Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Nicaragua

Nicaragua

Nicaragua

NICARAGUA ligt in het hartje van Midden-Amerika; het is de grootste van de vijf Middenamerikaanse republieken. Het grootste deel van de bevolking leeft in het ongeveer parallel met de Grote-Oceaankust lopende zuidwestelijke gedeelte van het land. Dit gedeelte van het land bestaat hoofdzakelijk uit kustvlakten en vlakke merengebieden, met enkele lage bergen en indrukwekkende vulkanen. De vulkanische bodem is zeer vruchtbaar en het klimaat is tropisch. Er zijn twee jaargetijden: de warme droge tijd van november tot april en de warme regentijd van mei tot oktober.

De verovering door de Spanjaarden in het begin van de zestiende eeuw bracht hier de rooms-katholieke godsdienst en de Spaanse taal. De inwoners zijn daarom hoofdzakelijk afstammelingen van de Indianen en de Spaanse veroveraars. Zij hebben over het algemeen een vriendelijk karakter en een diepe eerbied voor de bijbel en voor God. Het zijn goede luisteraars. Hoewel het een vrolijk, humoristisch volk is, zijn zij toch niet geneigd de draak te steken met religie. Zelfs degenen die aanvankelijk afwijzend zijn, zullen gunstig reageren op vriendelijkheid en een gesprek aanknopen. In één woord, zij zijn hartelijk.

DE KOMST VAN DE EERSTE WACHTTOREN-ZENDELINGEN

Op 28 juni 1945 kwamen Francis Wallace en zijn broer Fred op het vliegveld Las Mercedes aan. Het was een warme morgen toen de wielen van de tweemotorige DC-3 het zwarte asfalt van de landingsbaan raakten. Deze twee meer dan 1.80 meter lange jongemannen viel het diepe groen van het gras dat de omliggende velden bedekte en de aangename geur van de lichte bries op. Binnen een paar dagen hadden zij een etagewoning gehuurd, hun intrek aldaar genomen en begonnen zij met hun zendingswerk. Daarmee werd het eerste zendelingenhuis in Managua gevestigd, de stad die sinds 1855 de hoofdstad van het land is.

Zou u het fijn gevonden hebben in een gebied te werken waar niet één verkondiger bericht inleverde? Wel had een pionierster Nicaragua ongeveer twee jaar daarvoor bezocht en in verschillende delen van het land lectuur verspreid. Ook had een man uit de mijnstreek een doos Kinderen-boeken besteld om te verspreiden. Niettemin hadden de meeste mensen in Managua nog nooit van Jehovah’s getuigen gehoord.

Deze broeders hadden een draagbare grammofoon en enkele platen meegebracht. Ongeveer twee maanden, totdat de platen waren versleten, gebruikten zij dit hulpmiddel dus in hun bediening. Het was iets heel nieuws voor de mensen. Bijna iedereen luisterde — in de eerste maand hoorden 705 mensen de boodschap via de grammofoon — en zij namen alle lectuur die maar werd aangeboden. In de eerste tijd konden de broeders alleen maar een exemplaar van De Waarheid Zal U Vrijmaken” laten zien en bestellingen opnemen, of enkele brochures verspreiden die zij hadden meegebracht. Op het bouwterrein van een nieuwe schouwburg kwamen de arbeiders rond de grammofoon staan om naar de plaat te luisteren en de meesten van hen bestelden het boek. Het was heel gemakkelijk om boeken te verspreiden, maar het was moeilijk altijd voldoende voorraad te hebben. In juli van dat jaar verspreidde één zendeling 98 boeken en 164 brochures; in augustus 53 boeken (de voorraad was op 13 augustus op) en 621 brochures; het record was 34 boeken op één dag.

In tal van huisgezinnen werd aan de hand van het studiehulpmiddel De Waarheid Zal U Vrijmaken” een bijbelstudie opgericht. Oprechte personen herkenden de klank van de waarheid in de publikaties van het Wachttorengenootschap. Een dame die vroeger adventiste was geweest, vertelde een zendeling dat zij als adventiste nooit een gerust geweten had gehad; zij wist dat zij de sabbat niet goed hield, en zij wist dat andere adventisten dit ook niet deden; zij had er genoeg van een huichelaarster te zijn. Een jonge kleermaker had maar een paar studies nodig om hem ervan te overtuigen dat zijn evangelische religie hem niet de hele waarheid had geleerd. Deze man, Juan Beteta, werd later speciale pionier. Dolores Abaunza, een jong meisje dat op de hoofdmarkt schoenen verkocht, luisterde met waardering en aanvaardde een studie. Zij werd ten slotte pionierster en verheugt zich nog altijd in de volle-tijddienst.

