Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zweer

Zweer

Een open wond die geen directe kwetsuur is, hoewel het soort dat met ontsteking gepaard gaat, gewoonlijk wel het gevolg is van onbeduidend letsel, zoals een schaafwondje. Zweren ontwikkelen zich op de huid of op slijmvliezen en zijn dus hetzij uitwendig of inwendig van aard. Dikwijls scheiden ze pus af en veroorzaken voortschrijdend weefselverval en -versterf in het aangetaste gebied. Ontstoken zweren, die met een brandend pijngevoel gepaard gaan, ontstaan dikwijls aan het onderbeen.

In de Hebreeuwse Geschriften is het woord dat soms met „zweer” wordt vertaald ma·zōrʹ, dat op een zweer of een wond betrekking kan hebben. Sommige geleerden zijn van mening dat het op een wond duidt die uitgedrukt moet worden. Het Griekse woord voor „zweer”, helʹkos, wordt in de christelijke Griekse Geschriften gebruikt, alsook in de Griekse Septuaginta in Exodus 9:9 en Job 2:7 als vertaling van het Hebreeuwse woord sjechinʹ.

Sjechinʹ kan ook betrekking hebben op een furunkel of steenpuist, een plaatselijke pijnlijke zwelling van de huid die niet het gevolg is van een eerder opgelopen verwonding maar van een infectie door bacteriën die haarzakjes, zweet- of talgkliertjes binnendringen. Beginnend met een kleine, rode zwelling scheidt de puist uiteindelijk wat pus af en vervolgens wordt de harde centrale etterprop uitgestoten. Soms ontwikkelen zich in een aangetast gebied een aantal steenpuisten. Een „karbonkel” is gevaarlijker dan een steenpuist, beslaat een groter oppervlak, veroorzaakt soms meer pijn en kan gepaard gaan met symptomen als hoofdpijn, koorts en uitputting. Karbonkels kunnen zelfs dodelijk zijn.

Toen Jehovah Egypte met de zesde plaag sloeg, werden de Egyptenaren en hun dieren gekweld door pijnlijke „zweren met blaren” (Ex 9:8-11). Dit kunnen ettergezwellen zijn geweest, die mogelijk een groot huidoppervlak besloegen. De korte beschrijving in de Schrift maakt een definitieve identificatie met een specifieke aandoening in deze tijd echter onmogelijk.

De Israëlieten werden gewaarschuwd dat God hen als gevolg van hun ongehoorzaamheid met „Egyptische zweren” zou slaan. Verder werd er gezegd: „Jehovah zal u slaan met kwaadaardige zweren [Hebr.: bisj·chinʹ raʽ] aan beide knieën en beide benen, waarvan gij niet genezen zult kunnen worden, van uw voetzool af tot uw schedel toe.” — De 28:15, 27, 35.

De Wet gaf te kennen dat op de plaats van een genezen zweer een lepreuze uitslag of vlek kon ontstaan. In sommige gevallen waren de symptomen van dien aard dat het slachtoffer onmiddellijk onrein en melaats werd verklaard; in andere gevallen werd de betrokkene zeven dagen in quarantaine geplaatst. Werd daarna vastgesteld dat de aandoening zich niet had uitgebreid, dan werd ze louter als „de ontsteking van de zweer” aangemerkt en verklaarde de priester de betrokkene rein. — Le 13:18-23.

Satan sloeg Job „met kwaadaardige zweren [Hebr.: bisj·chinʹ raʽ] van zijn voetzool af tot zijn schedel toe” (Job 2:7). De specifieke medische benaming van de ziekte waaraan Job leed, is onzeker. Hevig gekweld krabde Job zich met een scherf van aardewerk (Job 2:8). Zijn vlees was met maden bedekt, zijn huid vormde korsten (Job 7:5), zijn adem was walgelijk (Job 19:17), hij leed ondraaglijke pijnen en zijn huid werd zwart en viel af (Job 30:17, 30).

Koning Hizkia van Juda werd „ziek tot stervens toe” tengevolge van een kwaadaardige zweer. Op voorstel van Jesaja werd er een koek van samengeperste gedroogde vijgen als kompres op de zweer gelegd, waarna Hizkia geleidelijk weer opleefde (2Kon 20:1, 7; Jes 38:1, 21). Toch werd hij niet alleen daardoor weer gezond, maar Jehovah had hem genezen. — 2Kon 20:5.

Figuurlijk gebruik. De toestand waarin Efraïm (Israël) zich bevond, werd profetisch afgeschilderd als een ziekte en de situatie van Juda als een „zweer”, omstandigheden die het gevolg waren van hun kwaaddoen en het daaruit voortvloeiende verlies van Gods gunst. Maar in plaats van op Jehovah te vertrouwen voor bescherming tegen hun vijanden, wendden zij zich tevergeefs om hulp tot de koning van Assyrië, die hen niet van hun ’zwerende’ toestand kon genezen (Ho 5:13). Over het volk van Sion werd later, toen het in Babylonische ballingschap was gevoerd, gezegd dat het door een zweer was aangetast. — Jer 30:12-15, 17; vgl. Lu 16:20, 21; Opb 16:2, 10, 11.