Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Dominicaanse Republiek

Dominicaanse Republiek

Dominicaanse Republiek

EEN LAND rijk aan natuurlijke hulpbronnen zoals goud, ijzer, bauxiet, marmer en barnsteen; een land met een goede bewatering, dat zijn bevolking met zijn landbouwprodukten kan voeden; een land met een klimaat dat varieert van de vochtige hitte van het kustgebied tot de verfrissende koelheid van de bergen; een land van palmen en blauwe luchten: dit is de Dominicaanse Republiek. Haar gebied van 48.500 vierkante kilometer beslaat twee derde van het op één na grootste eiland van de Grote Antillen, een eilandenboog die zich van de punt van het schiereiland Florida tot aan Venezuela uitstrekt. Haar hoogste berg, Pico Duarte, verheft zich tot een hoogte van 3185 meter, als een schildwacht die de buitenrand van de Caribische Zee bewaakt.

De vroegst bekende bewoners — Indiaanse jagers, vissers en boeren — zijn reeds lang van het toneel verdwenen; zij zijn ten slachtoffer gevallen aan de hebzucht, de wreedheid en het religieuze fanatisme van de katholieke „conquistadores” uit Spanje. In 1492 kwam Columbus hier en hij herdoopte dit eiland, dat als Quisqueya bekend stond, in „Hispaniola”. De door zijn broer Bartolomeüs gestichte hoofdstad, Santo Domingo, is naar men zegt de oudste stad in Amerika, dat wil zeggen, afgezien van de steden van de oorspronkelijke bevolking.

De barbaarsheden, haat, jaloersheden en overtredingen van elk christelijke beginsel, die tot het uitroeien van de Indianen hebben geleid, zijn nog lang blijven bestaan onder een volk dat door de Rooms-Katholieke Kerk in onwetendheid werd gehouden en dat iedere gelegenheid werd ontzegd kennis uit Gods Woord de bijbel te verkrijgen. Meer dan vierhonderd jaar lang heeft de geschiedenis van het gebied uit een opeenvolging van intriges, revoluties en oorlogen bestaan. Zelfs in meer recente tijden viel er weinig verbetering te bespeuren. In de periode tussen 1844 en 1916 hebben er bijvoorbeeld zesenvijftig burgeroorlogen gewoed. „Om de binnenlandse rust” te bewaren, kwam er in 1916 een Amerikaanse bezetting die tot 1924 duurde. Daarna volgden er onder de zogenaamde „derde republiek” zes jaren van verwarring en toen kwam de lange periode van dictatuur die „het Trujillo-tijdperk” wordt genoemd.

De Rooms-Katholieke Kerk heeft altijd een grote invloed uitgeoefend. Tot op 1950 was het land volgens zeggen voor 98 percent katholiek. De gouverneurs waren leden van religieuze orden. Bisschoppen en lagere geestelijken waren in nagenoeg elke politieke beweging verwikkeld. Over bisschop Meriño, die wegens omverwerpende activiteiten werd gedeporteerd maar later terugkeerde en president van de Republiek werd, schreef de huidige president, Joaquín Balaguer, dat ’hij niet aarzelde de rebellen in bloed te verdrinken, zoals de leden van het Heilige Officie [de Inquisitie] niet aarzelden verdachte ketters op de brandstapel te brengen’. Later werd hij tot aartsbisschop verheven.

Op 16 augustus 1930 werd de bevolking van de Dominicaanse Republiek het Trujilloïsme, een absoluut persoonlijk despotisme, opgelegd. Dertig jaar lang zou Rafael Leonidas Trujillo de natie in zijn ijzeren greep houden. Wat Trujillo beviel, gedijde. Wat hem niet beviel, moest geëlimineerd worden. Hij was katholiek en daarom werd de Kerk gedurende het grootste gedeelte van zijn regime begunstigd; ze kreeg scholen, politieke posities en het beheer over instellingen. De nauwe banden tussen de Kerk en de dictator en haar harteloze onverschilligheid voor de benarde toestand van de gewone man openden velen de ogen. Meer dan één priester vertelde het volk bijvoorbeeld dat de grote orkaan van 1930, die 4000 doden en 20.000 gewonden in zijn spoor achterliet, een straf van God was omdat de mensen niet naar de kerk gingen en niet genoeg geld aan de kerk hadden gegeven. Eén overlevende, die zijn zuster, een neef en een vriendin had verloren en van wie negen familieleden ernstig gewond waren geraakt, en die de orkaan alleen had overleefd omdat hij in een andere stad met zijn vrienden aan het drinken was, verklaarde: „Ik begon die God te haten, die mensen zo maar vermoordde en die belang in geld stelde, een God die een hele familie uitroeide en een schaamteloze dronkaard ongedeerd liet. Ik stookte op het erf van ons verwoeste huis een vuur van de religieuze beelden die in de kamer van mijn dode zuster aan de muur hadden gehangen.”

DE EERSTE WACHTTOREN-ZENDELINGEN

Op 1 april 1945 arriveerden op het vliegveld General Andrews in Ciudad Trujillo (thans Santo Domingo) de eerste zendelingen van het Wachttorengenootschap. Die zendelingen vroegen zich ongetwijfeld af hoe het zou zijn de prediking, die God hun had opgedragen, onder een katholieke dictatuur te verrichten. Hier volgt het verhaal van Lennart en Virginia Johnson over die gedenkwaardige dagen:

„De chauffeur bracht ons naar het Victoria Hotel aan de 19 de Marzostraat, niet ver van El Conde. Kamers voor ons tweeën kostten vijf dollar per dag, inclusief goede maaltijden. Toen wij ons hadden geïnstalleerd, wilden wij graag contact opnemen met de plaatselijke bevolking. Twee Dominicaanse vrouwen met wie wij in Brooklyn hadden gestudeerd, hadden ons de namen van hun familieleden en kennissen in de Dominicaanse Republiek gegeven. Eerst gingen wij naar een straat die Luis C. de Castillo heette om een zekere Dr. Green op te zoeken. Aangezien wij niet wisten waar dat was, namen wij een taxi, en wat waren wij blij hem thuis te treffen, en ook zijn buurman, Moses Rollins!

Wij werden dadelijk binnengenodigd in het keurige, houten huis. De huiskamer, die misschien drie bij vier meter groot was, was gemeubileerd met mahoniehouten stoelen die rieten rugleuningen en zittingen hadden, hetgeen zeer koel was. Dr. Green, ongeveer veertig jaar oud, en ook Moses Rollins, die iets ouder was, gaven ons hun onverdeelde aandacht. Virginia en ik legden uit hoe wij hun namen en adressen hadden gekregen en waarom wij naar de Dominicaanse Republiek waren gekomen. Wij waren in feite pas die dag gearriveerd. Die middag begonnen wij een studie uit het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken’.”

Moses Rollins werd de eerste Koninkrijksverkondiger in het land en bleek later een grote hulp te zijn bij het verschaffen van de juiste Dominicaanse uitdrukkingen voor de Spaanse vertaling van de Engelse Informateur (later de Koninkrijksdienst genoemd). Vanaf april 1961 tot aan zijn dood in oktober 1970 diende hij als pionier. Dr. Green werd ten slotte in 1963, kort voor zijn dood gedoopt. Drie dochters en een zoon zijn opgedragen dienstknechten van Jehovah en de zoon, Francisco Green, dient thans als opziener van een van de gemeenten die in het huidige gebouw van het bijkantoor in Santo Domingo vergaderen.

Broeder Johnson vervolgt: „Na die eerste studie nam Dr. Green ons mee om vanaf het bovenste dek van een dubbeldeks autobus een huis te zoeken. Wij reden de hele route mee en huurden ten slotte een klein betonnen huis aan het westeinde van de stad, waarna wij voor wat meubilair zorgden.

Toen onze lectuur en onze persoonlijke bezittingen aankwamen, kwam ook de regen. Het regende en regende en regende in stromen, elke dag. Wij schreven hierover naar het Genootschap en kregen als antwoord dat als dit het weertype bij ons was, wij er maar aan moesten wennen erin te prediken. Onze arbeid in dit gebied wierp weinig resultaat af.

In juni sloten de zendelingen Zene en Meryl Caryk, Rhudelle Baxley en Rachel Bippus zich bij ons aan en gingen wij meer gebied bewerken.”

„SCHAPEN” REAGEREN GUNSTIG

„De ’schapen’ herkennen de klank van de waarheid, zoals bijvoorbeeld Palé. Pablo Bruzaud, bij iedereen als Palé bekend, was een gezonde, energieke man van ongeveer vijfenvijftig jaar, die een buslijn exploiteerde tussen Santiago en Ciudad Trujillo (thans Santo Domingo), een afstand van 175 kilometer. Hij moest dikwijls naar het distributiekantoor in de hoofdstad om autobanden voor zijn bussen te krijgen. Op een dag bezocht hij vrienden en toen hij daar naar een grammofoonplaat luisterde die door de zendelingenzusters Johnson en Caryk werd afgedraaid, huilde hij. Hij nam het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken’ en er werden regelingen getroffen dat hij, als hij in de stad was, elke dag kon studeren. Er waren toen nog geen zendelingen in Santiago, waar Palé niet ver van het centrum van de stad met kinderen, kinderen en nog eens kinderen — in totaal 108 — in een houten huis woonde. Neen, zij waren niet van hem. Het waren wezen en kinderen van ouders die te arm waren om hun goed te eten en een goed onderkomen te kunnen geven. De onkosten werden door de buslijn gedekt en de kinderen werden door Palé’s goedhartige en vriendelijke vrouw bemoederd.”

Palé vergezelde broeder Johnson op een reis van Ciudad Trujillo naar Santiago en verder de bergen over naar de aan de noordkust gelegen stad Puerto Plata om een groep belangstellende personen op te zoeken. Dezen hadden naar het Genootschap in Brooklyn om inlichtingen geschreven. Het Genootschap hield briefwisseling met hen doch had hen bovendien naar de dichtstbijzijnde gemeente verwezen. Zij waren hier echter niet erg mee geholpen, daar het een Frans-sprekende gemeente in Port-au-Prince (Haïti) was. Wat waren zij blij met dit bezoek van de vertegenwoordigers van het Genootschap!

In oktober 1945 werd de eerste verdieping van het huis aan de Padre Billini No. 87 tot een zendelingenhuis en Koninkrijkszaal ingericht. Wel veertig personen bezochten de vergaderingen, sommigen uit nieuwsgierigheid, maar anderen om de waarheid te zoeken. Het programma voor de vergaderingen werd plaatselijk opgesteld om in de behoeften van de nieuwelingen te voorzien. De Koninkrijksdienst en ander materiaal werd uit het Engels vertaald. Ongeveer drie jaar later kwam uit Cuba de eerste Koninkrijksdienst in het Spaans.

Dit huis aan de Padre Billini trok al gauw van heinde en ver mensen. Zij kwamen om een vijf meter boven de straat aangebracht bord te zien, dat het gesprek van de dag was. Vijfentwintig centimeter grote zwarte letters, die afstaken tegen een helwitte achtergrond, vormden de woorden „Salón del Reino” (Koninkrijkszaal). Eronder en iets vóór de vijfentwintig centimeter grote letters stond in kleinere letters te lezen: „Los Testigos de Jehová” (Jehovah’s getuigen). Een van degenen wier aandacht in 1945 door dit bord werd getrokken, was Luis Eduardo Montás, apotheker, tandarts, lid van het centrale bestuurscomité en penningmeester van de Dominicaanse Partij, de enige politieke partij in de Republiek. Hij bleef staan, keek vol verbazing naar het bord en vroeg zich af wat deze vreemde woorden wel te betekenen hadden.

