Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Argentinië

Argentinië

Argentinië

ARGENTINIË is op een kaart van Amerika niet moeilijk te vinden. Van alle Zuidamerikaanse landen reikt het samen met Chili het verste naar het zuiden, naar de zuidpool. Het strekt zich over een afstand van ongeveer 3694 kilometer van noord naar zuid uit en men treft er een opmerkelijke verscheidenheid van klimaat, topografie en plantengroei aan.

Het middelste deel van Argentinië bestaat overwegend uit prairielandschap, de zogenoemde „pampa’s”. Daar vertoonden de „gaucho’s” lange tijd hun rijkunst tijdens het hoeden van de grote kudden runderen. In het verre noordwesten vinden wij woestijnachtig tafelland. In het noordoosten, waar bezoekers overweldigd worden door de pracht van de Iguaçú-watervallen, bedekt een dicht, vochtig oerwoud het land. Verder naar het zuiden komt men door het laagland van Entre Ríos (letterlijk „tussen de rivieren” de Paraná en de Uruguay) in golvend, vruchtbaar landbouwgebied. En ten zuiden van de pampa’s ligt het droge landschap Patagonië, dat zich uitstrekt van de Río Colorado tot de Magallanes Straat; dit gebied leent zich uitstekend voor de schapenteelt.

In het noorden, langs de Andes, komen wij veel meren tegen. Hier bevindt zich ook San Carlos de Bariloche, het middelpunt van een gebied dat „het Zwitserland van Zuid-Amerika” wordt genoemd. Verder naar het noorden ligt Mendoza en de naburige provincie San Juan, Argentinië’s fruit- en wijnland.

Zo’n land met zijn veelvuldige schoonheid heeft een menigte immigranten uit vele landen van Europa aangetrokken; in 1970 beschouwden reeds 23.364.431 personen Argentinië als hun tehuis. Jehovah God wilde zo’n groeiende bevolking zijn verkondiging van vrede, het goede nieuws van zijn door Christus Jezus geregeerde koninkrijk, niet onthouden. In 1924 werd er een begin mee gemaakt Zijn boodschap van de te verwachten goede dingen in dit uitgestrekte land te prediken.

EEN KLEIN BEGIN

Juan Muñiz, een loyale christen en actieve Getuige, speelde bij dit begin een belangrijke rol en heeft tot aan zijn dood op 10 september 1967 veel te maken gehad met de Koninkrijksbelangen in Argentinië. Gedurende die drieënveertig jaar heeft hij zijn tijd, energie en middelen gebruikt om de ware aanbidding te verbreiden. Volgens zijn eigen verslag (zie De Wachttoren [Engels], 1964, blz. 761-764) leerde hij de bijbelse waarheid in Philadelphia (Pennsylvania, V.S.) kennen, waar hij een winkel had. Dat was in het jaar 1916. Het jaar daarop begon hij het „goede nieuws” bekend te maken en liet hij zich dopen. In 1920 verkocht hij zijn zaak zodat hij al zijn tijd aan de prediking kon besteden.

J. F. Rutherford, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, vroeg hem naar Spanje te gaan om daar het predikingswerk te behartigen. Omdat hij in Spanje voortdurend door de politie geschaduwd werd, kon hij daar niet veel tot stand brengen. Daarom zond broeder Rutherford hem in 1924 naar Argentinië, om daar het Koninkrijkswerk ter hand te nemen. In Argentinië woonde reeds een man die uit de Verenigde Staten lectuur had ontvangen; daarom bezocht broeder Muñiz hem en liet hij hem in het gebied van Misiones, ver in het noorden, met het Koninkrijkswerk beginnen. (Zie kaart op bladzijde 45.) Deze man was broeder Kammerman.

Er was reeds een grote Duits-sprekende bevolking in het land. Daarom vroeg broeder Muñiz aan de president, broeder Rutherford, om hulp van Duits-sprekende broeders. Zo gebeurde het dat in 1925 Carlos Ott, een Duitse pionier, daar werd toegewezen.

Broeder Eduardo Adamson, die vele jaren met broeder Muñiz heeft samengewerkt in de velddienst en op het bijkantoor van het Wachttorengenootschap, vertelt hoe voorbeeldig broeder Muñiz en broeder Ott waren in hun onwankelbare toewijding aan Jehovah. Hij verhaalt verder: „Daar broeder Muñiz door niemand werd ondersteund maar financiële hulp nodig had, schreef hij naar het Genootschap in Brooklyn en vroeg hij om financiële ondersteuning. Het geld werd hem ook telegrafisch overgemaakt. Daarna heeft hij niet meer om hulp gevraagd, want hij was vastbesloten het zonder financiële ondersteuning uit het buitenland klaar te spelen. Hij hield zich aan zijn besluit, ook al betekende dit dat hij tot diep in de nacht polshorloges, klokken of naaimachines moest repareren.”

Groot-Buenos Aires had toentertijd nog geen 2.000.000 inwoners. Dit was het logische uitgangspunt voor georganiseerde activiteit, het middelpunt van waaruit het Koninkrijkswerk zich tot de verste streken van het land, alsook naar Uruguay, Paraguay en Chili, zou uitbreiden. Broeder Ott vertelt ons hoe het werk werd gedaan: „Wij stonden om 4 uur ’s morgens op en bewerkten de huizen straatsgewijs en schoven traktaten onder de deuren, in het bijzonder het traktaat Waar zijn de doden? Wat later op dezelfde dag bezochten wij dan deze zelfde huizen en boden de mensen onder andere de volgende publikaties aan: Het Photo-Drama der Schepping, Het Goddelijk Plan der Eeuwen, De Harp Gods en de brochure Kunnen de levenden met de doden spreken? Deze brochure was vooral een grote hulp omdat het spiritisme in Buenos Aires wijdverbreid was.”

Er werden traktaten uitgereikt aan de mensen die de samenkomsten van de verscheidene Evangelische gemeenschappen bezochten wanneer zij uit hun plaatsen van aanbidding kwamen. Broeder Ott herinnert zich nog hoe „een van die protestantse predikanten naar buiten kwam en tegen broeder Muñiz zei dat wij geen recht hadden om daar te zijn — dat hij en zijn kerk daar het eerst waren. Broeder Muñiz antwoordde gevat: ’In dat geval waren de katholieken hier voor u en de Indianen voor de katholieken! Dan hebt ook u hier geen recht!’” Als gevolg van dit werk met de traktaten werden alle leden van één Evangelische groep werkelijke Bijbelonderzoekers, van wie velen in latere jaren getrouwe dienstknechten van Jehovah bleken te zijn.

Nog een manier om het publiek te bereiken, was de radio, en reeds vóór 1928 maakte broeder Muñiz hiervan gebruik. Het materiaal werd door het bureau in Brooklyn verschaft en later bevatte het tijdschrift Luz y Verdad, de Spaanse uitgave van Het Gouden Tijdperk (thans Ontwaakt!) materiaal dat speciaal voor radio-uitzendingen bewerkt was. Opnamen van lezingen van broeder Rutherford werden eveneens gebruikt. In de jaren ’30 werden er radiostations in Buenos Aires, Bahía Blanca en Córdoba gebruikt, en door middel van deze radio-uitzendingen werden er vele personen tot de organisatie getrokken. In het begin van de jaren ’40 schreef broeder Muñiz echter aan het radiostation dat wij voortaan van deze predikingsmethode afzagen wegens de censuur die werd toegepast. Er werkte namelijk een priester op het censuurbureau.

TOT ALLE SOORTEN VAN MENSEN WORDT GEPREDIKT

In 1925 begon broeder Ott tot de Duits-sprekende bevolking te prediken. Hij bezocht Duitse scholen en verkreeg de adressen van de Duitse families. Velen van deze mensen leerden door zijn activiteit de bijbelse waarheid kennen. „In twee maanden”, zo bericht hij, „kregen wij ongeveer 300 adressen; wij konden veel lectuur verspreiden en veel abonnementen op de Duitse uitgave van Het Gouden Tijdperk afsluiten. Zelfs vele Duits-sprekende joden namen lectuur.” Sommige Duitsers hadden reeds voordat zij naar Argentinië kwamen, van Jehovah’s voornemens gehoord, en sommigen van hen werden tot activiteit gebracht of werden opnieuw actief toen broeder Muñiz en broeder Ott contact met hen opnamen; tot hen behoorden Carlos Schwalm, die uit Oostpruisen afkomstig was, en de familie Kruger uit Zuid-Afrika. Twee andere Duitsers die hier in Argentinië de Koninkrijksboodschap leerden kennen, waren broeder Ricardo Traub en broeder Paul Hinderlich.

Omdat zo’n groot deel van de Argentijnse bevolking uit Europa afkomstig was, waren zij degenen die uit andere landen kwamen, altijd vriendelijk gezind. Natuurlijk troffen die eerste verkondigers van het Koninkrijk ook enkele zeer fanatieke katholieken aan — 88 percent van Argentinië belijdt namelijk katholiek te zijn. Maar broeder Ott bericht: „Hoewel dit een katholiek land is, zijn de geestelijken niet altijd hoog in aanzien geweest. Ik herinner mij nog dat toen Alvear president was (1922–1928, aanhanger van de radicale partij), de kinderen die op de straten van Buenos Aires speelden, bij het zien van een priester dikwijls riepen: ’Even afkloppen!’ Daarmee wilden zij te kennen geven dat een priester ongeluk bracht en dat men, wilde men geluk hebben, dit moest afkloppen.”

Broeder Ott verklaarde ook waarom zoveel bewoners van dit land zo zelfgenoegzaam waren: „De Argentijnen hadden de verschrikkelijke Wereldoorlog niet meegemaakt, dus meenden zij dat zo’n rampspoed hun nooit kon overkomen. Tijdens de Spaanse burgeroorlog hoorde men dikwijls zeggen: ’Laten de Spanjaarden elkaar maar afslachten, dat gaat ons niet aan!’ Zij waren ervan overtuigd dat hun zulk leed niet zou treffen.”

Afgezien van enige belangstelling die broeder Muñiz in 1925 op zijn terugreis uit Paraguay in Paraná, Santa Fe en Rosario aantrof, en het werk van broeder Kammerman in de provincie Misiones, waren de prediking en lectuurverspreiding geconcentreerd op Buenos Aires en de omliggende steden. Hier werd in 1926 het bijkantoor opgericht met broeder Muñiz als bijkantoordienaar.

In 1929 zond broeder Muñiz broeder Traub naar Chili, om daar voor het Koninkrijkswerk te zorgen. Broeder Traub onderbrak zijn reis kort in Mendoza om er wat te prediken. Hierdoor leerde de familie Hermán Seegelken de Koninkrijkshoop kennen. Het schijnt dat Hermán reeds lang de huichelarij in zowel de katholieke als de protestantse Kerk had opgemerkt en daarom aanvaardde hij gretig de boodschap van het Koninkrijk. Al zijn acht kinderen kregen zodoende een goede ondergrond van bijbelkennis. Hun oom, Lucidio Quintana, die zo dikwijls had gezegd dat de Seegelkens door hun nieuwe religie gek waren geworden, nam die „gekke” religie later eveneens aan. Hij was jarenlang opziener van de gemeente en pionierbedienaar en diende trouw tot zijn dood. Aldus begon de groep in Mendoza met de Seegelkens, de Trunecka’s en enkele anderen.

Tegen het einde van de jaren ’20 was de kern van de theocratische organisatie gevormd. Volgens de inlichtingen die ons ter beschikking staan, was er in 1925 één gewone pionier in het land en werden er 2681 stuks lectuur verspreid. In 1928 waren er drie pioniers en eenendertig gemeenteverkondigers die bericht inleverden. Een groot arbeidsterrein lag echter nog voor hen open buiten de wereldstad Buenos Aires — een gebied van 2.776.655 vierkante kilometer, het op één na grootste land van het Zuidamerikaanse continent!

PIONIEREN LANGS DE SPOORLIJN

Ondanks de uitgestrektheid van het gebied en de weinige werkers was er jaren tevoren een grondslag gelegd die bij de uitbreiding van het werk, vooral in de jaren ’30, een grote hulp zou blijken te zijn, namelijk de aanleg van spoorlijnen over een afstand van ruim 40.000 kilometer. Hierdoor kreeg Argentinië het omvangrijkste spoorwegnet van Latijns-Amerika. Reeds in 1857 legde de eerste trein vanuit Buenos Aires een kort traject af, en in de volgende jaren groeide het spoorwegnet steeds verder uit. Deze spoorlijnen dienden onze broeders in drieërlei opzicht: Zij konden zelf met de trein reizen, met de trein kregen zij voortdurend nieuwe lectuur, en de spoorlijn diende hun, zoals wij dadelijk zullen zien, als gebied. De jaren dertig zouden opwindende jaren van theocratische expansie blijken te zijn.

Broeder Adamson verklaart het als volgt: „Het pionierswerk werd in die eerste jaren op een bijzondere wijze verricht. Wegens de geografische ligging en het economische stelsel van het land liepen de meeste spoorlijnen vanuit Buenos Aires naar alle verschillende delen van het land. Daarom lagen de pioniersgebieden aan deze spoorlijnen omdat er toen weinig andere verkeersmiddelen waren. De pioniers kregen een lang traject als gebied toegewezen en moesten alle daaraan gelegen kleinere en grotere steden bewerken; misschien kregen zij zelfs wel de hele spoorlijn toegewezen. Soms hadden zij vele honderden kilometers afgelegd als zij met hun werk klaar waren. Als zij geld hadden, reisden zij tweede klas, waar harde, houten banken waren, of anders op platte, open goederenwagens, en zij namen al hun bezittingen mee: een doos lectuur, een koffer en misschien een fiets.

Zij hadden het niet gemakkelijk en daarom hadden wij medegevoel met hen, en velen van de vrienden deden al het mogelijke om hen met geld en kleding te helpen. Ik zal nooit vergeten hoe wij ons voelden toen een van deze pioniers in de stad Santa Rosa (provincie La Pampa) werd vermoord. Broeder Rossi had tot een man gepredikt die zich vervolgens verontschuldigde en naar binnen ging alsof hij wat geld wilde halen om voor de lectuur te betalen. Hij kwam echter naar buiten met een pistool. Broeder Rossi trachtte te ontkomen, maar werd in de rug geschoten.”

Een door broeder Ott afgesloten abonnement op het tijdschrift Het Gouden Tijdperk in het Duits verschafte José Reindl veel vreugde. Hij las dat het boek Licht in het Duits verkrijgbaar was. „En zo kwam ik in Argentinië voor het eerst in contact met het Genootschap”, zegt broeder Reindl. „Ik ging naar het huis van broeder Muñiz in de Calle Bonpland 1653 om het boek te halen”, vervolgt broeder Reindl. „Hij nodigde mij uit voor de vergaderingen en in 1930 werd ik een van Jehovah’s getuigen. Ik woonde bij broeder Muñiz in nadat ik van huis was weggegaan. Ik ging voor het eerst in de dienst en tijdens de volgende Gedachtenisviering werd ik gedoopt. In het begin van 1933 werd ik naar Mendoza gezonden om daar als colporteur of volle-tijdprediker de Koninkrijksboodschap te verbreiden en een groep van geïnteresseerden bij te staan die door broeder Traub was gevormd toen hij op weg was naar Chili. Een van de verkondigers die broeder Traub had meegenomen in de dienst was María Rosa Seegelken; zij was toen achttien jaar. Twee jaar later trouwden wij en de volgende dag vergezelde zij mij in de colporteursdienst.”

Broeder Reindl kan zich die pionierstoewijzing in 1935 nog goed herinneren: „Het Genootschap wees ons de westelijke spoorlijn toe, die in San Rafael (provincie Mendoza) begon en in Suipacha (provincie Buenos Aires) eindigde. Deze lijn was meer dan 1000 kilometer lang en doorkruiste in een rechte lijn het middelste deel van Argentinië; aan deze spoorweg lagen kleine plaatsen tot aan La Pampa toe. Het was de eerste keer dat er in dit gebied werd gepredikt; de mensen wisten niet eens wat een bijbel was, dus was het niet gemakkelijk. Wij waren volle-tijdbedienaren, speciale pioniers in elk opzicht, maar wij kregen toen nog geen toelagen en moesten van onze lectuurverspreiding leven. Maar wij waren blij dat wij een aandeel hadden aan de expansie van het werk in die plaatsen; thans zijn daar bloeiende gemeenten. Wij hadden een heel jaar nodig om deze hele spoorlijn af te werken.

Ik herinner mij nog dat wij een boerderij in het midden van het land bezochten en toen door een stier achterna werden gezeten, maar wij verspreidden een boek bij een echtpaar. Vele jaren later troffen wij dit echtpaar weer aan, en de zuster zei: ’Kennen jullie ons nog?’ Toen herinnerden wij ons dat wij dit echtpaar daarbuiten op het land, in de nabijheid van het stadje Mercedes (Buenos Aires) hadden ontmoet. Nu zijn zij verkondigers, en de vreugde hen te zien, overtuigde ons ervan dat het de moeite waard was geweest dat eerste jaar in onze pionierstoewijzing te volharden. Nee, het was niet gemakkelijk geweest in een stad aan te komen en geen slaapplaats noch iets te eten te hebben. En hoe vaak moesten wij op de vloer van het station of in een schuur slapen, met slechts enkele kranten als matras en als dekens! Maar als jonge man van drieëntwintig en als jonge vrouw van twintig leerden wij rond te komen met wat wij hadden; wij dienen nog steeds als pioniers, ook al naderen wij nu de zestig.

Het werk bestond hoofdzakelijk uit zaaien, zodat het de bedoeling was elke stad grondig met lectuur te bewerken en dan met de trein naar de volgende stad of halte te reizen. Ik herinner me één keer dat we niet veel lectuur hadden kunnen verspreiden; het was een kleine nederzetting en de mensen waren erg bevooroordeeld. Er waren daar een spoorwegstation, een politiepost, een levensmiddelenzaak, een geitenkooi en enkele huizen. Wij hadden niet genoeg geld om naar de volgende halte te gaan! Jehovah liet ons niet in de steek; een goedhartige man aan het loket, die zag dat wij niet genoeg geld hadden, gaf ons toch de kaartjes! Toen wij omstreeks middernacht in de volgende stad, Alberdi, aankwamen, hadden wij geen plaats om te slapen, geen geld en wij hadden nog niets gegeten; toen begon het te hagelen — het zag er beslist niet rooskleurig uit! Wij brachten de nacht in een schuur door en wachtten op de morgen zodat wij konden gaan prediken en iets konden verspreiden om wat te eten te kunnen kopen. De verspreiding vlotte niet zo erg omdat er in de jaren ’30 in sommige delen van Argentinië grote armoede heerste.”

Ten slotte hadden de Reindls dan in de letterlijke zin van het woord in Buenos Aires „het eindstation” bereikt en keerden zij weer naar Mendoza terug. Broeder Trunecka had tijdens de afwezigheid van broeder Reindl de groep geleid en de familie Seegelken had verder tot de groei bijgedragen. Mary Seegelken herinnert zich „de Wachttoren-studie, die twee uur duurde, en ook de warme chocola en de koekjes die men bij de Trunecka’s na elke vergadering kreeg”. Zij voegt eraan toe: „Volgens mijn moeder ben ik om zo te zeggen al vóór mijn geboorte gaan prediken! In 1932 gingen mijn moeder en enkele anderen uit Mendoza naar Luján de Cuyo, een stad die ongeveer achttien kilometer van Mendoza vandaan ligt, om daar te prediken. Zij liepen die dag heel veel en toen moeder terugkwam, was zij flink moe — zij was per slot van rekening niet alleen, want zij droeg mij bij zich; enkele maanden later werd ik geboren. Ik herinner mij nog hoe ik negentien jaar later diezelfde weg naar Luján de Cuyo aflegde om met een vrouw en haar dochter te studeren; beiden zijn thans nog getrouwe predikers.”

Enige tijd na hun terugkeer naar Mendoza baarde zuster Reindl een zoon. Broeder Reindl vertelt ons vol vreugde: „Onze zoon Jorge is in de waarheid grootgebracht, hij is pionier en kringdienaar geweest, en nu hij ons tot grootouders heeft gemaakt, is hij opziener in een van de gemeenten in Groot-Buenos Aires.” Drie maanden na de geboorte van Jorge werden de Reindls aan San Juan toegewezen, een provincie die aan Mendoza grenst. Het kind werd heel erg ziek en de doktoren zeiden dat hij alleen maar ezelinnemelk mocht hebben. Zuster Reindl herinnert zich: „Kort daarop kwam er iemand aan onze deur die een ezelin wilde verkopen — dat was als een antwoord op ons gebed!” Van San Juan reisden zij later naar La Rioja en Catamarca; zij strooiden wat zaad uit, maar het werk werd hun daar bijna onmogelijk gemaakt omdat de politie hen steeds lastig viel. Terwijl zij in Catamarca waren, kwam broeder Armando Menazzi’s groep uit Córdoba op doorreis naar het noorden daarheen. Het Genootschap wees de Reindls nu aan Santa Fe toe. Hier leerden zij de familie Angel Castagnola kennen en er werd een studie begonnen. Broeder Reindl vertelt ons wat er toen gebeurde: „Van Santa Fe gingen wij naar Paraná. Maar wij konden eenvoudig niet van onze verspreiding leven — wij hadden kleding nodig en onze kleine jongen had goed voedsel en een goede verzorging nodig. Met spijt keerden wij dus naar Mendoza terug en verlieten wij voor vier jaar de pioniersdienst.”

EEN GETUIGENIS AAN GRIEKEN EN ANDEREN

In het begin van 1930 leerde een Griek de bijbelse boodschap kennen — Nicolás Argyrós. Hij vertelt ons over zijn vreugde en hoe hij het geleerde aan anderen vertelde: „In januari 1930 kreeg ik drie brochures, Welvaart verzekerd, De Vriend der Volken en Vrijheid voor de Volken, geschreven door J. F. Rutherford. Dit was de eerste keer dat ik lectuur las die me aansprak omdat ’de Waarheid’ erin stond. Aan de achterkant van de brochures stond een lijst van boeken en brochures, dus bestelde ik ze. Negenentwintig dagen later kwam de lectuur aan. Het eerste wat ik las, was de brochure De hel — Wat is zij? Wie zijn daar? Kunnen zij er uit komen? Ik keek de hele brochure door om zondaars te vinden die geroosterd werden, welke afbeeldingen gewoonlijk in andere religieuze boeken stonden, maar ik vond niets van dien aard. Stelt u zich mijn verbazing voor toen ik leerde dat het hellevuur een religieuze leugen was, die was uitgevonden om de mensen bang te maken, net als ik er bang mee was gemaakt toen ik nog maar vijftien jaar oud was! Ik hoedde toen alleen de schapen en in een droom kwam de Duivel achter mij aan met een hooivork, precies zoals hij door de valse religie beschreven wordt! Ik werd bevend wakker. De in de brochure uiteengezette argumenten waren redelijk en overtuigend. Ik vroeg onmiddellijk om meer lectuur.

Omstreeks diezelfde tijd viel mij in een in Buenos Aires uitgegeven Griekse krant een advertentie op waarin stond dat er ’s zondags om 3.30 n.m. ’Bijbelklassen’ werden gehouden; het aangegeven adres was Calle Bonpland 1653. De volgende zondag om 3 uur wachtte ik daar op de hoek en toen ik anderen naar binnen zag gaan, ging ik ook naar binnen en begroette ik iedereen in het Grieks, daar ik dacht dat de vergadering in het Grieks was. Niemand groette mij terug, maar degene die de vergadering leidde (een studie uit het boek Het Goddelijk Plan der Eeuwen) glimlachte naar mij toen hij voorbijging. Ik ging op de achterste rij zitten; een andere man kwam naast mij zitten. Ik verstond nog geen 5 percent van wat er werd gezegd. Alles wat ik bij me had, was de Griekse krant met de advertentie erin. Toen de vergadering afgelopen was en de man naast mij vernam dat ik ook een Griek was, gaf hij mij zijn adres.” Broeder Argyrós zegt dat hij diezelfde avond nog een Griekse bijbel kocht en dat hij iedere avond naar het huis van zijn Griekse vriend ging. „Hij was zeer goed thuis in de bijbel en met Gods Woord versloeg hij al mijn Grieks-Orthodoxe geloofsovertuigingen. De priesters, die ik zeer hoog in aanzien had gehouden, noemde hij ’zonen van Satan’ want hij zei dat zij deel uitmaakten van het goddeloze verbond! Ik las de brochure De hel . . . nogmaals door en las de brochure Waar zijn de Dooden? Bij het derde bezoek aan het huis van mijn landgenoot was ik ervan overtuigd dat ik op de juiste weg was. Ik vroeg hem wat ik moest doen om Jehovah welgevallig te zijn. Hij zei mij dat ik eropuit moest gaan en datgene wat ik uit de lectuur had geleerd, aan anderen moest gaan prediken.” Broeder Argyrós verloor geen tijd om deze goede raad op te volgen.

Hij herinnert zich: „De volgende zondag begon ik in Berisso (provincie Buenos Aires) te prediken. Daar woonden veel Grieken en tijdens onze bezoeken kregen wij van een bankemployé 600 adressen van andere Grieken die hun geld bij deze bank stortten. De broeders in de Verenigde Staten moedigden ons ertoe aan een Grieks-sprekende vergadering te organiseren, dus huurden wij een zaal in de Calle Malabia, waar wij een jaar lang deze vergaderingen hielden. Soms kwamen er wel twintig personen bijeen. Vanuit de Verenigde Staten kregen wij 1000 boeken en brochures en ik begon dus alle adressen te bezoeken die ik had gekregen. Ik bezocht alle Grieken die in het gebied van Buenos Aires woonden en ook degenen die in Montevideo (Uruguay) woonden.” Maar hij vertelt ons dat hij er niet tevreden mee was „zo weinig te doen”; hij had nog wat adressen in Rosario en Santa Fe te bezoeken; vandaar wilde hij een vrachtschip nemen dat naar zijn geboorte-eiland in Griekenland voer, waar hij, naar zijn mening, een groter gebied voor het prediken van het goede nieuws zou vinden.

In Santa Fe vond broeder Argyrós broeder Felix Remón, die in Buenos Aires een actieve Koninkrijksverkondiger was geworden en toen later door broeder Muñiz naar het gebied van Rosario en Santa Fe was gezonden. Ongeveer vijftien personen kwamen toen in de timmermanswerkplaats van broeder Castagnola bijeen. Broeder Remón nodigde broeder Argyrós uit bij hem te blijven en zij kwamen overeen dat zij elkaar wekelijks met het koken zouden afwisselen. Terwijl broeder Remón ging prediken, werkte broeder Argyrós als fotograaf. Maar dit was niets voor iemand met een echte zendelingsgeest! „Ik voelde me ongelukkig”, zegt hij, „en ik wilde gaan prediken, maar het enige wat ik bij het aanbieden van de boeken in het Spaans kon zeggen, was dat ze over Gods koninkrijk gingen. Ik wachtte nog steeds op de gelegenheid naar Griekenland te vertrekken, maar naarmate de dagen verstreken, werd mijn Spaans steeds beter. ’s Nachts vertelde ik broeder Remón mijn ervaringen en hij leerde mij zin voor zin wat ik moest zeggen; dit was een grote hulp, zodat ik ten slotte besloot niet naar Griekenland te gaan.”

Broeder Argyrós’ besluit om in Argentinië te blijven, zou verstrekkende gevolgen hebben met betrekking tot de expansie van het goede nieuws in de noordelijke helft van Argentinië. Vanaf 1932 voerden zijn reizen om het zaad van de bijbelse waarheid uit te strooien, hem naar veertien van de tweeëntwintig provincies die de republiek Argentinië vormen. Laten wij hem nu vergezellen en enkele vreugden en ontberingen van zijn dienst met hem delen.

„In 1932 kwam ik in Córdoba aan en huurde ik een kamer in de Calle Salta. Van hieruit begon ik de stad te bewerken. Ik bewerkte de stad tweemaal in de twee jaar dat ik daar was. Degenen die belangstelling toonden, bestelden alle nieuwe lectuur, en sommigen bezochten mij thuis, onder wie een rechter, C. de los Ríos. Hij bracht dikwijls vele uren bij mij door en ik beantwoordde dan zijn vragen waarbij ik mijn Griekse bijbel als woordenboek gebruikte omdat ik niet in het bezit was van een Grieks-Spaans woordenboek. Ik stelde mij in verbinding met Natalio Dessilani en Armando Menazzi, die daar de eerste verkondigers waren; Armando Menazzi werd later pionier. Wij dachten toentertijd dat Armageddon ophanden was en daarom deed ik al het mogelijke om overal lectuur achter te laten. Net als nu zeiden ook toen sommigen: ’Waarom lectuur achterlaten als de mensen er totaal geen aandacht aan schenken?’ Maar broeder Rutherford zei: ’Verspreiden jullie de lectuur maar en laat de resultaten dan verder aan Jehovah over!’

Er waren twintig dozen met lectuur voorhanden; ik nam er tien en ging naar Tucumán. Daar kreeg ik na enige tijd malaria. Ik had geen geld om naar een dokter te gaan. Zodra ik weer kon, ging ik naar Catamarca en La Rioja en bewerkte ik de hoofdsteden en enkele andere steden. Ik berichtte toentertijd 200, 220 en 240 uur per maand; het hoogste aantal uren berichtte ik in april 1933 — 300 uren van activiteit.