In oktober 1945 kwamen er nog meer zendelingen en met hen erbij was de woning die de eerste zendelingen boven een zaak in de binnenstad hadden gehuurd, vol. Tot deze tweede groep zendelingen behoorden twee echtparen en vier ongetrouwde zusters, onder wie Jane Wallace, de vleselijke zuster van de eerste zendelingen. Het gebied werd nu behoorlijk in kaart gebracht en er begon een intensieve getuigenisveldtocht van huis tot huis.

Managua was destijds een kleine stad met ongeveer 120.000 inwoners (thans, in 1971, is ze tot 400.000 inwoners uitgegroeid). Alleen het centrum van de stad, een gebied van ongeveer twaalf huizenblokken, was geplaveid. De overige straten waren in de droge tijd met een dikke laag stof bedekt, of stonden tijdens de stortbuien in de regentijd onder water. Na een bui verdienden de kinderen geld door planken over de straten te leggen en iedereen die de straat moest oversteken, te laten betalen. De hete zon en het ronddwarrelende stof dat door de passaatwinden van de droge tijd werd aangevoerd, waren een zware beproeving. Malaria, tyfus, hepatitis en andere tropische ziekten kwamen algemeen voor.

Hoewel in naam rooms-katholiek, waren velen allerminst praktizerend katholiek. In de „Stille Week” en bij het „binnenbrengen van de heilige” op 1 augustus, waren er grote processies, waarvoor duizenden mensen uit heel Nicaragua naar een plaatsje ongeveer acht kilometer buiten Managua trokken, daar de nacht met luidruchtige pretmakerij, drinken en gokken doorbrachten en de volgende dag het kleine beeld van de „heilige” Dominicus, de patroonheilige van Managua, naar de stad brachten. Een andere grote feestdag voor hen was de achtste december, de vermeende datum van de „onbevlekte ontvangenis” van Maria, waarop velen rondom een altaar de „maagd” liederen toezongen en duizenden mensen, die de straten vulden, voetzoekers en vuurpijlen afschoten en schreeuwden. Dit katholieke gebruik, dat typisch voor Nicaragua is, is bekend komen te staan als gritería, dat letterlijk „geschreeuw” betekent. Behalve dat de mensen aan deze speciale gelegenheden deelnamen, schonken velen weinig aandacht aan de katholieke Kerk.

Bijgevolg ging het werk goed vooruit. Mensen die nog nooit een bijbel in handen hadden gehad, begonnen eruit te leren en gingen van de bijbel houden. Kort na aankomst van de tweede groep zendelingen werden in het zendelingenhuis in Managua de wekelijkse Wachttoren-studie en dienstvergadering georganiseerd. In april 1946 bezochten vierendertig personen donderdags de dienstvergadering en vijfenveertig ’s zondags de Wachttoren-studie. Tot de eersten die geregeld kwamen, behoorden een jonge timmerman, Arnoldo Castro, en twee vrienden. Toen werd bekendgemaakt dat er in augustus 1946 een internationaal congres in Cleveland (Ohio) zou worden gehouden, besloot Arnoldo erheen te gaan. Hij zegt: „Nu besef ik hoe Jehovah mijn krachtsinspanning zegende, want het geld dat ik gespaard had, was lang niet genoeg voor een reis van negen- tot elfduizend kilometer. Door Jehovah’s leiding kwam ik met mensen in contact die mij weliswaar niet financieel hielpen, maar mij toonden hoe ik mijn plan kon verwezenlijken. De hulp van deze vriendelijke mensen, allen opgedragen getuigen van Jehovah, overtuigde mij er nog meer van dat ik Jehovah’s ware organisatie had gevonden. Zo werd ik op het ’Theocratische congres der verheugde natiën’ in het water van het Eriemeer gedoopt.” Hij was de eerste Nicaraguaan die een internationaal congres buiten het land bijwoonde. Nu zijn hij en een van zijn zoons speciale pioniers.