EXPANSIEPLANNEN

De eetkamer en aangrenzende zitkamer van het zendelingenhuis moesten anders ingericht worden om op de avond van 22 maart 1946 meer plaats te bieden. Dit was ter gelegenheid van het eerste bezoek aan de Dominicaanse Republiek van N. H. Knorr en F. W. Franz, de president en vice-president van de Watch Tower Bible and Tract Society. Op deze bijeenkomst legde broeder Knorr de nadruk op de noodzaak het gebied volgens de organisatie-instructies te bewerken. Er werden regelingen getroffen het werk door het oprichten van een bijkantoor uit te breiden. Broeder Caryk werd met de leiding belast totdat er een bijkantoordienaar was aangesteld.

In aansluiting op deze expansieplannen werd er een tweede zendelingenhuis geopend. Dit bevond zich in Santiago, de op één na grootste stad in het land, en een nieuwe groep zendelingen, afgestudeerden van de Bijbelschool Gilead — de Droges, Messicks en Alma Parsons — namen hun intrek in het nieuwe huis, dat ook ruimte bood voor een Koninkrijkszaal. Er kwamen nog meer zendelingen om hun stem aan het getuigenis toe te voegen. Eerst Maxine Boyd, Edith Morgan en Lorraine Marquardt, daarna Helen Miller en nog weer later Vera Stewart en Kathleen Graham.

Om het gebied doeltreffend en systematisch te bewerken, moesten er kaarten van de stad zijn. En zo kwam het dat men de zendelingen menige avond bezig vond plattegronden van de stad te tekenen, en geleidelijk aan kwamen andere belangstellenden helpen. Enkele belangstellende personen waren niet bekend en verdwenen dan altijd als er om hun adres werd gevraagd ten einde een bijbelstudie met hen te beginnen. Het bleek dat het spionnen van de regering waren, die waren komen kijken wat er gaande was.

De expansie maakte wederom een verhuizing noodzakelijk. De Trujillo-regering had het nieuwsblad „El Listín Diario” opgeheven en de eerste verdieping van hun gebouw werd een Koninkrijkszaal. In het gebouw ernaast zetelde de Dominicaanse senaat. Aan de andere kant van de straat woonden de priesters die de diensten in de kathedraal van Santo Domingo leidden en vlak om de hoek bevonden zich de belangrijkste militaire bureaus, die aan een oud fort en een oude gevangenis grensden. Wat een buurt! Eerst had men slechts een vierde van de vloeroppervlakte nodig voor de Koninkrijkszaal. De zendelingen verhuisden naar een ander en groter huis aan de Estrelleta 37. Tegen het eind van het dienstjaar was er een hoogtepunt van achtentwintig verkondigers.

VOORUITGANG, HOEWEL LANGZAAM

Vrees en wantrouwen die de mensen zijn ingeprent, zijn niet gemakkelijk te overwinnen. Degenen die een goede hartetoestand hebben, openbaren zich eerder en maken met Jehovah’s hulp vorderingen. In september 1946 arriveerden de zendelingen Hugh George en Raymond Johnson, van wie de eerste als bijkantoordienaar werd aangesteld. Broeder George ging op de avond dat hij aankwam, met Lennart Johnson mee naar een studie in het huis van Manuel en Consuelo Arcas. Dit echtpaar werd in mei 1947 gedoopt. Broeder Arcas stierf het jaar daarop, maar zuster Arcas verheugt zich nog altijd als speciale pionierster in de volle-tijddienst.

Broeder George herinnert zich ook nog een andere studie die goede vruchten afwierp. Hij zegt: „Ik verheugde mij er elke zondagmiddag op van de Estrelleta 37 naar de rivier de Ozama te wandelen, met een roeiboot over te steken, de heuvel op te klimmen, waar John Gilbert woonde, en dan onder een schaduwboom in zijn tuin met hem te studeren, hetgeen altijd werd besloten met een stuk cake en een glas ’Pepsi’.” Deze man, John Gilbert, was afkomstig van St. Kitts en was in 1916 voor werk naar de Dominicaanse Republiek gekomen. Als smid vond hij werk op suikerplantages, maar hij keek niettemin naar iets anders uit. Door contact met verschillende religieuze groeperingen was hij tot de gedachte gekomen dat het allemaal huichelaars waren. Hij wilde de waarheid weten. In 1946 nam hij van twee zendelingen het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken”, doch hij ontdekte later dat het in het Spaans was, wat hij niet kon lezen. Hij wist niet waar hij de zendelingen kon vinden, maar hij wilde weten wat er in het boek stond. Hij legde de aangelegenheid in gebed voor en ontmoette bijna onmiddellijk dezelfde twee meisjes op straat. Hij kon niet alleen het boek in het Engels krijgen, doch er werd ook een studie afgesproken en al gauw ging hij met broeder George mee in de velddienst. Hij werd gedoopt en ging dat zelfde jaar als pionier in de volle-tijdpredikingsdienst.

Omstreeks diezelfde tijd leidde een reeks gebeurtenissen ertoe dat de man die in 1945 vol verbazing naar het merkwaardige bord had gekeken, er opnieuw naar op zoek ging. Hij werd steeds ontevredener over de politiek en kreeg een grondige afkeer van kerken die zich voor politiek, geld en bijgeloof interesseerden, in plaats van belang te stellen in de kennis van God en het geestelijke welzijn van de mensen. Met de gedachte de politieke moord op zijn twee broers te wreken, bezocht de heer Montás spiritisten. Op een tafel in een huis dat als centrum voor het beoefenen van spiritisme diende, zag hij een boek liggen getiteld De Waarheid Zal U Vrijmaken”. Hij begon erin te lezen en was zo geïnteresseerd dat hij vroeg of hij het mocht lenen. Zij gaven het hem, aangezien zij het alleen op aandringen van een verkondiger en niet uit belangstelling hadden gekocht.

Later bezorgde een politieke vergadering de heer Montás een gevoel van afkeer en hij voelde zich bedroefd en gefrustreerd en niet op zijn plaats. Hij verliet de vergadering en ging even bij een vriend aan. Op een tafel zag hij een exemplaar van Selecciones (Het Beste) liggen. Het was de uitgave waarin het artikel Agentes Viajeros de Jehová (Jehovah’s handelsreizigers) stond, waarin het congres in Cleveland werd beschreven. Montás zegt: „Ik las het en zei bij mijzelf: ’Dit is de religie die ik zoek.’” Hiervoor moest hij een reis naar Santo Domingo ondernemen, op zoek gaan naar het vreemde bord, een vergadering bezoeken, tot het aanbreken van de dag alle in de zaal gekochte boeken en tijdschriften lezen en weer naar de Koninkrijkszaal gaan ten einde om een bijbelstudie te vragen. Dit was in april 1947, en op 5 oktober 1947 werd hij gedoopt.

Een verdere uitbreiding van het predikingswerk werd vergemakkelijkt toen Edith Morgan in 1947 een auto kocht. In groepjes van vier of vijf gingen de zendelingen, te zamen met enkele Dominicaanse verkondigers, nu naar Andrés, Boca Chica, Guerra, Bayaguana, Monte Plata, Los Llanos en andere plaatsen buiten de hoofdstad. Met gebruikmaking van „De Waarheid Zal U Vrijmaken” werden er vele bijbelstudies opgericht.

In het noorden, in de Ciboa, was Pablo González omstreeks 1935 begonnen de bijbel te lezen. Hij sloot zich korte tijd bij een protestantse groepering aan, maar zag al gauw dat hun leer en gedrag verschilden van wat hij in de bijbel las. Het beviel hem niet dat er onderscheid werd gemaakt tussen rijk en arm en dat de geestelijken werden bewierookt. Hij besteedde nu veel tijd aan het bestuderen van de bijbel en aan het prediken van wat hij had geleerd, eerst tot zijn familie en buren en naderhand tot andere gemeenschappen. Tegen 1942 hield hij geregeld vergaderingen. Toen hij in 1948 op reis was om een geïnteresseerd gezin te bezoeken, kwam hij door Santiago heen en nam hij een Wachttoren van iemand die de tijdschriften op straat aanbood. Later nam hij de boeken Redding en „Het Koninkrijk is nabijgekomen” en werd hij voor de Gedachtenisviering uitgenodigd. Deze vergadering gaf hem de overtuiging dat hij de waarheid had gevonden en hij liet er geen gras over groeien om het aan allen tot wie hij had gepredikt, te vertellen. Hij stuurde de namen van 150 belangstellende personen naar het Genootschap op. Hij en een aantal van zijn groep werden in 1950 gedoopt.

Twee interessante ervaringen brachten de aard van het werk onder de aandacht van de autoriteiten en demonstreerden hoe goed het destijds bestaande spionagesysteem functioneerde. Broeder L. Johnson werd in een jeep van de regering naar het politiebureau gebracht, waar hem werd gevraagd waarom hij een bepaald adres bezocht waar een man woonde die voor het Trujillo-bewind „ongewenst” was. Het bijbelstudiewerk werd uitgelegd. Broeder Johnson had de man in kwestie slechts eenmaal kort gezien, daar de studie met een ander lid van het gezin werd gehouden.

Kort daarop werden broeder en zuster Johnson bij veldmaarschalk Federico Fiallo, dicht bij de Koninkrijkszaal, ontboden. Er werd hun gevraagd wat zij op een ander adres deden. Nogmaals werd de aard van het huisbijbelstudiewerk uiteengezet. Aangezien er nooit over politiek werd gesproken, konden zij niet weten dat het adres verdacht was. De ondervraging werd voortgezet. Wisten zij niet dat op dat adres vlugschriften tegen de regering werden gedrukt? Hadden zij de persen niet gehoord? Soms hadden zij op de achtergrond een dreunend geluid gehoord. Het had een drukpers of een bakkerijmachine kunnen zijn. Het had uit dat huis, uit een andere woning in hetzelfde gebouw of uit het erachter liggende huis kunnen komen. Generaal Fiallo was er ten slotte van overtuigd dat zij niets van welke clandestiene drukactiviteiten maar ook af wisten, en kort daarop werd er vergunning gegeven — die enige tijd was ingehouden — voor het binnenkomen van meer zendelingen.

Tot de volgende groep zendelingen die hierheen kwamen, behoorden Roy en Juanita Brandt, Jetha Adams, Mary Aniol, Sophie Soviak en Rose Billings. Dezen werden gevolgd door Dorothy Lawrence en Wanda Mazur. Het waren allen ervaren zendelingen die op Cuba hadden gediend.

Roy Brandt werd als bijkantoordienaar aangesteld en de Johnsons, Maxine Boyd en Lorraine Marquardt betrokken in 1949 een nieuw zendelingenhuis in Puerto Plata. In San Francisco de Macoris werd nog een huis geopend en hieraan werden Edith Morgan, Sophie Soviak, Jetha Adams en Mary Aniol toegewezen. De drie Messicks gingen naar een huis in La Romana.

Het werk in deze kleinere steden bleek heel succesvol te zijn. Jerry en Mary Stolfi, die op 3 januari 1948 aankwamen, werden bijvoorbeeld aan San Pedro de Macoris, een kleine plaats ten oosten van de hoofdstad, toegewezen. Hier deden zij de opwindende ervaring op in ieder huis te worden binnengenodigd om in hun gebrekkige Spaans het „goede nieuws” aan te bieden. Omdat San Pedro een kleine plaats is, konden de mensen de activiteiten van de zendelingen gadeslaan en hen onder alle weersomstandigheden hun predikingswerk zien verrichten. Het gevolg was dat zij respect voor hen kregen en hen gingen vertrouwen, terwijl zij dikwijls naar het zendelingenhuis kwamen om lectuur te halen of om bijbelse vragen te stellen.