Toen ging ik verder naar San Juan, waar ik veel belangstelling vond; de meeste belangstelling toonde José Cercós. De ochtend dat ik hem vond, voelde ik mij zo terneergeslagen dat ik erover dacht naar huis te gaan. Maar onder het voortgaan herinnerde ik mij de woorden uit Openbaring 21:8 en ik wilde er niet van beschuldigd worden een lafaard te zijn. Toen kwam José Cercós mij tegemoet; ik hield hem aan en bood hem het boek Regeering met daarin liggend de brochure Wat is Waarheid? aan. Hij was een methodist en zei: ’Wat zal ik eigenlijk uit deze brochure leren? Ik lees de bijbel al twintig jaar!’ Ik haalde 1 Thessalonicenzen 5:21 aan en hij nam de brochure. Diezelfde avond kwam hij naar mij toe om mij te zeggen dat hij de brochure heel interessant had gevonden en hij nam de boeken De Harp Gods en Rechtvaardiging en enkele tijdschriften mee. Gedurende mijn verblijf in San Juan kwam hij elke avond naar mijn huis. Kort voordat ik hem had leren kennen, was de predikant van zijn kerk naar Mendoza gegaan om te trouwen, en toen hij naar San Juan terugkeerde, kreeg een speciale groep de opdracht om geld in te zamelen voor een huwelijksgeschenk. Toen zij in Cercós’ kruidenierswinkel kwamen, zei hij vastbesloten en nadrukkelijk: ’Cercós geeft geen cent meer aan mensen die het beest berijden!’ (Zie Openbaring 17:3.) U kunt zich wel voorstellen hoe verbaasd de delegatie was deze woorden te horen uit de mond van iemand die tot voor kort een der ijverigste leden van de kerk was geweest!”

MET HET GOEDE NIEUWS KRISKRAS DOOR ARGENTINIË

Broeder Argyrós’ reizen te volgen toen hij kriskras door zijn zelftoegewezen gebied trok, betekent dat men de landkaart van Noord-Argentinië goed leert kennen. Nadat hij San Juan had verlaten, bracht hij een maand met de groep in Mendoza door, toen ging hij verder naar San Luis en Villa Mercedes, waar hij in contact kwam met de families Juan Balcarce en Estrada — later was Ofelia Estrada de eerste Argentijnse zuster die de Gileadschool bezocht. Nadat broeder Argyrós andere steden in de provincie San Luis had bewerkt, ging hij naar San Rafael (Mendoza). Toen hij zich zuidwaarts naar de provincie La Pampa begaf, vond hij, zoals hij zegt, in Intendente Alvear reeds lectuur van het Genootschap; broeder Leonardo Vandefeldi, een Nederlandse pionier, was door deze streek gekomen. Daarom maakte onze reiziger rechtsomkeert en nam hij de trein terug naar de provincie Córdoba, en vandaar ging hij verder naar steden in de provincie Santa Fe. Dante Dobboletta had een zaak in Las Rosas (Santa Fe), en op een dag vertelde een bediende hem dat er een „Bijbelman” was geweest; onmiddellijk stuurde hij iemand de straat op om broeder Argyrós te zoeken en hem naar de winkel terug te brengen aangezien hij meer inlichtingen wilde hebben zoals die welke hij had gevonden in de brochures die hij reeds in zijn bezit had. Broeder Dobboletta werd later pionier en is thans samen met zijn vrouw in de kringdienst. Nadat broeder Argyrós zijn werk in de provincie Santa Fe had geëindigd, stak hij de Paraná over en trok hij verder naar het noorden door de provincie Entre Ríos naar de hoofdstad van Corrientes en toen naar Resistencia (Chaco). In Villa Angela (Chaco) kwam hij met een man in contact genaamd Juan Murillo; tot grote verbazing van broeder Argyrós stond de naam van deze man vier maanden later op de pionierslijst.

In Charata (Chaco) had broeder Argyrós, zoals hij vertelt, een gelukkige ontmoeting met broeder Menazzi en de broeders uit Córdoba: „Zij kwamen in hun bus en waren op weg naar Formosa. Wij staken met een vlot de Bermejo over en bewerkten toen de stad Formosa. De groep keerde naar Córdoba terug, terwijl ik noordwaarts tot aan Yacuiba (Bolivia) reisde. Op de terugweg naar het zuiden kwam hij door de provincies Jujuy en Salta en ging toen in zuidoostelijke richting verder naar Roque Saenz Peña (Chaco). Onderweg bewerkte ik niet alleen de steden maar ook de kleine nederzettingen in al deze provincies.” Nu ging het weer naar het zuiden, naar de provincie Santa Fe, waar de steden Rafaela, Casilda, Firmat en Venado Tuerto zijn aandacht kregen.

Broeder Argyrós’ aanpassingsvermogen en bereidwilligheid om de dingen te nemen zoals ze zonden komen, en zijn persoonlijke opoffering — alles ter wille van het goede nieuws — vallen ons op wanneer wij zijn herinneringen aan zijn veertigjarige pioniersdienst beschouwen.

„Er waren vele moeilijkheden tijdens mijn reizen: Als men ’s nachts in steden aankwam waar geen licht was, kon men slechts zelden onderdak vinden; dan het probleem om aan de taal gewend te raken, en het gebrek aan geld. De eerste jaren van de pioniersdienst kou ik mij bedruipen met het geld dat ik tijdens mijn wereldse werk gespaard had. Die eerste jaren ging ik dus goed gekleed en als ik in een van de dorpen kwam, liepen de kinderen naar hun moeder om te zeggen dat de dokter gekomen was! Als ik aan de deur kwam, deden de vrouwen verlegen open, maar nadat zij de boodschap hadden gehoord, verdween hun verlegenheid. Later, toen ik ongeveer tien jaar lang in landsteden getuigenis had gegeven, droeg ik bombachas, de typische kleding van de landbewoners, en bemerkte ik dat ik veel vlugger werd geaccepteerd.

Soms werd ik door mensen die mij voor de eerste keer ontmoetten, uitgenodigd de nacht bij hen door te brengen. Bij andere gelegenheden sliep ik in de open lucht, eens in een struikgewas vol doornen — ik zag ze niet omdat het zo donker was. Maar Jehovah beloonde mij de volgende dag. Ik gaf getuigenis in een kleine stad en trof ’s middags een echtpaar aan dat naar de boodschap luisterde en mij uitnodigde terug te komen om daar de nacht door te brengen. Toen ik met het getuigenisgeven klaar was, ging ik terug. Na het avondeten nodigden zij enkele buren uit om naar deze vreemde boodschap van Jehovah’s getuigen te luisteren. Ik sprak tot omstreeks middernacht met hen. Toen bracht de vrouw des huizes mij naar mijn kamer; daarin stond een bed met geborduurde lakens erop! Toen ik de volgende ochtend opstond, zei mijn gastvrouw: ’Mijn man en ik waren bang dat u in een vreemd bed niet goed zou kunnen slapen.’ Ik verzekerde haar dat ik werkelijk heel goed geslapen had. Ik dacht: ’Zij moesten eens weten waar ik enkele nachten tevoren geslapen heb!’

Eén nacht sliep ik bij een ezel! Het was in een kleine stad, waar slechts één klein pension met één te verhuren kamer was en die was bezet. Het was een regenachtige avond, waarin men wel graag een dak boven zijn hoofd wilde hebben. Ik zei dus tegen de man dat het geen nacht was om buiten door te brengen; hij antwoordde dat de enige plaats die hij nog had, de stal was, waarin hij de dieren hield, en hij bracht mij daarheen. Hij maakte aan de ene kant een bed voor mij in orde; aan de andere kant was de ezelin met haar jong — gescheiden door planken om de dieren bij het voer weg te houden. Nu, ik sliep als een koning! De volgende dag moest ik om 6 uur ’s morgens verder naar San Cristobal. Ik had geen wekker nodig: Mijn ’gastheer’, de ezel, begon te balken! Moeilijkheden kunnen werkelijk ook hun bekoring hebben!”

Maar er waren ook minder prettige ervaringen: „Toen ik ’s morgens vroeg in Eusebia aankwam, vroeg ik of daar een pension was; mij werd gezegd dat er een was, dus bleef ik de stad bewerken. Toen ik klaar was om te eten en te rusten, bleek het pension gesloten te zijn. Er zat niets anders op dan de nacht onder de blote hemel door te brengen. Het was begin herfst, maar het was niet koud, en ik ging een eindje de stad uit en legde mij neer. Nee, ik had niets te eten, maar ik voelde mij niet hongerig. Mijn maag was goed getraind; ik kon op elk tijdstip eten en als ik niets had, deed dat me ook niets. Deze gewoonte had ik in 1935 in Tucumán gevormd. Tijdens de suikerrietoogst was ik drie maanden lang ’s morgens vroeg weggegaan en ’s avonds laat teruggekomen, en dit dikwijls zonder tussentijds iets gegeten te hebben. Toen ik daar in Eusebia ging slapen, waren er allerlei muggen. Ik sneed een tak af en dacht dat ik ze daarmee kon verdrijven, maar hoe meer ik met de tak zwaaide, des te meer ze mij aanvielen! Ik besloot naar het station te gaan, in de veronderstelling dat ik de wachtkamer open zou vinden; ondanks het feit dat er voortdurend treinen voorbijkwamen, was die gesloten. Toen vond ik een groot stuk zeildoek, dat werd gebruikt om graan te drogen; hiermee dekte ik mij toe en zo bracht ik de rest van de nacht door.”

De spoorweg was werkelijk een grote hulp voor de eerste pioniers, maar dikwijls moesten zij ook op primitievere wijze reizen. Broeder Argyrós kan ons hierover vertellen: „De grootste afstand die ik te voet aflegde, was van Villa Valeria (Córdoba) naar Cañada Verde, een afstand van ongeveer vijfenzeventig kilometer; ik ging om 1 uur v.m. weg en kwam de volgende dag om 3 uur n.m. aan. Een andere onvergetelijke wandeling was van Laprida naar Loreto in de provincie Santiago del Estero — een afstand van vijfendertig kilometer. Het was de dag van het Carnaval en ik vertrok omstreeks 12 uur ’s middags en kwam omstreeks 11 uur die avond aan. Op deze weg is geen water, noch een uitspanning. Ik had dorst; het had geregend en er waren waterplassen langs de kant van de weg, maar het water was heet door de brandende zon, dus kon ik het niet drinken. Hier zijn quebracho-wouden die zo dicht zijn dat men geen daglicht ziet als men er ingaat. Ik ging dus van de weg af, het bos in, in de hoop in de schaduw een waterplas te vinden. Toen ik er een ontdekte, ging ik er blij op af, maar toen ik dichterbij kwam, zag ik dat een krokodil mij vóór was geweest! Toen de krokodil mij gewaar werd, ging hij weg, maar slurpte daarbij al het water op. Ik ging terug naar de weg en vervolgde mijn tocht. Enkele kilometers verder trof ik een Santiagueño (een ingezetene van die provincie), die een kudde geiten hoedde. Toen ik zag dat hij een vat water bij zich had, vroeg ik wat te mogen drinken, en de goede man liet mij zoveel drinken als ik maar wilde! Toen ik klaar was met drinken, kwam hij met een groot blik vol cactusvijgen aandragen; hij zette ze voor me neer en zei dat ik zoveel mocht eten als ik wilde. Toen ik verzadigd was, gaf ik hem als geschenk enkele brochures en ging toen verder.”

Broeder Argyrós heeft op uitgebreide schaal „gezaaid” en een groot werk ondernomen — en welke opleiding had hij gehad? Hij zegt zelf: „Niemand heeft mij de waarheid gebracht, niemand heeft een nabezoek bij mij gebracht of tot mij gepredikt. Wat ik hiermee wil zeggen, is dat ik zo’n beetje een zelfgemaakte verkondiger ben.”

VROEGE ERVARINGEN IN DE PIONIERSDIENST

Ongeveer terzelfder tijd dat broeder Argyrós zijn predikingsactiviteit in het noorden van het land begon, werd een Pool, Juan Rebacz, een Getuige, en in 1932 nam hij samen met een andere Poolse broeder, Pablo Pawlosek, de pioniersdienst op. Broeder Rebacz verstrekt ons enkele voortreffelijke inlichtingen over de wijze waarop hij en zijn partners destijds het werk in Zuid-Argentinië verrichtten.

Na wat opleiding in het getuigenisgeven van huis tot huis in Groot-Buenos Aires te hebben gehad, vertelt broeder Rebacz wat er toen volgde: „Broeder Muñiz gaf mij de toewijzing om met de broeders Onésimo Gavrov en Pablo Pawlosek samen te werken, die zich reeds in de provincie Río Negro bevonden. Dank zij Jehovah’s hulp hadden wij drieën veel vreugde en goed succes in het werk. Korte tijd later sloot broeder Basilio Miedziak zich bij ons aan, en wij ontvingen instructies om, in groepen van twee, verschillende routes te nemen. De broeders Gavrov en Miedziak volgden de kust tussen Bahía Blanca en Mar del Plata, terwijl broeder Pawlosek en ik de weg door het land over Tres Arroyos naar Mar del Plata namen. Wij hadden schitterende resultaten; ik kan mij herinneren dat wij in sommige maanden wel 600 stuks lectuur verspreidden. Wij begonnen in de landgebieden gewoonlijk ’s morgens vroeg, en als de mensen opstonden om aan hun dagelijkse werkzaamheden te gaan, begonnen wij met de onze!

Broeder Pawlosek en ik waren goede partners en wij hadden in onze bediening zeer veel vreugde. In mei 1934 kwamen wij in Mar del Plata aan, en vandaar gingen wij met de trein naar andere steden en keerden dan, ieder langs een andere weg, te voet terug. Wij hadden altijd heel veel lectuur bij ons en gewoonlijk verspreidden wij die allemaal. Er waren toen nog niet veel moeilijkheden met de autoriteiten; soms werden wij op grond van valse beschuldigingen van de geestelijken dat wij geheime agenten voor de communisten waren, gearresteerd. Na het onderzoek, waaruit bleek dat dit niet waar was, liet de politie ons meestal direct gaan.”

Later in 1934 ontving broeder Rebacz een toewijzing om het werk in het binnenland van Paraguay te verrichten. Omdat hij daar tijdens de Chaco-oorlog (een grensgeschil tussen Paraguay en Bolivia) op moeilijkheden stuitte, kwam hij voor korte tijd naar Argentinië terug en concentreerde hij zijn werk op het gebied van Corrientes en Resistencia. Zodra de oorlog was geëindigd, nam hij zijn werk in Paraguay weer op. Enkele jaren later keerde hij weer naar Argentinië terug omdat het tropische klimaat van Paraguay zijn gezondheid ernstig had aangetast. Hij begon zijn werk in het noordoosten van het land. Hier volgt zijn verslag:

„Ik begon te werken in Posadas (Misiones), ging toen naar Corrientes en andere belangrijke steden in de provincies Corrientes en Entre Ríos en kwam tegen het eind van 1938 in Paraná aan; ik ging verder naar steden die diep in de provincie Entre Ríos lagen en die nog nooit eerder waren bewerkt. De resultaten waren goed en het werk vond vredig voortgang. Maar toen brak de Tweede Wereldoorlog uit, en de geestelijkheid en de Katholieke Actie beschuldigden mij ervan een communist te zijn. In bijna al de steden werd ik meermalen naar het politiebureau gebracht. In Concepción del Uruguay (provincie Entre Ríos) werd ik verscheidene malen opgepakt en ten slotte werd ik de stad uit gegooid. Zuster Fanny Plouchou, die daar woonde, maakte het gedeelte af dat nog niet was bewerkt. Hierna werd mij de route van San Pedro (Buenos Aires) naar Santiago del Estero toegewezen. Toen ik tot aan Rafaela (provincie Santa Fe) was gekomen, werd ik ernstig ziek en de doktoren zeiden mij dat ik een grondige behandeling nodig had. Er werden regelingen getroffen dat ik deze behandeling in Concepción del Uruguay zou krijgen, dus keerde ik naar dezelfde stad terug waar ik enkele maanden tevoren uit was gegooid en vestigde ik mij daar!”

Onze belangstelling gaat nu terug naar Midden-Argentinië en de op commercieel en cultureel gebied belangrijke stad Córdoba, waar zich een universiteit bevindt die de op één na oudste op het zuidelijk halfrond is. Córdoba is ook een beroemd bolwerk van het katholicisme en wordt het „Rome” van Argentinië genoemd. De activiteit van broeder Argyrós wekte de belangstelling van Armando Menazzi en Natalio Dessilani op. Broeder Menazzi had veel met de uitbreiding van het werk in het noordelijke deel van het land te doen, terwijl broeder Dessilani ermee voortging het goede nieuws in het gebied rond Córdoba bekend te maken. Laten wij naar de jaren 1932/33 terugkeren en hun verslagen volgen.

Armando Menazzi kwam uit een streng katholiek gezin, maar hij bemerkte dat „de herders van de kudde” vals waren. Hij bezat een goed ingerichte autoreparatiewerkplaats toen hij zijn eerste brochures De Hel . . . en Waar zijn de Dooden? las. De eigenaar van de kruidenierswinkel op de hoek, Natalio Dessilani, had al wat lectuur gelezen en nog meer besteld. Beide mannen kwamen tot de conclusie dat wat zij hadden gelezen, in overeenstemming was met Gods Woord, dus schreven zij om nog meer bijbels en lectuur. Op grond van deze bestelling kwam broeder Muñiz persoonlijk om te zien wat daar aan de hand was. De eerste lezing werd in het kantoor van broeder Menazzi’s werkplaats gehouden en er waren acht personen aanwezig.

De ijver en overtuiging van broeder Argyrós inspireerden broed er Menazzi ertoe zijn werkplaats te verkopen en zijn tijd aan de pioniersdienst te wijden. Ook broeder Dessilani verkocht zijn kruidenierswinkel — maar niet voordat spotters met krijt op de deur hadden geschreven: „De kruidenierswinkel van de profeet.” Hij zocht ergens anders werk, daar ook hij meer tijd aan de predikingsactiviteit wilde besteden. Broeder Menazzi vertelt ons dat hij met het geld van de verkoop van het bedrijf en de verkoop van nog een ander pand „radiotijd kon kopen voor enkele lezingen die broeder Muñiz ons stuurde. Ik huurde ook een kleine woning en daar begonnen wij de eerste vergaderingen te houden”. Broeder Dessilani wist de belangstelling op te wekken van een van zijn collega’s, Horacio Sabatini, die op zijn beurt met zijn broer Arístides en diens hele gezin sprak. Broeder Dessilani vertelt ons over het nabezoek bij dit gezin: „Zij begonnen direct met een stortvloed van vragen, en om die allemaal te beantwoorden, bleven broeder Menazzi en ik die avond ongeveer vier uur daar. Ten slotte waren zij ervan overtuigd dat zij de ware ’Weg’ hadden gevonden. Enkele dagen later boden zij hun huis aan voor de vergaderingen, en dit was midden in de stad.” In 1938 sprak Natalio Dessilani’s broer, Emilio, met een collega op zijn werk, Alfredo Torcigliani. Hij bezocht een lezing van broeder Muñiz en werd door de verklaring van het gebed het Onze Vader overtuigd.

VOOR HET KONINKRIJKSWERK GEMOTORISEERD

Het was de wens van deze broeders dat de verkondiging van het Koninkrijk zich snel uitbreidde, en in de jaren ’40 zetten zij hun krachtsinspanningen met behulp van voertuigen voort. Broeder Horacio Sabatini hielp door een oude auto te kopen die broeder Menazzi kon opknappen; later werd er een kleinere Chevrolet gekocht, en met behulp van de twee auto’s zetten zij het getuigenis in de steden buiten Córdoba voort. Om benzine te sparen, nam de grotere auto de kleinere tot het gebied op sleeptouw, en broeder Menazzi zegt dat zij een belsysteem tussen de twee auto’s hadden om het sein voor starten en stoppen te geven. „Later”, zo vertelt broeder Menazzi, „verkochten wij de auto’s en kochten wij een oude bus. Met de hulp van de broeders richtten wij die zo in dat wij van de zitplaatsen zes bedden konden maken, en op het dak hadden we onder een stuk zeildoek vier opvouwbare bedden. Zo konden tien verkondigers reizen en hadden zij onderdak.” Hiermee begon het goede nieuws zich krachtig in Noord-Argentinië te verbreiden.

Eerst duurden de tochten gewoonlijk een week, toen vijftien dagen, toen een hele maand. Na elke tocht keerde de bus terug naar Córdoba om nagekeken en gerepareerd te worden, terwijl de broeders zich op de volgende onderneming voorbereidden en verschillende broeders en zusters de gelegenheid werd geboden mee te gaan. De laatste tocht duurde drie maanden en was werkelijk een odyssee! Al met al bezochten broeder Menazzi en de groep uit Córdoba tot de tijd dat de bus in 1944 werd verkocht, tien of meer provincies, terwijl zij in de steden van huis tot huis getuigenis gaven en in de landgebieden de verspreid liggende boerderijen en nederzettingen bezochten. In elke plaats of stad gingen zij op dezelfde wijze te werk, zoals broeder Menazzi ons vertelt: „Wij gingen altijd eerst naar het plaatselijke politiebureau en lichtten hen in omtrent onze opdracht, en als bewijs dat ik bij hen verschenen was, liet ik hen in een notitieboek hun handtekening zetten. Zodoende konden wij latere discussies met de politie vermijden die ons misschien zou trachten lastig te vallen; en in elke stad zag dan het hoofd van politie dat de politie in de naburige steden om zo te zeggen toestemming had gegeven, en zo liet men ons werken.” Op deze tochten werd er veel lectuur bij de mensen verspreid, maar hij voegt eraan toe dat „het een werk was dat erin bestond de mensen in te lichten, het zaad te zaaien, daar wij slechts af en toe teruggingen om iemand te bezoeken die buitengewone belangstelling had getoond”.

Het leven in de bus en de ervaringen waarin zij zich verheugden, vormen een onvergetelijk hoofdstuk in het leven van de broeders uit wie deze groep bestond. Broeder Menazzi geeft ons een levendige beschrijving: „Wij waren goed georganiseerd, en net als in een bijenkorf had ieder zijn toegewezen werk — de een kookte, anderen maakten schoon, anderen zorgden voor de bedden en weer anderen deden de boodschappen. Gewoonlijk predikten wij tot laat in de middag, en soms moesten wij met de bermlamp naar de verkondigers zoeken. Wij parkeerden de bus altijd op een afgelegen plekje, bij voorkeur naast het kerkhof, waar niemand ons stoorde. ’s Avonds, nadat wij gegeten hadden en alles hadden opgeruimd, vertelden wij onze ervaringen; wij waren vermoeid, maar gelukkig! Wij leerden zuinig te zijn en alles te eten.” Broeder Torcigliani vult aan waaruit dat alles omvattende menu zoal bestond: „Wij jaagden en visten om voedsel te krijgen — alles ging in de kookpot: kikvorsen, berghazen, chuña (uit de ooievaarsfamilie), duiven, papegaaien, kwartels, vizcacha (uit de familie der knaagdieren), hazen, gordeldieren en landschildpadden, waarvan wij soep kookten. En wij ruilden lectuur tegen geiten, kippen, hanen, biggen, eieren, groenten, bananen en allerlei vruchten. Zoals jullie kunnen zien, hoefden wij nooit honger te lijden!”

Tijdens broeder Menazzi’s afwezigheid werkte broeder Natalio Dessilani met een steeds groter wordende groep verkondigers in Córdoba verder. „Tegen 1944 was onze gemeente zo gegroeid, dat onze zaal in de stad niet genoeg plaats meer bood, maar wij konden nergens anders naar toe. Broeder Menazzi sprak met een tante van hem die het werk gunstig gezind was, en zij schonk ons een stuk grond dat zij aan de Calle Roma bezat. Er werd nu besloten de bus te verkopen — wegens de benzineschaarste destijds konden wij de bus niet zo heel vaak meer gebruiken — en het geld te gebruiken voor de bouw van de dringend nodige Koninkrijkszaal.”

DE VERBREIDING VAN DE WAARHEID VANUIT SAN JUAN

Het zaad dat in 1936 door broeder Argyrós in San Juan was gezaaid, bracht eveneens vruchten voort. Broeder José Cercós en enkele anderen hadden een actief aandeel aan het verbreiden van de boodschap. In 1940 kwam broeder Cercós in contact met de familie Rodriguez, die reeds eerder van de Reindls getuigenis hadden gehad. Het boek Kinderen werd verspreid en er werd een nabezoek gebracht om op een grammofoon enkele platen te spelen die een verder getuigenis gaven. De resultaten waren bevredigend. Salvador Rodriguez zal ons vertellen wat er precies gebeurde: „Die avond bleef José Cercós ongeveer twee uur of langer bij ons. Mijn vader had de bijbel al tien jaar lang gelezen, maar zonder enige uitleg te krijgen, zodat hij de Koninkrijkswaarheden onmiddellijk en met grote vreugde aanvaardde. De broeder zei hem dat hij, om een van Jehovah’s getuigen te kunnen worden, het roken moest opgeven en al die ’belachelijke poppen’, zoals hij de katholieke beelden van mijn moeder noemde, moest wegdoen. Direct nam mijn vader de sigaar uit zijn mond en verscheurde die samen met de andere die hij in zijn zak had, in het bijzijn van de broeder. De volgende zondag ging mijn vader met enkelen van de oudste kinderen naar de zaal, en toen hij terugkwam, zocht hij alle beelden bij elkaar, stapelde ze op in de patio en stak ze toen allemaal in brand — zonder ook maar de minste aandacht te schenken aan de woedende tegenwerpingen van mijn moeder dat God hem zou straffen voor wat hij deed!

De volgende week werd er een aankondiging voor de dienst gedaan, en op de vastgestelde dag waren mijn vader, mijn oudste broer en ik een half uur vóór de aangekondigde tijd ter plaatse aanwezig. Wij hadden nog nooit gezien hoe dit getuigenisgeven werd gedaan, dus ging ieder van ons met een andere verkondiger naar de eerste deur. Bij de tweede deur werd ons gevraagd het getuigenis te geven. Alles wat wij konden zeggen, was enkele uitdrukkingen te herhalen die de verkondiger zo juist bij de eerste deur had gebruikt, zoals: ’Wij brengen u de boodschap van het goede nieuws van het Koninkrijk’, en dan de brochures aan te bieden.

Later kreeg onze moeder belangstelling, en hoewel zij niet kon lezen, luisterde zij heel oplettend en herhaalde zij wat zij had gehoord. Al spoedig trad zij in contact met belangstellende personen met wie wij, kinderen, konden studeren. Binnen twee maanden waren wij alle zeven geregelde verkondigers. Wij werden in 1941, toen broeder Muñiz ons bezocht, gedoopt; twee maanden later, toen broeder Trunecka uit Mendoza kwam, werden er ongeveer vijftien in een waterpoel op onze boerderij gedoopt. In die dagen gebruikten verkondigers die er moeite mee hadden zich uit te drukken, een gedrukte getuigeniskaart, en wij bewerkten gewoonlijk landgebied, waar de mensen toegankelijker waren.

Op het land, waar geen gebiedsgrenzen waren, kozen wij telkens één departamento (bestuursdistrict) uit en trachtten het grondig te bewerken, waarbij wij vroeg weggingen en tegen het vallen van de avond naar San Juan terugkeerden. Rond etenstijd ruilden wij lectuur tegen een bord eten.”

Onze broeder herinnert zich de tijd dat hij en zijn broer een gebied in de bergen hadden. Op een dag riep hun vader hen dat zij moesten opstaan en ontbijten; daarna liepen zij dertig huizenblokken naar het station, waar zij te horen kregen dat de trein pas vier uur later zon aankomen, aangezien het pas 1 uur v.m. was! Toen de trein eindelijk aankwam, en de jongens op het aangegeven station kwamen, was het nog steeds donker; en zij moesten elf kilometer lopen om in hun gebied te komen. „We waren vóór de middag met het getuigenisgeven in die plaats klaar, dus gingen wij, aldoor bergopwaarts, naar de volgende plaats, die negen kilometer verder lag. Ook die plaats werkten we af; nu moesten we twintig kilometer teruglopen naar het station — maar we hadden onze last verlicht, want we hadden twintig boeken en acht brochures verspreid! Wij kwamen op het station aan net toen de koplichten van de trein zichtbaar werden; het was nu 9 uur n.m. Twee uur later kwamen wij in San Juan aan; wat verheugd waren wij toen we de dertig huizenblokken naar huis liepen!”

In 1944 werd de stad San Juan door een aardbeving met de grond gelijkgemaakt; er waren toen ongeveer dertig verkondigers, maar niet één werd gewond. De volgende dag kwamen er broeders uit Mendoza met levensmiddelen. Broeder Rodriguez vertelt ons over het getuigenisgeven na de aardbeving: „Sommigen gaven ons de schuld van de aardbeving en joegen ons weg. Anderen luisterden oplettend en zeiden: ’Hoe waar zijn jullie bijbelse leringen!’ Het resultaat was dat velen de waarheid aanvaardden en verkondigers werden. In die tijd kwamen wij bijeen in een kleine zaal die de broeders hadden gebouwd.”

Het geloof en de ijver van de eerste verkondigers waren voor allen voortdurend een voorbeeld, en broeder Rodriguez vertelt over broeder Cercós op eenentachtigjarige leeftijd het volgende: „Hij bleef als pionier werkzaam en liep tot zestig huizenblokken ver om zijn tijdschriftenroute na te gaan. Hij behield een gemiddelde van meer dan zeventig uur per maand en leidde zeven studies. En het was op de terugweg van een van zijn studies dat hij op het trottoir uitgleed en viel, waarbij hij zijn heup brak. Hierdoor werd hij invalide en hij huilde omdat hij zijn studies en nabezoeken niet meer kon behartigen. Maar hij werd vertroost als wij hem bezochten en hem over onze activiteit in het gebied vertelden.”

GETUIGENIS GEVEN TOT IN HET VERRE ZUIDEN

Wat gebeurde er intussen in het zuiden? De broeders Gavrov en Miedziak reisden in dat gebied — voor zover wij weten, waren zij zo ver zuidelijk gekomen als Vuurland en vervolgens door Patagonië noordwaarts getrokken naar de provincie Río Negro. In de jaren ’30 was ook Carlos Firnkorn in Colonia Sarmiento (provincie Chubut) een Getuige geworden. Hij had zijn schapenranch verkocht om meer tijd aan de prediking te kunnen besteden. In zijn geval kon er worden gezegd dat hij schapen van de ene soort verliet om voor een ander soort van schapen te kunnen zorgen — een belangrijker soort van ’schapen’!

