Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zoon des mensen

Zoon des mensen

Meestal een vertaling van de Hebreeuwse uitdrukking ben-ʼa·dhamʹ. Het woord ʼa·dhamʹ heeft hier geen betrekking op de persoon Adam, maar wordt als soortnaam voor de „mensheid” gebruikt, zodat de uitdrukking ben-ʼa·dhamʹ in wezen „een mensenzoon, een mens, een zoon van de aardse mens” betekent (Ps 80:17; 146:3; Jer 49:18, 33). De uitdrukking wordt vaak parallel met andere Hebreeuwse woorden voor „mens” gebruikt, namelijk met ʼisj, wat „een mannelijk persoon” betekent (vgl. Nu 23:19; Job 35:8; Jer 50:40), en ʼenōsjʹ, „een sterfelijk mens”. (Vgl. Ps 8:4; Jes 51:12; 56:2.) De uitdrukking „zoon van de sterfelijke mens” in Psalm 144:3 is een vertaling van ben-ʼenōsjʹ, terwijl het Aramese equivalent (bar ʼenasjʹ) in Daniël 7:13 voorkomt.

In het Grieks luidt deze uitdrukking huiʹos tou an·throʹpou, waarbij an·throʹpou de Griekse soortnaam is voor „mens” (an·throʹpos). — Mt 16:27.

In de Hebreeuwse Geschriften komt de uitdrukking het vaakst voor in het boek Ezechiël, waar God de profeet meer dan negentig keer met „mensenzoon” aanspreekt (Ez 2:1, 3, 6, 8). Deze aanduiding diende waarschijnlijk om te beklemtonen dat de profeet louter een aardse mens was en liet zo duidelijker het contrast uitkomen tussen de menselijke woordvoerder en de Bron van zijn boodschap, de Allerhoogste God. In Daniël 8:17 wordt ook de profeet Daniël zo genoemd.

Christus Jezus, „de Zoon des mensen”. In de evangelieverslagen komt de uitdrukking bijna tachtigmaal voor. In al deze gevallen heeft ze betrekking op Jezus Christus, die zich ervan bedient om zichzelf aan te duiden (Mt 8:20; 9:6; 10:23). Buiten de evangelieverslagen komt de uitdrukking voor in Handelingen 7:56; Hebreeën 2:6; Openbaring 1:13 en 14:14.

Door deze uitdrukking op zichzelf toe te passen, gaf Jezus duidelijk te kennen dat Gods Zoon nu werkelijk een mens was; hij was namelijk „vlees geworden” (Jo 1:14) doordat hij ’was geboren uit een vrouw’, uit de joodse maagd Maria, die zwanger van hem was geworden en hem ter wereld had gebracht (Ga 4:4; Lu 1:34-36). Hij had dus niet eenvoudig een menselijk lichaam aangenomen, zoals engelen vóór hem hadden gedaan; hij was geen incarnatie maar was werkelijk een „mensenzoon”, aangezien hij een menselijke moeder had. — Vgl. 1Jo 4:2, 3; 2Jo 7; zie VLEES.

Om die reden kon de apostel Paulus zeggen dat Psalm 8 profetisch op Jezus Christus van toepassing was. In zijn brief aan de Hebreeën (2:5-9) haalde Paulus de volgende verzen aan: „Wat is dan de sterfelijke mens [ʼenōsjʹ] dat gij aan hem denkt, en de zoon van de aardse mens [ben-ʼa·dhamʹ] dat gij voor hem zorgt? Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken [in Hebreeën 2:7: „een weinig lager dan engelen”] gemaakt, en met heerlijkheid en pracht hebt gij hem toen gekroond. Gij doet hem heersen over de werken van uw handen; alles hebt gij onder zijn voeten gelegd” (Ps 8:4-6; vgl. Ps 144:3). Paulus toont aan dat Jezus, om deze profetische psalm te kunnen vervullen, werkelijk „een weinig lager dan engelen” werd gemaakt en inderdaad een sterfelijke „zoon van de aardse mens” werd, opdat hij als zodanig kon sterven en zo ’voor iedereen de dood kon smaken’. Daarna werd hij door zijn Vader, die hem opwekte, met heerlijkheid en pracht gekroond. — Heb 2:8, 9; vgl. Heb 2:14; Fil 2:5-9.

De aanduiding „Zoon des mensen” heeft derhalve tevens ten doel Jezus Christus te identificeren als de grote Bloedverwant van de mensheid, degene die de macht heeft om alle mensen van de slavernij aan zonde en de dood los te kopen, en ook als de grote Bloedwreker. — Le 25:48, 49; Nu 35:1-29; zie BLOEDWREKER; LOSPRIJS; TERUGKOPEN, TERUGKOPER.

Dat Jezus de „Zoon van David” werd genoemd (Mt 1:1; 9:27), beklemtoont dus dat hij de erfgenaam was van het Koninkrijksverbond, dat in Davids geslachtslijn vervuld zou worden; dat hij de „Zoon des mensen” werd genoemd, vestigt de aandacht op het feit dat hij op grond van zijn menselijke geboorte tot het mensengeslacht behoorde; en dat hij de „Zoon van God” werd genoemd, beklemtoont dat hij van goddelijke oorsprong was, dat hij geen nakomeling was van de zondaar Adam noch onvolmaaktheid van hem had geërfd, maar een volledig rechtvaardige positie voor het aangezicht van God innam. — Mt 16:13-17.

Wat is „het teken van de Zoon des mensen”?

Blijkbaar bestaat er echter nog een belangrijke reden waarom Jezus zichzelf vaak als de „Zoon des mensen” aanduidde, een reden die verband houdt met de vervulling van de in Daniël 7:13, 14 opgetekende profetie. In een visioen zag Daniël „iemand gelijk een mensenzoon” met de wolken des hemels komen en toegang verkrijgen tot „de Oude van Dagen”; hem werd „heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hèm zouden dienen”, en zijn koninkrijk zou bestendig zijn.