Zij werkten graag op de suikerplantages zoals bijvoorbeeld op Consuelo. De directie was zo vriendelijk ervoor te zorgen dat de Getuigen met de reparatiewagen van de smalle spoorbaan naar het eind van de spoorlijn konden rijden. Dan gingen zij met een roeiboot de rivier af naar de volgende spoorlijn, waar zij met een andere reparatiewagen naar hun plaats van bestemming gingen. Gewapend met verscheidene dozen boeken, hadden zij het voorrecht in werkelijk maagdelijk gebied te prediken.

Om de broeders beter met de organisatie in contact te brengen en hen volgens de theocratische regelingen in andere landen werkzaam te doen zijn, werd in 1950 met het kringwerk begonnen. Broeder Stolfi werd als kringdienaar uitgezonden om acht bestaande gemeenten te bezoeken en met verschillende geïsoleerde groepen contact op te nemen. Eén zo’n groep bevond zich in de buurt van Santiago. Om deze te bereiken, namen de Stolfi’s een bus tot het eind van de weg en gingen dan te voet helemaal tot aan een bergstroom die alleen te paard kon worden overgestoken. Zelfs dan moest men nog heel voorzichtig zijn dat men er niet afviel en door de snelle stroom werd meegesleurd. Aan de andere kant gingen zij dan te voet verder en kwamen zij in een dorpje waar zo’n vijftig mensen hen opwachtten. Deze mensen hadden het in stoffelijk opzicht arm. Hun huizen bestonden uit vier muren en een rieten dak; er was geen vloer en weinig of helemaal geen meubilair, maar wat hun in stoffelijk opzicht ontbrak, maakten zij in geestelijk opzicht goed.

Overal waar de Stolfi’s in de kring naar toe gingen, werden zij door spionnen gevolgd. Dit gold voor de meeste broeders gedurende het hele „Trujillo-tijdperk”. Volgens zeggen, waren er „spionnen om de spionnen te volgen die de spionnen volgden”.

’DIT BEVALT TRUJILLO NIET’

Ondertussen sprak broeder Montás zoveel over wat hij leerde, dat de waarheid in de omgeving van San Cristobal als de religie van Luis Eduardo bekend kwam te staan, en al heel gauw hield hij naast de apotheek vergaderingen, waarop alles werd herhaald wat hij op de vergaderingen in de hoofdstad zag en hoorde. Toen hij in 1948 voor de voorzitter van de politieke partij moest verschijnen om deze nieuwe religie uiteen te zetten, werd hem verteld: „Dit zal Trujillo niet bevallen.” Toen de openbare lezingen honderd of nog meer personen trokken en er veel lectuur werd verspreid, riep de voorzitter hem opnieuw en zei: „Dr. Montás, er komen meer mensen op de vergaderingen van Jehovah’s getuigen die u organiseert dan op de vergaderingen van de Partij.” Broeder Montás verklaarde dat dit niet zijn schuld was, aangezien hij er niet mee belast was partijvergaderingen te stimuleren. Als de partijleden dezelfde beweegredenen hadden, zouden zij hetzelfde bereiken. Men zei hem dat Trujillo niet op deze religie was gesteld, dat hij de vergaderingen moest staken en alle lectuur moest ophalen die was verspreid. Broeder Montás antwoordde dat dit de ware religie was en hij deze dus niet kon opgeven, en dat ze in geen enkel opzicht schadelijk voor de regering of de mensen was. Wat de lectuur betreft, het was niet mogelijk deze terug te halen.

Enkele dagen later was er in het provinciehuis een vergadering, die werd bijgewoond door de gouverneur, Dr. José Benjamin Uribe, de senator, afgevaardigden, de voorzitter van de plaatselijke partij en anderen. Personen die bij zich thuis de bijbel hadden bestudeerd en degenen die de vergaderingen hadden bezocht, werden ondervraagd. Zij ontkenden dat zij Getuigen waren. Broeder Montás vertelt: „Ik werd ervan beschuldigd een omverwerpende beweging te leiden. Ten slotte sprak ik om het werk van Jehovah’s getuigen uit te leggen. Zij hadden gehoord dat niemand in San Cristobal een getuige voor Jehovah was, aangezien zij allemaal hadden ontkend Getuigen te zijn. Er was er echter één, en ik zou er niet mee ophouden er een te zijn. Intussen was het donker geworden, en daar zij zagen dat ik niet van plan was met spreken op te houden, lieten zij het licht uit. Ik bood aan om wanneer zij maar wilden, de bijbel bij hen of bij mij thuis met hen te bestuderen.”

De katholieke priester Marcos, die zich verschrikkelijk had opgewonden over de openbare vergaderingen, waarschuwde de mensen vanaf de kansel dat zij niet naar de apotheek moesten gaan, daar de geheime politie de naam van iedereen die erheen ging, zou noteren. De mensen begonnen zowel de apotheek als de tandheelkundige kliniek te mijden.

Broeder Montás gaat verder: „Op dit kritieke ogenblik in mijn leven kwam Lennart Johnson, die in de hoofdstad met mij had gestudeerd, bij ons thuis. Hij kwam met zijn bijbel en boek om, zoals gewoonlijk, met mij te studeren. Het was een reddingslijn die een drenkeling wordt toegeworpen, een krachtig tonicum voor een wankelmoedig hart. Het bracht mij weer op de been.”

Kolonel Alberto Mota waarschuwde broeder Montás niet naar Santiago te gaan om de Gedachtenislezing te houden, doch broeder Montás legde uit dat hij verplicht was te gaan. Hij ging ook en bleef er zes maanden — in de gevangenis. Toen broeder Montás weer vrij was, werd hij onafgebroken bespioneerd en er werden verschillende aanslagen op zijn leven gepleegd. Hij kon echter de vergaderingen weer organiseren, zij het ook clandestien. „Vader” Marcos zette zijn aanvallen voort. Broeder Montás belandde weer voor drie maanden in de gevangenis, ditmaal omdat men hem ervan beschuldigde op de straten van San Cristobal te hebben gepredikt. Hij vertelt ons: „Ik vocht als een leeuw om mijn geloof te verdedigen en ik denk er nog altijd met vreugde aan terug. Enkelen zeiden later dat het voor het hof van appel had geleken alsof ik de rechter was en de vijf rechters de verdachten waren. Ik waarschuwde de rechters voorzichtig te zijn omdat ik werd veroordeeld wegens het feit dat ik een getuige van Jehovah was en dat Jehovah had gezegd dat wie een van zijn getuigen aanraakt, zijn oogappel aanraakt. Niet lang daarna stierf de president van de rechtbank aan kanker.”

Opnieuw vervolgd, hield broeder Montás zich negen dagen tussen het plafond en het tinnen dak van zijn woning schuil. Zijn vrouw was een zenuwinstorting nabij. Het huis werd rondom bewaakt. Hij bad zonder ophouden tot Jehovah. Het begon te stortregenen. Hij bleef bidden. Alle wachten gingen de apotheek in om voor de regen te schuilen. Dit was het ogenblik waarop broeder Montás had gewacht. Hij ging naar buiten en wenkte een voorbijrijdende taxi. Er verschenen twee wachten. Montás’ oudste dochter glipte de auto in en ging naast hem zitten. De wachten keken gefascineerd naar haar, zonder een blik op broeder Montás te werpen, die zijn gebed tot Jehovah God voortzette. Bij controleposten noteerden de wachten het nummer van het rijbewijs en de naam van de chauffeur. Niemand merkte Montás op. Hij kwam veilig in de woning van Raymond Johnson in de hoofdstad aan, waar hij enige maanden bleef. Toen hij naar zijn huis terugkeerde, viel hij in handen van twee beambten en bracht hij de volgende twee jaar en negen maanden in de gevangenis La Victoria door.

DE TEGENSTAND NEEMT TOE

De allereerste kringvergadering die ooit in de Dominicaanse Republiek werd gehouden, was een vreugdevol evenement. Ze vond in september 1949 in een groot tabakspakhuis in Santiago plaats. Al gingen de eerste avond de lichten ook uit en werd het programma zonder licht en geluid afgewerkt, toch waren de broeders opgetogen over hun eerste grote vergadering. De openbare lezing op zondag werd door 260 personen bijgewoond. Achtentwintig werden gedoopt.

De tweede grote vergadering werd in december in de hoofdstad gehouden. J. M. Steelman, die voorheen reeds verscheidene malen naar het eiland was gekomen, bezocht deze vergadering als de reizende vertegenwoordiger van het Genootschap. John Gilbert herinnert zich dat de geheime politie op deze vergadering broeders uithoorde door hun te vragen hoe zij tegenover de regering, het betalen van belasting en militaire dienst stonden.

Dit was een aanwijzing van wat er zou volgen en voor onze toegewijde broeders begon er werkelijk een tijd van moeilijkheden. De inval van Luperón, de eerste belangrijke poging om een eind te maken aan het bewind van Trujillo, was snel onderdrukt, maar nu ging Trujillo’s regering ertoe over degenen die militaire dienst weigerden en iedereen van wie men vond dat hij niet in overeenstemming met het regime was, in de gevangenis te werpen. Als hun zaak voorkwam, kregen zij gevangenisstraffen. Hier volgt een voorbeeld van wat er plaatsvond.

León Glass en Francisco Madera werkten in een bedrijf dat door Ramón Savinón Lluberes, een zwager van Trujillo, werd beheerd. Als Jehovah’s getuigen begingen zij de „ernstige zonde” niet op politieke bijeenkomsten te verschijnen. Na de mislukte inval van Luperón moesten regeringsemployés telegrammen sturen waarin zij zich loyaal aan Trujillo betuigden. Savinón Lluberes beval allen die onder hem werkten, dit eveneens te doen. De broeders weigerden te tekenen. De accountant, Rafael Chávez, zei: „Aquí el que manda es Trujillo y hasta Jehová que baje del cielo se tiene que someter.” (Hier beveelt Trujillo en ook al zou Jehovah uit de hemel neerdalen, dan zou zelfs hij zich moeten onderwerpen.) Broeder Glass antwoordde: „Als ik zou tekenen, zou ik daarmee zeggen dat deze godslastering die u zo juist hebt geuit, waar is.”

De volgende dinsdag werden deze beide broeders gearresteerd en door kolonel Ludovino Fernández, de garnizoenscommandant (Fort Ozama), en García Oliva, de chef van de Geheime Dienst, ondervraagd. Zij wilden weten hoeveel Getuigen er waren, waarom de tijdschriften Ontwaakt! en De Wachttoren werden verspreid en wat de namen waren van hen die de dienstplichtige leeftijd hadden. De inlichtingen die werden verstrekt, leidden tot de arrestatie van Enrique Glass, Demetrio Basset en Santiago Piña. Zij werden vrijgelaten en toen onmiddellijk voor militaire dienst opgeroepen, hoewel de selectie normaliter door uitloting geschiedde. Een straf van vijf dagen werd tot acht dagen gerekt, ten einde er een weekeind in te laten vallen, zodat de namen van degenen die ’s zondags op bezoek kwamen, genoteerd konden worden. De dag na hun vrijlating werden zij opnieuw gearresteerd en tot anderhalf jaar veroordeeld. Ditmaal was ook Rafael Glass erbij. Gevangenen en bewakers beschimpten hen dag en nacht om hun loyaliteit jegens Trujillo te bewijzen. Kolonel Fernández zei: „Jehovah’s getuigen, als jullie getuigen van de Duivel worden, laat het mij dan weten, want dan laat ik jullie vrij.” Anderen hoonden: „Laat Jehovah jullie eruit halen!”