In 1934 had Francisco Callejo, een spoorwegbeambte, die in Allen (provincie Río Negro) woonde, zijn eerste contact met verkondigers van het Koninkrijk. Hij herinnert zich dat er „een man met een aktentas naar het station kwam en naar de grootte van de stad, enzovoort, informeerde”. Het vlugschrift dat deze man achterliet en ook de brochures die hij bij enkele vrienden van Francisco Callejo achterliet, maakten veel indruk op hem, want hij had veel gelezen en was aldoor op zoek naar kennis die zijn verlangen naar bijbelse waarheid zou bevredigen. Toen hij de brochures De Crisis, Waar zijn de Dooden?, Sleutelen des Hemels, Hemel en Vagevuur, Universeele Oorlog Nabij en andere aan de hand van de bijbel had doorgelezen, was hij ervan overtuigd dat zijn zoeken was beloond. Hij wilde zijn kennis onmiddellijk met anderen delen, maar hij had geen contact tot het volgende jaar, toen hij naar Ingeniero Huergo werd overgeplaatst. „Daar ontmoette ik een Poolse schoenmaker, Pablo Teisar, die een Wachttoren-abonnee was; hij gaf mij het adres van broeder Muñiz. Ik schreef onmiddellijk en vroeg om een abonnement op beide tijdschriften, verder om de bijbel en de boeken De Harp Gods, Bevrijding, Regeering en Profetie.

De tijdschriften vertelden zoveel over de activiteit en ervaringen van verkondigers in zo vele delen van de aarde, dat ik de noodzaak voelde en begreep er een actief aandeel aan te hebben.” In een brief aan broeder Muñiz bracht hij dit verlangen tot uiting; het antwoord was dat dezelfde broeders die de provincie in 1934 hadden bezocht, de broeders Gavrov en Miedziak, nu weer een bezoek aan de provincie zouden brengen. Broeder Callejo beschrijft hoe zijn gevoelens toen waren: „Ik wachtte met een intens verlangen op hun komst en toen zij niet kwamen, schreef ik weer en uitte opnieuw mijn wens, aan de prediking deel te nemen. Het antwoord was dat de broeders zich nu in het Río-Negrodal bevonden en spoedig zouden arriveren. Ik ging elke dag naar het huis van de Poolse schoenmaker, want ik wist dat zij daar het eerst zouden komen. Ik was bedroefd en teleurgesteld, want zij schenen zo lang uit te blijven. Ten slotte ging ik op een ochtend naar Pedro Teisar — en daar waren zij! Wat was ik blij eindelijk met hen samen te zijn! Ik nam hen mee naar mijn huis en zij voorzagen mij van lectuur en vertelden mij in het kort hoe ik met de mensen moest spreken en de boeken en brochures moest aanbieden.” Dat was in het jaar 1936.

Deze korte „opleiding” was voldoende. De eerste de beste dag dat broeder Callejo vrij van zijn werk was, begon hij het goede nieuws te verkondigen. Hoewel hij mensen ontmoette die volkomen vijandig tegenover de Koninkrijksboodschap stonden, bekoelde dit zijn ijver niet, en hij ging ermee voort „de harde grond los te maken” met het oog op toekomstige expansie. Als hij door zijn lectuurvoorraad heen was, berichtte hij dit aan het bureau in Buenos Aires en vroeg hij om meer lectuur. Hij vertelt ons hoe hij zijn wereldse werk gebruikte om de Koninkrijksbelangen in de provincies Río Negro en Neuquén te bevorderen: „Ik werd overgeplaatst naar Cervantes (Río Negro); daar predikte ik, en op mijn vrije dag ging ik met de lokaaltrein naar General Roca. Mijn eerste abonnement sloot ik af bij een boer, Antonio Vicente Inestal, in Mainque, en hij werd de eerste verkondiger als gevolg van mijn prediking.

In 1939 werd ik overgeplaatst naar Neuquén, waar ik tot op deze dag woon. En hier begon ik mijn treindienst; als gevolg hiervan benutte ik een deel van mijn lange oponthoud in elke stad om getuigenis te geven. Op deze wijze kon ik het gebied van Choele Choel tot aan Zapala (dat het knooppunt is) bewerken — een afstand van ongeveer 400 kilometer. En vanuit Neuquén bewerkte ik het gebied van Cipolletti, Allen en tot aan Dique de Riego (irrigatiedam van de zone) en werkte aldus in Cinco Saltos en Barda del Medio. Dit alles deed ik elke week op mijn vrije dagen en tijdens mijn jaarlijkse vakantie. Tegen het jaar 1941 kwamen wij voor studie in Neuquén bijeen en daar waren ook geïnteresseerden uit Cipolletti aanwezig. Later werd broeder Carlos Firnkorn, die in Chubut had gewerkt, aan Neuquén toegewezen, en dit was een grote hulp.”

Ja, de activiteit nam werkelijk toe! Laten wij het bericht over het jaar 1938 eens bekijken: 128 verkondigers van het goede nieuws en 4 gemeenten; de verkondigers besteedden 44.712 uur aan de dienst, verspreidden 131.375 stuks lectuur en sloten 238 abonnementen af. Er werden 375 nabezoeken gebracht en 138 personen woonden de Gedachtenisviering bij.

Het werk van het zaaien reikte tot de uiterste grenzen van Argentinië, en dit zou de bodem zijn voor toekomstige expansie in de vorm van gemeenten, kringen en districten.

In 1942 kwamen twee jongemannen van Welse afkomst, Gwaenydd Hughes en Ieuan Davies, in de provincie Chubut tot een kennis van de waarheid. Beiden kwamen uit gezinnen waar de bijbel werd gelezen en die tot de Onafhankelijke Welse Evangelische Kerk behoorden. Gwaenydd herinnert zich dat iemand hem in de jaren ’30 lectuur had aangeboden en dat zijn vader zich in 1938 op De Wachttoren (destijds La Torre del Vigía) had laten abonneren door een man genaamd Firnkorn in Sarmiento (Chubut) — en men zei dat deze man „zijn schapen had verkocht en een nieuwe religie was gaan prediken”. De stad Sarmiento ligt meer dan 400 kilometer ten zuiden van Rawson, maar in 1942 schreef broeder Muñiz aan broeder Firnkorn dat hij voor enkele weken naar Rawson moest gaan. Zo kwam het dat, zoals broeder Hughes vertelt, „Firnkorn melk bij mij kwam kopen. Hij predikte het einde van de wereld. Toen bood hij me wat lectuur aan — hierdoor dacht ik dat hij alleen maar een boekverkoper was, maar ik nam het boek Vijanden. Ik las het in drie avonden door en ik herinner me dat ik toen ik het uit had, er volledig van overtuigd was dat dit de juiste uitleg van de bijbel was. Nu moest ik Firnkorn gaan zoeken. Hij woonde in een kleine hut aan de ’verkeerde’ kant van de stad in de nabijgelegen stad Trelew. Hij bood mij De Wachttoren aan, die nu in het Spaans La Atalaya heette; dit bracht mij enigszins in verwarring omdat er een adventistische publikatie was die El Atalaya heette. Broeder Firnkorn verzekerde mij dat De Wachttoren geen adventistische publikatie was”.

In de omgeving had broeder Basilio Miedziak gewerkt en hij had lectuur verspreid in Comodoro Rivadavia, Trelew, Guiman en in de omliggende streken. Ieuan Davies bericht: „Deze pionier werkte als een losgelaten stier, dat wil zeggen, hij bezocht elk huis dat op zijn weg te zien was. Hij verspreidde zeven brochures bij een boer die een van onze buren en eveneens Wels was. Hij had geen belangstelling voor de brochures, dus gaf hij ze aan mij als een uiting van waardering omdat ik hem op een zondagochtend geholpen had zijn koeien te melken. Hij had zich namelijk verslapen en wilde niet te laat naar de kapel gaan daar hij diaken was. Toen ik thuiskwam en zag dat het religieuze brochures waren, was ik niet al te enthousiast, maar ik begon de brochure Gezondheid en Leven te lezen. Onze bijbel was in de Welse taal geschreven, dus leende ik een Spaanse bijbel om mij ervan te vergewissen of datgene wat in de brochures stond, nauwkeurig in overeenstemming met de bijbel was. Al spoedig besefte ik dat dit de waarheid was, en mijn geestelijke honger was groter dan toen ik met lezen was begonnen. In de brochures werden enkele boeken geadverteerd, waarbij de adressen van het Genootschap in de Verenigde Staten en Mexico werden vermeld, dus schreef ik naar Mexico en bestelde de boeken. Pas na ongeveer twee maanden ontving ik de boeken. Dit kwam doordat mijn verzoek naar het bureau in Buenos Aires was doorgestuurd. Nu ik wist dat er in Buenos Aires Jehovah’s getuigen waren, bestelde ik nog vijf boeken en abonneerde ik mij op De Wachttoren.

Broeder Muñiz zond broeder Firnkorn de naam van Ieuan Davies, en Gwaenydd Hughes bood zich aan de geïnteresseerde persoon te zoeken, aangezien dit een veel voorkomende naam in deze omgeving was. Toen de jongeman Davies vernam dat broeder Firnkorn vergaderingen in Trelew leidde, was hij bereid zijn vriend, Hughes, de volgende zondag daarheen te vergezellen. Hij beschrijft dit als volgt: „Toen wij op de vergaderplaats aankwamen, bleek het een kleine hut te zijn die op instorten stond, en ik geloof dat dit bij de volgende storm ook is gebeurd. Broeder Hughes en ik hadden de beste kleren aangetrokken die wij hadden — een pak, een wit overhemd, een das, enzovoort — maar toen wij binnenkwamen, bleek iedereen in de typische dracht van de omgeving gekleed te zijn en zelfs de broeder die de vergadering leidde, was niet in overeenstemming met de gelegenheid gekleed. Dit verraste mij, maar mijn enthousiasme werd er niet door bekoeld. Na enkele vergaderingen zei de broeder dat hij afwezig zou zijn en dat een van ons tijdens zijn afwezigheid de vergaderingen moest leiden. Als de oudste van ons beiden werd Hughes daarvoor uitgekozen.”

GELEGENHEDEN VOOR JONGEMANNEN

Later dat jaar onderbrak broeder Muñiz zijn terugreis uit Comodoro Rivadavia in Trelew, en aangezien hij hoorde dat hier belangstelling was, benutte hij deze onderbreking van zijn reis om een lezing te houden. „Wij waren zo geïnteresseerd dat hij zijn verblijf nog drie dagen verlengde en elke avond twee tot drie uur lang sprak”, zegt broeder Hughes. „Deze lezingen boeiden mij zozeer dat ik, hoewel ik hoorde dat mijn paard aan de toom knaagde en zich trachtte los te rukken, het mij niet kon veroorloven ook maar één woord van de bijbellezing te missen — ik wilde liever mijn paard verliezen! Toen de lezing dan ook was afgelopen, was ik inderdaad mijn paard kwijt — het was middernacht en er was geen tijd om het te gaan zoeken. De volgende dagen moest ik werken en ’s avonds wilde ik de lezingen niet missen — ik gaf het paard dus eenvoudig op als verloren.” Broeder Hughes voegt eraan toe dat het paard enkele dagen later weer opdook.

Na zijn terugkeer in Buenos Aires schreef broeder Muñiz ongeveer het volgende aan broeder Firnkorn: „Als deze jongeman Davies zijn familie niet hoeft te onderhouden, kan hij, indien hij dat wil, naar het bijkantoor komen aangezien wij hier jongemannen zoals hij nodig hebben.” De laatste dag van december 1942 reisde Ieuan Davies derhalve naar Buenos Aires; in februari 1943 werd hij gedoopt.

Gwaenydd Hughes was eveneens druk bezig zijn aangelegenheden zo te regelen dat hij zich exclusief aan het werk kon wijden. Tevens las hij al de publikaties van het Genootschap. Tegen maart 1943 was hij gereed om van huis weg te gaan. Hij vertelt ons: „Ik ging naar Bahía Blanca, waar broeder Schwalm een groepje leidde, en daar werd ik gedoopt. Broeder Schwalm vertrok naar Buenos Aires en ik kreeg de leiding over het werk. Ik beefde van angst en ik kon maar één ding denken: ’Er moeten werkelijk wel weinig werkers zijn als ze mij moeten gebruiken’, maar ik was bereid gebruikt te worden. Een andere pionier voegde zich bij mij, en vanuit Bahía Blanca als ons hoofdkwartier bewerkten wij steden in de provincie La Pampa en ook in het zuiden van de provincie Buenos Aires, welk gebied enkele joodse kolonies omvatte.

Tegen het eind van 1943 kwam broeder Muñiz naar Bahía Blanca en hij sprak er met mij over dat ik naar Paraguay zou gaan om daar de leiding over het werk te nemen. Omdat ik geen antwoord gaf, zei hij later: ’Je hebt mij nog niet geantwoord’, waarop ik antwoordde: ’Wat moet ik dan zeggen? Het spreekt vanzelf dat ik bereid ben overal heen te gaan waar ik naar toe word gezonden!’” Broeder Davies werd van Buenos Aires naar Bahía Blanca gezonden om daar voor de groep te zorgen, en met genoegen herinnert hij zich zijn reünie met broeder Hughes: „De nacht dat ik in Bahía Blanca arriveerde, sliepen Hughes en ik in het geheel niet; de hele nacht bespraken we wat er in zo’n korte tijd allemaal was gebeurd en wij dankten God dat hij ons uit dit oude samenstel van dingen had bevrijd.”

In de jaren twintig en dertig werd het hele gebied van Argentinië „bezaaid” met honderdduizenden stuks lectuur, om de talloze traktaten nog niet eens te noemen. Er waren vele geïnteresseerden die lectuur hadden gekregen en hun kennis met anderen deelden, ofschoon zij in het begin nog geen contact met het bijkantoor van het Genootschap hadden.

Als het middelpunt van de activiteit groeide de kleine kern in Buenos Aires voortdurend. Zoals verwacht kon worden, bracht de expansie veranderingen met zich en ook toenemende smarten. Een stimulans voor het werk in Argentinië was in 1932 het bezoek van broeder Roberto Montero, die in Mexico diende. Hij werd door broeder Rutherford gezonden om de veldtocht met het nieuwe tijdschrift Luz y Verdad (Het Gouden Tijdperk in het Spaans) in te voeren. Er werden vele abonnementen afgesloten, aangezien het tijdschrift zeer interessant en niet duur was. En omstreeks de tijd dat broeder Montero op bezoek kwam, kocht het Genootschap een huis aan de Calle Cramer 4555, dat als bijkantoor en lectuurdepot zou dienen. Dit diende dan als Bethelhuis totdat in 1940 het huidige pand aan de Calle Honduras 5646 werd gekocht. Aangezien het bijkantoor zich toen een beetje buiten de stad bevond en voor veel broeders te afgelegen was, stuurde broeder Miguel Razquin zijn vrouw Juanita eropuit om een meer centraal gelegen vergaderplaats te zoeken; de zaal aan de Calle Fitzroy 1544 werd gevonden, slechts enkele huizenblokken van het huidige bijkantoor vandaan.

Om plaats te bieden aan de steeds groter wordende groep, moest de eigenaar van het huis al spoedig een tussenmuur uitbreken zodat hij er nog een kamer bij kon geven voor de vergaderingen. Weer ging zuster Razquin, op aandringen van haar man, die invalide was, op zoek. Een leegstaand huis, dat voor een wijngroothandel was gebruikt, werd gevonden en de eigenaar was bereid het te verkopen, waarbij hij het huis aan de Calle Cramer als gedeeltelijke betaling overnam. Bovendien moest het bedrag van 27.000 peso’s over een langere tijdsperiode met 7% rente worden betaald (het werd in nog geen twee jaar afbetaald). Broeder Muñiz dacht dat het pand te duur was, maar broeder Razquin was, volgens de woorden van zijn vrouw, „een stijfkoppige Bask, en hij overtuigde broeder Muñiz ervan dat het pand aan de Calle Honduras het beste geschikt was voor onze behoeften — meer centraal gelegen, dicht bij het postkantoor, enzovoort. In 1940 werd de koopakte hier op mijn eetkamertafel ondertekend”.

De broeders braken het gedeelte van het oude magazijn, dat was gebruikt voor het opslaan van wijn, af, en onder leiding van een wereldse aannemer werd het nieuwe gebouw opgetrokken. Deze zaal meet 10 bij 20 meter en kan aan ruim 350 personen gerieflijk plaats bieden. Ze werd tot 1950 als Koninkrijkszaal gebruikt en later voor kantoorruimte, drukkerij, verzendafdeling en lectuuropslag. In 1941 werd er op het dak een kleine kamer voor broeder Muñiz gebouwd; de materialen en de arbeid daarvoor werden door de broeders Razquin, Schwalm en Martonfi betaald. Ondanks de moderne uitbreidingen van het bijkantoor bestaat deze kamer nog steeds.

De eerste „smarten” in de ontwikkeling van het werk in Argentinië kwamen in het begin van de jaren dertig: botsingen tussen persoonlijkheden en mensenverering kwamen aan het licht. Toen de „nieuwe naam” Jehovah’s getuigen werd aangenomen en het stelsel van „gekozen ouderlingen” werd afgeschaft, vielen sommigen af en verlieten zij de organisatie. Eens werden er handtekeningen verzameld om broeder Rutherford te verzoeken broeder Muñiz als bijkantoordienaar af te zetten. Sommigen die ondertekend hadden, keerden later terug en erkenden de aanstellingen van de theocratische organisatie. De groepen in Mendoza en Rosario ondervonden op verschillende tijden een soortgelijke terugslag.

In het begin van de jaren veertig kwam er weer onrust, maar ditmaal was ze van andere aard: Het was een rusteloosheid ten gevolge van de wens meer vooruitgang en een verdeling van verantwoordelijkheden te zien. Broeder Adamson herinnert zich die ogenblikken van spanning: „Broeder Muñiz werd benaderd door broeder Schwalm, die destijds een lid van de Bethelfamilie was, met het verzoek een poging te doen de gemeente in Buenos Aires te reorganiseren, opdat het werk beter behartigd kon worden. Broeder Muñiz begreep eerst niet wat daarachter zat en dacht dat het opstand was. Daarom verzocht hij alle broeders om na de Wachttoren-studie te blijven en liet hij mij met blocnote en pen op het podium komen om alles op te schrijven wat overwogen werd.” Mettertijd werd het grote gebied dat door de gemeente Buenos Aires werd behartigd, in zeven verschillende delen verdeeld en werd aan elk deel een broeder toegewezen om het werk in dat gebied te leiden.

Hoe het werk in de jaren ’40 werd gedaan, kunnen wij ons als volgt voor de geest halen: krachtige en ijverige broeders en zusters trokken naar de verre streken van Argentinië en concentreerden hun krachtsinspanningen op het verspreiden van bijbelverklarende lectuur, terwijl andere geïsoleerde personen naar het bijkantoor schreven en om lectuur vroegen ten einde die te verspreiden in de omgeving waar zij woonden. In de steden waar een gemeente of groep was opgericht, werd geregeld getuigenis gegeven, waarbij men met gebruikmaking van de getuigeniskaart hoofdzakelijk boeken en brochures aanbood. De grammofoon werd in sommige steden in het nabezoekwerk gebruikt, maar niet om van huis tot huis getuigenis te geven. Vanaf 1942 werd de Informateur ontvangen, waarin de veldtochten en de te gebruiken lectuur stonden aangegeven.

Van de pioniers, geïsoleerde verkondigers en degenen die met de weinige gemeenten verbonden waren, kwamen berichten op het bureau in Buenos Aires binnen. Broeder Muñiz stelde een lijst op met de namen van een ieder van hen, waar ieder werkte en wat ieder gedurende de maand had gedaan, en dit vel papier werd naar allen gezonden.

Vanaf zijn aankomst in Argentinië hield broeder Muñiz bijbellezingen in Buenos Aires en andere steden waar belangstelling werd gevonden, alsook in de naburige landen die aan zijn zorg waren toevertrouwd. De Wachttoren-studie werd al heel vroeg ingevoerd en duurde gewoonlijk twee uur of nog langer. Irma Albricot beschrijft die vroege studies: „Een week van tevoren wees broeder Muñiz één of twee paragrafen aan elke broeder toe opdat ieder een vraag over de hem toegewezen paragraaf kon voorbereiden; voordat de studie begon, werden de vragen dan op de lessenaar neergelegd, iemand legde ze in juiste volgorde en daarna las broeder Muñiz ze voor — als hij het handschrift kon ontcijferen (in die tijd had nog niemand een schrijfmachine) — en de aanwezigen konden zich vrijwillig aanbieden om antwoord te geven. Alle bijbelteksten werden opgezocht en gelezen, plus de teksten die broeder Muñiz er nog aan toevoegde, en zo ging de studie zonder vastgestelde tijd voort totdat ze geëindigd was.” De zondagse vergaderingen in Buenos Aires werden bezocht door broeders en geïnteresseerden uit het gebied van Groot-Buenos Aires. Op een avond in de week, gewoonlijk op dinsdag, bezochten de daartoe aangestelde broeders de afgelegen zone die aan elk van hen was toegewezen en hier werd een gemeenteboekstudie gehouden.

Donderdags werd er nog een wekelijkse vergadering in Buenos Aires gehouden, „del comentario” genoemd, wat letterlijk „van het commentaar” betekent, en men behandelde dan het commentaar dat voor elke dag in het Jaarboek stond aangegeven. Broeder Muñiz was de voorzitter op deze vergadering en hij vertaalde uit het Engelse Jaarboek de dagtekst, het commentaar en enkele ervaringen en voegde hier zijn eigen commentaar aan toe.

DE EERSTE ALGEMENE VERGADERING

In de twee decennia van 1924 tot 1944 was er een groot zaaiwerk verricht, maar het eind van de jaren veertig zou zelfs een nog grotere toename te zien geven. Hiervoor zou het werk beter georganiseerd moeten worden. Veel broeders beseften dit en voelden een noodzaak — maar wat moesten zij doen? Broeder Ott herinnert zich hoe hij en broeder Schwalm daar vaak over spraken terwijl zij samen op het bijkantoor werkten: „Broeder Knorr reist overal naar toe — waarom sturen ze hem niet eens naar Argentinië?”

Het langverwachte bezoek kwam in 1945 en ging gepaard met veranderingen die de grondslag vormden voor werkelijke theocratische organisatie en expansie. De broeders Knorr en Franz landden op 28 februari 1945 in Buenos Aires. Zij waren op hun eerste Zuidamerikaanse toer en kwamen van Chili. Er waren destijds 19 groepen of gemeenten in het land en 320 verkondigers. De Wachttoren van 15 april 1945 (Engels) geeft een verslag over deze gelegenheid:

„Op zaterdag, 3 maart, vond de opening plaats van de eerste algemene vergadering van Jehovah’s getuigen in Argentinië. Er waren ongeveer 395 personen aanwezig om naar de welkomsttoespraak van de bijkantoordienaar te luisteren. Toen werden de Amerikaanse broeders voorgesteld en broeder Knorr stapte onder applaus het podium op. De aanwezigen vertegenwoordigden de vrucht van ongeveer twintig jaar activiteit van Jehovah’s getuigen in dit land, welke activiteit werkelijk tot een heel klein begin was terug te voeren. Het scheen bijzonder passend te zijn een rechtstreekse dienst- en organisatielezing voor de vergadering te houden, en dit deed broeder Knorr ook via zijn metgezel en tolk, broeder Franz. Aan het begin, toen hij vroeg of degenen onder de aanwezigen die rooms-katholiek waren geweest voordat zij zich aan Jehovah God hadden overgegeven, hun hand wilden opsteken, gingen de handen van bijna alle aanwezigen omhoog.

Broeder Knorr beklemtoonde toen de belangrijkheid van de wekelijkse Wachttoren-studie in de gemeenten en daarna van de wekelijkse dienstvergadering, die ten minste een uur zou moeten duren en gehouden moest worden op een tijd die de meeste broeders schikte. Toen de aanwezigen werd gevraagd of zij graag zo’n dienstvergadering, die goed georganiseerd zou worden en waarbij men gebruik zou maken van een maandelijkse diensttabel en waar bekwame verkondigers demonstraties en andere dienstbesprekingen zouden houden, in hun respectieve gemeenten zouden willen hebben, staken allen hun hand op. In een geest van waardering aanvaardden zij broeder Knorrs herhaaldelijke aanmaning dat de sleutelpositie in de gemeente die van een verkondiger in het veld is en dat allen zonder uitzondering de verantwoordelijkheid hebben als zodanig te dienen. Zij werden ten zeerste aangespoord door de aanmaning nabezoeken te brengen en boekstudies te beginnen. De aankondiging dat het Genootschap een nieuw boek in het Spaans verkrijgbaar stelde, getiteld De Waarheid Zal U Vrijmaken’, werd met een hartelijk applaus begroet.

Het avondprogramma werd door twee Argentijnse broeders geopend die in het Spaans het onderwerp ’Zoekt eerst het Koninkrijk’ behandelden. Daarna namen broeder Knorr en zijn tolk het woord, terwijl zij dit keer in het bijzonder ten behoeve van de pioniersdienst in dit deel van Zuid-Amerika spraken. De vereisten voor de gewone pioniers en voor de speciale verkondigers werden duidelijk uiteengezet en allen die er belangstelling voor hadden deze takken van dienst op zich te nemen, werden uitgenodigd na afloop bij hem te komen.

Op zondag, 4 maart, werd er om 8 uur v.m. een dooptoespraak gehouden en daarna werden er acht kandidaten in water ondergedompeld. De gebeurtenissen volgden elkaar toen achtereenvolgens op. Om 9 uur v.m. kwamen alle dienaren onder de aanwezigen, namelijk vijfenvijftig, voor een speciale bijeenkomst met broeder Knorr samen en hij gebruikte ruim twee uur om hun vragen met betrekking tot de velddienst en de Wachttoren-studie en boekstudies te beantwoorden. Onmiddellijk daarna kwamen de Duits-sprekende broeders bijeen en zij werden door de nieuwe ’broederdienaar’ (later ’kringdienaar’ en nu ’kringopziener’ genoemd) toegesproken, in het bijzonder ten behoeve van sommige aanwezigen die alleen maar Duits verstonden en die daarom geen rechtstreeks profijt van de Spaanse lezingen trokken. Deze geliefde broeders verheugden zich erover in hun eigen taal iets te horen van wat tot dusver op de algemene vergadering was gezegd.

Voor zondagmiddag was er geen openbare lezing aangekondigd. Voor Argentinië is de uitzonderingstoestand afgekondigd, waardoor zo’n vergadering niet toegestaan is. Niettemin verschenen er veel geïnteresseerden voor de middagbijeenkomst en het aanwezigenaantal steeg tot 476. Twee uur lang zaten zij en luisterden zij aandachtig naar de boodschap die broeder Knorr, vertolkt door broeder Franz, uitsprak over het onderwerp ’Jehovah’s universele soevereiniteit gerechtvaardigd’. Een wandkaart, die speciaal hiervoor getekend was, hielp hen zich de toespraak beter voor de geest te halen. . . . De toespraak leidde op spannende wijze tot de aankondiging van de nieuwe Spaanse brochure Religie oogst de storm, en de broeders waren hier zeer verheugd over.

De meeste broeders konden tot de slottoespraak van het congres, die om 7 uur n.m. begon, blijven. Eerst werd er in het Spaans een lezing gehouden over het onderwerp ’De bruiloft van de Koning’. . . . Toen nam broeder Knorr weer het woord, waarbij een van de jonge plaatselijke broeders als zijn tolk optrad. Hij vertelde de bijeengekomenen iets over de congressen en zijn dienstvoorrechten op zijn reis tot dusver. . . . De harten van de broeders vloeiden over van vreugde toen hij bekend maakte dat er voortaan maandelijks een speciale Argentijnse Informateur zou verschijnen en dat de pas aangestelde ’broederdienaar’ voortaan alle gemeenten zou bedienen en ook dat binnenkort de Cursus in de theocratische bediening in het Spaans in alle gemeenten zou worden ingevoerd.

Tegen 10 uur n.m. werd de vergadering met een vurig danklied tot Jehovah door bemiddeling van Christus Jezus en vervolgens een gebed besloten. De broeders waren er werkelijk van overtuigd dat het hun goed had gedaan deze algemene vergadering bij te wonen.”

Hoezeer de Argentijnse broeders zich wel hadden „verheugd over de geestelijke voorziening, vooral op het gebied van praktische dienstinstructies”, kunnen wij uit hun eigen uitlatingen vernemen:

„Ik werd door nieuwsgierigheid aangegrepen”, herinnert Francisco Alvarez zich. „Wat was een congres? Wat zou er worden gezegd? Natuurlijk had ik er wel enigszins een idee van, want ik had de foto aan de muur van de Koninkrijkszaal gezien van een congres dat in het jaar 1928 in de Verenigde Staten was gehouden en men kon daarop broeder Rutherford en ook de toen nog jonge broeder Knorr zien, die ons nu spoedig bezoeken zou. Dit eerste congres is iets dat ik zelfs nu nog niet kan vergeten, ook al was ik toen pas zestien jaar oud. Het versterkte mijn geloof en ijver met betrekking tot de aanbidding van Jehovah en mijn absolute zekerheid dat Hij dit volk, zijn getuigen, gebruikt.”

„Bij deze gelegenheid leerde ik de organisatie kennen en ontmoette ik broeders uit vele delen van het land”, schrijft Francisco Callejo. „Ik kon geen vrij krijgen van mijn werk, maar ik ging toch. Tot nu toe had ik alleen maar over congressen gelezen en nu ik de gelegenheid had er een bij te wonen, was het ondenkbaar dat ik niet zou gaan! Na negen jaar als geïsoleerde verkondiger getuigenis te hebben gegeven, kon ik nu uit de eerste hand vernemen hoe de organisatie functioneert, en op dit congres werd ik gedoopt.”

