Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Wat de ’pijniging in het meer van vuur’ betekent

Wat de ’pijniging in het meer van vuur’ betekent

Hoofdstuk 14

Wat de ’pijniging in het meer van vuur’ betekent

HOE zou uw reactie zijn indien u, nu u weet wat de bijbel over de toestand van de doden zegt, namelijk dat zij geen bewustzijn bezitten, een bijbeltekst zou vinden waarin over een plaats van pijniging wordt gesproken? Zou u redeneren dat het op grond hiervan gerechtvaardigd is alle andere schriftplaatsen te negeren en vast te houden aan de gedachte dat er na de dood misschien toch een voortbestaan bij bewustzijn is? Of zou u de context aan een zorgvuldig onderzoek onderwerpen om vast te stellen wat er nu wel in werkelijkheid met de tekst wordt bedoeld en hoe dit in overeenstemming is met de rest van de bijbel?

De reden voor het beschouwen van deze kwestie is, dat in het bijbelboek Openbaring inderdaad over „pijniging” in een „meer van vuur” wordt gesproken. In Openbaring 20:10 staat: „De Duivel, die hen misleidde, werd in het meer van vuur en zwavel geslingerd, waar zowel het wilde beest als de valse profeet reeds waren; en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid.” — Zie ook Openbaring 19:20.

Hoe worden degenen die in het „meer van vuur” worden geworpen, gepijnigd? Dat wij er niet al te vlug bij moeten zijn deze uitdrukking letterlijk op te vatten, blijkt uit de aard van het boek Openbaring. Het boek begint met de woorden: „Een openbaring door Jezus Christus, die God hem gegeven heeft om aan zijn slaven de dingen te tonen die binnenkort gebeuren moeten. En hij heeft zijn engel uitgezonden en haar door bemiddeling van hem in tekenen aan zijn slaaf Johannes meegedeeld.” — Openbaring 1:1.

Zoals daar wordt gezegd, werd deze openbaring „in tekenen” meegedeeld. Hoe staat het dan met het „meer van vuur” en de „pijniging” waarover wij daar lezen? Moeten wij dit letterlijk opvatten of zijn het ook „tekenen” of symbolen?

Verdere inlichtingen omtrent datgene wat behalve de Duivel, het „wilde beest” en de „valse profeet” nog meer in het meer van vuur wordt geworpen, werpt licht op de zaak. Merk op wat er in Openbaring 20:14, 15 staat: „De dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur. Bovendien werd een ieder die niet in het boek des levens geschreven werd bevonden, in het meer van vuur geslingerd.”

Welnu, kunnen de dood en Hades in een letterlijk meer van vuur geworpen worden? Kennelijk niet, want het zijn geen voorwerpen, dieren of personen. De dood is een toestand. Hoe zou die dan in een letterlijk meer van vuur geworpen kunnen worden? En Hades is het gemeenschappelijke graf van de mensheid. In wat voor meer zou dit kunnen verdwijnen?

Bovendien wordt in Openbaring 20:14, 15 niet gezegd dat het meer letterlijk is. In plaats daarvan lezen wij dat het „meer van vuur” zelf een teken of symbool van de „tweede dood” is. Dit wordt ook in Openbaring 21:8 bevestigd: „Wat de lafhartigen betreft en zij die geen geloof hebben en zij die walgelijk zijn in hun vuiligheid en moordenaars en hoereerders en zij die spiritisme beoefenen en afgodendienaars en alle leugenaars, hun deel zal zijn in het meer dat met vuur en zwavel brandt. Dit betekent de tweede dood.”