Een maand en twintig dagen nadat zij hun straf hadden uitgezeten, werden zij opnieuw gearresteerd en ervan beschuldigd tijdens een noodtoestand geen militaire dienst te willen verrichten, een staatsambtenaar te hebben gelasterd, tot een ontbonden sekte, Jehovah’s getuigen genoemd, te behoren en ondanks dat het werk was verboden, gepredikt te hebben. Ditmaal was de uitspraak vijf jaar.

León Glass bericht: „Wij hadden altijd kracht van Jehovah om te volharden en wij konden zelfs in kleine details bemerken dat hij ten behoeve van ons tussenbeide trad. Zelfs als wij met stokken, zwepen en geweren werden geslagen, konden wij het verduren, daar Jehovah ons voldoende kracht gaf om deze en meer beproevingen te doorstaan.” Het gedrag van de broeders in de gevangenis verwierf mettertijd het respect en het vertrouwen van de bewakers en gevangenisfunctionarissen. Roy Brandt, die toen bijkantoordienaar was bericht dat men deze broeders in de gevangenis later werkzaamheden toevertrouwde waarvoor zelfs niet eens soldaten werden gebruikt. De gevangenen die Jehovah’s getuigen waren, mochten bijvoorbeeld in de nieuwscentrale komen, waar Trujillo een radio-installatie en bandrecorders voor het afluisteren van andere Latijns-Amerikaanse radiostations had, om te weten hoe men in andere landen over hem en zijn regering dacht. León en Enrique Glass, Francisco Madera en Demetrio Basset waren enkelen van de broeders die voor dit werk werden gebruikt.

In het voorjaar van 1950 verzocht de minister van binnenlandse zaken en politie broeder Brandt een officieel schrijven te overleggen waarin het standpunt van de Getuigen ten aanzien van militaire dienst, het groeten van de vlag en het betalen van belasting werd uiteengezet. De inlichtingen uit het boek „God zij waarachtig” werden in briefvorm verstrekt. Er ging ongeveer een maand voorbij, gedurende welke tijd de katholieke Kerk haar campagne tegen de organisatie verscherpte. Priesters schreven uitvoerige artikelen waarin Jehovah’s getuigen werden aangeklaagd en met het communisme in verband werden gebracht. Deze werden in de pers gepubliceerd. Nieuwsuitzendingen van het officiële radiostation La Voz Dominicana ondersteunden de campagne tegen Jehovah’s getuigen. Schrijvers zoals — Ramón Emilio Jiménez, Marrero Aristy en Horacio Ortiz Alvarez droegen hun steentje bij tot de mondelinge campagne tegen Jehovah’s volk. „Vader” Robles Toledano voegde zijn stem eraan toe door tegen „de slecht bekendstaande Jehovah’s getuigen” en „de leden van het Jehovisme” op te komen.

Op 21 juni 1950 kwam er een bode naar het zendelingenhuis om broeder Brandt mee te delen dat de minister van binnenlandse zaken en politie hem wenste te spreken. Hij ging er meteen naar toe en hier volgt zijn relaas van wat er gebeurde: „Daar aangekomen, zag ik de jeep van de pers met fotografen en ik dacht dat er een of ander belangrijk personage zou komen of vertrekken. Ik zou echter heel snel de oorzaak van de opwinding te weten komen. Toen ik wachtte om binnengelaten te worden, zag ik twee Jezuïetenpriesters in hun witte gewaden het bureau van de minister in- en uitgaan. Toen ik werd geroepen, ging ik naar binnen en legitimeerde ik mijzelf als een van Jehovah’s getuigen. Er werd mij gezegd naar het besluit te luisteren, dat vervolgens door een bijzonder zenuwachtige minister van binnenlandse zaken en politie, de heer Antonio Hungría, werd voorgelezen, Na voorlezing van de resolutie, waarin stond dat de activiteiten van Jehovah’s getuigen in het land waren verboden, vroeg ik of dit inhield dat wij, zendelingen, het land moesten verlaten. Hij verzekerde mij dat wij, als wij de wetten gehoorzaamden en niet predikten of met de mensen over onze religie spraken, hier net zolang konden blijven als wij wilden, maar dat het hoofd van politie, Ludovino Fernández, erop zou toezien dat wij dit besluit gehoorzaamden. De volgende dag verschenen de kranten met een foto van mij, die was genomen op het moment dat mij het besluit werd overhandigd waarin alle activiteiten van Jehovah’s getuigen in de Dominicaanse Republiek werden verboden.”

Volgens het besluit was de reden voor het verbod, dat Jehovah’s getuigen hun proselieten verboden zich met de politiek in te laten en hun bevalen de wet alleen na te komen als ze in overeenstemming met rechtvaardige beginselen was, waardoor de weg tot anarchie en wanorde werd gebaand. Het heette dat het de volgelingen werd verboden in het leger te gaan en de vlag te vereren. Er werd in gezegd dat het jarenlange bestaan van andere religies in het land, aantoonde dat men er een geloofsovertuiging op na kon houden en desondanks gepaste eerbied voor de wetten kon hebben, en derhalve ongehinderd of zonder moeilijkheden met de regering te krijgen, zijn religie kon beoefenen.

Wat nu te doen? Volgens het regeringsbesluit moest het predikingswerk ophouden, maar volgens Gods besluit moest de prediking van het „goede nieuws” doorgaan, of het de mensen nu wel of niet beviel. Tot degenen die de bijbel bestudeerden, werd gezegd dat zij in de gevangenis zouden komen als zij de Getuigen toestonden hen thuis te bezoeken. Koninkrijkszalen werden gesloten. Men zei de broeders dat alle activiteiten moesten ophouden, en de zendelingenhuizen werden onafgebroken bewaakt. Als de zendelingen het huis verlieten, werden zij altijd gevolgd, en iedereen die in de nabijheid van het huis kwam, werd gewaarschuwd er niet heen te gaan.

Toen broeder Knorr en broeder Henschel het land eind 1950 bezochten, werden enkele zendelingen naar Puerto Rico, Guatemala en Argentinië overgeplaatst. Anderen vonden werelds werk door Engelse les te geven en enkelen gingen bij het elektriciteitsbedrijf werken. Roy Brandt had daar bijvoorbeeld als tijdopnemer toegang tot alle generatoren, schakelaars en ketels, dus de regering maakte zich klaarblijkelijk niet al te bezorgd om zijn zogenaamde communistische betrekkingen! Door dit wereldse werk konden de broeders helpen huizen te bekostigen die als vergaderplaatsen gebruikt konden worden. Ja, de vergaderingen werden in weerwil van de omstandigheden gehouden. In een van deze huizen stond het meubilair in de achterslaapkamer op wielen, zodat het gemakkelijk in de andere kamer gerold en door vijftien tot twintig stoelen vervangen kon worden om een gecombineerde Wachttoren-studie, dienstvergadering en theocratische bedieningsschool te houden.

Het Avondmaal werd in kleine groepjes gevierd en vaak hield één spreker op één avond drie lezingen op drie verschillende plaatsen. Het gebeurde heel vaak dat het op deze avond stortregende — een stortregen van zegeningen, aangezien de spionnen erdoor van de straat werden gehouden. Zoals wij reeds hebben gezien, hielp een dergelijke regen broeder Luis Montás uit San Cristobal te ontsnappen. Broeder Raymond Johnson deed soortgelijke ervaringen op toen hij in zijn toewijzing, Santiago, scherp werd bewaakt. Als hij het huis verliet om naar een studie te gaan, werd hij altijd gevolgd. Hij ging dan gewoon maar lopen, veranderde vaak van richting, ging heen en terug en blokken rond, totdat de spion die hem volgde moe werd en het opgaf. Maar niet zelden viel er plotseling een bui en terwijl de spion dan ergens ging schuilen, ging broeder Johnson verder naar zijn nabezoek.

Broeder Julio Ditren werd in 1955 gedoopt en kwam dus in de tijd van hevige vervolging met de organisatie in contact. Zijn huis werd als vergaderplaats gebruikt en hij had nooit ernstige moeilijkheden. Hij had namelijk een vriend die geen Getuige, maar wel een echte vriend was en die voor de regering werkte, waardoor hij connecties bij de politie had. Af en toe zei deze vriend tegen broeder Ditren: „Houd deze week geen vergaderingen.” En ja hoor, die week hingen er dan enkele spionnen rond of kwamen zij zelfs in huis. Dan zei de vriend enige tijd later: „Nu is het weer veilig je kunt weer vergaderingen houden.” De autoriteiten waren klaarblijkelijk tot de slotsom gekomen dat het huis geen vergaderplaats was.

ONDER DE VERBODSBEPALING WERKEN

Een geregelde aanvoer van geestelijk voedsel was in die dagen van het allergrootste belang. En het was een wonderbaarlijk bewijs van Jehovah’s liefdevolle zorg dat wij altijd De Wachttoren kregen, gewoonlijk over de post en soms via een persoonlijke koerier of op andere manieren. Toen de censuur strenger werd, was de enige zekere manier om De Wachttoren te krijgen, dat iemand hem persoonlijk bracht. Een van deze koeriers vertelt wat daaraan verbonden kon zijn:

„Als een reiziger op het vliegveld in Ciudad Trujillo (Santo Domingo) door de douane ging, lieten de beambten hem op een bepaalde plaats staan en daar een bord aan de muur lezen. Dit was een list, want achter de muur bevond zich een doorlichtingsapparaat om na te gaan of de reiziger wapens bij zich had. Ik vroeg mij dikwijls af hoe de nietjes in de tijdschriften er op het apparaat zouden uitzien. Er werd in al die jaren echter nooit lectuur ontdekt. Soms leek het alsof Jehovah hen verblindde, zoals de mannen van Sodom, en ook de soldaten van het Syrische leger die de profeet Elisa gevangen trachtten te nemen, klaarblijkelijk werden verblind (Gen. 19:4-11; 2 Kon. 6:15, 18-20). Als de tijdschriften eenmaal in de handen van de broeders waren, konden de studieartikelen gestencild en over het hele land verspreid worden.”

De velddienst werd met omzichtigheid verricht. Boeken werden uit elkaar gehaald, zodat men een paar opgevouwen bladzijden in een overhemdzakje of in een tas met boodschappen kon stoppen zonder onnodige aandacht te trekken. Studieboeken werden achtergelaten in het huis van degenen met wie werd gestudeerd, zodat men zonder één publikatie bij zich te hebben op straat kon lopen. Er werden velddienstberichten ingevuld, maar ze zagen eruit als boodschappenlijstjes, want de verkondigers berichtten lechosa, frijoles, huevos, repollo en espinaca (papaya, bonen, eieren, kool en spinazie) voor boeken, brochures, uren, enzovoort. Gestencilde exemplaren van La Atalaya (De Wachttoren) werden yucca, een zetmeelhoudende, eetbare wortel, genoemd.

Men behoefde natuurlijk geen lectuur bij zich te hebben om gearresteerd te worden, zoals men in het geval van Lucía Pozo kan zien. Nadat zij in 1950 het congres in New York had bezocht, kwam de politie op haar af en werd zij gearresteerd. Zij had een handtas bij zich waarin zich zeep, een handdoek en toiletartikelen bevonden. Op haar terechtzitting waren deze dingen op de een of andere manier in exemplaren van De Wachttoren en een bijbel veranderd. Op het politiebureau werd zij door de verantwoordelijke politiebeambte voor een communiste, een schaamteloze vrouw, een slet en een vijandin van de regering uitgescholden. Zij werd in de vrouwengevangenis gezet en daarna naar San Cristobal overgebracht. Toen zij werd verhoord, werd haar gevraagd of zij niet wist dat het werk van Jehovah’s getuigen verboden was. Lucía antwoordde: „Het is mij niet verboden Jehovah te aanbidden.” Zij werd eraan herinnerd dat ’in dit land Trujillo gehoorzaamd moest worden’.