Irma Albricot kan broeder Knorrs lezing over de pioniersdienst niet vergeten: „Wanneer er tot nu toe over de pioniersdienst werd gesproken, stelden wij ons slechts rijpe broeders, mannen, voor die met hun koffers naar ongastvrije gebieden trokken. Broeder Knorr hielp ons in te zien waarom meer jongere broeders en zusters gehoor dienden te geven aan de oproep en hun blik gericht moesten houden op een grotere opleiding op de Gileadschool. Door zijn lezing werden verschillenden van ons tot actie aangezet en op 1 april begonnen wij met ons nieuwe werk.” Hieraan zou toegevoegd kunnen worden dat Irma Albricot later Gilead bezocht en tot op deze dag nog met haar man, Mario Segal, een kringopziener, in de volle-tijddienst is.

VERBETERINGEN IN DE BEDIENING

Broeder Ott vertelt ons hoe „broeder Knorr er de nadruk op legde dat de Wachttoren-studie slechts één uur mocht duren. De broeders Muñiz en Menazzi waren er vast van overtuigd dat dit onmogelijk was”. Maar broeder Davies bericht: „Toen ik naar Bahía Blanca terugkeerde, bracht ik de suggesties van broeder Knorr in praktijk en zag ik dat hij gelijk had: De Wachttoren-les kan in één uur bestudeerd worden, met inbegrip van het lezen van de paragrafen.”

De resultaten waren inderdaad verstrekkend, en één broeder vat het als volgt samen: „Ondanks het feit dat velen geen optimistische kijk hadden, was het opwindend opeens geestelijke vooruitgang te zien. Er namen nu meer broeders aan de vergaderingen deel, er werden meer commentaren gegeven, het was levendiger — het was anders! Nu mijn hart niet meer zo tekeer ging als ik het waagde een vraag te beantwoorden, had ik meer vertrouwen; nu gaven allen antwoorden en onze vooruitgang was in veel aspecten zichtbaar: een betere woordenschat, een betere uitspraak, meer kennis en, wat ons het gelukkigst maakte, de wetenschap dat wij Jehovah God de beste soort van lof zouden schenken, die hem toekomt.”

De theocratische bedieningsschool was nog iets nieuws dat zeer nodig was en broeder Ott was buitengewoon enthousiast over de vooruitzichten. Broeder Muñiz was echter niet dezelfde mening toegedaan. „Hij zei dat toen hij in de organisatie kwam, al deze dingen niet bestonden”, herinnert broeder Ott zich, „dus was de school niet voor hem. Hij zei tegen mij dat ik met de school kon beginnen, als ik dat wilde. Dit deed ik en later gaf ik broeder Muñiz een toewijzing voor een zeven-minutenlezing. ’Wat kan ik in slechts zeven minuten zeggen?’ vroeg hij. Hij aanvaardde de toewijzing, maar het is onnodig te zeggen dat hij over tijd ging.”

Nog een gelukkig gevolg van dat bezoek van broeder Knorr in 1945 wordt beschreven door iemand die daarbij was, namelijk Gwaenydd Hughes: „Ik kwam voor het bezoek van broeder Knorr van Paraguay naar Argentinië terug, en aangezien ik dacht dat het slechts voor een kort bezoek was, liet ik al mijn bezittingen in Asunción achter. Ik had niet half kunnen dromen wat mij te wachten stond en welke grote zegeningen ik zou ontvangen! Op een dag riep broeder Knorr mij privé terzijde en vroeg hij mij of ik naar Gilead wilde gaan en of ik dat eens wilde overdenken. Wat moest ik zeggen? De taal zou geen probleem zijn, want ik kende de Engelse taal goed; maar de Gileadcursus — daarover wist ik niets. Toen hij op een antwoord aandrong, zei ik dat ik niet wist wat ik moest zeggen, aangezien ik niet wist wat er bij de Gileadcursus betrokken was, maar dat ik bereid was te gaan als hij dacht dat ik ervoor in aanmerking kwam. Ik herinner mij nog broeder Knorrs antwoord: ’Kom dan.’ Later voegde hij eraan toe: ’Als je naar Gilead gaat, kunnen ze je hier in Argentinië gebruiken.’ ’Maar hoe moet het dan met het werk in Paraguay?’ vroeg ik. Broeder Knorrs antwoord was: ’Daar zal de Heer voor zorgen!’

De maand na broeder Knorrs bezoek, op 12 april, waren zuster Ofelia Estrada en ik op weg naar de Verenigde Staten — de eerste Argentijnen en de eerste buitenlandse studenten die de Gileadschool bezochten.”

Omstreeks deze tijd diende broeder José Bahner, die uit Duitsland was gekomen, als de eerste „broederdienaar” (thans „kringopziener” genoemd) in Argentinië. Vóór die tijd hadden hij en zijn vrouw, te zamen met broeder en zuster Niklash, in Santa Fe, Rosario en Paraná gepionierd. Broeder Knorrs bezoek had een ommekeer in het werk teweeggebracht en dit betekende een herorganisatie in de gemeenten, nieuwe dienstformulieren en nieuwe instructies; van de „broederdienaar” werd verwacht dat hij de broeders zou onderwijzen en hen liefdevol zou helpen zich in overeenstemming met de voortschrijdende organisatie te brengen. Het is te betreuren dat deze pas aangestelde broeder zich niet altijd van zijn taak kweet.

Broeder Armando Menazzi, die zoveel met de verkondiging van het goede nieuws in Noord-Argentinië te doen had, herinnert zich deze droevige en ontmoedigende ervaring: „Mijn vrouw en ik waren als speciale pioniers aan Córdoba toegewezen. Omstreeks deze tijd kwam een geloofsbroeder, José Bahner, naar Córdoba; hij was scherpzinnig en up to date wat de nieuwe regels en voorschriften betreft, waar ik niets van af wist. Hij schoof mij dus langzamerhand terzijde en zorgde ervoor dat ik mijn voorrechten met betrekking tot de leiding over het werk in Córdoba verloor, waardoor het moeilijk voor mij werd als speciale pionier in Córdoba te blijven, daar men op mij wees als degene die ervoor verantwoordelijk was dat de nieuwe instructies niet waren toegepast, enzovoort. Nu begon er een zeer kritieke periode in mijn leven: Aangezien ik mij helemaal aan de vooruitgang van het werk had gegeven en mij nu uitgeschakeld voelde, voelde ik mij mentaal uitgeput en leed ik aan slapeloosheid. Na verscheidene slapeloze dagen en nachten begon ik te ijlen en werd ik naar een sanatorium gezonden, waar ik elektrische shockbehandelingen kreeg. Satan greep de gelegenheid aan om mij te ziften als tarwe, maar twee dagen later begon ik mij beter te voelen en voelde ik weer de drang om voorwaarts te gaan. Nadat onze eerste dochter geboren was, begaven wij ons naar niet-toegewezen gebied in San Francisco (Córdoba).” Broeder Menazzi’s woorden dat ’Satan de gelegenheid aangreep’, worden door andere broeders uit het gebied van Córdoba bevestigd, die vermelden dat er een duidelijke poging van de zijde der demonen was om de eenheid en vooruitgang van de gemeente te verstoren.

Broeder Knorr had ertoe aangemoedigd de bestaande gemeente in Buenos Aires te splitsen, in de overtuiging dat hierdoor meer mensen in de predikingsactiviteit bereikt zouden worden en de belangstellende personen terzelfder tijd op doeltreffende wijze geholpen en onderricht zouden worden. Dit werd gedaan; de nieuwe gemeenten werden gevormd uit de groepen die voordien midden in de week als boekstudiegroepen waren samengekomen. Spoedig werd ook de gemeente Córdoba voor de eerste keer gesplitst, terwijl elke splitsing een stap tot nog grotere toename bleek te zijn. De cijfers geven aan dat er in 1940 acht gemeenten waren en tegen 1950 achtenvijftig gemeenten.

Dat velen broeder Knorrs uitnodiging ter harte namen om de pioniersdienst op zich te nemen, blijkt uit de cijfers: In 1940 waren er twintig pioniers in het land; tegen 1950 was dit aantal uitgegroeid tot vierenzeventig — dertien speciale pioniers en eenenzestig gewone pioniers. Broeder Rodolfo Bock vertelt ons: „Mijn vrouw en ik waren vastbesloten pioniers te worden en wij begonnen onze zaken in orde te brengen. Ik oktober 1945 diende ik mijn ontslag op mijn wereldse werk in. De manager, een zoon van de eigenaar van de fabriek, zei me dat het niet praktisch was mijn betrekking op te geven; hij herinnerde mij aan de vooruitgang die ik had gemaakt en sprak over toekomstige vooruitgang en promoties. Maar toen hij zag dat mijn besluit vast stond, was hij heel vriendelijk en zei hij dat allen zeer ingenomen waren geweest met mijn gedrag en werk gedurende de afgelopen tien jaar en dat als het in mijn nieuwe werk niet zo goed ging, ik eraan diende te denken dat de fabrieksdeuren altijd voor mij open zouden staan. Al het kantoorpersoneel bracht geld bij elkaar om een geschenk voor mij te kopen, en om mijn waardering te tonen, gaf ik ieder een exemplaar van het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken’. Allen namen het graag aan.”

Er werd meer nadruk gelegd op het nabezoek- en bijbelstudiewerk. De Waarheid Zal U Vrijmaken” met het vragenboekje was het voornaamste middel dat in deze activiteit werd gebruikt. Eén pionier schrijft: „De studies aan de hand van deze publikatie duurden minstens één jaar, als ze geregeld werden geleid. Valse geloofsovertuigingen als de onsterfelijke ziel, het hellevuur en de drieëenheid waren in de geest van de meeste mensen sterk verschanst en er was veel tact en geduld voor nodig om hen te helpen de waarheid te begrijpen en te aanvaarden. Naarmate onze huisbijbelstudies toenamen, nam ook ons vergaderingbezoek in de Koninkrijkszaal toe, en beetje bij beetje nam ook het aantal verkondigers toe. Het kostte moeite een goed schema voor al onze studies op te stellen en sommige moesten ’s avonds laat worden bediend.”

Nog een activiteit waaraan de broeders deelnamen, was het tijdschriftenwerk op straat. Broeder Alvarez vertelt ons dat op „de belangrijke straten en hoofdstraten van de stad Buenos Aires en in andere steden waar gemeenten waren, De Wachttoren en Vertroosting (later Ontwaakt!) goed bekend waren onder de Argentijnse bevolking, en velen leerden door middel van deze activiteit de waarheid kennen. Ik verrichtte deze dienst graag op de hoofdstraten in de binnenstad, als ik na mijn wereldse werk vrij was; daar herkenden vroegere schoolkameraden mij weer, die ik sinds onze schooldagen niet meer had gezien, en ik had de uitstekende gelegenheid om hun getuigenis te geven over de waarheid van Gods Woord”. Zuster Mary Seegelken vertelt een ervaring uit Mendoza: „Wij verrichtten ons tijdschriftenwerk niet alleen op de hoofdstraat in Mendoza, de Avenida San Martín, maar ook op het Godoy-Cruzplein, waar veel mensen ’s zondagsmiddags gingen wandelen. Mijn zuster Elba en ik stonden gewoonlijk naast elkaar. Op een dag kwam er een jonge schoolonderwijzer naar ons toe en hij zei: ’Arme stakkers, deze twee blondines die tijdschriften verkopen!’ Hij nam de twee tijdschriften en nu is deze vroegere schoolonderwijzer, broeder Pedro Maza, districtsdienaar en hij heeft het voorrecht gehad de tien-maandencursus van Gilead te bezoeken.” In 1950, toen het werk van Jehovah’s getuigen onwettig werd verklaard, moest het tijdschriftenwerk op straat worden gestopt.

HULPMIDDELEN VOOR EEN PRODUKTIEVE BEDIENING

Als gevolg van de invoering van de Cursus in de theocratische bediening waren er meer broeders die openbare lezingen voorbereidden en hielden; hun indrukken interesseren ons: „Een grote stimulans voor het vergaderingbezoek was de regeling voor openbare vergaderingen, waarbij gebruik werd gemaakt van de schema’s die het Genootschap over toepasselijke onderwerpen verschafte”, schrijft broeder Bock. „Ik was verplicht aan dit programma van openbare lezingen deel te nemen aangezien ik gemeentedienaar in Rosario was en wij niet op het bezoek van de kringdienaar dienden te wachten voordat wij met onze openbare vergaderingsveldtocht begonnen. Wij leerden dus openbare lezingen te houden; ik begon eerst en toen sloot broeder Niklash zich bij mij aan. Wij gevoelden een aangename voldoening wegens dit extra dienstvoorrecht, en te meer wanneer wij de waardering van de zijde van de broeders en geïnteresseerden bemerkten. Het bezoekersaantal in de Koninkrijkszaal nam opmerkelijk toe. Later hielden wij, in overeenstemming met de raad van het Genootschap, overal lezingen, zelfs in de huizen van de broeders, waar dit mogelijk was; aldus konden nog velen meer lezingen in verschillende delen van deze grote stad bijwonen. Wij kondigden deze lezingen aan met strooibiljetten.” Voor de meeste broeders was het werkelijk een beproeving een openbare lezing te moeten houden, en meer dan één hoopte net als ik „dat er niemand zou verschijnen op die noodlottige dag dat ik, zo wit als een doek, achter de lessenaar zou plaatsnemen”. Een andere broeder herinnert zich: „Ik had heel weinig opleiding genoten zodat ik, toen ik mijn eerste uurlezing moest houden, onderweg naar de zaal hoopte dat een bus mij zou overrijden — zo’n angst had ik! Maar sindsdien heb ik veel lezingen gehouden, en telkens ging het beter. Zonder moeite komt men nergens.”

Eind 1946 keerde broeder Hughes uit de Verenigde Staten terug. Na eerst een bezoek aan Paraguay te hebben gebracht, waar hij broeder Knorr vertegenwoordigde, begon hij zijn kringdienst in het noordelijke deel van Argentinië. Nu werden er kringvergaderingen georganiseerd; de eerste werd in mei 1947 in Córdoba gehouden en broeder Muñiz diende in de hoedanigheid van districtsdienaar. In juni werd er een kringvergadering gehouden in het zuiden, in Bahía Blanca; hier diende broeder Hughes als districtsdienaar. Op deze vergadering verrichtte broeder Hughes zijn eerste doop, en wel in de vijver waar hij zelf vier jaar voordien was gedoopt. „Na de kringvergadering in Bahía Blanca”, zo vertelt broeder Hughes, „bezocht ik voor het eerst mijn tehuis in Chubut nadat ik het vier en een half jaar voordien had verlaten. Ik werd uitgenodigd een lezing te houden in de Welse kerk, en ik hield die in de Welse taal. Het is droevig te moeten zeggen dat het werk, ondanks de krachtsinspanningen van de eerste pioniers en ook van velen sindsdien, geen vruchtbare grond onder de Welse bevolking heeft gevonden. Ik herinner mij dat ik wat lectuur van het Genootschap aan een van mijn Welse familieleden aanbood; hij riep uit: ’Wat, ik dacht dat deze religie niet meer bestond — ik dacht dat die in 1914 was opgedoekt!’”

Die vroege kringvergaderingen kregen al spoedig het karakter van nationale vergaderingen, want er kwamen broeders uit alle delen van Argentinië naar toe. Irma Albricot verklaart: „Destijds gaven de spoorwegen een aanzienlijke reductie voor groepen van meer dan tien personen, dus meer dan eens werden één of twee hele coupés met broeders gevuld. Onderweg verdreven wij de verveling door liederen te zingen en ervaringen te vertellen, en zo begon de vergadering in werkelijkheid al in de trein. Bij aankomst in de vergaderingsstad wachtte een broeder ons op met een lijst van adressen van hotels, prijzen, enzovoort, en wij kozen dan uit wat binnen ons budget lag. Vervolgens trof een ieder, hetzij alleen of in kleine groepen, regelingen om tijdens de vergaderingsdagen te eten, aangezien er geen cafetaria was.”

Het kringvergaderingsprogramma ging verder, en er werden vergaderingen voor de ene stad na de andere georganiseerd. Elke vergadering was de „eerste” in de stad waar ze gehouden werd, en de broeders overal bezochten deze vergaderingen met een onuitsprekelijke vreugde en enthousiasme. Mary Seegelken merkt over de eerste kringvergadering in Mendoza op: „Wij werkten heel hard in de huisvestingsafdeling, aangezien er broeders zouden komen uit Buenos Aires, Córdoba, Santa Fe en andere provincies. Net een paar dagen voordat de vergadering zou beginnen, begonnen de bussen te staken, dus moesten we lopen totdat we kamers voor allen hadden gevonden. Wij dankten Jehovah dat wij een nieuw hotel vonden, dat nog niet was geopend, en de eigenaar gaf ons redelijke prijzen, dus was ons probleem opgelost. Deze kringvergadering was een werkelijke vreugde.”

In oktober 1948 arriveerden er zes afgestudeerden van Gilead in Buenos Aires: Charles en Lorene Eisenhower, Viola Eisenhower, Helen Nichols, Helen Wilson en Roberta Miller. Vijf waren afgestudeerden van de eerste klas van Gilead en allen hadden op Cuba als zendelingen gediend voordat zij aan Argentinië werden toegewezen. De meesten van deze zendelingen zijn nog in de volle-tijddienst in Argentinië.

Het interesseert ons hoe Buenos Aires er in de ogen van een pas gearriveerde zendelinge, Helen Nichols, uitzag: „Vanaf de dag dat wij hier landden, konden wij zien dat deze toewijzing anders zou zijn. Wat was ik onder de indruk van de aardige, mollige baby’s met rose wangetjes, die van top tot teen heerlijk in de wol waren gehuld! Het duurde niet lang of we merkten op hoe de arbeiders die op straat of op de bouw werkten, de arbeid staakten en aan de kant van de weg hun middagmaal gingen bereiden. Een biefstuk, boven een houtskoolvuur gebraden, een stokbrood en een fles wijn vormden de maaltijd. Iedereen scheen voedsel en kleding in overvloed te hebben en alles te hebben wat hij maar wenste. Dit teken van voorspoed deed mij beseffen dat wij waakzaam moesten zijn om de mensen van de belangrijkheid van de Koninkrijksboodschap te overtuigen — wij zouden hun moeten tonen dat de zegeningen van het Koninkrijk groter zijn dan wat maar ook dat zij reeds bezaten of kenden.” De zendelingen bemerkten ook dat het „siësta-uur” gewoonlijk tot 3 uur n.m. duurt en dat het avondeten tussen 9 en 10 uur n.m. wordt geserveerd. Zij moesten hun tijdschema dus aan dat van de huisbewoners aanpassen.

DE VERGADERING IN 1949

In april 1949 bezochten broeder Knorr en broeder Henschel Argentinië, en er werd een vergadering georganiseerd in de prachtige zaal „Les Ambassadeurs”. Kort voordat de vergadering zou beginnen, werd het bijkantoor meegedeeld dat de politievergunning om de vergadering te houden, was ingetrokken. De zaak werd in handen van een prominente advocaat gegeven, die zelf naar de politie ging. Men zei hem dat hij zich tot het ministerie van buitenlandse zaken en eredienst moest wenden. De politie zei tegen de broeders dat zij hun vergadering in hun eigen zaal konden houden, waar tijdens de week en op zondag geregeld samenkomsten werden gehouden. In de acht jaar dat de zaal aan de Calle Honduras was gebruikt, hadden de broeders nog nooit enige moeilijkheden ondervonden, Daar begon de vergadering op vrijdagavond, 8 april, met ongeveer 672 aanwezigen. Op zaterdagochtend vond er een doop plaats; 76 doopkandidaten werden in de rivier La Plata gedoopt. Op zondagmiddag waren er 1200 aanwezig; de zaal was overvol, de patio was tot aan het hek gevuld en er bevonden zich honderden op het dak van het terras. Luidsprekers bedienden de hele schare toehoorders. Broeder Knorr begon met zijn lezing „Het is later dan u denkt”, waarbij broeder Hughes als tolk optrad. Om 4.40 n.m. drongen een politieagent en een man in burger zich door de menigte naar het podium en zeiden dat de lezing onmiddellijk afgebroken moest worden; spoedig stonden er een tiental politieagenten buiten voor het gebouw, en in een open politiewagen arriveerden er nog dertig. Zij trokken hun pistolen en hadden traangasbommen bij zich! Ongeveer 200 broeders, onder wie de broeders Knorr, Hughes en Muñiz, werden naar het politiebureau gebracht. Helen Nichols vertelt: „Dit was voor mij de eerste keer dat ik in de gevangenis was, en ook voor broeder Knorr!” De meeste broeders werden in de vrachtwagen naar het politiebureau gebracht, dertig per keer.

Ten slotte besefte de politie dat dit beslist een eindeloze taak zou zijn; bovendien raakte de benzine van de vrachtwagen van de politie op. Daarom werd de rest van de broeders onder politiebewaking in de zaal gehouden. Zij die naar het politiebureau werden gebracht, moesten urenlang in een grote, open binnenplaats staan. Het was koel en vochtig, en de meesten hadden sinds het middageten, ja, sommigen zelfs sinds het ontbijt, niets meer gegeten. Nadat allen waren opgeschreven en volgens routine waren afgewerkt, werden zij ten slotte in de vroege ochtenduren van de maandagmorgen vrijgelaten. Noch de advocaat noch de broeders werd ooit een bevredigend antwoord gegeven waarom de vergadering werd opgebroken, maar er deed zich iets zeer interessants voor. Het hoofd van de politie, die broeder Muñiz naar het politiebureau bracht, stopte onderweg bij de katholieke kerk. Hij zei dat hij de padre wilde spreken. Tien minuten later kwam hij terug en nam hij broeder Muñiz mee naar het politiebureau om hem op te schrijven.

Broeder Henschel bevond zich tegenover de Koninkrijkszaal aan de overkant van de straat en nam foto’s toen de moeilijkheden begonnen, en hij kon de situatie dus overzien. Later sprak hij met broeder Knorr door de telefoon en kreeg hij instructies om, mocht broeder Knorr niet op tijd vrijgelaten worden, de volgende dag volgens het reisplan door te gaan naar Asunción (Paraguay). Toen broeder Knorr in het hotel kwam, sliep broeder Henschel; toen hij opstond en de deur opende, vroeg hij aan broeder Knorr hoe de zaken ervoor stonden. Broeder Knorr antwoordde: „Het is later dan u denkt.” Het was 5 uur v.m. Er was nog net tijd om in te pakken, wat te ontbijten en naar de luchthaven voor watervliegtuigen te gaan, waar hij en broeder Henschel, te zamen met broeder Hughes, volgens schema aan boord gingen van het vliegtuig dat hen naar Paraguay zou brengen.

Maar waarom deze verstoring van de vergadering in Buenos Aires en bij verschillende kringvergaderingen? Na vele maanden van krachtsinspanningen was La Torre de Vigía reeds in 1948 door de regering als een religieuze organisatie erkend. Er werden leden voor deze wettelijke organisatie gekozen, met broeder Muñiz als president. In 1946 had de Perón-regering onder invloed van de Rooms-Katholieke Kerk een departement van eredienst of religie binnen het ministerie van buitenlandse zaken gevormd. Het doel hiervan was, te eisen dat alle religieuze groepen, uitgezonderd de katholieke Kerk, zich lieten inschrijven. Het Congres ging destijds niet op deze maatregel in. In 1949 werd het wetsontwerp echter opnieuw ingediend en als gevolg van de druk die van invloedrijke katholieke zijde werd uitgeoefend, werd het aangenomen. Nu was het vereist dat alle religies zich bij het departement van eredienst van het ministerie van buitenlandse zaken lieten inschrijven. Vanaf die tijd kregen de verkondigers van het Koninkrijk met moeilijkheden te kampen.

Ten slotte werd het werk van Jehovah’s getuigen in augustus 1950 officieel verboden. Volgens Resolutie 351 van het besluit van het ministerie was de reden dat „de organisatie [van Jehovah’s getuigen] tegen de geheiligde beginselen van de Magna Charta is, door leerstellingen te verbreiden die tegen de gewapende strijdkrachten zijn en tegen het respect dat aan het nationale symbool gegeven dient te worden”. Herhaaldelijk hebben Jehovah’s getuigen door bemiddeling van hun vertegenwoordiger in het land om erkenning verzocht, opdat zij het goede nieuws van het Koninkrijk ongehinderd zouden kunnen prediken, zoals door de Argentijnse grondwet wordt gewaarborgd, maar tot nu toe zijn hun pogingen vruchteloos geweest.

Verbodsbepalingen en vervolging zijn voor Jehovah’s getuigen niets nieuws. Hoe deze hinderpalen werden overwonnen en hoe het werk in Argentinië onder deze toestanden werd voortgezet, is een belangrijk en interessant hoofdstuk in de ontwikkeling van het werk hier. Vlak voordat het werk werd verboden, vertrokken vijftien Argentijnse broeders naar het internationale congres in New York. Terwijl zij daar waren, hoorden zij het nieuws dat het werk officieel verboden was. Hoe zouden zij in Argentinië getuigenis kunnen geven en hoe zou de werkelijke toestand van het werk na hun terugkeer zijn? Broeder Hughes, die een afgevaardigde op dat congres was, vertelt ons zijn persoonlijke ervaring.

ONDANKS PROBLEMEN PREDIKEN

„Terwijl ik in New York was, stelde broeder Knorr mij als bijkantoordienaar voor Argentinië aan. Toen ik echter naar Buenos Aires terugkeerde, moest ik eerst het bijkantoor zoeken. O ja, het pand aan de Calle Honduras 5646 was er nog steeds; aangezien het op naam van broeder Muñiz stond, vormde dit geen probleem. Maar de berichten en alles wat een bijkantoor uitmaakt, waren hier en daar in de huizen van de broeders verspreid. Een tijdlang moest een broeder aan het eind van elke maand het hele land afreizen om de berichten van elke gemeente of groep in te zamelen; andere broeders kwamen persoonlijk naar Buenos Aires om hun berichten in te leveren. Wanneer het bericht dan was samengesteld, reisde de bijkantoordienaar of iemand anders naar Uruguay om het bericht naar Brooklyn te verzenden. Men kan zich voorstellen wat een opgave het was elke maand het bericht samen te stellen.”

Het tiental jaren van 1940 tot 1950 waren opwindende jaren gebleken, die gekenmerkt waren door groei en vernieuwingen in de theocratische structuur. Wat waren de broeders vreugdevol toen zij in het jaarverslag van 1950 de resultaten te zien kregen: 58 gemeenten, 13 speciale pioniers, 61 gewone pioniers en 1218 gemeenteverkondigers! Ten gevolge van moeilijkheden bij de invoer van lectuur werden er slechts 60.870 boeken en brochures verspreid, maar er werden 112.693 nabezoeken gebracht en 973 huisbijbelstudies geleid. Het tijdschriftenwerk wierp vruchten af en er waren 3495 nieuwe abonnementen afgesloten en 153.320 losse exemplaren van de tijdschriften verspreid. Op de Gedachtenisviering dat jaar waren 1747 personen aanwezig en er waren gedurende het jaar 979 openbare lezingen gehouden.

De voornaamste zorg van de broeders was: Zou het werk onder de verbodsbepaling blijven gedijen? Een gunstige omstandigheid voor ons was dat de tijdschriften en andere lectuur, ondanks de beperkingen waaronder wij werkten, via de post in het land kwamen, namelijk in de huizen van verschillende broeders. Wij zullen broeder Hughes eens vragen hoe het met het werk onder de verbodsbepaling ging. „Eén opmerkelijk feit is dat het officiële verbod van het werk de grootste zegen voor de expansie van het werk betekende. De kleine groepjes, of dienstcentrums, gedijden en werden sterk, en dit vormde de basis voor de oprichting van zovele gemeenten in later tijd.”

Het Genootschap zag er de noodzaak van in dat de kringdienaren alle gemeenten in het land vaker zouden bezoeken, ten einde de broeders te onderrichten hoe zij het werk moesten voortzetten. Broeder Eisenhower, die vanaf 1949 als kringdienaar in het noordelijke deel van het land diende, vertelt over zijn bezoek aan de gemeente in Rosario. Hier werd gedemonstreerd hoe de prediking verricht kon worden zonder het tijdschrift De Wachttoren of de lectuur van het Genootschap aan te bieden. Broeder Eisenhower en zijn vrouw gingen met de afzonderlijke verkondigers van huis tot huis. Zij gebruikten alleen de bijbel, door drie of vier teksten in de vorm van een toespraakje voor te lezen. De dienaren in de gemeente en andere verkondigers werd getoond hoe dit gedaan moest worden, en zij waren op hun beurt in staat anderen te leren. Broeder Eisenhower vertelt ons: „Als wij mensen vonden die graag meer over God en Zijn koninkrijk en het nieuwe samenstel van dingen wilden weten, noteerden wij hun naam en adres en troffen wij regelingen om terug te gaan ten einde hun bijbelverklarende lectuur te brengen en terzelfder tijd een bijbelstudie te beginnen.” In slechts twee weken tijd bewerkte broeder Eisenhower zijn kring en bezocht hij alle gemeenten. Hij bericht dat de broeders buitengewoon enthousiast waren over deze manier om het goede nieuws van het Koninkrijk te verkondigen.

Er werden vergaderingen gehouden in groepen van zes, acht, tien of twaalf personen. De kringdienaar bezocht deze groepen en bleef drie dagen in elke groep: zondag, maandag en dinsdag in één groep; donderdag tot en met zaterdag in een andere groep. Op deze wijze kon hij in elke groep zijn dienstlezing houden, en waar het mogelijk was, hield hij ook een openbare lezing. Het werk ging vooruit en er werden nieuwe en grotere groepen georganiseerd.