Het jaar 1946 was voor de zendelingen en de nieuwe verkondigers die aan het getuigeniswerk gingen deelnemen, een gelukkig jaar. Broeder Knorr en broeder Franz, de president en de vice-president van het Wachttorengenootschap, bezochten Nicaragua in april. De broeders kwamen donderdags aan en woonden de dienstvergadering bij, waarna broeder Knorr, met broeder Franz als tolk, vierendertig personen, met inbegrip van de zendelingen, toesprak. Onder hen bevond zich de zendeling William E. Call, die onlangs van Costa Rica hierheen was overgeplaatst. ’s Zondagsmiddags sprak broeder Knorr op een openbare vergadering over het thema „Verheugt u, gij natiën!” In totaal 158 personen vulden de daktuin van een van de hoogste gebouwen in Managua om naar deze boodschap van hoop te luisteren.

Voor zijn vertrek vestigde broeder Knorr een bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Nicaragua en stelde hij broeder Call als bijkantoordienaar aan. Hij was toen nog een jonge man van zesentwintig jaar, wiens zwarte haar bij de slapen vroegtijdig grijs was geworden. Twee jaar later bezocht een speciale vertegenwoordiger van het Genootschap, J. M. Steelman, het Nicaraguaanse bijkantoor — zo iets als het bezoek van een zonedienaar. Dit gaf het werk een verdere stoot.

In mei 1946 gingen de broeders Wallace naar León om te trachten een broeder te vinden, van wie men wist dat hij met de pionierster had samengewerkt die Nicaragua twee jaar voor de komst van de zendelingen had bezocht. Deze man ging in León en in een aantal omliggende plaatsen met de beide zendelingen mee in de dienst van huis tot huis. Later kreeg hij de stad Chinandega toegewezen om daar getuigenis te geven — onze eerste speciale pionier!

In februari 1948 gingen de bijkantoordienaar, broeder Call, en twee andere zendelingen per vliegtuig naar de Caribische kust van Nicaragua om te zien of daar behoefte was aan zendelingen. Op hun tocht, die een hele week duurde en waarin zij Bluefields, Puerto Cabezas en Siuna, een goudgraversstad in de bergen, bezochten, stelden zij vast dat er veel belangstelling bestond en zij lieten duizenden stuks lectuur bij de mensen achter.

Toen er bericht kwam dat in het Rivas-gebied, aan de zuidelijke oever van het Meer van Nicaragua, belangstelling bestond, ging een groep zendelingen erheen om dit te onderzoeken. Zij ontdekten dat veel mensen in de stad San Jorge bereid waren te luisteren. Men stelde vast dat de nabijgelegen stad Rivas een goede plaats voor speciale pioniers zou zijn, als zij beschikbaar waren.

In juli 1948 werd in Granada, de op twee na grootste stad van Nicaragua, de basis voor het Koninkrijkswerk gelegd toen de speciale pionier José Estrada erheen werd gezonden. Granada, een stad van ongeveer 30.000 inwoners, was de voornaamste haven aan het Meer van Nicaragua.

THEOCRATISCHE EXPANSIE

Ondertussen — in december 1946 — verhuisden de zendelingen naar een nieuw huurhuis. Het was een huis van twee verdiepingen met tegelvloeren en het had een grote kamer die uitstekend geschikt was voor Koninkrijkszaal, terwijl het ook ruimte bood voor het kantoor van het Genootschap. Dit huis werd vijf jaar lang het middelpunt van het theocratische werk in Nicaragua.

Begin 1947 werd Francis Wallace als part-time kringdienaar aangesteld. Er was in die tijd een gemeente in Managua en er waren ook belangstellende personen in Chinandega en in de havenstad Corinto aan de Grote Oceaan. Er liep geen verkeersweg naar deze westelijke steden van Nicaragua, doch een smalle spoorbaan verbond ze met de hoofdstad. Hij herinnert zich nog een treinreis die hij naar Chinandega ondernam om daar een week te dienen:

„’s Morgens om vijf uur vertrok de trein uit Managua. Het was onmogelijk op dat uur een taxi of coche (de toen in Managua algemeen gebruikte paardetaxi) te krijgen. Ik liep dus met mijn zware koffer de tien huizenblokken naar het station. Het was een goederen- en personentrein met derdeklaswagons, waarin de wind blies. Veel passagiers waren marktvrouwen met manden vol koopwaar. Het was prettig om hier te zitten en naar het kalme Meer van Xolotlán (Managua) te kijken, terwijl de trein langs zijn oevers ratelde en het ochtendgloren de lucht rose kleurde. Het was echter niet meer zo plezierig toen wij de oever van het meer verlieten, de zon heet werd en de trein stof omhoog deed wervelen. Vanwege de hitte moesten wij de ramen meestentijds open laten. Op de stations langs de baan kwamen mensen in de trein om gebakken vis en quesillo, een van kaas gemaakte en op een bananeblad geserveerde lekkernij, te verkopen.