Zuster Pozo werd achter in een vrachtauto — „als een zak aardappelen”, zoals zij zegt — naar Pedernales, dicht bij de grens van Haïti, gebracht. In Pedernales werd zij door de meeste bewakers goed behandeld. Zij lieten haar cel open, zodat zij in een beek onder de bomen haar kleren kon wassen, maar zij werd gewaarschuwd snel naar binnen te gaan als kapitein Almanzar in de buurt was daar allen in vrees voor deze man leefden. Toen een van de bewakers seksuele toenadering zocht, hoorde de dokter dit toevallig en nam hij het voor haar op. Zuster Pozo was vastbesloten de politiebeambte die haar zulke beledigingen had toegevoegd, tot een leugenaar te maken en niets te doen wat Jehovah oneer zou aandoen. Ook na haar vrijlating is zij getrouw gebleven en thans is zij in Santo Domingo in de speciale pioniersdienst.

Een belangrijk onderdeel van het leven van de broeders in deze tijd was het wekelijkse bezoek aan de gevangenissen, waarbij voedsel en andere noodzakelijke dingen voor de opgesloten broeders werden meegebracht. ’s Zondagsmiddags vóór 2 uur stelden de bezoekers zich buiten op straat in twee rijen op, één voor mannen en één voor vrouwen. Een soldaat noteerde van iedereen de naam en het nummer van zijn Cédula (legitimatiebewijs), en wie hij wenste te bezoeken. Mannelijke bezoekers werden gefouilleerd. De broeders kregen niet alleen gewoon, maar ook geestelijk voedsel. Degenen die hen bezochten, mochten etenswaren in verschillende vormen meenemen. Soms kon men twee papieren zakken in elkaar doen met daar tussenin enkele bladen uit tijdschriften of brochures, en dan de zak met fruit vullen. Hoewel de bewaker het fruit grondig nakeek, dacht hij er vaak niet aan tussen de zakken te kijken, in de veronderstelling dat de twee zakken voor de stevigheid waren zodat ze niet door het sap uit de vruchten zouden scheuren. Zusters verstopten altijd enkele bladzijden lectuur in hun kleren. Op deze wijze werd er dus voor gezorgd dat onze broeders in de gevangenis geestelijk sterk bleven.

Binnen deze grenzen hadden de gevangenen dienstvoorrechten. León Glass vertelt dat hun als gevangenen werk in de buurt van militaire terreinen in de hoofdstad en in het binnenland toegewezen werd, en dat zij aan allen die zij ontmoetten het „goede nieuws” vertelden. Enkelen onder het militaire personeel waren vriendelijk en hielpen hen zelfs lectuur te krijgen. Enige maanden lang moesten zij het gras langs de straatweg naar Mella maaien. Een van deze gevangenen schrijft hierover: „Wij werkten onder begeleiding van de bewakers zevenenveertig kilometer van de straatweg van huis tot huis. Wat een heerlijke dagen!”

In de gevangenis werkten zij van cel tot cel en van bed tot bed. Enkelen van degenen aan wie getuigenis werd gegeven, bekleden nu dienstposities in de gemeenten, zoals Manuel Tamayo en Manuel Rincon. Twee van degenen die in de gevangenis getuigen werden, zijn vermoord; één, Guarionex Vargas, omdat zijn neef aan een samenzwering tegen Trujillo had meegedaan. Ramón Alberto Ferreras, een politieke gevangene, bevestigt in zijn boek „Preso” (Gevangene) de wrede behandeling die Jehovah’s getuigen kregen en verklaart op bladzijde 140: „Het Armageddon van het laatste oordeel, de voortreffelijke dingen in het hiernamaals, waarop de rechtvaardigen hopen, de rampen die de mensheid volgens de openbaring te wachten staan en andere bijbelse of theologische onderwerpen waren in de cellen van afdeling A en B te horen toen daar de groep getuigen, geleid door een zekere Montás uit San Cristobal, verbleef.” Hoewel de heer Ferreras, volgens zijn boek, scheen te denken dat Jehovah’s getuigen in die tijd volkomen uitgeroeid waren, namen zij in werkelijkheid in aantal toe. De prediking waarop hij doelde, was de regeling die de broeders in de gevangenis hadden getroffen om elke dag rechtstreeks vanuit de cel een „openbare lezing” te houden. Aangezien de gevangenis kerkerachtig was, droeg iemands stem verscheidene celblokken ver en was die zelfs in de vrouwenafdeling te horen, van waaruit soms werd geïnformeerd: „Is er vandaag geen preek?”

EEN ONDERBREKING — EN TOEN NOG MEER WOLKEN

Op 16 juni 1954 tekende Trujillo een concordaat met Rome, waarin een speciale behandeling voor de rooms-katholieke geestelijken werd toegezegd. In 1955 werd hij „Padre de la Patria Nueva” (Vader van het Nieuwe Vaderland), en in Ciudad Trujillo werd de tentoonstelling van vrede en broederschap van de vrije wereld op touw gezet. In deze „vrije wereld” was de verbodsbepaling sedert vijf jaar van kracht. Zoals het 1956 Yearbook of Jehovah’s Witnesses aantoont, hadden de meeste verkondigers nog nooit een originele Wachttoren of een Informateur (nu Koninkrijksdienst) gezien. Velen hadden nog nooit van huis tot huis lectuur aangeboden. De gemiddelde verkondiger was nog nooit naar een openbare vergadering of een congres geweest. Hij zong geen Koninkrijksliederen en kende ze ook niet, maar de verkondigers hadden Jehovah’s geest en dat was het geheim van hun kracht.

Raymond Franz, een zendeling op Puerto Rico, werd nu gevraagd dictator Trujillo persoonlijk een verzoekschrift te overhandigen waarin om het opheffen van de verbodsbepaling werd gevraagd. Hij stelde zich met de broeders in verbinding en men vertelde hem dat het, om Trujillo te spreken te krijgen, het beste was telegrafisch om een onderhoud te vragen. „Verzoek beleefd om kort onderhoud met uwe Excellentie. Een Amerikaanse leraar op een 11.000 kilometer lange reis. Heb zeer belangrijke mededeling voor u en uw land.” Zo luidde het telegram en hier volgt broeder Franz’ relaas van wat er gebeurde:

„De daaropvolgende dag kreeg ik een telefonische boodschap in het hotel dat ik de volgende ochtend om acht uur in het Nationale Paleis moest zijn. Ik ging die ochtend naar de ingang van het paleis, en nadat ik had moeten wachten terwijl de kapel het volkslied speelde, waarbij al het regeringspersoneel op de vele balkons van het paleis stond, mocht ik het schildwachthuisje aan de ingang passeren en de vele brede treden naar het paleis opgaan.

Nadat men mij in verscheidene zitkamers had gebracht en daar bijna een uur alleen had gelaten, en na een kort onderhoud met een Dominicaanse generaal werd ik door een portaal en een kamer waar vier officieren stonden, geleid, en toen werd mij door een gebaar te kennen gegeven een tamelijk smalle gang door te lopen die op een grote ruimte uitkwam. Pas toen ik in de grote kamer kwam, zag ik de dictator naast een grote schrijftafel staan. Ik had beslist niet verwacht hem zo gemakkelijk te bereiken.

Nadat wij elkaar begroet hadden en ik enkele welwillende opmerkingen over het land had gemaakt, zette ik in het Spaans mijn missie uiteen, namelijk een internationale organisatie als afgezant te vertegenwoordigen om hem een verzoekschrift aan te bieden. Ik gaf hem eerst een aanbevelingsbrief en overhandigde hem daarna het verzoekschrift. Na de eerste begroeting had Trujillo niets meer gezegd, zodat hij de indruk wekte nerveus te zijn omdat hij niet wist wat hij moest verwachten. Hij begon het verzoekschrift te lezen doch hield er al gauw mee op en keek mij alleen maar aan. Ik vertelde hem toen dat het de wens van ons Genootschap was hem onze spijt te betuigen dat wij de enige religieuze organisatie in zijn land waren waaraan een verbodsbepaling was opgelegd en dat Jehovah’s getuigen in de hele wereld als vreedzame, eerbiedige, hardwerkende burgers bekend staan. Dit was de eerste maal dat de naam ’Jehovah’s getuigen’ was gevallen en hij had tot op dat moment de naam klaarblijkelijk nog niet in het verzoekschrift gezien. Nu ’explodeerde’ hij en zei hij dat de Getuigen militaire dienst weigerden en ook de vlag niet wilden groeten. Ik wees erop dat het verzoekschrift de reden hiervoor uiteenzette en dat hierbij geen politieke beweegredenen, maar uitsluitend religieuze beweegredenen en gewetensbezwaren een rol speelden. Na nog enkele woorden met elkaar gewisseld te hebben, stond hij op, hiermee te kennen gevend dat het onderhoud was geëindigd. Tot mijn verbazing stak hij mij zijn hand toe. Ik drukte deze en verzekerde hem dat ik bereid was alle vragen die hij na het lezen van het verzoekschrift mocht hebben, te beantwoorden, waarna ik vertrok”.

In 1956 werd de verbodsbepaling opgeheven. Het leek haast te mooi om waar te zijn. De broeders belden de minister van eredienst op, die hun verzekerde: „Ja, u bent vrij, volkomen vrij om net als voorheen uw religie te beoefenen.” Eén broeder stofte zijn verkondigerstas af, stopte er een bijbel en boeken in, sprong met de krant in zijn hand op zijn fiets en reed door het stadje waar hij woonde heen, terwijl hij riep: „Het werk van Jehovah’s getuigen is vrij, het werk is vrij!” Zijn vrouw holde de achterdeur uit en riep haar buren hetzelfde toe. Er heerste grote vreugde.

Onmiddellijk begon de reorganisatie. Er werden Koninkrijkszalen gezocht en nieuwe gebiedskaarten en gemeentearchieven gemaakt. De broeders bestelden lectuur en tijdschriften en alles werd zonder verdere problemen ontvangen. Vóór de verbodsbepaling hadden 261 verkondigers bericht ingeleverd. Toen de verbodsbepaling in augustus werd opgeheven, waren er 522 en in november leverden 612 verkondigers bericht in!

Ongeveer zeven maanden nadat de verbodsbepaling was opgeheven, kwamen er geen tijdschriften meer en in de pers begonnen redactionele artikelen te verschijnen waarin de Getuigen „communisten” werden genoemd. De bijkantoordienaar, Roy Brandt, ging vanwege de tijdschriften en de situatie naar de directeur van de posterijen. Deze man, een kolonel van het leger, vroeg hem naar de geloofsovertuiging van Jehovah’s getuigen, onder andere wie de „vorsten” zijn die in de nieuwe ordening gaan regeren. Meer dan een uur lang werden de zegeningen van de Koninkrijksheerschappij besproken. De kolonel zei dat hij een hele kamer vol tijdschriften had, doch dat hij orders van Trujillo had ze niet vrij te geven. Ze werden op kosten van de Dominicaanse regering naar het bijkantoor op Puerto Rico gezonden.

Op 30 juni 1957 zette de Jezuïetenpriester Vásquez Sanz in een radiorede duidelijk het standpunt van de katholieke Kerk met betrekking tot de hernieuwde activiteiten van Jehovah’s volk uiteen. Hij noemde Jehovah’s getuigen communisten en haters van alle orde en uitte valse beschuldigingen, hetgeen allemaal in de openbare pers werd herhaald. Er volgden dagelijks soortgelijke artikelen. De rooms-katholieke priester Robles Toledano zei dat Jehovah’s getuigen een kankergezwel waren en in de Dominicaanse Republiek moesten worden uitgeroeid. Op 3 juli zei El Caribe (een plaatselijke krant) onder het opschrift „Getuigen van Moskou”: „Alleen al door het wezen van hun leerstellingen lijken Jehovah’s getuigen op een sluwe voorhoede van het communisme.” Op 8 juli zei dezelfde krant: „Het lijdt niet de minste twijfel dat de beweging van de Jehovisten een gevaarlijke speerpunt is die de weg tot een communistische catastrofe bereidt.” De aanvallen gingen door. Jehovah’s getuigen werden tot wetschenders en beledigers van de vlag en het volkslied gestempeld, en er kwam een golf van verschrikkelijke vervolging.