In januari 1951 kreeg broeder Rogelio Del Pino, met zijn vrouw Dora, een toewijzing voor de kringdienst. Broeder Del Pino herinnert zich hun bezoeken aan de verschillende gemeenten in de federale hoofdstad en omgeving: „Het was een interessant werk en het werd met wijsheid en moed verricht. Hoewel wij geen rechtstreekse vurige vervolging leden, was ons werk niettemin verboden en genoten wij geen algehele vrijheid. Wij waren ons hier altijd van bewust en dit besef leidde ons in onze activiteit en bij de stappen die wij deden. Het bijkantoor gaf ons nauwkeurige raad en suggesties die, wanneer ze getrouw werden opgevolgd, ons ervoor behoedden in ernstiger moeilijkheden te geraken en daardoor bleef het werk pulserend en levend. Toen wij grotere vrijheid kregen, kwamen wij goed georganiseerd te voorschijn en het werk had in geen grote mate geleden. Er werd omzichtigheid betracht, maar de ’schapen’ werden nooit in de steek gelaten. Het bijkantoor voorzag ons steeds van de laatste instructies en de kringdienaar verrichtte zijn werk, dat bestond in het bezoeken en voeden van de gemeenten, net zoals hij dit nu doet. Slechts één ding was anders: de plaatsen waar deze vergaderingen werden gehouden. Soms was het in een kleine woonkamer, een eetkamer of een keuken — we hadden nooit genoeg zitplaatsen, ook al zaten we op de bedden, of op een tafel of op een naaimachine. De broeders die deze groepen leidden, hadden een grote verantwoordelijkheid.”

Broeder Fernando Fanin, die de waarheid in 1947 in Córdoba aannam, geeft ons een duidelijk beeld van de verantwoordelijkheid die gepaard ging met het leiden van zo’n groep: „In deze kleine groepjes kon er meer persoonlijke aandacht aan de broeders en geïnteresseerden worden geschonken dan in een grote gemeente mogelijk was geweest. Deze zorg en de voortdurende omgang deden een familiegeest onder ons ontstaan en dit bevorderde de geestelijke groei. Bovendien hadden degenen van ons die voor deze groepjes moesten zorgen, de gelegenheid geestelijk te groeien, aangezien wij de verantwoordelijkheid hadden de vergaderingen te leiden en het werk van elke dienaar moesten doen, net alsof wij opzieners van een gemeente waren. Wij leidden de Wachttoren-studie, traden op als schooldienaar en leidden de dienstvergadering.” Wij kunnen begrijpen hoe deze groepjes hecht aaneengesmeed waren en ijverig tot de bevordering van het werk bijdroegen.

Aangezien het niet mogelijk was op grotere vergaderingen bijeen te komen, zoals op kring- en districtsvergaderingen, werden er kleine vergaderingen in het land, dikwijls buiten in het bos, georganiseerd. Broeder Eisenhower vertelt hoe de gemeentedienaren, assistent-gemeentedienaren en de bijbelstudiedienaren, te zamen met de boekstudieleiders, voor deze eendaagse vergaderingen werden uitgenodigd. „Het was net als een picknick of familiereünie en bleek zeer heilzaam en nuttig voor de broeders te zijn om het werk in het land voort te zetten.”

Helen Wilson, een van de zendelingen die in die jaren in Buenos Aires diende, vertelt over haar vreugde: „Mijn partner, Helen Nichols, en ik werden op een van deze eendaagse vergaderingen uitgenodigd omdat wij tijdelijke boekstudieleiders waren. Wat hebben wij ons verheugd! Het was zo aanmoedigend met andere broeders dan slechts die in ons kleine groepje samen te komen. Vaak waarderen wij congressen niet zozeer als ze in vrijheid en openlijk gehouden kunnen worden. De cafetaria was anders dan op enig congres dat ik tot nu toe bezocht had: De maaltijd bestond uit een heel lam dat boven een kolenvuur werd gebraden. Toen de asado gereed was, schaarden wij ons er allen omheen en iedereen bediende zich van hetzelfde snijbord en van de grote slaschotels — daar wij alles gemeen hadden.”

Zelfs op deze kleinere vergaderingen werden soms moeilijkheden ondervonden. In Córdoba werd een vergadering georganiseerd op de boerderij van een van de broeders. De politie kwam erachter en ontbond de vergadering, terwijl de broeders Natalio Dessilani, Ermelindo Goffi en Charles Eisenhower naar het plaatselijke politiebureau werden gebracht en daar vierentwintig uur werden vastgehouden. Daarna werden zij vrijgelaten en gewaarschuwd geen onwettige vergaderingen meer te houden.

Soms komt de vraag op hoe de nieuwere, onrijpe broeders de boodschap konden aanvaarden en met de prediking konden beginnen als zij wisten dat zij door de politie opgepakt konden worden. Niettemin waren bijna allen die zich met de broeders verbonden, moedig in de dienst en lieten zij zich niet afschrikken door wat er met hen zou kunnen gebeuren. Eén jonge verkondiger zei dat hij de Koninkrijksboodschap had aanvaard omdat hij wist dat hij zou moeten strijden. Mettertijd werd deze broeder, Amado Ceirano, pionier, toen kringdienaar en districtsdienaar. Broeder Fanin vertelt hoe hij een pasgeïnteresseerde voor de eerste keer meenam in het van-deur-tot-deurwerk: „Wij kwamen bij een huis waar een congreslid van de regeringspartij woonde. Hij luisterde en nodigde ons binnen. Ik was blij want ik dacht dat hij misschien belangstelling had. Maar toen wij eenmaal binnen waren, zei hij dat wij ons erop dienden voor te bereiden naar de gevangenis te gaan omdat hij een wetsreglement had opgesteld om aan het Congres voor te leggen, waardoor Jehovah’s getuigen uitgeroeid zouden worden, en dat dit reglement spoedig zou worden goedgekeurd. Daarop trachtte hij de politie te bellen, terwijl ik de bijbel te voorschijn haalde en hem Daniël 2:44 en Psalm 2 voorlas. Hij was zo van streek dat hij het verkeerde nummer draaide en geen contact kreeg met de politie. Na de teksten te hebben gelezen, zei ik tegen de verkondigster: ’Laten wij hier weggaan!’ Hoe zou mijn jonge metgezellin op dit alles reageren? Ik was heel verbaasd om te zien hoe zij, toen wij bij de volgende deur kwamen, onbevreesd aanbelde en absoluut niet bang was. Kort daarna droeg Myriam Ossman haar leven aan Jehovah op en begaf zij zich in de gelederen van de volle-tijdverkondigers.”

ARGENTINIË, BELEEFT DE VREUGDE VAN NATIONALE VERGADERINGEN

Dit waren de toestanden waaronder de broeders in Argentinië werkten toen broeder Knorr hen de volgende keer, namelijk in december 1953, bezocht. Terwijl hij van Santiago (Chili) over de Andesketen naar Mendoza (Argentinië) vloog, wachtten vele vrienden uit Mendoza al op de vergaderplaats. Van daaruit konden zij het vliegtuig, dat uit Chili kwam, zien terwijl het van de toppen van de Andes daalde en vervolgens uit het gezicht verdween om op de luchthaven van Mendoza te kunnen landen. Broeder Eisenhower, die nu bijkantoordienaar was, en zijn vrouw haalden broeder Knorr af en samen begaven zij zich naar de boomgaard van de familie Giandinotto. Er was nog wat tijd voordat de lezing zou beginnen en daarom nodigde broeder Giandinotto broeder Knorr en nog enkele anderen uit mee te komen naar de kersenboomgaard. Daar had hij een hele tak tjokvol grote, rijpe kersen, rode en gele, voor hen bewaard. Omgeven door wijnstokken en vruchtbomen — wat een ideale plek voor broeder Knorrs lezing! Na de lezing genoten zij van een lunch, waartoe onder andere rijpe, groene olijven en volop vruchten behoorden, die deze broeder allemaal zelf had gekweekt. Toen kwam de tocht terug naar de stad, waar de nacht in het huis van de familie Seegelken werd doorgebracht; twee van hun kinderen, German en Mary, waren op dat moment studenten van de 22ste klas van Gilead.

Als de eerste dag van deze toer al mooi en gedenkwaardig was, waren de daaropvolgende dagen het niet minder. De Wachttoren [Engels] geeft ons uit de eerste hand een verslag daarover: „Na de nachtrust en nadat wij om 5 uur v.m. waren opgestaan, waren vijf van ons gereed om per taxi naar een andere vergadering, naar San Juan, 178 kilometer ten noorden van Mendoza, te gaan, welke weg ons langs de heuvels aan de voet van de Cordillera voerde. De groep reed de stad door, in de richting van de bergen, en bereikte een eng dal met aan weerskanten van de weg puntige, rotsachtige heuvels. Daar, vlak achter die eerste rij bergen, waar men aan de voet van de bergen rook kronkelend omhoog zag gaan, was de uitgekozen picknickplaats. Het snel stromende bergbeekje in de nabijheid murmelde voor allen een vrolijk welkom. . . . en de toestromende menigte begon elkaar met een hartelijke handdruk te begroeten. In minder dan geen tijd had de groep zich bij een open plek langs de beek verzameld en was de lezing aan de gang, waarbij de bomen de schare van 135 broeders overschaduwden. Het was ver over de middag toen de vergadering met gebed werd besloten. Het was etenstijd en het duurde niet lang of de asado was aan de gang.

Een kolenvuur en sissend roastbeef — wat een aroma! Dit is typisch Argentijns en de gaucho leeft van asado. En wie zou dat niet? — De asador roept uit: ’Está lista’ (’Het is klaar’). Dit betekent dat er geen tijd te verliezen is, want het vlees is precies goed om te eten.

Met vorken werden de grote stukken vlees van het rooster op enige afstand naar de schone metalen ’tafel’ gebracht. Het gaat ook zonder borden! . . . het is verrukkelijk en veel leuker om de asado met de vingers te eten, zoals de Argentijnen dat doen. Er is één vork voor allen in de grote tinnen schotel, die met een gemengde salade van uien, sla en tomaten gevuld is. Het past bijzonder goed bij het vlees.”

Na een persoonlijk afscheid van iedereen kwam nu de terugtocht naar Mendoza. De volgende ochtend was het weer vroeg opstaan voor de drie reizigers, broeder Knorr en broeder en zuster Eisenhower, daar zij naar Córdoba, dat 700 kilometer verder ligt, moesten vliegen. Er waren regelingen getroffen dat broeder Martín Barrena uit Buenos Aires hen daar zou ontmoeten en hen dan de rest van hun lange reis met zijn auto van plaats naar plaats zou rijden. In Córdoba hadden broeders uit vier gemeenten een vergadering buiten de stad, op de boerderij van de familie Goffi, georganiseerd. Twee en een half uur werden aan het geven van raad besteed. Er was geen zitgelegenheid, dus allen stonden. Daarna hadden de broeders aldaar veel vragen, en enkelen die wat Engels konden spreken, waren in staat zich met broeder Knorr te onderhouden. De broeders lieten de bezoekers node gaan, maar ten slotte werd er afscheid genomen en reed de auto weg voor een tocht van drie uur naar San Francisco.

Toen de auto de vergaderplaats naderde, was alles heel rustig — slechts één broeder zat op het trottoir en wachtte op de komst van de bezoekers om hun de vergaderplaats te wijzen. Binnen wachtten ongeveer vijfendertig personen op broeder Knorrs lezing. Die avond sliepen de reizigers in Santa Fe; de volgende ochtend voeren zij met een motorboot de Paraná over en gingen vandaar direct naar de vergaderplaats. Later keerde broeder Knorr naar Santa Fe terug en bezocht hij vier groepen in deze stad — dit betekende dat hij vlug van de ene plaats naar de andere moest gaan. Vervolgens gingen zij van Santa Fe naar Rosario, waar één groep in de avonduren werd bezocht. De volgende dag werden er nog vier groepen in Rosario bezocht.

Na de middag begaf de autogroep zich naar Ciudad Evita (Cañada de Gómez). Hier werden zij door de gemeentedienaar opgewacht, zoals dit tijdens de hele reis werd gedaan, zodat hij de bezoekers naar de vergaderplaats kon brengen. Dit keer was de vergadering ongeveer zes kilometer buiten de stad, op de boerderij van een broeder. Er waren drie gemeenten aanwezig en de broeders hadden er een werkelijke picknick van gemaakt. Toen men de auto gewaar werd, werd dit aan de broeders meegedeeld. Tegen de tijd dat de bezoekers arriveerden, zaten allen in de achtertuin, waar een podium was opgezet en de jaartekst was opgehangen. Overal zag men boeketten bloemen. Broeder Knorr merkte op hoe „alle broeders op zijn hele reis uit alle delen van het land grote afstanden hadden afgelegd en midden in de week vrij hadden genomen van hun werk enkel en alleen om met hun broeders van hetzelfde kostbare geloof bijeen te komen en goede woorden van een van Jehovah’s dienstknechten te ontvangen. Het zou moeilijk onder woorden te brengen zijn hoe zij zich voelden en hoe broeder Knorr zich voelde. Maar liefde wordt tot uitdrukking gebracht. Hier zag men liefde in werking”. Hoewel er geen tijd was om met de broeders te eten, kregen de bezoekers een grote koek en een gebraden kip mee. Toen zij vertrokken, zongen de plaatselijke broeders theocratische liederen met accordeonbegeleiding.

De Wachttoren beschrijft dat zij vervolgens stilhielden in Bell Ville, bij het huis van een van de zusters aan de buitenrand van de stad. „. . . zij hadden naast het huis een plaats in gereedheid gebracht. Waar de bomen en struiken niet voldoende beschutting boden, werden dekens en lappen goed gespannen om geen aandacht van voorbijgangers te trekken. Hier waren vijfenzeventig personen uit drie gemeenten aanwezig.”

Om 1.40 uur v.m. arriveerde de groep op hun volgende plaats van bestemming, Río Cuarto. Om 9 uur v.m. zou broeder Knorr de lezing houden op een afgelegen plaats op een kleine boerderij. Broeder Knorr hield een zeer ernstige, nadrukkelijke lezing over de dienst. Ongeveer dertig verkondigers en vier pioniers in deze gemeente hadden verdeeldheid onder de broeders veroorzaakt en weigerden de huidige gemeente te erkennen, maar toch kwamen zij en verzochten zij om lectuur en gebied. Broeder Knorr beantwoordde vragen over de juiste procedure in verband met het uitsluiten van hen die verdeeldheid veroorzaken. Het was verbazingwekkend te zien hoe georganiseerd deze groep was, zodat de ontrouwen de vergaderplaats niet zouden vinden. De gemeentedienaar had de broeders een bepaalde plaats aan de rand van de stad aangeduid, waar een broeder hen zou opwachten en hun de precieze plaats zou vertellen. Op die manier konden er geen ongewenste personen binnensluipen.

Er was geen tijd te verliezen, dus namen de broeders fruit mee voor de zes uur durende rit naar Pergamino, waar twee groepen waren bijeengekomen voor de lezing van broeder Knorr. Vervolgens naar de laatste stopplaats vóór Buenos Aires, de stad Salto. De broeders alhier hadden van tevoren geschreven en gevraagd of de reizigers na de lezing van broeder Knorr wilden blijven eten. Bij hun aankomst zagen de bezoekers dan ook twee lammeren die al aan het spit gereed lagen om gebraden te worden. Ze moesten drie uur langzaam gebraden worden. Broeder Knorr deelde meer dan een uur het geestelijke voedsel uit, en toen werden de tafels gedekt. De broeders brachten hun vreugde tot uitdrukking dat het niet had geregend, want als het had gegoten, hadden zij niet over de modderige weg kunnen rijden. Nadat de broeders waren vertrokken, kwam er een wolkbreuk!

Broeder Knorr en broeder en zuster Eisenhower kwamen samen met hun chauffeur, broeder Barrena, om 2 uur v.m. in Buenos Aires aan. Al deze dagen van reizen — ongeveer 2400 kilometer — hadden zij een heel strak schema gehad en in slechts zes dagen in totaal negentien groepen bezocht en met 1232 personen gesproken. Zij hadden grote waardering voor hun dienstvoorrecht en voor de wijze waarop de broeders getrouw de instructies hadden opgevolgd! En zij waren dankbaar voor de geweldige dienst die broeder Barrena had bewezen, door hen in zijn auto overal naartoe te rijden.

Toen broeder Knorr Argentinië vanuit het westen was binnengekomen, kwam broeder Milton Henschel van het noorden af, uit Paraguay. In Buenos Aires had hij zijn reisgezel, broeder Hughes, afgehaald en samen vlogen zij over een afstand van ruim 1000 kilometer zuidwaarts naar Neuquén, dat onder de 38ste breedtegraad in het vruchtbare Río-Negrodal ligt, waar fruit wordt geteeld. Hier waren op de boerderij van een van de broeders ongeveer 115 van de vrienden uit vier gemeenten van het gebied bijeengekomen. Voor deze halfgeïsoleerde broeders was dit de grootste gebeurtenis in hun geschiedenis.

Direct ten oosten van Neuquén, aan de Atlantische kust, ligt de stad Bahía Blanca, en de lokaaltrein stopt in iedere stad die langs de route van deze één dag durende reis ligt. In veel van deze steden wachtten de broeders om de reizigers te begroeten. De volgende ochtend sprak broeder Henschel twee groepen in Bahía Blanca toe. Een van de plaatselijke broeders, die een auto had, bood zijn diensten aan, en zo begon een tocht per auto van 1245 kilometer. Op hun reis naar het noorden langs de Atlantische kust was de volgende stopplaats de beroemde badplaats Mar del Plata. Omdat zij laat uit Bahía Blanca waren vertrokken, vroegen de broeders zich af of de groep in Mar del Plata nog op hen zou wachten. Zij waren er nog, en na 10 uur n.m. werden zij beloond met de langverwachte lezing door een speciale vertegenwoordiger van Jehovah’s organisatie.

In de morgenschemering van de volgende dag bezochten onze broeders Balcarce, waar tweeëntwintig broeders in een boerenhuis dicht bij de stad bijeenkwamen. De volgende plaats op de route was Tandil, waar een pionier een kleine gemeente had gevormd. In een klein huis aan de rand van de stad kwamen ongeveer drieëndertig personen bijeen voor de lezing. Laat in de avond arriveerden de broeders in Buenos Aires.

Vervolgens waren gemeenten in de omgeving van de federale hoofdstad aan de beurt voor een bezoek: Eva Perón (nu La Plata; veel steden die tijdens het regime van Perón een andere naam hadden gekregen, namen na de revolutie van 1955 weer de vroegere namen aan), Berisso, Ensenada en Bernal. Op 25 december waren Broeder Knorr en broeder Henschel in Buenos Aires. Er waren voor deze dag geen gemeentevergaderingen georganiseerd, maar in de avond kwamen alle afgestudeerden van Gilead in Buenos Aires in het zendelingenhuis bijeen voor een maaltijd en een bespreking.

Te beginnen met de volgende dag werden er drie dagen besteed aan het bezoeken van groepen in Buenos Aires. Elke groep kreeg een programma dat twee volle uren duurde: Eerst sprak broeder Knorr via zijn tolk ongeveer veertig minuten; als hij klaar was, leidde hij broeder Henschel in, die een veertig minuten durende lezing in het Spaans voorlas, en vervolgens werd broeder Hughes ingeleid, die een lezing in het Spaans hield over de theocratische organisatie. Er was een heel nauwkeurig schema uitgewerkt en het liep als een klok. Als de broeders in een etagewoning of in een klein huis aan de rand van de stad kwamen, of een patio of keuken of woonkamer binnenliepen, zat iedereen op zijn plaats en wachtten zij vol verlangen met glimlachende gezichten. Wat hadden zij graag geapplaudisseerd — maar zij durfden niet de aandacht op hun vergaderplaats te vestigen! Op één dag werden er negen van zulke twee uur durende vergaderingen gehouden, en de volgende dag, zondag, werden er elf groepen bezocht.

Tijdens dit bezoek aan Argentinië sprak broeder Knorr in totaal 43 groepen met 2053 aanwezigen toe. Broeder Henschel had dezelfde groepen in Buenos Aires toegesproken, plus nog 13 andere gemeenten ten zuiden en westen van de stad, met een bezoekersaantal van 452, waardoor het gezamenlijke aantal voor deze zo geheel andere vergaderingsregeling op 2505 personen werd gebracht. Het was dan ook niet zonder reden dat het verslag over de reizen van broeder Knorr in de Engelse Wachttoren van 1 mei 1954 getiteld was „Een nationale Nieuwe-Wereldvergadering in Argentinië”!

KRINGDIENAREN DRAGEN TOT DE EXPANSIE BIJ

De kringdienst bleef een prachtige bijdrage leveren tot de toegenomen activiteit in de gemeenten en geïsoleerde groepen. Broeder Del Pino geeft een levendige beschrijving van de hinderpalen en vreugden van deze dienst: „Ons werk bij de broeders bestond niet altijd in het verklaren van de betekenis van bijbelse profetieën en hun vervulling, maar had soms met veel aspecten van het dagelijks leven te maken — orde te brengen in datgene wat het gezinsleven en de kinderen betrof, en hen erop te wijzen zich ook ’buitenshuis’ fatsoenlijk te gedragen. Het was een kwestie van de kaartsystemen van de gemeente te organiseren en het gebruik ervan te verklaren, en dan als men een jaar later terugkwam, te bemerken dat er niets was gedaan. Dan begonnen we dus weer helemaal opnieuw. Hetzelfde gold met betrekking tot de instructies voor de velddienst en de vergaderingen; het belangrijkste was, niet ontmoedigd te worden en te gebruiken wat beschikbaar was. Hoeveel vreugde hebben wij thans als wij zien dat deze zelfde broeders dienarenposities bekleden en grote verantwoordelijkheid hebben in Gods organisatie en zich hier bekwaam en vol waardering van kwijten!

Als wij kleine geïsoleerde groepen en gemeenten met weinig verkondigers bezochten, die zich in plaatsen bevonden waar het werk goed bekend was, troffen wij regelingen om andere nederzettingen in de omgeving te bezoeken. Dit betekende dat wij vroeg moesten opstaan, soms om 3 uur v.m., om op een kleine bus te wachten die alleen op dit vroege uur voorbijkwam en met zonsondergang terugkeerde. In het koude jaargetijde huiverden wij allen vaak van de kou. Wanneer wij om 5 uur v.m. op onze plaats van bestemming aankwamen, verlieten wij de bus voordat wij in de stad kwamen, omdat de politie de passagiers bij de halte gewoonlijk controleerde en degenen die niet bekend waren in de gemeenschap, vragen stelde. Wij hielden in gedachten dat het werk verboden was. Zodra de hanen begonnen te kraaien en wij zagen dat er leven in de brouwerij kwam of de lichten aan gingen, begonnen wij de huizen met het goede en vroege nieuws van het Koninkrijk te bezoeken. Wij bewerkten het landelijke gedeelte gewoonlijk tot de middag en kwamen dan in het centrum of in de omgeving van het politiebureau omstreeks de tijd dat de mensen aten. Dan stopten wij een poosje, aten ons meegenomen brood op en gingen dan verder totdat de bus kwam om ons weer naar huis te brengen.

De kringdienst in de provincie Chaco geeft ook een beeld van wat ons werk van het maken van discipelen inhield. De geweldige hitte, het gebrek aan vervoermiddelen in die jaren, menigmaal het gebrek aan water en de bergen stof op de wegen — dat alles maakte de bezoeken zwaar en vermoeiend. Dikwijls moesten wij gebruik maken van fietsen om lange, vermoeiende afstanden af te leggen, en aangezien de meeste broeders jonger waren en het fietsen meer gewend waren, was het moeilijk voor ons hen bij te houden op die kronkelige wegen en paden. Vaak keerden wij ’s avonds over smalle paadjes terug die begroeid waren met onkruid en dorens, en als men maar een klein beetje van het smalle weggetje afweek, liep men scheuren in zijn kleren en schrammen op. Als wij thuiskwamen, ontdekten wij de schrammen op ons lichaam. Thans herinneren wij ons die dagen en zien wij hoe Jehovah zijn ijverige dienstknechten heeft gezegend. Thans zijn er in Chaco, langs die wegen en zijwegen, groepen en gemeenten die Jehovah loven.

Nog een interessant aspect van het werk in de provincie Chaco was het houden van openbare lezingen in de houthakkerskampen, niet te verwarren met dat soort van kampen in Noord-Amerika. Deze kampen bevinden zich midden in een rimboeachtige omgeving en bestaan uit bouwvallige hutten en schuren, waarin de houthakkers wonen. Sommigen zetten bescheiden tenten op of hangen hangmatten op, en zo leven zij. Wij bezochten deze kampen om de mensen uit te nodigen op een bepaalde dag en een bepaald uur naar een gratis bijbellezing te komen luisteren — natuurlijk was het altijd na werktijd, bij het vallen van de avond. Zodoende hadden zij tijd om na het werk naar huis te gaan, zich wat op te knappen en wat maté te drinken (yerba maté, de volksdrank van Argentinië). De tocht vanaf het huis van de broeder waar wij verbleven, was ook een belevenis: Wij namen een petroleumlamp voor de avondvergadering mee en liepen dikwijls achter elkaar, waarbij wij langs prikkeldraadomheiningen kwamen waardoor het land in stukken was verdeeld — zelden kwam iemand van ons ongedeerd van dit avontuur terug en was het op onze overhemden en lichamen te zien dat wij langs prikkeldraad waren gekomen. Maar dit was niet het enige obstakel. Op dit uur van de middag kwamen gewoonlijk de slangen te voorschijn, die zich lui over de weg uitstrekten; als men per ongeluk op een slang zou trappen, kon dit noodlottig zijn. Onze aankomst op de vergaderplaats was iets aparts — hier was geen ceremonie, slechts enkele begroetingen, enkele handdrukken van handen die door weer en werk doorgroefd waren en dan naar een boom zoeken waaraan de lamp opgehangen kon worden. Geen lessenaar, geen podium en geen ventilator. Iedereen zat waar hij wilde, op de grond of gehurkt of op een doos, of men leunde tegen een boom. De fout die ik eens beging, was onder de petroleumlamp te gaan staan om beter licht te hebben: Ik kreeg bezoek van honderden insekten, die geen belangstelling hadden voor mij, maar voor het licht. Het was geweldig om tijdens ons spreken te bemerken dat die gezichten, die door de zon en het weer getaand waren als leer en een onnoemelijke vermoeidheid verrieden, toch nog een gelukkige glimlach konden vertonen als zij over de beloofde Nieuwe Ordening van dingen hoorden. Wanneer de lezing afgelopen was en wij iedereen weer hadden gegroet, liepen wij onder een sterrenhemel naar huis met het vreugdevolle gevoel dat wij een aandeel hadden gehad aan de vervulling van Jezus’ gebod: ’Gaat en maakt discipelen.’

De provincie Misiones was ook een uitdaging voor de kringdienaar. Toen mijn vrouw, Dora, en ik daar op bezoek waren, waren er nog maar weinig wegen en nog minder vervoermiddelen. Vaak reisden wij in de kleine maar snelle bussen die deze streek bedienden; het ging heuvel af en dan ronkend de volgende heuvel op, waarna wij weer naar beneden gingen. Soms werden wij verrast door een plotselinge, hevige regenbui — de regen viel bij stromen neer zodat men niets meer kon zien en de bus van de ene kant van de glibberige weg naar de andere kant zwaaide — alleen door de ervaring van de bestuurder werden er geen ernstige ongelukken gemaakt. Plotseling stond de bus aan de rand van een sloot stil en het niet mis te verstane bevel weerklonk: ’Alle mannen uitstappen en duwen!’ Er werd niet gevraagd of men erop gekleed was. Direct trokken de passagiers hun schoenen uit, rolden hun broekspijpen op en duwden met alle kracht, terwijl vrouwen, kinderen en de bagage aan boord bleven. Ja, ook de kringdienaar hielp duwen. Toen hij op zijn plaats van bestemming aankwam, was hij niet al te schoon, maar in dit deel van het land is de rode modder heel bekend; het is een deel van hun leven, dus maken zij zich niet zo druk om dat soort van vlekken. Het was vertroostend te denken dat wijzelf van hetzelfde materiaal zijn — van aarde.”

Het noordelijke deel van de provincie Misiones is een dicht, onbebouwd oerwoud, maar hier wonen ook mensen, en deze mensen moeten eveneens met de Koninkrijksboodschap worden bereikt. Broeder Del Pino vertelt hoe hij op 25 mei deze streek en de gemeente aldaar bezocht: „De broeders hier wonen op het land en vlakbij begint het oerwoud zelf — het is als een niemandsland. Politieke vluchtelingen en anderen die om persoonlijke redenen weg van alles willen zijn, komen van Paraguay en Brazilië de grens over om zich hier te verbergen. Men gaat gewoon het oerwoud in, hakt een paar bomen om, maakt een open plek en zet een primitieve hut op. Een man uit Paraguay met zijn vrouw en drie kinderen was hier komen wonen, en met de hulp van de broeders was hij nu een Koninkrijksverkondiger. Mijn bezoek aan het gebied had een speciaal doel: Ik moest namelijk de dooptoespraak houden en daarna deze nieuwe verkondiger dopen. Het was voor deze broeder niet gemakkelijk de waarheid omtrent Gods voornemens te leren kennen. Direct vanaf het eerste bezoek dat de broeders bij hem brachten, trof hij regelingen om de gemeentevergaderingen te bezoeken; hiervoor moest hij, ondanks slecht weer en ondanks het gevaar van wilde dieren en slangen, door het donkere oerwoud gaan.

De kring in het zuiden bracht andere ervaringen met zich en bood een ander panorama. Net als in het noorden zijn de afstanden groot en is het reizen vermoeiend. Dikwijls is de treinreis van ruim achtentwintig uur van Buenos Aires tot het einde van de lijn, San Antonio del Oeste, pas het begin. Dan moet men wachten op de kleine bussen voor de lange tocht door de dorre woestijn, door Patagonië. Maar de Koninkrijksboodschap weerklinkt ook in Patagonië en de met schapen te vergelijken mensen horen de stem van de Voortreffelijke Herder; in de stad Comodoro Rivadavia, waar enkele jaren geleden nog maar vijf verkondigers waren, zijn nu twee sterke gemeenten met meer dan 150 verkondigers, en zij hebben een prachtige, ruime Koninkrijkszaal gebouwd.”