Aangezien het meer van vuur een symbool is van de tweede dood, wordt er met de woorden dat de dood en Hades erin worden geworpen, eenvoudig op symbolische wijze gezegd dat ze voor eeuwig vernietigd zullen worden. Dit komt overeen met de bijbelse verklaring dat ’de laatste vijand, de dood, tenietgedaan zal worden’ (1 Korinthiërs 15:26). En aangezien Hades, het gemeenschappelijke graf van de mensheid in het algemeen, wordt geledigd en ’de dood niet meer zal zijn’, betekent dit dat Hades buiten werking wordt gesteld en niet langer zal bestaan. — Openbaring 20:13; 21:4.

FIGUURLIJKE PIJNIGING

Wat is dan de „pijniging” die goddeloze mensen en anderen die in het „meer van vuur” worden geworpen, ondergaan? Zonder bewust bestaan zouden zij geen letterlijke pijniging kunnen ondergaan, of wel soms? En niets in de Schrift duidt erop dat zij op enigerlei wijze een bewust bestaan zullen hebben. Waarom spreekt de bijbel dan over eeuwige pijniging in het „meer van vuur”?

Aangezien het „meer van vuur” symbolisch is, moet ook de daarmee verbonden pijniging symbolisch of figuurlijk zijn. Dit kan beter begrepen worden in het licht van wat de bijbel zegt over datgene wat in het „meer van vuur” wordt geworpen. Wij dienen op te merken dat het „meer van vuur” de „tweede dood” symboliseert. De Adamitische dood, dat wil zeggen de dood die alle nakomelingen van Adam en Eva hebben geërfd nadat zij hadden gezondigd, wordt nooit met zo iets vreselijks vergeleken, ook al is „het loon dat de zonde betaalt” de dood. — Romeinen 6:23.

Jezus Christus vergeleek de doodstoestand van degenen die wegens overgeërfde zonde sterven, met een slaap. Over Lazarus, die gedeelten van vier dagen dood was, zei hij bijvoorbeeld: „Lazarus, onze vriend, is gaan rusten, maar ik ga erheen om hem uit de slaap te wekken” (Johannes 11:11). Later verkeerde zelfs Jezus gedeelten van drie dagen in de doodsslaap. „Nu is Christus uit de doden opgewekt, de eersteling van hen die ontslapen zijn” (1 Korinthiërs 15:20). De dood is als een slaap omdat hij eindigt in een ontwaken.

Degenen die de „tweede dood” moeten ondergaan, hebben echter niet de vertroosting van een opstandingshoop. Hun dood is geen slaap. Zij ontwaken nimmer uit de vernietiging in de tweede dood. Daar deze toestand van hopeloosheid hen blijft vasthouden, worden zij voor eeuwig „gepijnigd” in de zin dat zij voor eeuwig beperkt zijn en zich niet kunnen verheugen in enig bewust bestaan of in het verrichten van enige activiteit. Dat hun beperking in de „tweede dood” met de foltering van een gevangene in de kerker te vergelijken is, wordt door Jezus aangetoond in zijn gelijkenis van de ondankbare, meedogenloze slaaf. Over datgene wat zijn meester ten aanzien van hem deed, zei Jezus: „En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben” (Matthéüs 18:34, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap). De Nieuwe-Wereldvertaling toont aan wie deze pijnigers zijn, want daar lezen wij: „In gramschap ontstoken leverde zijn meester hem toen over aan de gevangenbewaarders [voetnoot in Eng. uitgave van 1971: pijnigers], totdat hij alles terugbetaald zou hebben wat hij schuldig was.”

Alleen al het feit dat het „meer van vuur” een symbool van de „tweede dood” is, sluit de gedachte uit dat het een plaats is waar men bij bewustzijn wordt gepijnigd. Nergens in de bijbel wordt zelfs maar gesuggereerd dat de doden bij bewustzijn gepijnigd kunnen worden; de doden hebben geen gevoel meer. Over degenen die dood zijn in het gemeenschappelijke graf van de mensheid zegt de bijbel: „Daar hebben zelfs de goddelozen hun beroering gestaakt, en daar rusten zij wier kracht uitgeput is. Zelfs gevangenen zijn er samen van zorgen vrij; zij horen in feite de stem niet van iemand die hen tot werken aandrijft. Klein en groot zijn daar gelijk, en de slaaf is vrijgemaakt van zijn meester.” — Job 3:17-19.