In de omgeving van Salcedo werd de hele gemeente Los Cacaos, Blanco Arriba en Monte Adentro gearresteerd en de broeders werd gevraagd een verklaring te tekenen waarin zij hun geloof afzwoeren en beloofden naar de Rooms-Katholieke Kerk terug te keren. De broeders werden geslagen, getrapt en met geweerkolven in hun gezicht geslagen en toen in een overvolle cel geworpen. De zusters, die in een andere cel zaten, konden hen de hele nacht horen kreunen.

De volgende morgen werden de dienaren van deze gemeenten één voor één in een kantoor gebracht. José Jiménez (65) werd er bloedend en bewusteloos uitgesleept. Pedro German (35) kwam er bloedend uit. Angel Angel (60) was bewusteloos en bloedde uit mond en neus. Pedro González (60) kwam er met dik opgezwollen ogen uit en zijn zoon Porfirio (25) was bewusteloos en bloedde uit zijn oor. Zijn trommelvlies was gescheurd.

In Santiago kregen Miguel Angel Fernández en Maximo López ieder eenentwintig zweepslagen. In de gevangenis La Victoria, in de hoofdstad, werden enkelen acht dagen lang op maïsmeel en water gezet. In een andere gevangenis leefde een broeder drie dagen op wat snoepjes. De vijftienjarige Cordelia Marte werd voor generaal Ludovino Fernández in Salcedo geleid. Hij begon tegen Jehovah’s getuigen uit te varen en zei dat het heel gemakkelijk te zien was dat zij uit Moskou kwamen, daar zij alleen maar rondliepen en niet eens een kerk hadden. Het jonge meisje vroeg hem of hij wist wat het woord „kerk” betekende. Hij werd woedend en zei dat hij wist dat „men haar in stukken moest snijden en tegen een muur moest smijten zodat haar hersenen eruit zouden barsten, en dan ergens moest begraven waar zij niet stonk”. Hij schreeuwde naar de soldaten: „Breng haar weg en sluit haar zonder pardon op.” Later werd zij naar het fort in Santiago overgebracht en vervolgens naar het verbeteringsgesticht voor vrouwen in de hoofdstad. Hier deelde zij een cel met Ramonita, een twaalfjarige Getuige.

In totaal werden er 150 broeders gearresteerd, van wie velen nog voordat op 24 juli de verbodsbepaling officieel werd afgekondigd. Deze had een ernstiger karakter doordat ze door een presidentieel besluit tot stand was gekomen en door een wet van het Congres was bekrachtigd, terwijl de eerste alleen op last van de minister van binnenlandse zaken was uitgevaardigd. Deze tweede verbodsbepaling was op instigatie van senator monseigneur Sanabia en nog een afgevaardigde, die eveneens priester was, tot stand gekomen. Er werd in verklaard dat de leerstellingen van Jehovah’s getuigen een schending inhielden van de beginselen waarop de Dominicaanse Republiek was gegrondvest. Toen de Senaat deze wet aannam, zei monseigneur Pérez Sánchez, eveneens een senator, dat het een „heuglijke gebeurtenis” was dat de Senaat dit deed.

Kolonel Arturo Espaillat van de militaire politie belde broeder Brandt op en zei hem dat de zendelingen ervoor moesten zorgen het land binnen dertig dagen te verlaten. Zij begonnen hun meubels te verkopen en de stencilmachine werd naar een andere plaats gebracht, waar Donald Nowills en León Glass werd getoond hoe ze werkte. Broeder Brandt vertelt verder: „Ongeveer tien dagen voordat wij moesten vertrekken, werden alle tien de zendelingen bij de militaire inlichtingendienst ontboden, waar men ons naar onze verhuizing vroeg. Kolonel Espaillat dacht dat wij een vliegbiljet zouden kopen en gewoon zouden vertrekken, zonder enige moeilijkheden voor hem. Ik legde hem echter uit dat onze vertrekdatum van hem afhing, omdat wij geen vliegbiljetten zouden kopen, aangezien wij hier wilden blijven. Toen begreep hij dat men ons het land zou moeten uitzetten en zei: ’Goed, als u martelaars wilt zijn, zullen wij u eruit zetten.’ Ik zei hem dat hij iemand officieel moest opdragen ons naar het vliegveld te brengen. Hij stuurde twee taxi’s met een bekende ’gangster’ van de regering, Cholo Villeta, en nog een officier, en wij wrongen ons met ons tienen plus onze koffers in de twee taxi’s en gingen naar het vliegveld, waar zij vliegbiljetten tot Puerto Rico voor ons kochten. Er kwam één zuster om ons uitgeleide te doen, maar een vriendelijke politieagent zei tegen zuster Johnson dat zij haar moest zeggen vlug weg te gaan daar zij de opdracht hadden gekregen iedereen te doden die ons vriendschap betoonde.

Wij kwamen op Puerto Rico aan, waar wij door persfotografen en verslaggevers werden ontvangen. In de kranten van Puerto Rico stond een foto van ons tienen en het verhaal van onze uitzetting. Er werd een uitgebreid getuigenis door gegeven.” Dit vond plaats op 3 augustus 1957.

In de Dominicaanse Republiek werd het werk in handen van een jonge broeder van twintig jaar achtergelaten, die nog maar vier jaar daarvoor was gedoopt. Toen Donald Nowills in 1956 tot assistent-gemeentedienaar werd aangesteld, was het voor het eerst dat hij van een dergelijke positie hoorde. Kort daarop werd hij tot gemeentedienaar, en in maart 1957 tot kringdienaar aangesteld. In deze tijd scheen hij altijd net één gemeente verder te zijn dan waar de autoriteiten hem zochten. Bij één gelegenheid was hij naar het dorpje Monte Adentro teruggekeerd om enkele persoonlijke bezittingen op te halen. Gabriel Almanzar bood aan de vier kilometer naar Salcedo met hem mee terug te gaan. Broeder Nowills zei dat dit niet nodig was aangezien hij de weg gemakkelijk kon vinden, en hij vertrok alleen. Toen broeder Almanzar diezelfde middag naar de stad ging, werd hij meteen herkend en er vormde zich een groep gepeupel om hem heen, terwijl de mensen schreeuwden: „Een Getuige! Hij is een Getuige!” De politie kwam en nam hem mee. Hij was de eerste van de groep in het gebied van Salcedo die gearresteerd en geslagen werd. Als broeder Nowills bij hem was geweest, zou hem ongetwijfeld hetzelfde zijn overkomen.

Toen broeder Nowills, nadat de zendelingen het land waren uitgezet, het bijkantoor ging behartigen, was alles nieuw voor hem en moest hij alles leren. Hij was erg dankbaar voor de bezoeken van broeder Bivens, die als zonedienaar kwam, en van Raymond Franz, die hem hielpen de vele organisatorische problemen op te lossen en de moeilijkheden uit de weg te ruimen die waren ontstaan doordat bepaalde personen eerzuchtig naar een positie in de organisatie streefden. Geleidelijk aan werd het werk beter georganiseerd. De broeders werd getoond hoe ondanks de verbodsbepaling het van-huis-tot-huiswerk verricht kon worden. In enkele landgebieden hadden de broeders het na de hevige golf van vervolging niet gewaagd vergaderingen te houden. Toen begonnen enkelen op afgelegen koffieplantages gezamenlijk te studeren. Twee jaar lang waren zij ervan overtuigd dat een kringdienaar hen niet kon bereiken zonder gearresteerd te worden, doch ten slotte werd er een poging gedaan. Met een andere broeder als gids, begaf Felix Marte zich na het invallen van het donker in het gebied. Eenentwintig personen, die daarvoor allen wegens de vervolging het werk hadden opgegeven, woonden de eerste vergadering bij. Op de tweede avond kwam hij met een groep van dertig personen samen. De volgende avond liepen broeder Marte en zijn begeleider elf kilometer, soms tot hun knieën in de modder, om bij nog een andere groep te komen. Het kostte drie uur om de vergaderplaats te bereiken. Toen zeventien broeders hen tegemoet holden om hen te verwelkomen en te omarmen, vergaten zij hoe moe zij waren en de vergadering begon om 22.15 uur. Op deze tocht kon broeder Marte ongeveer zestig broeders hulp en raad geven.

ALS DIEVEN RUZIE KRIJGEN

Compagnons in de misdaad bemerken meestal dat er geen sterke banden tussen hen bestaan. Zelfzucht drijft hen uiteen. Zo was het ook in de Dominicaanse Republiek. Het werd nu duidelijk dat tegenstanders van het regime driester werden en Trujillo begon zorgelijke ogenblikken te krijgen. Weliswaar hadden zijn troepen de aanval van Constanza, Maimon en Ester Hondo op 14 juni 1957 afgeslagen, maar de vijanden van de regering hadden nu toch het gevoel dat het regime niet onkwetsbaar was.

De jaren zestig begonnen op opzienbarende wijze en wel doordat in alle katholieke kerken tijdens de mis een herderlijke brief werd voorgelezen. Hierin werd verklaard dat de Kerk niet ongevoelig kon blijven voor de diepe smart waarin zoveel Dominicaanse huisgezinnen waren gedompeld. In de brief werden de rechten uiteengezet die allen dienden te hebben en vervolgens werd er gezegd: „Wij hebben een officieel schrijven aan het hoogste gezag in het land gezonden om excessen te vermijden, die degenen die zich eraan overgeven alleen maar zullen schaden.” Als antwoord werd de geestelijken gezegd zich van politieke activiteiten en alles wat de openbare orde zou veranderen, te onthouden. Hiermee werd de weg gebaand voor vijandelijkheden van de zijde van de regering tegen de Kerk. Een van de represailles was het opheffen van de verbodsbepaling tegen Jehovah’s getuigen in het voorjaar van 1960.

Broeder Anton Körber vergewiste zich hiervan bij de Dominicaanse ambassade in Washington en kreeg te horen dat het werk nu vrij was en dat de zendelingen weer naar het land gestuurd konden worden. Het was stellig een zegen van Jehovah dat enkelen van degenen die het land waren uitgezet, weer als zendelingen daarheen werden gezonden. Op 7 juli 1960 werden broeder en zuster Roy Brandt weer verwelkomd. Zij begonnen als zendelingen te werken en lieten de organisatie van het bijkantoor zoals ze toen was. Er werden vergaderingen gehouden, maar in kleine groepjes. Niemand wist precies hoe verstrekkend de bevrijding zou zijn.

Ondertussen namen Trujillo’s problemen toe. Op 24 juni 1960 was er een aanslag op het leven van president Betancourt van Venezuela gepleegd, en het Trujillo-regime werd van de samenzwering beschuldigd. Dit leidde tot sancties door de Organisatie van Amerikaanse Staten. De wrede politieke moord op de drie zusters Mirabal, die actief aan de Beweging van 14 juni hadden deelgenomen, lokte overal in het land openlijke verontwaardiging uit.