In het jaar 1953 legden Argentijnse kringdienaren in totaal 33.261 kilometer af. Deze liefdevolle aandacht en de persoonlijke opoffering van de zijde van de kringdienaren en hun vrouwen werd door de broeders zeer gewaardeerd en heeft er veel toe bijgedragen de gedane krachtsinspanningen te verenigen en de expansie te stimuleren. Voor de broeders in verafgelegen gemeenten en geïsoleerde groepen was het viermaandelijkse bezoek van de kringdienaar een verzekering dat het Genootschap belangstelling voor hen had en voor het werk dat zij deden, en het hielp de verkondigers up to date te blijven met betrekking tot de doeltreffendste methode waarop zij het goede nieuws van het Koninkrijk konden prediken.

GEMEENTEN ONTSTAAN

De ver in het noordwesten liggende provincie Salta was aan het eind van de jaren ’30 door broeder Argyrós bewerkt en in de jaren ’40 was daar door de busgroep uit Córdoba weer getuigenis gegeven. Broeder Eisenhower bezocht Salta in 1950 als kringdienaar. De eerste plaatselijke ingezetene, zuster Louisa Anachurí, werd in 1955 gedoopt. Tegen 1957 bezochten ruim twintig personen de vergaderingen.

Ongeveer 330 kilometer ten zuiden van Salta, aan de voet van weelderig begroeide heuvels en omgeven door suikerrietvelden, ligt Tucumán. In dit gebied was reeds lectuur verspreid door broeder Argyrós en door de groep uit Córdoba, onder leiding van broeder Menazzi. In 1947 kwam zuster Lunkenheimer, met haar twee zoons, Hatto en Ortwin, van La Plata (Buenos Aires) naar Tucumán. Er werd een studie opgericht in het huis van María Ester Aldazabal en haar moeder, en deze twee waren de eerste plaatselijke ingezetenen die werden gedoopt. De gemeente Tucumán begon werkelijk georganiseerd te worden met de komst van broeder en zuster Reindl in 1954. Er waren toen slechts acht verkondigers. Broeder Reindl herinnert zich in het bijzonder twee van hen: „Een Duits echtpaar, de Kaselowski’s, waren hierheen gekomen om dicht bij een gehuwde zoon, geen Getuige, in Tucumán te wonen. Zij waren de ouders van een jongen die onder het Hitlerregime zijn rechtschapenheid tot de dood had gehandhaafd en ik had het genoegen de brief te lezen die hij vlak voordat hij gedood werd, aan zijn ouders had gezonden en waarin hij hun vertelde dat hij wanneer zij de brief ontvingen, dood zou zijn, maar dat zij niet bedroefd moesten zijn, want, zo schreef hij: ’Mams en Paps, wij zullen weer samen zijn!’ Hoewel zij niet veel Spaans konden spreken, gaf dit getrouwe echtpaar getuigenis en verspreidden zij veel lectuur zolang zij in dit gebied woonden.” De eerste kringvergadering werd in 1957 in Tucumán gehouden; er waren ongeveer zeventig personen uit alle noordwestelijke provincies aanwezig. Thans telt slechts één van de twee eenheden in Tucumán dat aantal verkondigers.

Wanneer men het groene landschap van Tucumán achter zich laat, loopt de weg zuidwaarts door het dorre woestijngebied dat karakteristiek is voor Santiago del Estero. Ook hier waren door het predikingswerk van broeder Argyrós en door broeder Menazzi en zijn groep zaadjes uitgestrooid. Maar in 1954, toen broeder Fernando Fanin en zijn vrouw als speciale pioniers aan Santiago del Estero werden toegewezen, kwam er pas werkelijk een gemeente op gang. Broeder Fanin beschrijft wat zij aldaar vonden en wat zijn indrukken waren: „Er was een kleine groep die samenkwam bij een broeder (Demetrio Cevilán) die met de broeders in Rosario (Santa Fe) verbonden was geweest. Wij kwamen in totaal met z’n vijven of zessen bijeen. Behalve dat wij zeer gastvrije mensen ontmoetten, hadden wij in de zomer met een buitengewoon grote hitte te kampen. Mijn vrouw en ik predikten gewoonlijk al ’s morgens vroeg om 7 uur tot de mensen die vóór hun huis zaten, terwijl andere leden van het gezin nog in de patio sliepen; zij hadden hun matrassen rechtstreeks op de grond gelegd. Om 10 uur v.m. gingen wij naar huis om het middageten klaar te maken. Na een lange siësta begonnen wij onze middagactiviteit na 4 uur n.m. en bleven dan doorgaan tot 9 of 10 uur n.m. Het belangrijkste probleem dat in dit gebied overwonnen moest worden, was niet het verspreiden van lectuur en ook niet het vinden van belangstellende mensen die wilden studeren. Het probleem was de belangstellenden zover te krijgen dat zij afstand deden van hun religieuze tradities, die vermengd waren met folkloristische gebruiken en riten, alsook hun immorele praktijken opgaven en tot rijpheid voortgingen.”

IJverige verkondigers en pioniers zetten hun predikingsactiviteit in afgelegen en ontoegankelijke delen van het land voort. Eén zo’n verkondiger was Rosendo Ojeda, die in 1951, toen broeder Eisenhower hun huis bezocht, voor het eerst van de Koninkrijksboodschap hoorde. Hij vertelt ons over zijn getuigenisgeven in de jaren ’50: „Veronderstel dat u mij vergezelt op een tocht die ik bij vele gelegenheden moest maken. Wij zijn in General San Martín (Chaco), vroeger El Zapallar genoemd, en wij moeten met de fiets naar Kilometro 213 rijden, in de provincie Formosa — een afstand van ongeveer zestig kilometer. Bereid u erop voor enkele van deze kilometers te voet te moeten afleggen en bedenk dat wij tijdens het grootste gedeelte van de tocht geen enkel soort van vervoermiddel zullen tegenkomen, zelfs geen paard en wagen, aangezien enkele streken tot boven de aan de kant van de weg staande palen overstroomd zijn. Dit komt door de onophoudelijke regens en de overstroming van de Río Colorado. Sommige plaatsen kan men alleen doorwaden, terwijl het water tot aan de oksels reikt. Als wij bij deze plaatsen komen, dragen wij eerst onze fietsen boven ons hoofd naar de overkant. Als we die op een droge plek hebben neergezet, gaan we terug om de dozen lectuur en onze kleren op te halen, aangezien we voorraden voor één week meenemen. Het lichaam raakt onder die omstandigheden beslist vermoeid en soms denkt men dat men niet meer verder kan. Maar niemand kan ontkennen dat diep in ons binnenste, in onze geest en in ons hart, een vreemd maar wonderbaarlijk gevoel van geluk en verkwikkende vreugde is. En waar komt dit gevoel vandaan? Van de kleverige modder die aan ons vastplakt, zodat wij nauwelijks kunnen lopen? Van de verzengende hitte, die met 40 graden Celsius op ons brandt? Of misschien van het majestueuze landschap dat ons omgeeft — de vogels en eenden die in menigten voorbijtrekken, de reusachtige quebracho- en carobbebomen, die aan de kant van de weg de wacht over ons houden? Het is waar dat al deze dingen ons vol waardering doen nadenken over het scheppingswerk van Jehovah, zoals Paulus in Romeinen 1:20 zegt. Maar bovenal worden wij doordrongen van de dynamische energie waarmee onze Schepper Zijn dienstknechten aanspoort en beweegt.

Tot nu toe hebben wij ongeveer tien uur onder deze omstandigheden gelopen. Kijk! Daar in de verte zien wij de eerste huizen van de stad. Nu verdwijnt de zon onder de horizon, waardoor er zich een nog mooier beeld voor onze ogen ontvouwt. Maar we zijn een beetje vermoeid, niet waar? Geen nood, we komen bij het huis van een geïnteresseerde, Señor Alejandro Sozoñiuk. Wat nu? Zullen we rusten? Nee, nog niet! We hebben nog net tijd om een bad te nemen en wat te eten, want denk eraan, we hebben een vergadering tot 11 uur n.m. Deze zelfde avond roept een pasgeïnteresseerde uit: ’Ik kan het gewoon niet geloven! Dat iemand helemaal uit General San Martín komt om een vergadering te leiden!’ Deze zelfde persoon kennen wij nu als broeder Carballo; thans begrijpt ook hij waarom een getuige van Jehovah overal naartoe gaat als er ’schapen’ gevoed moeten worden.

Deze tocht en nog vele andere werden vijf jaar lang eens per maand herhaald. Maar de vraag rijst: Was het tevergeefs? Het antwoord is een nadrukkelijk NEEN! Thans, na ongeveer vijftien jaar, is er een bloeiende gemeente met zesentwintig gelukkige lofprijzers van Jehovah. Als men deze broeders zou willen bezoeken, hoeft men niet meer tot aan de oksels door het water te gaan; er zijn nu geplaveide wegen en men kan de tocht per auto in één uur maken. De gemeenteopziener is broeder Sozoñiuk.”

„Het was ontroerend te zien wat een moeite de broeders deden om naar de vergaderingen te gaan”, schrijft een kringdienaar. „Zij liepen over de eilanden, die vaker wel dan niet tot op kniehoogte of nog hoger met water overstroomd waren en waar de hoge, loofrijke boomtoppen zich aaneensloten, waardoor bijna al het daglicht werd weggenomen en er ’s avonds volkomen duisternis heerste. Na aankomst op de vergaderplaats verwisselden de broeders hun natte kleren voor droge kleren, die zij in bundeltjes hadden meegebracht en hoog boven het water hadden gedragen. Na afloop van de vergadering trokken zij dan hun natte kleren weer aan voor de terugtocht van verscheidene kilometers naar huis. Het was buitengewoon aanmoedigend te zien hoe de pasgeïnteresseerden hetzelfde deden en met de verkondigers meekwamen naar de vergaderingen. Na verloop van tijd schafte de gemeente zich een motorboot aan en dan begon een broeder om 1 uur n.m. te varen en haalde hij de broeders op de verschillende eilanden op en bracht hij hen naar de vergadering, die om 4 uur n.m. werd gehouden. Als de vergadering afgelopen was, werden de broeders weer naar huis gebracht; de broeder was omstreeks 11 of 12 uur n.m. met zijn transportdienst klaar.”

Het getuigenisgeven op de eilanden werd eerst gedaan door een Hongaarse broeder, Alejandro Beckfy; later werd hij vergezeld door Carlos Ortner en de familie José Schemmel. De zoon van de familie Schemmel, Nicolás José, begaf zich in de rijen der pioniers en diende later als kring- en districtsdienaar; na de tien-maandencursus in Gilead werden broeder Schemmel en zijn vrouw, de vroegere Mary Seegelken, naar het bijkantoor in Buenos Aires geroepen om daar dienst te verrichten.

Bij het noemen van de eilanden in het deltagebied van de Paraná schieten mij de twee gelegenheden te binnen dat er reliefgoederen — levensmiddelen, kleren, geld, enzovoort — naar onze broeders werden gezonden die het slachtoffer waren geworden van de overstroming in dit gebied en ook in landstreken van Chaco, Formosa en Corrientes. De uiting van liefde van de zijde van de broeders in de gemeenten van Buenos Aires, Rosario en Córdoba was zo overvloedig dat de lectuuropslagplaats van het bijkantoor uitpuilde van alles wat geschonken was en de slachtoffers van de overstroming het Genootschap moesten berichten alsjeblieft niets meer te sturen omdat er meer dan voldoende in hun behoeften was voorzien! Eén van deze gelegenheden was in april en mei 1959, toen er duizenden kilo’s voedsel en kleding werden bijgedragen. Naar slechts één plaats werd 1260 kilo goederen gezonden. De commentaren van de zijde van de broeders die deze hulp ontvingen, waren: „Wat een eenheid!” „Wat een liefde in de Nieuwe-Ordeningmaatschappij!”

Broeder Ojeda herinnert zich nog een andere hulpactie: „In 1965 kreeg de stad General San Martín het zwaar te verduren. De stad werd door een zware tornado getroffen, die vele goedgebouwde huizen omverwierp en op haar weg dwars door de stad over een breedte van ongeveer 200 meter verwoestingen aanrichtte. De katholieke kerk leed aanzienlijke schade, zelfs zozeer dat de patroonheilige van de stad, St.-Antonius, in de open lucht kwam te staan. Dit deed vele katholieken vragen: ’Als dit de tempel van God is, waarom heeft hij dit dan toegelaten?’ Onze Koninkrijkszaal werd eveneens verwoest, omdat die op de weg van de tornado lag. Maar omdat wij weten dat Jehovah niet in door mensenhanden gemaakte tempels woont, bleef de aanbidding van Jehovah precies zo voortgaan als vóór de tornado. Spoedig kregen wij hulp van onze broeders elders en werd er een nieuwe zaal gebouwd.”

ZENDELINGEN IN BUENOS AIRES

Nadat in 1948 de eerste zes buitenlandse zendelingen waren gearriveerd, kwam er in de volgende jaren een kleine stroom van Gileadafgestudeerden in het land; sommigen van hen waren volle-tijdbedienaren uit Argentinië, terwijl anderen uit andere landen kwamen. Eerst concentreerden zij hun werk op Buenos Aires, waar het eerste zendelingenhuis werd gevestigd; later werd er een zendelingenhuis in Rosario gevestigd.

Mary Seegelken, die van Gilead was teruggekomen en aan een van de gemeenten in Buenos Aires was toegewezen, vertelt een van haar interessante ervaringen: „Ik begon opnieuw een studie met een jonge vrouw die door Viola Eisenhower was bezocht. Omdat Sara Bujdud thuis tegenstand ondervond, ging ik naar de fabriek waar zij werkte en dan gingen wij samen naar het plein voor onze studie. Toen zij meer kennis kreeg, veranderde zij van betrekking om meer tijd voor studie en voor de prediking te hebben. Hoewel ze meerderjarig was, was zij toch niet vrij om te doen wat zij wilde; deze strengheid heerst in veel Arabische families. Sara vertelde het thuis niet dat zij van betrekking was veranderd; zij werkte halve dagen en de andere helft van de dag was zij vrij om tijd aan de dienst te besteden. Vele maanden lang nam ik een extra aktentas mee naar onze plaats van samenkomst en nam die dan ’s avonds weer mee terug naar het zendelingenhuis. Opdat Sara vergaderingen kon bezoeken, moest ik soms kaartjes voor de bioscoop kopen en als ik haar dan ging afhalen, liet ik de kaartjes aan haar moeder zien. We bezochten de vergadering en daarna gingen we naar de bioscoop! Op deze wijze had Sara tijd om sterk te worden in het geloof. Toen verliet zij op een dag het huis als speciale pionierster. Later vertelde ze mij dat ze bij haar thuis hadden gehuild alsof ze gestorven was, zo erg vonden zij het dat zij van de moslimreligie was overgegaan naar het ware christelijke geloof. Sara is nu al zo’n veertien jaar speciale pionierster; in 1957 hadden zij en haar partner het voorrecht in La Rioja te werken, waar zij meehielpen een gemeente te organiseren.”

In 1954 arriveerden Sophie Soviak van de tweede klas van Gilead en Edith Morgan van de vierde klas te zamen met broeder en zuster Eduardo Adamson en hun kleine jongen, Eduardito, in Buenos Aires. De Adamsons hadden juist de Gileadcursus beëindigd en keerden naar hun geboorteland Argentinië terug. De zusters Soviak en Morgan geven ons hun indruk van hun nieuwe toewijzing: „Toen wij het gebouw van het eindstation binnenliepen, voelden wij ons ergens thuis; er hing een koele en zwijgzame sfeer, en overal aan de muur hingen portretten van president Perón en zijn vrouw Eva. Wij hadden enkele jaren in de Dominicaanse Republiek onder het dictatorschap van Trujillo gewerkt, dus nu beseften wij dat wij alleen maar van politieke staat hadden verwisseld. Maar aangezien wij gewend waren onder verbodsbepalingen te werken, konden wij ons hoofd hoog opheffen en wat er ook op onze weg kwam, onder de ogen zien.”

Deze twee zendelingen werden toegewezen aan een gemeente in het hartje van de stad en zij woonden in een kleine flat in hetzelfde gebied. Al spoedig moest ieder van hen een van die kleine dienstgroepen bedienen die als een kleine gemeente fungeerden. Zuster Morgan herinnert zich met vreugde haar werk met de groep: „Er waren enkele oudere Spaanse zusters die altijd op de hoek stonden te wachten om van deur tot deur te prediken. Eén had heel slechte ogen, maar ze speelde het toch klaar het huisnummer te lezen en op te schrijven als zij iets had verspreid. Een andere had slechte benen en kon geen trappen lopen, maar met de hulp van de jongeren kregen wij het gebied toch bewerkt en vonden wij degenen die de boodschap waard waren. Ik herinner mij nog één verschrikkelijk hete zomermiddag. Toen het uur kwam dat onze groep zou samenkomen, dacht ik bij mijzelf dat er wel niemand zou komen, maar voor alle zekerheid ging ik toch langs de hoek. Daar stonden de drie oudere zustertjes op mij te wachten. Wat aanmoedigend was het bij hen te zijn en hun ijver te zien!”

De zusters vertellen ons: „Het was interessant om in Buenos Aires onder mensen van vele verschillende nationaliteiten en onder goed ontwikkelde mensen te werken.” Eén probleem was de toestemming van de portier van de grote flatgebouwen te krijgen. Soms werd ons de toegang ontzegd, en dan moesten wij wachten totdat hij niet in de buurt was om het gebouw te bewerken. Zuster Soviak vertelt ons dat het bij een van die gelegenheden was, dat de portier er niet was, dat zij een vrouw vond die enige belangstelling toonde. „Bij het nabezoek zag de portier mij het gebouw binnengaan en volgde hij mij in de lift van het dienstpersoneel. De vrouw die ik bezocht, besefte dat als zij mij niet binnenliet, ik het gebouw uitgezet zou worden, dus nodigde zij mij binnen, en dit tot haar eigen zegen. Mettertijd werden zij en haar man en twee dochters opgedragen Getuigen.”

Er waren veel gebouwen zonder lift en daardoor werd onze liefde op de proef gesteld. Hoe vaak zou men teruggaan om te zien of de persoon thuis was, vooral als men op een van de hogere verdiepingen wat had verspreid? Zuster Soviak herinnert zich nog heel goed één zo’n bezoek: „Ik weet niet meer hoe dikwijls ik wel ben teruggegaan naar een adres waar ik tijdschriften had verspreid. ’Ik reis veel; u vindt mij misschien niet thuis’, had de vrouw mij gewaarschuwd. Op een dag trof ik haar, met haar koffer nog in haar hand, want ze was net terug van een reis. Ik verspreidde een studieboek bij haar. Ze vertelde mij dat ze katholiek was en ooms had die bisschop waren. Na nog ongeveer tien bezoeken vond ik haar weer. Ze had het boek niet alleen gelezen, maar vertelde mij wat voor prachtige dingen zij allemaal had geleerd — ik besefte dus dat al mijn geduld en trappenlopen niet tevergeefs waren geweest. Ze zei dat ze niet meer zou reizen, dus trof ik regelingen voor een studie. Op de afgesproken tijd ging ik vol verwachting de trappen op, maar vond haar niet thuis. Ik probeerde haar op te bellen, maar tevergeefs. Er moest iets zijn gebeurd, dacht ik, dus probeerde ik haar op een ochtend heel vroeg weer te bellen. Ditmaal antwoordde een vermoeide stem; ze had haar moeder verzorgd in het ziekenhuis en was thuisgekomen om een bad te nemen en andere kleren aan te trekken. Ze zei dat ze had gebeden of ik mijn geduld niet zou verliezen maar zou terugkomen. Na de dood van haar moeder hadden we prachtige studies samen en na korte tijd werd Elena Rubio een ijverige, opgedragen lofprijster van Jehovah, die heel naarstig is in het brengen van nabezoeken — een les die zij uit eigen ervaring heeft geleerd.”

DE FILMS VAN HET GENOOTSCHAP WEKKEN BELANGSTELLING

Nog iets wat zeer veel tot de bevordering van het werk in Argentinië beeft bijgedragen, was de vertoning van de film van het Genootschap „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie” en twee latere films. Broeder Eisenhower en broeder Adamson merkten verscheidene malen op dat men in Jehovah’s organisatie vele dingen leert doen. Toen in 1954 de film in het land kwam, werd er dan ook een projector gekocht en de broeders Adamson en Eisenhower vertoonden de film op elke vrije avond van de week in de omgeving van Buenos Aires. De tijd kwam dat de film werd overgedragen aan de districtsdienaar, die de film vertoonde op zijn kringvergaderingen en in de gemeenten die hij op zijn route bezocht. Broeder Del Pino vertelt een zeer interessante ervaring die hij in verband met de film opdeed:

„Ik ging per trein van de stad Roque Saenz Peña (Chaco) naar een kleine stad waar verscheidene verkondigers en enkele geïnteresseerde personen waren; de naam van de plaats was Pampa del Infierno (Dal van de Hel), en wat ik beleefde voordat ik daar aankwam, maakte de naam nog betekenisvoller. De trein was nauwelijks vertrokken of het begon te stortregenen en te onweren met een oorverdovende donder. De vooruitzichten waren niet erg aanmoedigend: Ik was daar nog nooit geweest en er was geen gemeente. Ik had mij dikwijls afgevraagd wat ik zou doen als ik in zulke omstandigheden zou komen te verkeren. God had het antwoord. Ik ging naar de restauratiewagen en er kwam een Duitse heer aan mijn tafel zitten. Wij begonnen vanzelfsprekend een gesprek en deze man bleek de beheerder van een fabriek te zijn waar het beroemde middel voor het looien van leer, het Quebracho-extract, wordt vervaardigd. De kleine nederzetting die ik zou bezoeken, was hoofdzakelijk afhankelijk van deze fabriek. Toen ik hem het doel van mijn bezoek vertelde en de naam noemde van de persoon die mij vermoedelijk om 3 uur v.m. aan het station zou opwachten, werd mij gezegd dat deze persoon daar hoogstwaarschijnlijk niet zou zijn om mij af te halen omdat hij een employé in de fabriek was en nachtdienst had. Toen hij mijn bezorgdheid opmerkte, verzekerde hij mij dat ik niet ongerust hoefde te zijn want dat hij mij in een logeerkamer van het bedrijf zou onderbrengen, dezelfde kamer waar de gouverneur verbleef als hij dit gebied bezocht. Dus ondanks de storm en het feit dat niemand mij op dat uur afhaalde, werd ik zeer gerieflijk ondergebracht in een prachtige kamer en kwam een employé vragen of ik iets wilde drinken. De volgende dag lichtte de beheerder de broeder in over mijn komst en bood hij de ruime fabriekszaal aan voor het vertonen van de film. Hij gelastte ook ervoor te zorgen dat de krachtcentrale een gelijkmatige stroom zou leveren om een betere vertoning mogelijk te maken. Een plaatselijk publiciteitsbureau dat overal in de stad op strategische punten luidsprekers had aangebracht, deed de aankondiging betreffende de filmvertoning en maakte ook bekend dat ze gratis zou zijn. Nogmaals werden Jezus’ woorden vervuld: ’Wat voor mensen onmogelijk is, is mogelijk voor God.’”

Broeder Eldon Deane, die later in de districtsdienst werkzaam was, vertelt ons over zijn vreugde bij het vertonen van een van de films van het Genootschap in Almafuerte (Misiones): „Ons werken met de broeders in de dienst die dag betekende dat wij de gehele dag door een schilderachtig heuvellandschap en door bananenplantages moesten lopen — en de hele dag predikten wij in slechts acht huizen omdat de afstand tussen de huizen zo groot was en de nederige mensen bij elk bezoek wel twintig tot dertig minuten naar ons luisterden. Wie zal er vanavond komen kijken, dacht ik. Niet meer dan een handjevol. Maar die avond kwamen de landbewoners uit alle richtingen en met elk denkbare vervoermiddel. Er waren 160 personen aanwezig — terwijl de plaatselijke gemeente slechts vijftien tot twintig verkondigers telde! Tijdens de film maakten zij zoveel lawaai, dat ik dacht: ’Tjonge! Wat een bandeloos gezelschap heb ik hier!’ Maar al spoedig besefte ik dat velen onder de toeschouwers nog nooit een schip, hoge gebouwen of grote vliegtuigen hadden gezien. De films maakten een voortreffelijke indruk op hun geest en toonden hun hoe en in welke mate het werk wordt gedaan.”

MOEILIJKE TIJDEN

Ondertussen nam de politieke onrust toe. De toestanden werden erg onzeker en er gingen geruchten van een revolutie rond. In september 1955 werd de regering van Perón omvergeworpen. Jehovah’s dienstknechten als groep gebruikten praktische wijsheid en de geest van een gezond verstand doordat zij zich niet onnodig aan het gevaar blootstelden door bommen getroffen te worden of in straatgevechten verwikkeld te raken, enzovoort. En als ordelievende christenen respecteerden zij het uitgaansverbod en de voorschriften met betrekking tot verduistering en andere beperkende maatregelen. Zuster Helen Nichols woonde in het zendelingenhuis dat zich buiten het centrum van de stad bevond. Zij vertelt dat toen de moeilijkheden reeds eerder in het jaar begonnen in een poging het regime omver te werpen, „wij ’s avonds niet over straat konden om nabezoeken te brengen of boekstudies te leiden. Vanaf het dak konden wij horen hoe er aan de rand van de stad, ongeveer vijf of tien blokken van ons vandaan, werd gevochten. Overdag gingen wij eropuit om getuigenis te geven en als ik een politieagent op straat ontdekte, ging ik naar hem toe en vertelde ik hem waarom onze groep van vijf of zes personen van huis tot huis ging. Daardoor wist hij dat wij niets met de revolutie te maken hadden en werden wij niet lastig gevallen.

Helen Wilson en ik hadden al onze papieren al in orde om dat jaar naar het congres in Dallas (Texas) te reizen. Toen kwam de eerste poging tot een revolutie en vóór ons vertrek moesten wij van de rijkspolitie een nieuw bewijs van goed gedrag krijgen om te bewijzen dat wij in geen enkel opzicht bij de opstand betrokken waren. Wij bezochten het congres en waren in onze zendingstoewijzing terug voordat er in september 1955 als gevolg van een succesvolle revolutie een regeringsverandering kwam”.

Broeder Ciruelos Martín, die in 1941 een Getuige was geworden, was ongeveer de enige onder ons die als gevolg van de revolutie gewond werd. Hij was de conciërge van een groot flatgebouw in Buenos Aires en tweemaal werd hij toen er bommen op de straat vielen door granaatkartetsen getroffen. Hij vertelt ons: „Ik werd naar het Duitse ziekenhuis gebracht en bleef twee dagen lang bewusteloos. Hier moest mijn vrouw een krachtige strijd voeren tegen bloedtransfusie — en dit ondanks het feit dat andere familieleden erop stonden, ja, zich zelfs aanboden, om bloed te geven.”

Na de regeringsverandering was de grote vraag die de broeders bezighield: „Kunnen wij congressen hebben en in Koninkrijkszalen bijeenkomen?” Hoezeer keken de broeders daarnaar uit! „In 1956 werd besloten dat wij opnieuw zouden proberen onze kringvergaderingen te houden”, herinnert broeder Eisenhower zich. „De eerste vergadering werd gehouden in La Plata (provincie Buenos Aires). Het meest op de voorgrond tredende kenmerk van de vergadering was, dat allen gezamenlijk een Koninkrijkslied zongen, namelijk het lied ’Verheugt u, natiën, met zijn volk!’ en velen konden het lied niet ten einde zingen omdat zij door hun emoties overweldigd werden. De vergadering verliep goed en eindigde met een volslagen succes. Dit was een stimulans voor ons om grotere vergaderingen in andere delen van het land te organiseren, wat wij ook deden.

Tegen het eind van dat zelfde jaar bezocht broeder Milton Henschel van het hoofdbureau ons en bediende broeder Grant Miller, van Uruguay, Argentinië als zonedienaar. Er werd een grotere, nationale vergadering georganiseerd in de ’Sociedad Rural’ in het centrum van Buenos Aires. Dit was een van onze grootste vergaderingen, met ruim 5000 aanwezigen.” De vergadering begon de eerste dag goed, en ook de tweede en derde dag verliep alles prima. Maar toen de broeders Eisenhower en Adamson op zondagmorgen op het vergaderingsterrein kwamen, vonden zij de hekken gesloten en werd de plaats door de politie bewaakt. Dit had de katholieke priester bewerkt, die zijn kerk pal tegenover de zaal had; hij had de politie beïnvloed om in te grijpen.

Broeder Eisenhower vervolgt het verslag: „Het enige wat wij konden doen, was naar het politiebureau gaan om te zien of zij het vergaderingsterrein wilden openen zodat wij onze vergadering tot een einde konden brengen. Juist omstreeks deze tijd was een beambte van het centrale politiebureau met de Getuigen in contact gekomen, en hij was heel vriendelijk en attent. Hij had over het werk van Jehovah’s getuigen in andere delen van het land gehoord. Hij vroeg of wij een schriftelijk bewijs konden tonen dat wij toestemming hadden om de vergadering te houden. Wij zeiden hem: ’Ja, wij hebben de toestemming van het stadsbestuur.’ Toen sprak hij met zijn superieuren en zei hij hun dat er orders gegeven moesten worden om de vergadering te laten doorgaan en dat de politie op het terrein moest blijven om naar het programma te luisteren. De lezingen gingen toen over het onderwerp ’Huwelijk’, dus bleef de politie een korte tijd en meldde ze zich toen weer op het hoofdbureau; vandaar werden zij naar hun plaatselijke standplaatsen in de omgeving gezonden en de vergadering werd zonder enige verdere verstoring tot een einde gebracht.”

EXPANSIE OP HET BIJKANTOOR

Het jaar 1956 was ook voor het bijkantoor een jaar van expansie, daar wij er de noodzaak van inzagen zelf de Koninkrijksdienst en dienstformulieren voor het land te drukken. Wij kregen toestemming van het Genootschap om een kleine degelpers te kopen en begonnen te drukken, maar dit ging niet zonder moeilijkheden. Broeder Eisenhower vertelt ons dat hij en broeder Adamson overdag op het bijkantoor werkten en ’s nachts tot twee of drie uur in de ochtend in de drukkerij werkten omdat de broeder die aan de degelpers werkte, het werk onmogelijk kon bijhouden. Natuurlijk werden de drukwerkzaamheden met vreugde verricht, ook al moesten broeder Eisenhower en broeder Adamson het drukken nog leren.