Tijdens de reis las ik het nieuwe boek ’God zij waarachtig’ en enkelen van mijn medepassagiers interesseerden zich ervoor. Ik verspreidde een vriendelijke dame een exemplaar en zij gaf mij haar naam en adres voor een nabezoek. De trein kwam om twaalf uur in Chinandega aan. Daar ik het warm had en moe en stoffig was, nam ik een coche, ging naar een pensión en nam een verfrissende douche. Na het middageten en een kort dutje, ging ik naar het huis van de broeder en samen bezochten wij belangstellende personen. Sommigen van hen waren lid van de pinkstergemeente en zij wilden dat ik die avond in de kerk een lezing hield. Deze kerk lag aan de laatste straat en er was daar geen straatverlichting. Ossekarren met hun zware houten wielen hadden deze straat gebruikt en er lag een centimeters dikke laag stof. In het donker stapte ik in een kuil en ik viel languit op de grond. Al gauw kwam ik bij de kerk, die door een in de wind sputterende en flakkerende carbidlantaarn werd verlicht. Ongeveer vijftig personen luisterden met gespannen aandacht en onderbraken de lezing nu en dan met een Amen! Er volgden nog wat vragen en antwoorden en toen vroegen zij mij te bidden. De broeder en enkele geïnteresseerde personen liepen met mij mee terug naar het pensión en wij bleven tot bijna middernacht met elkaar praten. Ik wist gewoon dat deze geïnteresseerden spoedig broeders zouden zijn.”

Het water in de kleine steden was vaak besmet en in de hotels drongen vliegen en muggen binnen, zodat kringdienaren dikwijls met malaria of dysenterie van zulke reizen terugkwamen. Er waren echter medicijnen voorhanden en als zij hersteld waren, gingen zij weer op pad.

In juli 1947 werd in Managua de eerste kringvergadering gehouden, waarop vijftig personen aanwezig waren en drie personen werden gedoopt. De vergadering vond plaats in het zendelingenhuis, maar de openbare lezing werd in het Trebol-theater („Klaver”-theater) gehouden, een groot openluchttheater ongeveer twee huizenblokken verder.

Het jaar 1949 was getuige van de eerste kringvergadering buiten Managua. Ze werd in Corinto gehouden, waar een voortreffelijk publiek rondom de muziektent in het park naar de openbare lezing luisterde. In december van dat jaar kwamen ook broeder Knorr en Robert Morgan op bezoek en dat vormde de aanleiding voor het tot dusver grootste congres. Er waren zes grote linnen spandoeken over de hoofdstraten gespannen waarop de openbare lezing stond aangekondigd en er werden 50.000 strooibiljetten, benevens raambiljetten gebruikt, terwijl er ook met borden werd gelopen waarop de lezing stond aangekondigd. De lezing „Vrijheid voor de gevangenen”, met haar opwindende ontmaskering van de inquisitie, ontlokte veel commentaar. Het bezoek van broeder Knorr is vooral in de herinnering gebleven door de raad die hij de broeders in de toespraak „Predik het Woord” gaf. Het verheugde hem dat het werk zich ook tot andere delen van Nicaragua uitstrekte, zodat er in die tijd vier gemeenten en vijf geïsoleerde groepen waren. Hij trof regelingen voor een verdere uitbreiding van het werk in de vorm van zendelingenhuizen.

MEER ZENDELINGENHUIZEN

In juli 1949 werden broeder Sydney Porter en zijn vrouw Phyllis en twee ongetrouwde zusters aan een zendelingenhuis in Jinotepe, midden in het achtenveertig kilometer ten zuiden van Managua gelegen koffiecultuurgebied, toegewezen. Hoewel er veel moeite werd gedaan een grondig getuigenis te geven, scheen het of de letterlijke bodem vruchtbaarder was dan de geestelijke. Er verstreken vijf jaar en slechts een handvol verkondigers leverde bericht in. Het leek praktischer om het huis naar een vruchtbaarder gebied te verplaatsen en dus werd het huis in Jinotepe gesloten. Het voortreffelijke zaad was echter gezaaid. In 1969 wakkerde het sprankje belangstelling tot een vlam aan en in april 1971 berichtte de gemeente vierenveertig verkondigers en drie speciale pioniers. Later werd er een stuk grond gekocht en de broeders zijn nu klaargekomen met de bouw van hun eigen Koninkrijkszaal.