In januari 1961 bezocht broeder Milton Henschel van het hoofdbureau het bijkantoor. Hij hielp de broeders hun gebied in kaart te brengen en met het reorganisatiewerk te beginnen. Al gauw werden de groepen regelmatig door twee kringdienaren bezocht. Dit herstelde contact tussen de organisatie en de broeders bracht liefde tot uitdrukking en hielp hen geestelijk gezond te blijven. Het enthousiasme was groot en de broeders begonnen de tijdschriften op straat aan te bieden. Hiervoor werd echter door broeder Knorr gewaarschuwd, daar men tegenstanders hierdoor in het harnas zou jagen en het werk ook zonder dit kon worden verricht. Het belangrijkste was dat het „goede nieuws” werd verkondigd — zo nodig onopvallend — door de mensen thuis te bezoeken en bij belangstellenden studies te leiden.

In het voorjaar van 1961 kwam er nog meer hulp. Broeder en zuster Salvino Ferrari, die jarenlange ervaring als zendelingen op Cuba hadden, arriveerden. En het werk groeide. Ten einde voor de twintig gemeenten en vele geïsoleerde groepen te zorgen, werden er drie kringdienaren aangesteld — broeder E. Glass, D. Nowills en M. Nicholas.

Op 30 mei 1961 werd Trujillo vermoord en de geheime politie ondernam een intensieve speurtocht naar allen die ermee te maken hadden. Slechts twee mannen slaagden erin te ontkomen en zich te verbergen totdat hun amnestie werd verleend. Een aantal zendelingen werd van Puerto Rico naar de Dominicaanse Republiek overgeplaatst, onder wie broeder en zuster Raymond Franz. Broeder Franz bericht: „Hoewel het werk nu vrij was en er Koninkrijkszalen werden gebruikt, waren de mensen over het algemeen nog erg bevreesd en terughoudend om met ons te spreken als wij van deur tot deur werkten. Trujillo’s naam en foto waren nog altijd in bijna elk huis te zien en in fabrieken hingen enorme leuzen, zoals ’God en Trujillo’ en ’Geprezen zij Trujillo’, en soortgelijke leuzen stonden zelfs op de kistjes die de schoenpoetsers op de openbare pleinen bij zich hadden.”

Nu ontstond er een politieke crisis. Leden van de Trujillo-familie probeerden de macht te grijpen, doch waren onder de druk van het volksverzet gedwongen het land uit te vluchten. Overal waren stakingen en werden gewelddaden gepleegd, overal werd geschoten en hoorde men ontploffingen en overal waren soldaten. Mensen die enkele maanden daarvóór nog Trujillo hadden aanbeden, begonnen nu fanatiek alle standbeelden en foto’s van hem te vernietigen. Huizen en boerderijen van familieleden en medestanders van Trujillo werden geplunderd. Aan politieke ballingen werd amnestie verleend. Er werd een adviesraad gevormd om het land te besturen. Joaquín Balaguer, die onder Trujillo president was geweest, werd tot voorzitter van de raad benoemd. Nadat verscheidene personen met machinegeweren hadden geschoten, greep een militaire junta de macht. Balaguer zocht asiel in het bureau van de pauselijke nuntius en kreeg vrijgeleide naar Puerto Rico. De bevelhebber van het leger, Echavarría, werd onder een storm van protest van degenen die van mening waren dat hij wegens politieke moorden terecht had moeten staan, in ballingschap gezonden.

In die dagen van politieke beroering en verwarring bleef Jehovah’s geest op zijn getrouwe dienstknechten rusten, zodat tegen het eind van het dienstjaar drieëndertig personen als speciale pioniers dienden. In dat zelfde jaar had broeder Nowills het voorrecht de tien-maandencursus aan de Gileadschool in Brooklyn (New York) bij te wonen. Daar hij tijdens de periode van de verbodsbepaling enige ervaring in het bijkantoorwerk had opgedaan, was hij dankbaar voor de gelegenheid op het hoofdbureau van het Genootschap te studeren en in geestelijk opzicht te groeien. Hij keerde in december terug en droeg er door zijn bezoeken aan de gemeenten veel toe bij dat het werk werd gestabiliseerd.

VOORSPOED IN VEELBEWOGEN TIJDEN

Broeder Knorr bezocht de Dominicaanse Republiek in april 1962 en gaf de nodige aansporing tot verhoogde activiteit. Weliswaar ging het werk goed, maar dit lag hoofdzakelijk aan het voortzetten van het huisbijbelstudiewerk, op welke activiteit gedurende de verbodsbepaling de nadruk was gelegd. Het was nu wenselijk dat er meer van huis tot huis gewerkt werd. Er werd nog een kring gevormd en de kringdienaren kregen instructies speciale aandacht aan het van-huis-tot-huiswerk te schenken. De houding van de mensen veranderde snel. Ten einde „het ijzer te smeden als het heet is”, verhoogde broeder Knorr het toegestane aantal speciale pioniers tot 100. Jehovah’s volk voelde de dringendheid van de tijd. De mensen, die zo lang onderdrukt waren geweest, dienden nu de gelegenheid te krijgen het goede nieuws van het Koninkrijk te horen. Met gemiddeld slechts 790 verkondigers in 1962 vloog het bezoekersaantal op de Gedachtenisviering tot 2315 omhoog. Het was duidelijk dat er nog veel werk te doen was. Broeder Ferrari en Dingman werden toegewezen aan het kringwerk — waarin beiden ervaren waren — om de jonge gemeenten en kleine groepjes speciale pioniers te helpen zich te organiseren en zich nauwer met de organisatie te verbinden. Raymond Franz werd als bijkantoordienaar aangesteld. Zendelingen met ervaring in Mexico, Bolivia en andere landen werden naar de Dominicaanse Republiek overgeplaatst en tegen het eind van het jaar was men met de bouw van een nieuw bijkantoor en zendelingenhuis begonnen.

Met Jehovah’s hulp bleef het werk groeien — in 1963 predikten elke maand gemiddeld 1035 personen, onder wie 75 speciale pioniers. Het jaar begon met een zeer nuttig bezoek van broeder Bivens, de door de president van het Genootschap aangestelde zonedienaar. Broeder Duffield, die ervaring op het Cubaanse bijkantoor had opgedaan, kwam om de verantwoordelijkheid over te nemen gedurende de tijd dat broeder Franz de tienmaandse opleidingscursus op Gilead volgde. Intussen bezocht broeder R. Wallen, van het hoofdbureau, het bijkantoor en hielp hij met het organiseren van klassen voor het onderricht in lezen en schrijven. Degenen die niet konden lezen, kwamen tijdens het laatste deel van de theocratische bedieningsschool bijeen om onderricht in lezen te krijgen en zo aan hun geloof te kunnen bouwen. Na van Gilead te zijn afgestudeerd, diende broeder Franz als zonedienaar, waarna hij weer als bijkantoordienaar in de Dominicaanse Republiek werkzaam was. December gaf een toename van 18 percent in het aantal verkondigers te zien, dat in totaal op 1540 kwam. De reizende bedienaren van het Genootschap bezochten regelmatig achtentwintig gemeenten en meer dan vijfentwintig groepen. Het aantal aanwezigen op de Gedachtenisviering in 1964 was 4064. De vooruitzichten voor toename waren verbazingwekkend.

Op politiek terrein had er gedurende diezelfde tijd anarchie geheerst. In december 1962 werd Juan Bosch tot president gekozen. Kort daarop werd hij afgezet en door een militaire junta vervangen, die van 1963 tot 1965 regeerde. Het opleggen van belastingen en het verlagen van de levensstandaard leidden in april 1965 tot een volksrevolutie. Velen beweren dat Amerikaanse interventie het slagen van die revolutie verhinderde. Nu werd Santo Domingo een slagveld, aangezien revolutionairen en regeringsstrijdkrachten om de macht streden. De lucht was vol krijgstumult, geweerschoten, machinegeweervuur en het brommen van vliegtuigen, die hun doelen bombardeerden. De elektriciteit, post- en telefoondienst en het openbaar vervoer vielen uit. Men ontdekte al gauw dat het schieten tussen 5 en 11 uur ’s morgens verminderde, dus werd deze tijd benut om voor levensmiddelen te zorgen en te prediken. Men waagde niet alleen zijn leven om de noodzakelijke materiële dingen aan te schaffen, maar ook om naar vergaderingen te gaan. Het eiland was van de rest van de wereld afgesneden, maar niet van de liefde van Jehovah’s organisatie. Op 19 mei zond broeder Knorr het volgende telegram: „HOE GAAT HET MET ALLEN? GELIEVE TERUG TE TELEGRAFEREN.” Brooklyn werd zowel telegrafisch als per brief ingelicht; de brief werd langs diplomatieke weg verzonden, de enige mogelijkheid om post te verzenden of te ontvangen. Het hoofdbureau stelde de familieleden van alle zendelingen op de hoogte dat allen het goed maakten, zodat zij zich niet onnodig ongerust behoefden te maken.

De bijkantoordienaar, Raymond Franz, beschrijft hoe het was om midden in een revolutie te leven: „De hoofdstad was het middelpunt van het conflict. Wij sliepen maandenlang op de grond omdat het gevaarlijk was op raamhoogte te slapen. Het bijkantoor werd echter door maar heel weinig kogels getroffen. De stroom in de hoofdstad viel bijna onmiddellijk uit, hetgeen betekende dat wij ons elektrische fornuis en onze koelkast niet konden gebruiken en dat ook de elektrische pomp niet werkte, die water naar de eerste verdieping van het gebouw moest oppompen. Ik maakte van enkele grote blikken een paar houtskoolbranders. ’s Avonds lazen wij bij kaarslicht (later werden wij moderner doordat wij ons enkele petroleumlampen aanschaften), maar daar dit erg inspannend voor de ogen was en er ’s avonds altijd erg veel werd geschoten, gingen wij zendelingen, na een poosje gestudeerd te hebben, vaak dammen of een ander spelletje doen om onze gedachten van het vechten buiten af te leiden en ons wat te ontspannen. Na een tijdje waren wij zo aan het schieten gewend dat het ons niet meer belette min of meer normaal te slapen. Dikwijls begon het schieten als wij aan het middageten zaten en dan wierpen wij ons op de grond, zetten onze borden op de stoel en aten zo verder. Ik vond dat wij zendelingen, doordat wij dergelijke ervaringen meemaakten, elkaar des te meer gingen waarderen. Zo was het ook met alle broeders. Hen, ondanks hindernissen en gevaren, toch naar de vergaderingen (die nu in kleine groepjes werden gehouden) te zien komen, deed hen nog kostbaarder lijken.”

In de stad heerste wetteloosheid en wanorde. Er rezen kwesties waardoor het christelijke geweten op de proef werd gesteld. De neutraliteit moest bewaard worden. Onderdrukking en onrechtvaardigheden konden iemand ertoe brengen naar de ene of andere kant over te hellen. Het was een tijd waarin men eraan moest denken dat beide zijden tot dit samenstel van dingen behoorden en dat beide door Jehovah werden veroordeeld. Amerikaanse mariniers bezetten bepaalde huizen of stelden machinegeweren op daken of balkons op. Minstens één broeder moest naar de Amerikaanse autoriteiten gaan met het verzoek de mariniers en hun wapens uit zijn huis te verwijderen. Arme mensen trokken profijt van de wetteloosheid door zich vrije stukken grond toe te eigenen en erop te gaan bouwen. Zouden onze christelijke broeders deze dingen ook doen? Gedeeltelijk afgebrande warenhuizen werden door de revolutionairen geopend en de mensen kregen toestemming ze te plunderen, ja, men nodigde hen hiertoe zelfs uit. Dit was een beproeving. Zouden onze broeders hieraan meedoen? In hoeverre zouden zij zich door christelijke neutraliteit laten leiden?