In maart 1958 arriveerde broeder Eldon Deane met nog drie afgestudeerden van Gilead in Argentinië. Broeder Albert Schroeder, het hoofd van de school, was vóór de diploma-uitreiking naar broeder Deane toegegaan en had hem gezegd dat broeder Knorr wilde weten of hij een toewijzing zou aanvaarden om in de drukkerij op het bijkantoor in Buenos Aires te werken. Broeder Deane vertelt ons dat dit een hele schok voor hem was omdat hij zich voor Gilead had opgegeven met de zendingsdienst voor ogen en niet om in een „inrichting” te leven. Maar nu bekent hij: „Ik heb een zekere voorkeur voor het Bethelleven gekregen.” Het verslag van broeder Deane over zijn werk in de drukkerij geeft ons een zeer menselijk en levendig inzicht in wat erbij betrokken was: „De drukkerij in Argentinië was nog niet al te lang in werking toen ik arriveerde. Ik vernam dat een van de broeders die daar zou werken, het precies één dag had volgehouden en toen was weggegaan en niet meer was teruggekomen! De districtsdienaar, German Seegelken, was in het begin van dat jaar naar Bethel geroepen, maar hij wilde graag weer in de districtsdienst werkzaam zijn.

Op dit kritieke ogenblik arriveerde ik, nadat ik een verlengde opleiding van twee volle weken in de vlakdrukpersafdeling in Brooklyn had gehad. De pers was nieuw; ofschoon we haar glimmend schoonhielden, bleef ze ons moeilijkheden bezorgen. Mettertijd leerden wij dat veel van de moeilijkheden aan ons te wijten waren — wij wisten eenvoudig niet precies hoe wij haar moesten bedienen. Als wij de Koninkrijksdienst drukten, staken de kolomlijnen uit, waardoor òf het papier scheurde òf de lijnen te vet gedrukt werden. Door meer ervaring werd dat alles ten slotte overwonnen, maar niet voordat wij eerst gewenst hadden dat de Amerikanen of Russen het metaal waarvan de pers was vervaardigd, hadden gebruikt voor de bouw van het apparaat dat zij de ruimte in schoten. Broeder Seegelken had mij verteld dat hij soms met tranen in zijn ogen naar bed was gegaan omdat hij de hele dag met de pers te kampen had gehad. Dat leek mij moeilijk te geloven, maar niet lang. Meer dan eens heb ook ik om die reden met natte ogen in bed gelegen.

Dan was er ook de ’Dikke Bertha’. Dat was een papiersnijmachine — die wel op een guillotine leek — de eerste die we hadden. Als ik me goed kan herinneren, dateerde die uit het begin van deze eeuw. Ze deed me aan die andere soort van guillotines denken — die waarmee hoofden werden afgehouwen — en ze was van Frans fabrikaat! Het was een grote machine met handbediening. Ze had een vliegwiel van bijna een meter doorsnede met een slinger eraan, en als wij 500 vel papier wilden snijden, moesten wij dat wiel met al onze kracht bewegen om de stapel papier helemaal — of tenminste bijna helemaal — door te snijden. Wat een moeite hadden we om het recht te snijden! Als men een dag aan dat grote vliegwiel had gewerkt, viel men ’s nachts in een diepe slaap — als men tenminste geen nachtmerries kreeg. Wegens de wisseling van personen die de machine bedienden en wegens het gebrek aan ervaring, had er zich een grote hoeveelheid werk in de drukkerij opgestapeld. Na verloop van tijd begonnen wij ons werk te coördineren en dachten wij de achterstand vroeg of laat te zullen inhalen. Maar het is al moeilijk om met het werk op Bethel bij te blijven, laat staan als er nieuwe toewijzingen bij komen, het werk toeneemt, enzovoort. Dit draagt tot een zeer druk leven bij en maakt het ons uiterst moeilijk ons te vervelen.

In 1958 drukten wij ongeveer 5000 exemplaren van de Koninkrijksdienst. Dat leek toen een reusachtige stapel, maar nu is het aantal verveelvoudigd: 25.000 exemplaren van de Koninkrijksdienst voor Argentinië en 20.000 voor Bolivia, Chili, Paraguay en Uruguay. Bovendien drukt Argentinië dienstformulieren en brieven, enzovoort, voor de vier bovengenoemde landen. De ’Dikke Bertha’ is niet meer op Bethel — ze is met pensioen gegaan. Een moderne guillotine heeft haar plaats ingenomen. De kleine degelpers werkt nog steeds getrouw en wordt grotendeels voor het drukken van strooibiljetten gebruikt. Daarnaast hebben wij een grotere, automatische snelpers van Italiaans fabrikaat. We hebben ook onze eigen regelzetmachine.”

De drukkerij houdt nauw verband met de verzendafdeling, waar broeder Carlos Ott sinds 1940 heeft gediend. In de vroege jaren omvatte het werk zowel het verzenden van lectuur naar plaatsen in het land zelf als het verzorgen van abonnementen voor Argentinië, Uruguay, Paraguay en Chili. „Het bijkantoor had toen nog geen voertuig”, verklaart broeder Ott. „Jarenlang ben ik met behulp van een eigengemaakte driewieler dagelijks met lectuurpakjes en tijdschriften naar het dichtstbijzijnde postkantoor gegaan. Zelfs nadat het bijkantoor een motorvoertuig had gekocht, bleef ik tot 1960 mijn driewieler gebruiken; hierna moest ik dit ten gevolge van een hernia-operatie opgeven.” Broeder Ott is nu in de tachtig, maar op verschillende uren van de dag en de nacht kan men hem aantreffen terwijl hij zijn bijbel in het Duits of in het Spaans leest. Zijn geest is niet afgestompt wat het licht van het begrip van de bijbel betreft; hij blijft up to date, zoals blijkt uit zijn geregelde commentaren tijdens de ochtendaanbidding op Bethel en tijdens de wekelijkse Wachttoren-studie en ook op de gemeentevergaderingen — werkelijk een schitterend voorbeeld voor de jongere leden van de Bethelfamilie en voor allen. Hij heeft Gods Woord werkelijk tot een deel van zichzelf gemaakt!

In het jaar 1957 arriveerden er nog zes zendelingen, die aan de in het westen gelegen stad Mendoza werden toegewezen: Gordon en Lillian Kammerud, Ruth Holien, Ethel Tischhauser en Mary Helmbrecht, die allen als zendelingen op Puerto Rico hadden gediend. Een maand later voegde een nieuwe zendelinge van de Gileadschool, Kathryn Hyams, zich bij hen.

Er kan vernield worden dat het Genootschap een nieuwe methode had ingevoerd voor het leren van de taal die in iemands toewijzing werd gesproken, en de afgestudeerden van de negenentwintigste klas waren de eersten die profijt van deze cursus trokken. Op Gilead hadden wij weliswaar verscheidene uren per week aan het leren van de taal besteed, zo zegt zuster Hyams, „maar de nieuwe methode kon werkelijk als een spoedcursus worden betiteld. De eerste maand dat wij in onze toewijzing waren, moesten wij elf uur per dag de taal studeren en de tweede maand vijf uur per dag, terwijl wij de rest van de tijd elke dag aan de dienst van huis tot huis en andere predikingswerkzaamheden besteedden. Ik herinner mij hoe broeder Henschel, toen hij de cursus verklaarde voordat wij Gilead verlieten, vertelde dat elf uur taalstudie per dag betekende dat wij in de taal van het land zouden eten, slapen en dromen. Ik dacht dat hij een beetje overdreef om humoristisch te zijn, maar nadat ik een paar weken bij mijn leraar, broeder Kammerud, Spaans had gestudeerd, droomde ik werkelijk in het Spaans. De moeilijkheid was alleen dat mijn Spaans in mijn dromen altijd beter was dan wanneer ik wakker was”.

Net als in het geval van de zendelingen die in vroegere jaren naar Argentinië waren gekomen, ontvingen ook deze zendelingen de toewijzing om met bestaande gemeenten samen te werken en deze te versterken. En wat een prachtige toewijzing had deze groep! Luister maar eens naar de beschrijving die één zendelinge ervan geeft: „De met bomen omzoomde straten van Mendoza zijn zo koel en verfrissend en de stad is vlekkeloos schoon. De huisvrouwen zijn er bijzonder trots op de met verglaasde tegels bedekte trottoirs vóór hun huis te doen glimmen. Tussen het trottoir en de trottoirband loopt een smal kanaal — een watertje waardoor het mogelijk is bomen te hebben in een gebied waar de neerslag gering is. En de mensen scheppen water uit het kanaal en begieten daarmee de straten. Mendoza heeft de polsslag van een moderne, actieve stad en heeft naarstige en goed onderlegde inwoners. Wanneer mensen van dit slag zich aan Jehovah God opdragen, tonen zij dezelfde naarstigheid in de christelijke bediening.”

Aangezien het aantal zendelingen dat in Argentinië dient, zo weinig is in vergelijking met de enorme omvang van het land, waren veel verkondigers en kringdienaren nog nooit met hen in contact gekomen. Broeder Ernesto Ots, de kringdienaar kan het gebied van Mendoza, was zo iemand. Hij had nog nooit een gemeente bediend waarin zich zendelingen bevonden, dus wist hij niet goed wat te doen. Hij maakte de gevolgtrekking dat deze zendelingen, aangezien zij een Gileadopleiding hadden genoten en jaren van ervaring in de dienst hadden, de bijeenkomst van de kringdienaar met de pioniers niet nodig hadden. Broeder Kammerud verzekerde hem dat de zendelingen geen „super”-pioniers waren en dat broeder Ots op de normale, door het Genootschap voorgeschreven manier de pioniersbijeenkomst met hen moest houden.

DE STRIJD OM WETTELIJKE ERKENNING

De verwachtingen waren hoog gespannen toen het kalenderjaar 1957 ten einde liep. In december zou er weer een nationale vergadering in Buenos Aires worden gehouden en er was een contract getekend voor het gebruik van de zaal „Les Ambassadeurs”. Vele afgevaardigden arriveerden ’s morgens vroeg op het terrein van de vergadering. Men kan zich hun teleurstelling indenken toen zij ’s middags tot de ontdekking kwamen dat de zaal door de politie gesloten was. Velen waren van ver gekomen en hadden grote, persoonlijke onkosten gemaakt, maar door deze ervaring werden zij alleen maar tot nog grotere activiteit aangespoord. Zij beseften dat zij, ook al waren de omstandigheden gunstiger voor het werk, nooit een te groot vertrouwen moesten hebben noch de dingen als vanzelfsprekend moesten aannemen.

Bij deze gelegenheid werden vier van onze broeders door de politie gearresteerd, beboet en tot een jaar voorwaardelijk veroordeeld. Maar waarom? Zij werden ervan beschuldigd een onwettige vergadering te houden waarvoor zij geen gepaste toestemming van de politie hadden. Maar dat was niet waar. De verzochte toestemming voor onze vergadering was op 20 november 1957 ingediend. Aangezien de ontbinding van de vergadering en het arresteren van de broeders een openlijke schending van de in de grondwet van Argentinië gewaarborgde vrijheid van religie en vergadering was, werd de zaak voor het gerecht gebracht. Het was werkelijk een reden tot vreugde toen de rechter op 14 maart 1958 de uitspraak deed. De broeders werden vrijgesproken en vrijgelaten, en acht artikelen van het edict inzake openbare vergaderingen werden onwettig verklaard. Dit was de eerste overwinning voor Jehovah’s volk in de Argentijnse gerechtshoven en er werd in veel grote dagbladen behoorlijk wat publiciteit aan gegeven.

In 1958 kwam er een verandering in de regering en het scheen dat wij grotere vrijheid zouden kunnen krijgen. Met de machtiging van broeder Knorr werd besloten een geconcentreerde krachtsinspanning te doen om de benodigde wettelijke erkenning te krijgen. Er werd een speciale brief opgesteld waarin de activiteit van Jehovah’s getuigen werd uiteengezet, alsook hoe het ministerie van eredienst was gevormd en boe onze wettelijke status ons in 1950 krachtens Resolutie 351 was ontzegd. Een afschrift van deze brief van zeven kantjes werd aan alle wetgevers, redacteuren en afgevaardigden, alsook aan rechters in Argentinië gezonden. Als gevolg hiervan ontving het bijkantoor enkele voortreffelijke commentaren en sommigen van de regeringsafgevaardigden gaven te kennen dat zij hulp wilden bieden. Maar steeds bevond de katholieke Kerk zich op de achtergrond, die aan de touwtjes trok.

Het jaar daarop werd besloten dat wij ons in de vorm van een verzoekschrift voor religieuze vrijheid tot de regering zouden wenden. Onze broeders in Chili, Bolivia, Paraguay en Uruguay hielpen mee aan deze actie en in totaal werden er 322.636 handtekeningen verkregen. Toen alle verzoekschriften waren ontvangen, werden ze in pakken samengebonden en door broeder Adamson, broeder Eisenhower en broeder Guillermo Fernandez in de bestelwagen geladen die het bijkantoor toen had en in het regeringsgebouw bezorgd. Broeder Eisenhower vertelt ons: „Toentertijd hadden wij bij president Arturo Frondizi audiëntie aangevraagd. Dit werd geweigerd en op de verzoekschriften hebben wij nooit een officieel antwoord gekregen. Wij bleven een religieuze organisatie die niet wettelijk was erkend.”

De volgende stap was dat broeders in alle delen van de aarde brieven aan de Argentijnse regering schreven waarin zij hun afkeuring over het gebrek aan vrijheid van aanbidding te kennen gaven en vroegen of Jehovah’s getuigen religieuze vrijheid konden krijgen. Het was geweldig hoe de broeders daarop reageerden. De Argentijnse broeders schreven meer dan 2500 brieven aan regeringsfunctionarissen en congresleden, en een regeringsfunctionaris gaf te kennen dat zij meer dan 7000 brieven van over de gehele wereld hadden ontvangen.

Broeder Eisenhower vertelt hoe hij meermalen de secretaris van het ministerie van buitenlandse zaken en eredienst heeft bezocht: „Wij vroegen of hij ons geval wilde beschouwen aangezien de grondwet van Argentinië religieuze vrijheid waarborgde. Bij een van deze gelegenheden nam hij ons mee naar een kamer waar verscheidene boekenkasten gevuld waren met deze duizenden brieven die van over de gehele wereld waren binnengekomen en waarin om vrijheid van religie voor Jehovah’s getuigen in Argentinië werd gevraagd. Het commentaar van deze persoon was, dat ’het onmogelijk was om al de brieven open te maken en te lezen, maar dat hij werkelijk verbaasd was dat iemand helemaal uit de Fidzji-eilanden een brief schreef over vrijheid van aanbidding in Argentinië’. Hoewel het standpunt van de regering negatief bleef, waarbij de regering zich op Verordening 416 van 1959 beriep, waardoor de vroegere Verordening 351 van 1950 werd ondersteund, werd er aan degenen die in Argentinië aan de macht zijn, een voortreffelijk getuigenis gegeven.”

ZENDELINGEN TREKKEN NAAR AFGELEGEN GEBIEDEN

Het jaar 1958 was ook opmerkelijk wegens twee andere opvallende gebeurtenissen die, ieder op zijn wijze, tot de bevordering van het Koninkrijkswerk in Argentinië bijdroegen. De ene gebeurtenis was het internationale congres in New York, waar vierennegentig broeders en zusters uit dit land naar toe konden gaan en waar zij zo geestelijk verkwikt van terug kwamen dat zij van hun overvloed wilden meedelen aan hen die niet aanwezig konden zijn. Verder werden sommigen van onze zendelingen, die tot nu toe in het gebied van de metropolis Buenos Aires hadden gewerkt, naar afgelegen kleinere en grotere steden in het land gezonden. Daar zouden zij een grote hulp zijn om de gemeenten te helpen versterken en de nieuwere verkondigers te helpen hun bediening te verbeteren.

Over haar eerste indrukken in haar nieuwe toewijzing in Villa Maria (Córdoba), schrijft Sophie Soviak: „In de binnenstad van Buenos Aires wisten velen niet eens wie hun buren waren, maar hier scheen iedereen te weten wat de ander deed. Zij schenen ons te wantrouwen en sloegen ons nauwgezet gade. Als de mensen ons zagen aankomen, gingen zij naar binnen en deden niet open. Het duurde maanden om het vooroordeel weg te nemen zodat de mensen tenminste naar ons wilden luisteren.” Zuster Morgan voegt eraan toe: „Met de zendelingen en de plaatselijke verkondigers waren wij snel door het gebied heen. Daar er geen stadsvervoer was, kochten Sophie en ik een bromfiets. Op deze wijze konden wij naar ons afgelegen gebied gaan en onze nabezoeken brengen. Wij gingen ’s morgens naar het gebied, maakten de bromfiets met een ketting aan een boom vast, kwamen dan terug en reden ’s middags naar huis. Het werd elke dag behoorlijk winderig en soms waaide er tegen de middag zoveel stof op dat het moeilijk was aan de deur de bijbel te gebruiken en lectuur aan te bieden. De mensen waren tamelijk onverschillig ten opzichte van de boodschap. Velen waren zowel trouwe Peronisten als katholieken geweest. Maar nadat de Kerk haar invloed had aangewend om Perón af te zetten, hadden de meesten niet veel liefde meer voor de Kerk. Velen gingen alleen maar tijdens de Stille Week naar de kerk of naar de processie van de Maagd. Soms stuurde men kinderen voor ons uit om alle huisvrouwen te waarschuwen dat wij er aankwamen. Soms begaven wij ons dan naar een andere straat en keerden op een andere dag naar de eerste straat terug. Niettemin werd er wat zaad uitgestrooid en waren er enkelen die hun standpunt voor de waarheid innamen.”

De zendelingen die aan Salta waren toegewezen, de zusters Wilson en Hyams, arriveerden daar na een reis van veertig uur in de trein. De zendelingen begonnen hun werk in de betere woonwijken in het centrum van de stad en zij moedigden de verkondigers ertoe aan eveneens de binnenstad te bewerken. „Natuurlijk”, zo verhaalt een van de zusters, „troffen wij sommige mensen die erg aan tradities gebonden waren. Religieuze overleveringen en maatschappelijke rang zijn in Salta onafscheidelijk met elkaar verbonden. De oude families, die hun familienaam kunnen terugvoeren tot de tijd van de Spaanse verovering, zijn er bijzonder trots op verschillende achternamen te gebruiken ten einde met hun afstamming indruk op andere mensen te maken en ook beroemen zij zich erop dat minstens één lid van de familie priester of non is.

Terwijl wij in het gebied van die hogere kringen werkten, woonden wij in de achterkamer van een oud kantoorgebouw, waar een zuster conciërge was. Onze kamer had een rieten dak, bepleisterde lemen muren en een stenen vloer — dit stamde waarschijnlijk nog uit de dagen van de kolonisten. Wij kookten op een éénpits petroleumtoestel, wasten ons in een emaille waskom en werden bij alles wat wij deden gewoonlijk door vier ogen stilzwijgend gadegeslagen — de twee kinderen van zuster Ahmed waren eindeloos nieuwsgierig naar wat de twee zendelingen deden, ongeacht welk uur van de dag of nacht het was. Ten slotte vonden wij een gerieflijke flat.”

Helen Wilson denkt nog met genoegen terug aan het bewerken van niet-toegewezen steden vanuit Salta: „Vaak gingen wij al vóór het aanbreken van de dag van huis om een trein te halen die ons naar het stadje bracht waar wij moesten werken en soms namen wij ons brood mee en bleven wij de hele dag weg. Op andere keren namen wij een bus naar een klein dorp en als wij het dan hadden bewerkt, liepen wij naar de stad terug, waarbij wij onderweg getuigenis gaven aan de verspreid wonende families. Lectuur tegen goederen ruilen, was iets dat de plaatselijke verkondigers nog nooit hadden gedaan. Wat moesten zij in het begin lachen als zij de zendelingen zagen terugkomen met verse eieren in hun boekentas of met een boodschappennetje vol pompoenen en andere groenten! Het duurde niet lang of de verkondiger leerden dit ruilen ook.”

Onder de armere klasse heersen andere tradities. Salta is de wieg van de misachico, een processie van arme mensen die van de heuvels komen en een beeld van een maagd dragen, dat omgeven door bloemen op een soort draagbaar op de schouders van twee of vier personen wordt gedragen. Processiegangers slaan op een tamboerijnachtige trommel van ongelooid leer, vedelen op een viool en spelen op een quena (bamboefluit) en nog een instrument dat veel weg heeft van een alpenhoorn, terwijl de andere landlieden eentonig zingen. Terwijl de kleine groep zich langzaam voortbeweegt, komen kinderen en anderen naar buiten om als offergave een paar geldstukken aan de „maagd” te geven. Later worden de offergaven dikwijls „verteerd” doordat ze in wijn worden omgezet.

Andere processies zijn veel uitgebreider en worden gehouden onder de auspiciën van de plaatselijke kerken. Elke kerk heeft haar patroonheilige en op zijn verjaardag worden er speciale diensten gehouden in de vorm van een novena (negen dagen). Op de laatste dag wordt het beeld van de patroonheilige uit de kerk gehaald en in een lange processie van aanbidders door de stad gedragen voordat het weer naar zijn altaar of in zijn nis in de kerk wordt teruggebracht. Bij deze gelegenheden wordt er een welbekende hymne voor de „maagd” gezongen. Ze bevat onder andere de woorden: „. . . de hemel, de aarde en Jehovah zelf . . . vereren u . . .” Wanneer de verkondigers en zendelingen in de noordelijke provincies getuigenis geven, waar de naam Jehovah veel katholieke mensen vreemd en nieuw in de oren klinkt, vestigen zij vaak de, aandacht op het feit dat de naam van de ware God in dit lied wordt gebruikt.

Vanaf hun aankomst in Salta in september 1958 tot hun overplaatsing naar Tucumán zo’n drie jaar later, hebben de zendelingen de vreugde gesmaakt de gemeente van zesentwintig tot eenentwintig verkondigers te zien groeien. Salta heeft nu twee gemeenten en elke gemeente heeft haar eigen Koninkrijkszaal, die door plaatselijke broeders is gebouwd.

De overplaatsing naar Tucumán, de op vier na grootste stad in Argentinië, met ruim 300.000 inwoners, was een grote verandering. Hier bevindt zich de zetel van de suikerindustrie van Argentinië en er zijn veel raffinaderijen of fabrieken in de omgeving van de stad. Ook bevindt er zich een van de belangrijke universiteiten van het land. Het klimaat is heet en vochtig. In dit gebied wonen goed onderlegde universiteitsprofessoren en studenten, eigenaars van industriebedrijven en handelshuizen, alsook armere fabrieksarbeiders en suikerrietsnijders. Tucumán is ook beroemd als de „Tuin van de Republiek”.

Zuster Wilson schrijft over deze zendingstoewijzing: „Hoewel Tucumán een grote stad is, zijn de mensen gewoonlijk niet gehaast en luisteren zij naar de boodschap. Het is niet moeilijk om studies op te richten. Maar er zijn problemen: het doorgaans ontbreken van een geregelde levenswijze en organisatie in het huis en in hun persoonlijke leven, wat het moeilijk voor hen maakt verantwoordelijkheid te aanvaarden.” Net als bijna overal in het noorden zijn veel mensen, ook al belijden zij de katholieke religie, in spiritistische praktijken verwikkeld. Zij geloven dat men speciale gunsten van de geesten van de doden kan verkrijgen, ongeacht wat voor persoon zo iemand vóór zijn dood was. Waarzeggerij en aanverwante praktijken floreren, daar rijk en arm, ontwikkelden en analfabeten op die manier financiële problemen of gezinsproblemen hopen op te lossen of succes trachten te verzekeren in een liefdesavontuur of door een examen heen hopen te komen. Er wordt ook op alle mogelijke wijzen gegokt: in verband met loterijen, paarderennen, hanengevechten, in het casino, door verlotingen en lottospelen. Dit spelen houdt nauw verband met spiritisme wegens het bijgeloof dat met bepaalde „geluks”–nummers of met het „bochel”-spel (waarbij men, om geluk te hebben, de rug van iemand die een bochel heeft, aanraakt) samenhangt. Ongehuwde personen die zonder het voordeel van het huwelijk samenwonen, gehuwde mannen die er nog één of meer extra vrouwen op na houden, homoseksuelen en nog vele andere dingen die blijk geven van een gebrek aan bijbelse opvoeding, zijn aan de orde van de dag.

Het verspreiden van lectuur en het oprichten van bijbelstudies bij geïnteresseerde personen, waarbij men hen helpt zich van valse religie los te maken, zijn slechts het begin van de dienst van een zendeling. Er zijn in dit samenstel van dingen vele onchristelijke gebruiken die men moet opgeven. De ijverige krachtsinspanningen in de bediening en bij het onderwijzen van bijbelse beginselen hebben echter toename tot gevolg gehad. Thans zijn er in Tucumán twee gemeenten, met in totaal ruim 150 verkondigers.

De zendingsactiviteit heeft werkelijk zeer veel tot de expansie van het Koninkrijkswerk in Argentinië bijgedragen. Eén districtsdienaar beschreef het aldus: „De bijbelkennis die door jarenlange studie verworven is, de speciale opleiding op de Gileadschool voor de bediening en jaren van nauwe samenwerking met Jehovah’s zichtbare organisatie plaatsen de zendeling in een unieke positie om de plaatselijke verkondigers te helpen de kwaliteit van hun werk te verbeteren, een ruimer inzicht in Jehovah’s organisatie te krijgen en in te zien hoe noodzakelijk het is er absoluut loyaal aan te zijn.”

Een kringdienaar vond dat het schema en het werkprogramma dat in het zendelingenhuis worden gevolgd, als voorbeeld diende voor de verkondigers en vooral voor de pioniers, omdat daardoor in een betere organisatie thuis wordt voorzien zodat men een vollediger aandeel aan de Koninkrijksdienst kan hebben. Hij zei ook dat de zendelingen, doordat zij huis en haard hebben verlaten en een toewijzing in een vreemd land hebben aanvaard, waar een andere taal wordt gesproken en andere gewoonten bestaan, en door vervolgens getrouw in hun gebied te blijven en het tot hun tehuis te maken, een prachtig voorbeeld stellen voor anderen die de pioniersdienst of de speciale pioniersdienst overwegen of de Gileadschool wensen te bezoeken met de zendingsdienst voor ogen.

ZICH VOOR GROTERE ACTIVITEIT OMGORDEN

De vooruitgang en expansie van het werk in het gebied dat onder het Argentijnse bijkantoor valt, werd, zoals wij reeds hebben vernomen, eveneens ondersteund en gestimuleerd door de diverse bezoeken van broeder Knorr en broeder Henschel. In december 1959 bezochten deze beide broeders Argentinië wederom en er werden twee congressen gehouden: één in Córdoba en het andere in Buenos Aires. Dit bezoek betekende een hulp voor de organisatie van het werk in het land en ook voor het begin van het bouwprogramma op het bijkantoor in Buenos Aires. Broeder Knorr had een voorlopig ontwerp voor een nieuw bijkantoor voorbereid, dat later opnieuw werd bewerkt om het aan de stedelijke bouwvoorschriften aan te passen. Toen deze plannen ten slotte door het stadsbestuur van Buenos Aires en door broeder Knorr waren goedgekeurd, begon het werk aan het nieuwe gebouw. Dit was in oktober 1961. Tegen oktober van het volgende jaar kon het betrokken worden.

Toen het werk aan het nieuwe bijkantoor begon, betekende dit dat alles ondergebracht moest worden in het gedeelte dat in het gebouw van 1940 als opslagruimte en verzendafdeling dienst had gedaan; het huis aan de Calle Honduras 5646 moest worden afgebroken. Broeder Eisenhower beschrijft dit als volgt: „De bureaus werden in één deel van de opslagruimte ondergebracht; een ander deel werd in slaapkamers ingedeeld; terzelfder tijd draaide in een ander deel de drukpers. Als men opstond om het ontbijt klaar te maken, was er geen bel nodig om de familie bijeen te roepen, want wij gingen af op de geur van het voedsel dat achter in dezelfde zaal werd bereid. Wij noemden ons woonkwartier ’Villa Cartón’ (Villa Karton) en het was werkelijk een onvergetelijke ervaring! Zo’n beetje het enige probleem dat zich toen voordeed, was naar de verschillende toonaarden van gesnurk te moeten luisteren en soms kon men niet slapen.

Wat waren we blij toen het nieuwe gebouw klaar was! Nu hadden we veel meer ruimte voor het bureau, de verzendafdeling ook voor de woonruimte van de familie. En toen het gebouw eenmaal voltooid was, werd de Koninkrijksbedieningsschool naar het bijkantoor overgebracht. Het was een zegen de gemeenteopzieners hier bij ons te hebben en zij, op hun beurt, konden ons helpen bij het werk op het bijkantoor.”

De Koninkrijksbedieningsschool begon in Argentinië in 1961, en het eerste jaar werd de school in een van de Koninkrijkszalen in het centrum van Buenos Aires gehouden. De broeders die de cursus van een maand volgden, kregen op liefdevolle wijze onderdak in huizen van de broeders. De leerlingen werden aan verschillende gemeenten in Buenos Aires toegewezen en zo konden velen van hun gezelschap genieten. De eerste klas bestond uit districts- en kringdienaren, alsook uit gemeentedienaren met een lange staat van dienst. Uit deze eerste klassen werden sommige broeders tot toekomstige kringdienaren aangesteld. Broeder Rogelio Del Pino was uit de districtsdienst gehaald en had samen met broeders uit twaalf andere Latijns-Amerikaanse landen een maand lang een speciale opleiding op Gilead, South Lansing (New York), gehad om hem op de dienst als leraar van de Koninkrijksbedieningsschool voor te bereiden. Hij diende ook in Uruguay in deze hoedanigheid. De school heeft ongetwijfeld een zeer belangrijke rol gespeeld in het opleiden en bekwaam maken van dienaren in Jehovah’s organisatie.