Evenals de dood waaraan de mensen in het algemeen nog steeds onderworpen zijn, een eind maakt aan alle gewaarwording en gevoel, is dit ook het geval met de „tweede dood”. Voor degenen die gestraft worden met de „tweede dood”, is echter geen vergiffenis van zonden of loskoping mogelijk. Die oneervolle toestand is hun eeuwige lot. De gedachtenis aan hen is als het ware verrot. — Jesaja 66:24; Spreuken 10:7.

Maar zelfs voordat de goddelozen in de algehele vernietiging, de „tweede dood”, worden geslingerd, ondergaan zij pijniging. Hierop wordt symbolisch gedoeld in Openbaring 14:9-11: „Indien iemand het wilde beest en zijn beeld aanbidt en een merkteken aan zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, zal hij ook drinken van de wijn van de toorn van God, die ongemengd in de beker van zijn gramschap is ingeschonken, en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en ten aanschouwen van het Lam. En de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid, en dag noch nacht hebben zij rust, zij die het wilde beest en zijn beeld aanbidden, en al wie het merkteken van zijn naam ontvangt.” Waardoor worden de aanbidders van het „wilde beest” en zijn „beeld” gepijnigd? De woorden van de Openbaring die onmiddellijk daarop volgen, verschaffen de clou: „Hier komt het op volharding aan voor de heiligen, voor hen die de geboden van God en het geloof van Jezus onderhouden.” — Openbaring 14:12.

Er zou geen volharding van de zijde van de heiligen nodig zijn indien de aanbidders van het „wilde beest” en zijn „beeld” zich in een letterlijke plaats van pijniging bevonden. Die valse aanbidders zouden dan van alle macht beroofd zijn en Gods getrouwe dienstknechten geen kwaad meer kunnen berokkenen. Maar zolang zij nog in leven en op vrije voeten zijn, kunnen zij in hun haat wreed tegen de „heiligen” optreden.

Uit het feit dat de „heiligen” in het beeld worden gebracht, blijkt dat zij de werktuigen zijn die de pijniging aan de goddelozen toedienen. Hoe is dit mogelijk? Welnu, zij verkondigen de boodschap waarin wordt gewezen op de eeuwige vernietiging die de aanbidders van het „wilde beest” en zijn „beeld” wacht. Deze boodschap is een pijniging voor deze valse aanbidders en laat hen noch overdag noch ’s nachts met rust. Daarom trachten zij al het mogelijke te doen om Gods dienstknechten tot zwijgen te brengen. De daaruit voortvloeiende vervolging vereist volharding van de zijde van de „heiligen”. Ten slotte zal, wanneer de aanbidders van het „wilde beest” en zijn „beeld” als door „vuur en zwavel” worden vernietigd, het bewijs van die algehele vernietiging gelijk rook tot in alle eeuwigheid opstijgen.

De volledigheid van die vernietiging zou geïllustreerd kunnen worden door datgene wat de steden Sodom en Gomorra overkwam. De discipel Judas schreef: „Sodom en Gomorra en de omliggende steden . . . [zijn] ons tot een waarschuwend voorbeeld gesteld doordat ze de gerechtelijke straf van eeuwig vuur ondergaan” (Judas 7). Het vuur waardoor die steden werden vernietigd, brandde al lang voordat Judas zijn brief schreef, niet meer. Maar het blijvende, ’eeuwige’ bewijs van de vernietigende kracht van dat vuur is blijven bestaan, want die steden zijn nooit meer opgebouwd.