León, de op één na grootste stad in Nicaragua, ongeveer tachtig kilometer ten westen van de hoofdstad, is een landbouw- en universiteitscentrum. Het is een zeer oude stad, die in 1523 door Francisco Hernández de Córdoba werd gesticht. De rooms-katholieke kathedraal die men zeven jaar later begon te bouwen, heeft naar men zegt vijf miljoen dollar gekost. Ten westen van de stad strekken zich tot aan de Grote-Oceaankust vruchtbare vlakten uit. Naar het oosten gaan achter bergen en oerwoud een reeks werkzame vulkanen schuil. Katoen is in deze hele streek koning. De oogsten hebben in recente tijden echter veel te lijden gehad van vulkaanuitbarstingen. In december 1968 barstte de Cerro Negro (zwarte berg) uit en werden de velden, die reeds wit voor de katoenoogst waren, met zwart zand en vulkanische as bedekt. Toen braakte in 1971 een heviger uitbarsting miljoenen tonnen zand en as op León en het omliggende gebied uit. Onder het gewicht van het zand stortten veel daken in voordat het zand verwijderd kon worden.

Toen er op 1 september 1952 nog meer afgestudeerden van Gilead kwamen, werd het derde zendelingenhuis, in León, geopend. León was een katholiek bolwerk en het werd voor de zes zusters moeilijk een huurhuis te vinden. Het werk was ten onrechte als communistisch voorgesteld en huiseigenaars waren met vergeldingsmaatregelen gedreigd als zij aan ons verhuurden. De zendelingen meesten veel geduld tonen om de alom verbreide leugen te ontzenuwen dat ’Jehovah’s getuigen communisten zijn en elke maand een cheque uit Rusland krijgen’. Er werd ten slotte echter een huis gevonden en het werk ging verder. Vijf jaar later werd er een gemeente van vijftien verkondigers opgericht. In april 1971 waren er twee eenheden, met in totaal 120 verkondigers, die in en rondom León werkten.

Een gulle bijdrage maakte het de gemeente in 1963 mogelijk een stuk grond te kopen en hun eigen Koninkrijkszaal te bouwen. Enkele jaren later werd er achter op het erf een zendelingenhuis bijgebouwd. Hoewel de oorspronkelijke zes zendelingenzusters niet meer in het huis zijn, hebben anderen hun plaats ingenomen, maar zij zijn nu niet meer bang dat zij wegens de druk die op huiseigenaars wordt uitgeoefend, moeten verhuizen. Er zijn echter andere problemen die met Jehovah’s hulp overwonnen moeten worden. León is een door malaria geteisterd gebied en maar weinig zendelingen zijn aan deze gesel ontkomen. De maatregelen om malaria uit te roeien en de medicijnen om deze ziekte te bestrijden, zijn echter verbeterd zodat het niet zo’n groot probleem meer is.

Ook de herhaalde uitbarstingen van de Cerro Negro zijn een grote last geweest. Eén zendeling bericht: „Tijdens de uitbarsting voelden wij ons dagenlang onfris, vol zand. Op bijbelstudies viel, zelfs als er maar een heel licht briesje was, de vulkanische as en het zand als een stofregen op onze hele hals en rug en over onze lectuur, zodat wij alles eraf moesten blazen en weer van voren af aan moesten beginnen . . . tot het volgende briesje. De broeders vonden het heel moeilijk om hun huis schoon te houden. Zelfs vier- of vijfmaal per dag vegen, was niet genoeg om het zand en het geknars onder je voeten kwijt te raken. Maar al die tijd lieten de broeders het onderling vergaderen of de predikingsdienst niet na. Zij volhardden en hadden vreugde in de dienst.”