Al gauw was de hoofdstad in drie sectors verdeeld. Het Dominicaanse leger beheerste het noorden en westen; de marine van de Verenigde Staten een strook waarin het bijkantoor lag; en de zuidelijke sector, waarin de voornaamste zakenwijk, de haven en het postkantoor lagen, was in handen van de revolutionairen. Wegens de erkende neutraliteit van de Getuigen was het broeder Franz toegestaan ongehinderd van de ene sector naar de andere te gaan. Kringvergaderingen werden buiten de stad gehouden en er werden speciale regelingen voor broeders uit de stad getroffen dat zij tegen de avondklok weer thuis konden zijn.

Raymond Franz zegt: „Hoewel de oorlog ontberingen en gevaren meebracht, vooral van geestelijke aard, waren wij toch allen van mening dat wij er veel door leerden en beseften wij nog meer dat Gods Woord juist is en dat het verstandig is de daarin opgetekende beginselen op te volgen. Wij voelden ons door deze ervaring verrijkt en in liefde innig verbonden met degenen die dit alles in getrouwheid met ons hadden doorgemaakt.”

Broeder Franz werd uitgenodigd op het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn te dienen en daarom werden er regelingen getroffen dat broeder Keith Stebbins, die als bijkantoordienaar op Hawaii had gediend en net de tien-maandencursus op Gilead achter de rug had, naar de Dominicaanse Republiek kwam, Spaans leerde en verder als bijkantoordienaar werkzaam was. Broeder en zuster Stebbins arriveerden op 11 juni 1965 en enkele maanden later kwamen er ervaren zendelingen, de zusters Juryne Schock en Edith White, van Jamaica in het land. Er werd ook moeite gedaan enkele geboren Dominicanen Engels te leren ten einde hen op een eventuele Gileadopleiding voor te bereiden.

Hoewel de revolutie onderdrukt was en Balaguer tot president was gekozen, hielden geweld en terrorisme aan. Op elk tijdstip en overal op straat ontstonden schietpartijen. De nachten werden altijd door een bomexplosie of schoten verstoord. Teugelloze, vernielzuchtige benden maakten dat de mensen bang waren de straat op te gaan. Dergelijke toestanden bezorgden de broeders heel wat ongemakken, doch dank zij de leiding van Jehovah’s geest door middel van zijn organisatie, werden er toch vorderingen gemaakt. Er werd nadruk op geestelijke groei gelegd. Dit was dringend noodzakelijk om de broeders voor te bereiden op soortgelijke en andere problemen waaraan zij in de toekomst het hoofd zouden moeten bieden.

De bezoeken van broeder Henschel in 1966, Greenlees in 1967, Wallen in 1968 en Tracy in 1969 droegen er alle toe bij de bijkantoororganisatie en de wijze waarop de broeders overal in het land werden gediend, te verbeteren. In 1966 nam het aantal verkondigers tot gemiddeld 2040 in vijf kringen toe en waren er achtenzeventig speciale pioniers. De Gedachtenisviering werd dat jaar door 6156 personen bijgewoond.

Pogingen om de Dominicaanse Republiek in de reeks internationale „Gods zonen der bevrijding”-congressen op te nemen, bleken vruchteloos te zijn. Er kon niet voor vervoer en huisvesting worden gezorgd. Noch luchtvaartmaatschappijen noch hotels waren bereid ons tegemoet te komen door passage te boeken en hotelkamers voor de buitenlandse afgevaardigden te reserveren. Het scheen niet Jehovah’s wil te zijn op dat tijdstip bezoekers in dit woelige land te brengen. In januari 1967 werd er echter wel een nationaal congres gehouden, zodat de broeders toch voordeel trokken van hetzelfde programma. Ook de aanwezigheid van enkele bestuursleden van het Genootschap gaf de Dominicaanse broeders de zekerheid dat zij deel uitmaakten van het grote gezin van de Nieuwe-Ordeningmaatschappij. Er kon een aantal broeders uit Puerto Rico komen en de plaatselijke bevolking werd door een uitgebreide aankondiging uitgenodigd aanwezig te zijn. In een vijftien minuten durende televisie-uitzending met de broeders Knorr, Stebbins en Gonzáles, de districtsdienaar, werd het doel van ons werk en van het congres duidelijk belicht. Er waren 5154 personen aanwezig.

De zegeningen hielden ook in 1967 aan en leidden tot verdere toename. Door 2453 verkondigers, die tot 47 gemeenten en 5 kringen behoorden, werd geregeld bericht ingeleverd. 6939 personen woonden de Gedachtenisviering bij en het aantal speciale pioniers nam tot 142 toe. Er werd nog meer liefdevolle hulp verstrekt: De Spaanse Koninkrijksdienst werd nu vroegtijdig naar het bijkantoor gezonden, hier herzien en aan de behoeften van de broeders in de Dominicaanse Republiek aangepast. De broeders waardeerden dit en reageerden erop door hun activiteit in de bediening aanzienlijk te vergroten. In 1968 waren er elke maand gemiddeld 2715 verkondigers, en 9843 personen woonden de Gedachtenisviering bij. Hoe wonderbaarlijk was dit alles in onze ogen!

Aangezien de 141 speciale pioniers, 254 gewone pioniers en 2156 gemeenteverkondigers in 1969 een voortreffelijk herderlijk werk verrichtten, bleef de organisatie groeien. In dit jaar werd er een hoogtepunt van 3144 verkondigers bereikt en nog meer groepen werden tot gemeenten gevormd, zodat er nu in totaal 58 gemeenten waren. Er werden dat jaar 106.633 stuks lectuur verspreid. De bijkantoordienaar werd naar een speciale vergadering in Brooklyn geroepen. Alles wees erop dat er in dit deel van het veld nog veel werk te doen was.

Stakingen, honger en ontevredenheid namen in het land toe, maar de geestelijke voorspoed van Jehovah’s volk hield aan. Voor het opslaan en verzenden van lectuur was het noodzakelijk een stuk aan het bijkantoor aan te bouwen. Steeds meer mensen vonden hun toevlucht bij Jehovah en zijn organisatie. In 1970 waren er 3378 verkondigers in 63 gemeenten, van wie meer dan de helft de afgelopen vijf jaar in de organisatie was gekomen. En Jehovah voorziet in hetgeen nodig is. Zij kwamen uit alle rangen en standen: automonteurs, boeren, buschauffeurs, boekhouders, aannemers, timmerlieden, advocaten, tandartsen, ja, en ex-politici — allen door liefde voor de waarheid en liefde voor Jehovah met elkaar verenigd. Zij zijn thans één gezin en kennen niet meer de strijd van het oude samenstel.

Eind 1969 en begin 1970 trachtte Satan in deze snel groeiende organisatie problemen te veroorzaken door onenigheid onder enkelen van de vooraanstaande dienaren te stichten. Maar zoals altijd was Jehovah’s geest ruimschoots tegen de situatie opgewassen. Veel verkondigers hebben in feite niet eens gemerkt dat er een probleem was gerezen. Anderen, die de theocratische regeling erkenden, gingen door en lieten hun dienst voor Jehovah niet door persoonlijkheden belemmeren. Eind februari 1970 kwamen broeder en zuster Jesse Cantwell uit Colombia en broeder Cantwell werd als bijkantoordienaar aangesteld. Er werden vijf cursussen van de Koninkrijksbedieningsschool op het bijkantoor gehouden met het doel opzieners toe te rusten hun herderlijke dienst te verbeteren. Er werden speciale vergaderingen met alle kring- en districtsdienaren gehouden. De bijkantoordienaar bezocht alle kring- en de vier districtsvergaderingen in een poging de verkondigers en het bijkantoor dichter tot elkaar te brengen. Ook met de gewone en speciale pioniers werden vergaderingen belegd. Er werd een „Bethelspreker”-schema gerealiseerd, hetgeen inhield dat de bijkantoordienaar of een andere broeder van Bethel tijdens de weekeinden gemeenten bezocht, ’s zaterdagsavonds een dienstlezing hield, ’s zondagsmorgens aan het predikingswerk deelnam en dan die middag de openbare lezing hield. Dit alles hielp een hechtere band van liefde tussen de verkondigers en het bijkantoor te smeden.

Geestelijke groei was het voornaamste doel geweest waar alle rijpe broeders in het hele land gedurende het jaar naar toe hadden gewerkt. Er is rijpheid voor nodig om het hoofd te bieden aan Satans huidige tactiek. Enkele jaren geleden probeerde hij het met wrede vervolging en had hij geen succes. Het werk groeide. Nu valt hij aan door te trachten tweedracht te zaaien, door immoraliteit en materialisme. In 1971 moesten vierenvijftig personen worden uitgesloten. In één stad waren in het begin van het jaar 350 verkondigers. In de loop van het jaar werd meer dan 4 percent uitgesloten. Hoe treurig dit ook mag lijken, toch bewerkte dit geloof in de organisatie en opende het de weg voor de vrije toestroming van Jehovah’s geest. In dezelfde periode nam ondanks de 4 percent verlies, het aantal verkondigers in die stad met 18,3 percent toe.

Als gewelddadige methoden geen succes hebben, probeert Satan het op andere manieren. Behalve de hiervoor genoemde moeilijkheden tussen broeders, waaraan Jehovah door het snelle optreden van Zijn organisatie een eind maakte, bestaat er altijd de aantrekkingskracht van vleselijke begeerten. Materialisme en immoraliteit blijven kwaadaardig hun kop opsteken en dragen er beide toe bij dat enkele broeders die in tijden van vervolging zo getrouw staande zijn gebleven, ten val worden gebracht. Drie personen die vele maanden in de gevangenis hadden vertoefd, moesten worden uitgesloten. Een van hen is nog steeds uitgesloten. In één stad moesten in 1971 zelfs achttien personen worden uitgesloten. Jehovah’s gemeente moet rein gehouden worden opdat zijn geest onbelemmerd kan toestromen.

De onafgebroken werking van Jehovah’s geest bracht de getrouwe broeders echter grote zegeningen, zodat aan het eind van het dienstjaar 1971 4106 verkondigers bericht inleverden. Jehovah’s liefde en de christelijke liefde voor elkaar zorgden ervoor dat de verkondigers vreugdevol voorwaarts gingen en overal in het land in de velddienst werkzaam waren, en 13.778 personen woonden de Gedachtenisviering bij.

In de loop der jaren is de houding van de mensen merkbaar veranderd. De Kerk wordt niet meer als de macht beschouwd die ze eens was. Priesters genieten geen diepe achting meer. De ontevredenheid openbaart zich in studentenonlusten, protestdemonstraties, herhaalde uitbarstingen van terrorisme en in de aanwezigheid van gewapende patrouilles op de straten. Aan de andere kant is de werking van Jehovah’s geest duidelijk merkbaar en Jehovah’s getuigen worden met respect bejegend. Steeds meer mensen nemen de uitnodiging aan om te komen en zich ervan te overtuigen dat Jehovah goed is. Dit blijkt uit het feit dat er aan het eind van 1971 over het hele land elke week 6596 huisbijbelstudies werden geleid en dat er dat jaar 105.916 bijbels, boeken en brochures, benevens 830.340 exemplaren van de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! werden verspreid. Er werd meer dan 1.125.000 uur aan de prediking van het goede nieuws besteed.

Ondanks het feit dat er aan de ervaringen van Jehovah’s volk in de Dominicaanse Republiek een „thema” van moeilijkheden en geweld ten grondslag schijnt te liggen, zijn de broeders positief. Zij zijn gelukkig en offeren zich op. Zij geven gehoor aan Jehovah’s uitnodiging en zeggen: „Hier zijn wij! Zend ons!” En wij zijn er zeker van dat Jehovah hen naar alle delen van het land zal blijven zenden om te prediken en te onderwijzen, totdat Hij zegt dat het genoeg is.