EEUWIGE PIJNIGING STROOKT NIET MET GODS PERSOONLIJKHEID

Dat algehele vernietiging, niet eeuwige pijniging bij bewustzijn, de straf is die wordt toegediend aan degenen die volharden in opstandigheid, is ook in overeenstemming met datgene wat God in zijn Woord de bijbel omtrent zichzelf onthult. Jehovah God koestert tedere gevoelens ten aanzien van zowel zijn menselijke schepping als zijn dierlijke schepping.

Beschouw eens voor een ogenblik Gods wet met betrekking tot een werkende stier: „Gij moogt een stier bij het dorsen niet muilbanden” (Deuteronomium 25:4). Deze wet weerspiegelde Gods mededogen en zorg ten aanzien van redeloze dieren. De stier mocht niet gepijnigd worden door hem er met geweld van te weerhouden zijn begeerte om zich te voeden met wat van het koren dat hij dorste, te verzadigen.

Gods zorg en liefde voor de mensheid is nog veel groter dan voor de redeloze dieren. In dit verband herinnerde Jezus Christus zijn discipelen aan het volgende: „Worden niet vijf mussen voor twee geldstukken van geringe waarde verkocht? Toch wordt niet één daarvan vergeten bij God. Maar zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Vreest niet; gij zijt meer waard dan vele mussen.” — Lukas 12:6, 7.

Zou het derhalve niet volkomen inconsequent zijn te beweren dat een God met zulke tedere gevoelens sommige mensen tot in alle eeuwigheid letterlijk zou pijnigen? Wie van ons zou zelfs maar een uur lang willen toezien hoe iemand de verschrikkelijkste foltering onderging? Is het niet zo dat alleen duivelse personen er behagen in zouden scheppen anderen te zien lijden? Komt ons innerlijke gevoel voor liefde en gerechtigheid niet in opstand wanneer wij horen dat een vader zijn kind wegens een daad van ongehoorzaamheid bijna doodgemarteld heeft? Hoe ondeugend het kind misschien ook is geweest, wij kunnen onmogelijk tedere gevoelens jegens zo’n vader koesteren.

De meedogende wijze waarop God met de onvolmaakte mensheid handelt, doet echter een beroep op ons zedelijkheidsgevoel. Ons hart wordt erdoor verwarmd en wij worden er dichter door tot onze Schepper getrokken. Sta er eens even bij stil: Zelfs wanneer mensen straf verdienen, schept God er geen behagen in die straf te moeten toedienen. Vandaar dat de profeet Jeremia met betrekking tot Gods oordeel dat over het ontrouwe Jeruzalem kwam, uitriep: „Hoewel hij droefheid heeft veroorzaakt, zal hij ook stellig barmhartigheid betonen naar de overvloed van zijn liefderijke goedheid. Want niet uit zijn eigen hart heeft hij gekweld of bedroeft hij de mensenzonen.” — Klaagliederen 3:32, 33.

Als het niet in zijn hart is om mensen die straf verdienen, te kwellen of te bedroeven, hoe zou Jehovah God dan tot in alle eeuwigheid met welgevallen kunnen aanzien hoe de goddelozen gepijnigd worden? Welk doel zou hier bovendien door worden gediend? Volgens de onschriftuurlijke „hellevuur”-theorie van de geestelijken zouden degenen die gepijnigd worden, zich onmogelijk kunnen veranderen, al zouden zij dit willen, en evenmin zouden zij hun situatie kunnen verbeteren. Gods Woord toont echter onmiskenbaar aan dat algehele vernietiging, niet pijniging, de straf is voor allen die in kwaaddoen volharden.

Daar wij weten dat Jehovah een liefdevolle en rechtvaardige God is, kunnen wij ervan verzekerd zijn dat zijn voornemen met betrekking tot degenen die hem wensen te dienen, waarlijk grandioos is. Laten wij derhalve met gespannen verwachting de Schrift onderzoeken om de liefderijke voorzieningen te leren kennen die hij heeft getroffen om de mensheid van dienstbaarheid aan ziekte en de dood te bevrijden.