Een tiental jaren van werk onder verbodsbepalingen was voorbijgegaan; de jaren ’60 beloofden reeds een grotere expansie van het Koninkrijkswerk in Argentinië. De broeders hadden zich afgevraagd welke uitwerking de verbodsbepaling op het werk zou hebben. Het bericht over het dienstjaar 1960 spreekt voor zichzelf: 205 gemeenten met een hoogtepunt van 7204 verkondigers, met inbegrip van 227 gewone pioniers en 155 speciale pioniers, die in totaal 1.327.294 uur berichtten. Zij hadden 128.126 boeken en brochures en 1.116.751 tijdschriften verspreid; er waren 14.766 abonnementen afgesloten. Onze broeders brachten 588.443 nabezoeken en leidden een gemiddelde van 6600 huisbijbelstudies. Op de Gedachtenisviering dat jaar waren 13.937 aanwezigen; bovendien werden er 5443 openbare lezingen gehouden. De verbodsbepaling had de expansie van de predikingsactiviteit in dit land werkelijk niet verhinderd.

Behalve de invoering van de Koninkrijksbedieningsschool werd er vanaf 1960 in nog verdere speciale opleiding, en hulp voor Argentinië voorzien. In dat jaar werd broeder Eisenhower als zonedienaar voor Zuid-Amerika aangesteld, voor Chili, Paraguay, Uruguay, Argentinië en Brazilië. In 1963 bediende hij deze bijkantoren en toen had hij het voorrecht de tien-maandencursus van Gilead bij te wonen. Deze extra verantwoordelijkheid die aan broeder Eisenhower werd toegewezen, betekende dat er nu meer verantwoordelijkheid op de plaatselijke broeders werd gelegd. Broeder Eisenhower vermeldt dat „dit een grote zegen is gebleken, omdat wij nu goed opgeleide broeders in het land hebben die bekwaam zijn om het werk te behartigen.

In 1961 werd een van onze Argentijnse broeders, Edgar Iribar, uitgenodigd om een speciale opleiding op Gilead te ontvangen. Na zijn terugkeer diende hij enige tijd op het bijkantoor en deed hij vertaalwerk. Vervolgens bezochten in 1962 nog twee Argentijnse broeders, Ortwin Lunkenheimer en Nicolás Schemmel, de tien-maandencursus van Gilead”.

De districtsvergaderingen speelden verder een grote rol bij het opleiden van de leden van de predikingsorganisatie in dit land. Maar er wachtten nog meer en grotere verrassingen! In 1966 bracht broeder Knorr een bliksembezoek aan de bijkantoren in Zuid-Amerika, met inbegrip van Argentinië, om internationale congressen voor Latijns-Amerika te organiseren, die eind 1966 zouden beginnen en tot de eerste weken van 1967 zouden duren. Broeder Eisenhower maakte tijdens broeder Knorrs korte bezoek de opmerking dat hij hoopte nooit meer te hoeven bouwen. Broeder Knorrs opmerking was: „Wel, jullie hebben pas één gebouw opgezet; wij bouwen aldoor!” Broeder Eisenhower vervolgt het verhaal: „Tegen het einde van broeder Knorrs korte bezoek had hij besloten dat wij een nieuwe verdieping aan ons huidige bijkantoor zouden toevoegen, waardoor wij er zes slaapkamers bij zouden krijgen, zodat wij in totaal achttien slaapkamers zouden hebben. Het werk begon bijna onmiddellijk en tegen het eind van 1966 was ons huidige bijkantoor van vier verdiepingen voltooid en was er bovendien op het dak een vertrek gebouwd voor de Koninkrijksbedieningsschool. Dit is zeer nuttig gebleken, niet alleen voor de broeders die de school komen bezoeken, maar ook voor de uitbreiding van de bijkantoorfamilie, die nu tweeëntwintig leden telt.”

Het is begrijpelijk dat broeder Muñiz, naarmate het werk groeide en er toename te zien was, grote voldoening ondervond. Hij heeft niet alleen de oprichting van deze gebouwen mogen meemaken, maar heeft ook mogen beleven dat het aantal verkondigers de 13.000 overschreed. Om zijn vreugde te uiten en die met de Bethelfamilie te delen, was het zijn gewoonte om de familie telkens wanneer er weer een duizendtal was overschreden op een speciale avondmaaltijd te trakteren. Het menu werd door broeder Muñiz opgesteld en voorbereid en bevatte altijd bijzondere lekkernijen. Het waren werkelijk feestmaaltijden en broeder Muñiz betaalde alles met zijn eigen geld. Bij elk van deze gelegenheden werd er een extra tafel bij gezet met fruit en ander voedsel dat niet werd gegeten en geen deel uitmaakte van de maaltijd; broeder Muñiz verklaarde dat dit de overvloed in Jehovah’s organisatie vertegenwoordigde.

EINDELIJK EEN INTERNATIONAAL CONGRES!

Grote steden in de Verenigde Staten en Europa zijn dikwijls het toneel geweest van internationale congressen van Jehovah’s naamvolk. Velen van onze Argentijnse broeders hebben de hinderpaal van grote afstanden en hoge reiskosten overwonnen om tot de gelukkige scharen te behoren die op deze onvergetelijke fiestas zijn bijeengekomen. Maar hoe dikwijls hebben zij en de velen die bij zulke gelegenheden moesten achterblijven, niet de vraag gesteld: „Waarom houdt het Genootschap geen internationale congressen in Latijns-Amerika?” „Wanneer zal de tijd komen dat broeders uit andere landen ons bezoeken?”

Hoe vreugdevol en opgewonden waren de Argentijnse broeders toen zij vernamen dat hun innigste hoop ten slotte verwezenlijkt zou worden! Buenos Aires zou de zuidelijkste schakel zijn in een keten van Latijns-Amerikaanse congressen die voor eind 1966 en begin 1967 waren georganiseerd. Ver over de 400 broeders uit andere landen van de beide Amerika’s en uit Europa maakten deel uit van de internationale delegatie; sommigen kwamen over Santiago (Chili), anderen rechtstreeks van La Paz (Bolivia), terwijl een aantal van hen in Asunción (Paraguay) halt hielden voordat zij zich in Buenos Aires bij de anderen voegden. Onvergetelijk waren deze dagen van christelijke omgang van 11 tot en met 15 januari 1967!

Onvergetelijk was ook het speciale voorrecht zes van onze „oudere broeders” van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn op bezoek te hebben: de broeders Knorr, Franz, Suiter, Henschel, Larson en Couch — namen die de meesten van de Argentijnse broeders alleen maar in het Jaarboek hadden gelezen.

Hoe betekenisvol het was deze broeders in ons midden te hebben, werd passend beschreven door zuster Lira Berrueta, die sinds 1950 als zendelinge in Argentinië werkzaam is. Zuster Berrueta is een Zuidamerikaanse van geboorte, en op de speciale Engelse vergadering, die tijdens het congres in Buenos Aires voor de buitenlandse afgevaardigden werd gehouden, vertelde zij de toehoorders het volgende: „Op de zendelingenbijeenkomst in 1958 in New York zei broeder Franz in zijn commentaar over de congreslezing die op Jesaja 8:18 was gebaseerd: ’Nu kunnen jullie naar jullie toewijzingen teruggaan en de broeders vertellen dat jullie het overblijfsel hebben gezien. Het overblijfsel is tot tekenen en wonderen geworden, net als Jesaja’s zonen in hun tijd.’ Toentertijd dacht ik: ’Wat zou ik graag willen dat al onze broeders in Zuid-Amerika het overblijfsel konden zien en konden voelen hoe wij ons bij deze historische gelegenheid voelen!’

Nu is deze wens op dit schitterende congres vervuld. Toen ik de verkondigers aanmoedigde dit congres te bezoeken, maakte ik melding van de woorden van broeder Franz en vertelde ik hun: ’Jullie mogen dit congres niet missen, want als de nieuwe ordening komt, zullen ook jullie aan de nieuwe generaties kunnen vertellen dat jullie degenen van het overblijfsel hebben gezien waardoor het voornamelijk wordt vertegenwoordigd!’ Wij zijn zeer dankbaar voor dit congres en voor de aanwezigheid van jullie allen.”

Een bijzonder treffend onderdeel van het Engelse programma was ook broeder Juan Muñiz te horen, degene die, met Jehovah’s hulp, het predikingswerk in Argentinië en andere Zuidamerikaanse landen zo’n drieënveertig jaar geleden heeft mogen organiseren. Zeer terecht werd hij door de bijkantoordienaar, broeder Charles Eisenhower, als eerste spreker geïntroduceerd. En — passend of niet — broeder Muñiz ging getrouw aan zijn reputatie over tijd. Broeder Eisenhower herinnert zich nog de woorden van broeder Muñiz: „Hoe kan ik in vijftien minuten zeggen wat ik eigenlijk in drie of vier uur moet zeggen? Hoe kan ik alles wat ik wil zeggen, samenvatten? Slechts vijftien minuten spreken — dat is niets voor mij!”

Leden van de Bethelfamilie en anderen die hem goed hebben gekend, waarderen het voortreffelijke voorbeeld dat broeder Muñiz niet alleen heeft gesteld in het onderwijzen van de bijbel, maar ook door Gods Woord zijn leven lang te bestuderen. Gedurende enkele jaren vóór zijn dood deed hij dienst als portier in de ontvangsthal op het bijkantoor in Buenos Aires. Als niets anders zijn aandacht opeiste, was het heel gewoon hem aan zijn bureau de bijbel te zien lezen. Hoe vaak hij die wel heeft doorgelezen, weten wij niet. Maar één ding is zeker: Zelfs in zijn vergevorderde jaren liet hij nooit na zich met rijke dagelijkse porties van Gods waarheid te voeden. Zijn vaste geloof in dat Woord wordt goed geïllustreerd door een voorval dat broeder Adamson zich herinnert: „Op een ochtend in januari 1942 las ik in de Buenos Aires Herald dat J. F. Rutherford was gestorven. Het was een kort artikel, maar het was een werkelijke schok voor ons. Wat zou er gebeuren? Weer was de houding van broeder Muñiz beslist een hulp. ’Broeder Rutherford heeft ons niet gezegd dat wij moeten prediken, is het wel? Die opdracht komt van Jehovah door middel van Zijn Woord. Laten wij dus voortgaan datgene te doen wat ons geboden is en Jehovah zal voor de aangelegenheden in zijn organisatie zorgen’, zo luidde het geloof inboezemende commentaar van broeder Muñiz.”

Het programma op die zaterdagochtend van 14 januari voorzag erin dat groepen van zes of acht zendelingen per keer op het podium kwamen en ieder iets vertelde over het ene thema „De vreugden van de zendingsdienst”. Telkens nadat een groep had gesproken, sprak elk van de zes speciale vertegenwoordigers van het hoofdbureau van het Genootschap. Op passende wijze werden de eerste ervaringen uit de zendingsdienst verteld door drie zusters die allen afgestudeerden van de eerste klas van Gilead waren. Toen broeder Knorr later de vergadering toesprak, haalde hij hun ervaringen aan. Hij herinnerde de toehoorders eraan dat deze en andere vroege zendelingen de vreugde hadden gehad „moeders” van gemeentedienaren, kringdienaren, districtsdienaren en andere afgestudeerden van Gilead te zijn. Broeder Knorr moest er ook om lachen dat de zendelingen zo nerveus waren omdat zij Engels moesten spreken.

Als het hart van de zendelingen al verwarmd werd door de aanwezigheid van de bestuurders van het Genootschap, hoe voelden de bestuurders zich dan wel? Een van hen zei: „Jullie zendelingen hebben ons iets gegeven en wij voelen ons aangemoedigd en opgebouwd doordat wij het voorrecht hebben gehad bij jullie te zijn.” Een andere bestuurder, die zich tot reizigers richtte die uit andere landen waren gekomen, zei: „Het belangrijkste deel van jullie reis is niet geweest nieuwe en andere landen te bezoeken, de majestueuze scheppingswerken van Jehovah te bezichtigen en interessante historische plaatsen te zien. Het belangrijkste deel van de reis is het bezoek aan de zendelingen geweest, naar hun ervaringen te luisteren en hun vreugde in het jarenlange dienen van Jehovah in deze landen te zien. Wij hopen dat jullie naar huis zullen gaan en jullie zoons en dochters tot de zendingsdienst zullen aansporen en dat jullie de verkondigers in jullie eigen gemeenten zullen aanmoedigen hun aangelegenheden zo te regelen dat zij in andere landen kunnen gaan dienen waar de behoefte groot is.”

De Gileadieten zullen zich ook nog lang hun speciale bijeenkomst en maaltijd met broeder Knorr en enkelen van de bestuurders van het Genootschap bij die gelegenheid herinneren. Het was een heldere, zachte zomeravond toen de gelukkige groep zendelingen uit alle delen van Argentinië, te zamen met leden van de Bethelfamilie in Buenos Aires, vrijdagavond op het terras van het Bethelhuis bijeenkwam. Na een heerlijke maaltijd sprak broeder Knorr de groep toe. Tot op dit tijdstip had er een vrolijke stemming geheerst. Toen keek broeder Knorr op zijn horloge; het was 12 uur geweest, er was een nieuwe dag aangebroken. De stem die ons toesprak, nam een ernstiger toon aan en er waren momenten waarop het merkbaar was dat broeder Knorr moeite had zijn emoties te bedwingen en verder te spreken. Het was precies vijfentwintig jaar geleden dat hij op 13 januari 1942 tot president van het Genootschap was benoemd. Hij vertelde ons hoe hij sinds de dagen dat hij als drukkerijdienaar in Brooklyn werkzaam was, de vurige wens had gekoesterd te zien dat er zendelingen naar alle delen van de bewoonde aarde uitgezonden zonden worden. Hoewel hij dit aan broeder Rutherford kenbaar had gemaakt, werd hem gezegd dat er niet genoeg tijd meer was voor zo’n werk. Maar vijfentwintig jaar geleden, toen broeder Knorr president werd, had hij de bestuursraad, waarvan verscheidene broeders deze avond aanwezig waren, het voorstel gedaan een zendingsschool op te richten, welk voorstel toen werd goedgekeurd. Niet lang hierna was de Wachttorenschool Gilead een werkelijkheid geworden. Toen afgestudeerden van die eerste klas en andere vroege klassen naar hun buitenlandse toewijzingen werden gezonden, heeft broeder Knorr vele bezorgde en slapeloze nachten in gebed doorgebracht, daar hij zich afvroeg hoe deze geliefde broeders en zusters het zouden maken. Nu, vijfentwintig jaar later, scheen het bijzonder passend dat broeder Knorr zich bij de zendelingen bevond. Hoe goed het hun was vergaan, was duidelijk zichtbaar: vier van de eerste klas van Gilead zijn hier in Argentinië nog steeds getrouw in de dienst werkzaam.

Behalve het hoofdcongres in Buenos Aires vond er in de diep in het land gelegen stad Córdoba gelijktijdig nog een congres plaats en ook daar waren de broeders uit Brooklyn op het programma. Men kan zich de vreugde van allen, zowel de inheemse verkondigers als de buitenlandse bezoekers, voorstellen toen zij vernamen dat er op de beide congressen in totaal 15.238 personen aanwezig waren, waarvan 11.000 alleen al in Buenos Aires! In totaal hadden 692 personen hun opdracht gesymboliseerd. Deze cijfers krijgen meer betekenis wanneer men beseft dat er twintig jaar voordien, in 1947, slechts 679 verkondigers in heel Argentinië waren — nog niet eens het aantal dat op dit congres werd gedoopt. Dit jaar, 1967, hadden er 13.317 aan de velddienst deelgenomen.

Er was een bijzonder interessant reisplan opgesteld voor de afgevaardigden die op bezoek kwamen, waarin ook tours waren opgenomen naar vele historische plekken van deze metropolis, waar de Koninkrijksprediking in Argentinië was begonnen. Er waren speciale regelingen voor de reizigers getroffen om van een typische asado op het land te genieten. Bussen, die elk een zendeling als gids hadden, haalden de broeders in hun hotel op voor een plezierige tocht naar een ranch-hotel op het land. De landelijke omgeving, alsook van nabij te zien hoe de asado wordt bereid — grote, lage roosters over gloeiende kolen, bedekt met een goede keus uit chorizos en lange, smalle runderlappen, plus hele runderhelften aan puntige ijzeren staven gestoken, waarvan één uiteinde in de grond stak, terwijl het andere het vlees in een hoek boven de kolen hield — gaf de broeder, de gelegenheid het Argentijnse kampleven op z’n best te „proeven”. Maar dat was niet alles! Na afloop van de middagmaaltijd werden de bezoekers door Paraguayse folkloristische groepen muzikanten en dansers in typische klederdracht op interessante staaltjes van hun talenten vergast.

Veel te snel reisden de broeder, die op bezoek waren, verder naar Uruguay en Brazilië, maar niet zonder een blijvende indruk bij hun Argentijnse broeders te hebben achtergelaten van werkelijke belangstelling en christelijke liefde die geen nationale grenzen kent. Dat die congressen werkelijk een gunstige uitwerking op onze verkondigers hebben gehad, blijkt uit het feit dat het dienstjaar 1966/67 het beste jaar in de geschiedenis van het Koninkrijkswerk hier is geweest.

VERDERE UITBREIDING VAN HET BIJKANTOOR

In december 1968 brachten broeder en zuster Knorr tijdens een Zuidamerikaanse reis een tweedaags bezoek aan Argentinië. Omstreeks deze tijd overwogen broeder Knorr en broeder Eisenhower de noodzaak het Argentijnse bijkantoor te vergroten, „dus bekeken wij aangrenzende stukken grond om te zien of het mogelijk was iets te verkrijgen”, vertelt broeder Eisenhower. „Nadat wij de zaak bij onze buren waren nagegaan, konden wij een mooi stuk land kopen dat aan de achterkant van ons huidige pand grensde en doorliep tot de volgende straat. Dit stuk land meet 9 meter bij 51 meter. De akten met betrekking tot het nieuwe stuk grond werden tegen het eind van 1969 getekend, Begin 1970 werden er plannen voor het nieuwe gebouw ontworpen. Deze werden door het stadsbestuur en ook door broeder Knorr goedgekeurd. Hierdoor kregen wij 740 vierkante meter meer plaats. De begane grond was voor de verzendafdeling, voor opslagruimte en ook voor de ontvangsthal; de eerste verdieping voor kantoren en de tweede verdieping voor drie slaapkamers.

Er werd besloten dat de bouw, voor zover mogelijk, door broeders zou worden verricht. Wij namen contact op met de aannemer die onze gebouwen aan de Calle Honduras had gebouwd, en hij was bereid de plannen te maken, ze aan het stadsbestuur te overleggen en de noodzakelijke bouwvergunningen te verkrijgen. Dit werd in oktober 1970 gedaan en er werd terstond met het afbreken van de gebouwen begonnen. Wij zijn blij broeders te hebben gehad die tijdens de week aan de bouw werkten; sommigen werden door het Genootschap betaald, omdat zij voor hun gezin moesten zorgen; anderen, met inbegrip van speciale pioniers, die kwamen en meehielpen, logeerden op het bijkantoor van het Genootschap. Er werden speciale activiteiten georganiseerd voor de weekeinden, wanneer broeders uit de gemeenten van Buenos Aires en omstreken aan de bouw konden meewerken. Het enthousiasme van de broeders was groot. Zowel zusters als broeders hielpen mee. Onze broeders legden een opvallende ijver aan de dag, daar zij de wens hadden het werk hier in Argentinië te zien groeien.

Een vreugdevolle gebeurtenis tijdens deze weekeindactiviteit was het middagmaal. Het bestond gewoonlijk uit een Argentijnse asado. Wij aten dan allen te zamen (80, 90 of 100 personen of nog meer) aan lange tafels gemaakt van planken, die in de opslagruimte van ons gebouw of boven in het nieuwe gebouw, dat in aanbouw was, waren opgesteld. Na het middagmaal zorgde een broeder of zuster die een gitaar of ander instrument kon bespelen, voor wat muziek, terwijl anderen uit de aanwezigen dikwijls meezongen. Aldus verschafte de variëteit van inheemse muziek, afgewisseld door Koninkrijksliederen, de broeders wat ontspanning en het droeg tot het enthousiasme van de gelegenheid bij. Eén zondag waren er 114 broeders en zusters aanwezig om aan de bouw mee te helpen.”

Gewoonlijk wordt het werk aan gebouwen in Argentinië zo lang gerekt, dat iets wat in een jaar klaar moet zijn, gewoonlijk pas in twee jaar wordt voltooid. Broeder Eisenhower verzekert ons dat „dit bij ons gebouw niet het geval is geweest. Wij waren zo georganiseerd dat zodra de mensen die het betonfundament hadden gelegd, weggingen, onze broeders kwamen en de muren optrokken. Na slechts zes maanden hadden wij het genoegen te zien dat het gebouw voltooid was. Wij betrokken het in augustus 1971. Het schilderwerk en ook het elektriciens- en loodgieterswerk was allemaal gedaan. Al deze activiteit heeft betekend dat een aantal Bethelbroeders op weekeinden heeft moeten meewerken, maar dit is met vreugde gedaan omdat wij weten wat het nieuwe gebouw voor het werk in Argentinië zal betekenen. Een groot gedeelte van het geld voor dit nieuwe gebouw is door de broeders bijgedragen, en anderen hebben door renteloze leningen meegeholpen. Wij danken Jehovah dat hij Zijn volk ertoe bewogen heeft zo vrijwillig te geven”.

Het bericht over het jaar 1971 laat zien hoe noodzakelijk deze uitbreiding van het bijkantoor was om de broeders in het veld beter van dienst te kunnen zijn: een hoogtepunt van 20.750 verkondigers leverde bericht in, met inbegrip van 408 speciale pioniers en 1019 gewone pioniers; er werden in totaal 466.301 stuks lectuur en 3.698.032 tijdschriften verspreid, terwijl er 29.865 nieuwe abonnementen werden afgesloten; er werden 2.253.005 nabezoeken gebracht en 21.177 bijbelstudies geleid. Er was klaarblijkelijk veel tijd voor al deze activiteit nodig en onze broeders berichtten dan ook 4.215.406 uur. De Gedachtenisviering werd door 45.337 personen bijgewoond en er werden 15.341 openbare lezingen gedurende het jaar gehouden.

Behalve de velddienstactiviteiten bericht de bijkantoordienaar: „Onze drukpersen draaien de hele dag voor Bolivia, Chili, Paraguay, Uruguay en Argentinië. Wij zullen spoedig ook onze drukkerij moeten uitbreiden door een nieuwe pers aan onze huidige drukkerij-uitrusting toe te voegen.”

Nog een zeer duidelijk teken van de Koninkrijksexpansie hier in Argentinië is de bouw van vele prachtige Koninkrijkszalen. Dikwijls hebben broeders stukken grond voor zulke gebouwen geschonken, of is een deel van een huis afgestaan om dat tot een Koninkrijkszaal om te bouwen. In andere gevallen hebben geïnteresseerde personen de wens gehad de broeders aan passende vergaderplaatsen te helpen.

ONZE ZEGENINGEN MET ANDEREN DELEN

De organisatie van Jehovah’s volk in Argentinië heeft het gelukkige voorrecht gehad niet alleen helpers in de vorm van toegewijde zendelingen te ontvangen, maar ook om de daaruit voortvloeiende voorspoed met andere bijkantoren te delen. Toen broeder Eisenhower in 1963 als zonedienaar Chili bezocht, bleek dat in dat land meer bekwame broeders nodig waren, dus werd er een voorstel aan het hoofdbureau van het Genootschap gedaan om enkelen van onze Argentijnse broeders naar Chili over te plaatsen. Dit werd goedgekeurd en zo werden broeder Ernesto Ots en zijn vrouw naar Chili gezonden om daar kringdienst te verrichten. Later werden de broeders Pedro Lovato en Fernando Fanin, beiden afgestudeerden van Gilead, en hun vrouwen aan Chili toegewezen. En in 1965 ontvingen een Argentijnse afgestudeerde van Gilead, Raúl Vazquez, en zijn vrouw een toewijzing voor zendingsdienst in Spanje.

Tegen 1970 werd het duidelijk dat er in Paraguay meer hulp nodig was. Daarom machtigde het hoofdbureau ons om tien speciale pioniers vanuit Argentinië te zenden om de broeders aldaar te helpen. Deze broeders doen uitstekend werk door de geïnteresseerden in dat land op te sporen en te helpen. Daarom heeft het bijkantoor in Paraguay gevraagd of wij nog zes speciale pioniers willen sturen.

Nog een naburig bijkantoor, Bolivia, heeft om tien speciale pioniers in Argentinië gevraagd. Drie werken er al en nog twee zijn op weg daarheen. Tegen het eind van het jaar (1971) zullen wij dus in staat zijn het volledige quotum voor speciale pioniers die voor Bolivia en Paraguay zijn gevraagd, te bereiken. Broeder Eisenhower is blij te kunnen zeggen dat „de Argentijnse broeders zich zeer gelukkig voelen naar andere landen te kunnen gaan om hulp te bieden in het predikingswerk, zodat zij oprechte mensen kunnen helpen zich van Babylon de Grote los te maken”.

Een van de hulpmiddelen die ertoe bijgedragen hebben dat nog veel meer mensen zich actief met Jehovah’s organisatie verbonden hebben, is het boek De waarheid die tot eeuwig leren leidt. „Wij hebben op het bijkantoor 490.611 van deze boeken ontvangen en verzonden”, vertelt broeder Eisenhower ons, „en de meeste hiervan zijn in de handen van de mensen gelegd. Dit schitterende hulpmiddel, door velen ’la bomba azul’ (’de blauwe bom’) genoemd, heeft er onnoemelijk veel toe bijgedragen het goede nieuws van het Koninkrijk tot de mensen te brengen. En door geregelde bijbelstudies, die aan de hand van deze publikatie zijn gehouden, is de zuivere waarheid van de bijbel tot het hart van duizenden mensen doorgedrongen, en als gevolg hiervan zijn zij Jehovah gaan liefhebben met de wens hem te dienen.”

Volgens de woorden van broeder Eisenhower „wordt er nog een voortreffelijk getuigenis gegeven door onze broeders die drie jaar in militaire gevangenissen moeten doorbrengen omdat zij neutraal blijven met betrekking tot deze wereld en de militaire dienst. Ongeveer vijfendertig broeders zitten thans gevangenisstraffen uit en zij verheugen zich erover dat zij de gelegenheid hebben gehad de militaire autoriteiten een getuigenis te geven”.

Wanneer wij dus het werk in ogenschouw nemen dat de afgelopen zevenenveertig jaar door onze broeders en door de thans in werking zijnde theocratische organisatie is gedaan, bestaat er geen twijfel over dat Jehovah het werk van de handen van Zijn getrouwe dienstknechten, die hun rechtschapenheid hebben gehandhaafd, heeft gezegend. Wij willen graag in het bijzonder melding maken van de vele afgestudeerden van Gilead die hier gediend hebben — zowel de inheemse, Argentijnse broeders en zusters als anderen die aan Argentinië toegewezen zijn. Velen van deze getrouwen zijn hier of in andere landen nog steeds in de volle-tijddienst werkzaam. Anderen zijn ten gevolge van een slechte gezondheid of omdat zij als ouders al hun tijd aan andere verantwoordelijkheden moesten besteden en zich van bijbelse verplichtingen moesten kwijten, weggegaan. Wij voelen ons net als Paulus, wanneer hij in Hebreeën 11 over de getrouwen uit de oudheid vertelt, en ’de tijd ontbreekt ons om te vertellen over de activiteiten van allen die in Argentinië hebben gediend’.

Wanneer wij de kaart van Argentinië bekijken, kunnen wij nu terugblikkend beseffen dat datgene wat in het begin van de jaren ’20 een overweldigende opgave en een bijna formidabele uitdaging voor dat handjevol opgedragen dienstknechten scheen te zijn, thans een levende werkelijkheid is. Laat uw ogen nog eens van noord naar zuid gaan en bedenk dan dat er verspreid over de tweeëntwintig provincies en in de hoofdstad, van het uiterste noorden tot de zuidpunt van Zuid-Amerika, tot aan het gebied van Vuurland, 361 gemeenten en 110 geïsoleerde groepen van Jehovah’s getuigen te vinden zijn. Verder zijn er 400 speciale pioniers — om nog niet te spreken van de kring- en districtsdienaren — die ijverig met hen samenwerken. Ook in dit decennium werken onze pioniers in drie noordelijke provincies, in Salta, Formosa en Chaco, langs de spoorlijnen. Maar thans is het heel anders — thans trekken onze broeders er niet slechts op uit om lectuur te verspreiden, maar zij keren terug om studies bij geïnteresseerde personen te leiden en met schapen te vergelijken mensen in Jehovah’s gemeente te brengen!

Ja, waarheen men thans ook in Argentinië gaat, overal vindt men er christelijke getuigen, die geestelijk voedsel en vreugde verbreiden, terwijl zij actief het gebod van Jezus opvolgen dat in Handelingen, hoofdstuk 1, vers 8, staat opgetekend: „. . . gij zult getuigen van mij zijn . . . tot de verst verwijderde streek der aarde.”

[Kaart op blz. 45]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

ARGENTINIË met PROVINCIES (ROOD) en STEDEN (ZWART)

BOLIVIA

PARAGUAY

JUJUY

SALTA

FORMOSA

CHACO

CATAMARCA

TUCUMÁN

SANTIAGO DEL ESTERO

Resistencia

MISIONES

LA RIOJA

CÓRDOBA

SANTA FE

CORRIENTES

BRAZILIË

SAN JUAN

SAN LUIS

ENTRE RÍOS

Rosario

URUGUAY

Mendoza

CHILI

MENDOZA

LA PAMPA

BUENOS AIRES

Buenos Aires

La Plata

Bahía Blanca

Mar del Plata

NEUQUÉN

RÍO NEGRO

CHUBUT

Rawson

Atlantische Oceaan

SANTA CRUZ

Río Gallegos

TIERRA DEL FUEGO

Ushuaia