Omdat de engel in zijn uitlegging van het visioen volgens Daniël 7:18, 22 en 27 zei dat „de heiligen van het Opperwezen” dit koninkrijk in bezit zouden nemen, hebben veel commentators getracht duidelijk te maken dat het bij de hier genoemde „mensenzoon” om een „corporatieve persoonlijkheid” gaat, om ’de heiligen Gods in hun corporatieve aspect, collectief als volk gezien’, ’het verheerlijkte en ideale volk Israël’. Deze redenatie blijkt in het licht van de christelijke Griekse Geschriften echter oppervlakkig te zijn. Ze laat buiten beschouwing dat Christus Jezus, Gods gezalfde Koning, met zijn volgelingen een ’verbond voor een koninkrijk’ heeft gesloten opdat zij met hem deel zouden hebben aan zijn koninkrijk en dat, hoewel zij als koningen en priesters zullen regeren, zij het onder zijn leiding doen en doordat hij hun daartoe de macht verleent (Lu 22:28-30; Opb 5:9, 10; 20:4-6). Zij kunnen de regeringsmacht over de natiën dus alleen ontvangen omdat hij deze macht eerst van de Soevereine God heeft ontvangen. — Opb 2:26, 27; 3:21.

Hoe men dit moet begrijpen, wordt door Jezus’ eigen antwoord op de ondervraging van de hogepriester verduidelijkt: „Ik ben [de Christus, de Zoon van God]; en gijlieden zult de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand der kracht en hem zien komen met de wolken des hemels.” — Mr 14:61, 62; Mt 26:63, 64.

De profetie omtrent de komst van de Zoon des mensen die toegang verkrijgt tot de Oude van Dagen, Jehovah God, heeft dus duidelijk betrekking op een afzonderlijke persoon, de Messias, Jezus Christus. Het bewijsmateriaal laat zien dat de joden deze profetie zo begrepen. Rabbijnse geschriften pasten de profetie op de Messias toe (Soncino Books of the Bible, onder redactie van A. Cohen, 1951, commentaar op Da 7:13). Dat de Farizeeën en Sadduceeën Jezus vroegen „hun een teken uit de hemel te tonen”, kwam ongetwijfeld doordat zij naar een letterlijke vervulling van deze profetie uitzagen (Mt 16:1; Mr 8:11). Nadat Jezus als mens was gestorven en tot hemels leven was opgewekt, kreeg Stefanus een visioen waarin hij „de hemelen geopend [zag] en de Zoon des mensen aan Gods rechterhand [zag] staan” (Han 7:56). Hieruit blijkt dat Jezus Christus, hoewel hij zijn menselijke leven als een losprijs voor de mensheid heeft geofferd, in zijn hemelse positie terecht de Messiaanse aanduiding „Zoon des mensen” behoudt.

In het eerste gedeelte van het antwoord dat Jezus de hogepriester over de komst van de Zoon des mensen gaf, zei hij dat deze „aan de rechterhand der kracht” zou zitten. Dit is blijkbaar een zinspeling op de profetische Psalm 110, die Jezus Christus reeds bij een eerdere gelegenheid op zichzelf had toegepast (Mt 22:42-45). Deze psalm, alsook de door de apostel in Hebreeën 10:12, 13 gegeven toepassing, onthult dat Jezus Christus een tijdlang moest wachten voordat zijn Vader hem het bevel zou geven: „Ga onderwerpen te midden van uw vijanden.” De profetie uit Daniël 7:13, 14 ging dus blijkbaar niet in vervulling ten tijde van Jezus’ opstanding en hemelvaart, maar toen hij door God werd gemachtigd zijn koninklijke macht op krachtige wijze tentoon te spreiden door handelend op te treden. Het ’komen van de mensenzoon tot de Oude van Dagen’ komt qua tijd dus blijkbaar overeen met de situatie die in Openbaring 12:5-10 wordt geschetst, waar het symbolische mannelijke kind geboren wordt en tot Gods troon wordt weggerukt.

In Mattheüs 24:30 en Lukas 21:27 uitte Jezus echter zijn profetie over „het teken van de Zoon des mensen” onmiddellijk nadat hij melding had gemaakt van de soort van hemelverschijnselen die de bijbel met de goddelijke oordeelsvoltrekking aan goddeloze mensen in verband brengt. (Vgl. Mt 24:29 en Lu 21:25, 26 met Jes 13:9, 10 en Joë 2:30, 31.) Aangezien „alle stammen der aarde . . . de Zoon des mensen op de wolken des hemels [zullen] zien komen met kracht en grote heerlijkheid” en „zich in weeklacht [zullen] slaan”, is het duidelijk dat hiermee gedoeld wordt op een tijd waarin een bovennatuurlijke demonstratie van Jezus’ koningsmacht het hart van mensen die zich niet naar Gods wil hebben geschikt, met vrees zal vervullen.

Verdere profetische visioenen in de Openbaring (17:12-14; 19:11-21) laten zien hoe de Messiaanse Koning volledige regeringsmacht uitoefent over „volken, nationale groepen en talen” (Da 7:14), en bijgevolg stelt degene „gelijk een mensenzoon” uit Openbaring 14:14 ongetwijfeld eveneens Jezus Christus voor, net zoals degene die in Openbaring 1:13 aldus wordt beschreven.

Zie voor een bespreking van de ’komst van de Zoon des mensen op de wolken’ en het feit dat „elk oog” hem zal zien (Mt 24:30; Opb 1:7), de trefwoorden OOG; TEGENWOORDIGHEID; WOLK (Figuurlijk gebruik).