Ook regen kan tot de moeilijkheden in dit land bijdragen. In november 1960 werd het hele gebied door een hevige, tien dagen aanhoudende regenval onder water gezet. De watervoorraden raakten besmet. Huizen op het platteland werden weggespoeld. Enkele broeders verloren alles en hadden dringend hulp nodig. Zendelingen en andere broeders gingen de overstroomde gebieden in, waarbij zij rivieren overstaken door zich stevig aan touwen vast te houden om niet stroomafwaarts te worden meegesleurd. Zij behandelden broeders die malaria hadden en hielpen hen naar hoger gelegen grond te komen. Er werd geestelijke aanmoediging gegeven, en toen kwam er in januari materiële hulp van vrijgevige broeders uit de Verenigde Staten, die kleding hadden gegeven om in de behoeften van de noodlijdende broeders te voorzien. Meer dan 1300 kledingstukken werden vanuit elf verschillende Koninkrijkszalen onder meer dan 535 verkondigers en anderen die de bijbel met hen bestudeerden, verdeeld.

Toen de zendelingen van Jinotepe naar Granada, achtenveertig kilometer ten zuidoosten van Managua, werden overgeplaatst, werd er een vierde zendelingenhuis in gebruik genomen. Dit huis werd in januari 1955 geopend. Granada is de op twee na grootste stad en dateert uit 1523, toen ze door Francisco Hernández de Córdoba werd gesticht, die ook de stichter was van León. Deze binnenhaven ligt aan de westelijke oever van het Meer van Nicaragua, een van de tien grootste meren ter wereld. Granada beroemde zich erop goed katholiek te zijn, maar ten gevolge van interne onenigheid, corruptie onder de geestelijken en huichelarij is de invloed van de Kerk nu aan het tanen.

Drie zusters werden aan dit huis toegewezen. Zij hadden een moeilijke toewijzing. Hier vond in januari 1951 bij het begin van een openbare lezing in een park een georganiseerde actie van het gepeupel plaats. De stad was vervuld van mensenvrees. Het was moeilijk huisbijbelstudies te beginnen. Door geregelde vriendschappelijke bezoeken en het verspreiden van de tijdschriften werd het gebied echter zachter en werden er belangstellende personen gevonden. Voordat het zendelingenhuis werd geopend, was er in 1949 een gemeente opgericht, doch deze was tamelijk zwak. Er was geen spectaculaire toename; er viel in de loop der jaren slechts heel weinig belangstelling te bespeuren. Misschien kwam dit gedeeltelijk doordat het huis en de Koninkrijkszaal elf jaar lang in de letterlijke schaduw van een precies ertegenover gelegen katholieke kerk en school hadden gestaan. De broeders besloten hun eigen zaal te bouwen en in september 1966 werd dit plan ten slotte verwezenlijkt. Er werd nu een grote, ruime zaal met woonruimte voor pioniers gebouwd. De plaatselijke broeders bewezen dat zij voor hun taak berekend waren. In april 1971 verheugden vierenveertig verkondigers zich erover 174 personen op de Gedachtenisviering aanwezig te zien — bijna viermaal zoveel als hun eigen aantal!

Halfweg tussen Managua en Granada ligt Masaya. Deze aan een groot, diep kratermeer gelegen stad had ook „souvenir”-stad kunnen heten, daar ze het middelpunt van het vervaardigen van kleine artikelen voor toeristen is — artikelen gemaakt van zeeschelpen, schildpad, houtsoorten, strohalmen, bamboe, katoen en leer. Broeder Francis Wallace, een van de twee oorspronkelijke zendelingen, was met een zendelinge getrouwd. Er werd besloten hen aan Masaya toe te wijzen en daar een huis te openen, aangezien er veel belangstelling en vooruitzichten op een gemeente schenen te zijn. In augustus 1952 werd het huis in gebruik genomen. Twee jaar lang werd er zendingswerk in de stad verricht. De plaats werd, evenals León en Granada, door het katholicisme overheerst. Er werd veel zaad gezaaid en goed werk verricht, doch met heel weinig resultaat. Het huis werd derhalve weer gesloten. Niettemin was er een fundament gelegd en in februari 1965 werden twee plaatselijke verkondigers, een vleselijke broer en zuster, rechtstreeks uit de rijen van de verkondigers tot speciale pioniers aangesteld. Het gebied bleek rijp te zijn en er ontstond een kleine gemeente. Vier jaar later werd het wegens het toenemende vergaderingbezoek noodzakelijk een tweede eenheid te vormen. Ten einde voorbereidingen voor deze nieuwe eenheid te treffen, werd op een geschonken stuk grond een Koninkrijkszaal gebouwd. Nu, nog maar zes jaar nadat er speciale pioniers aan Masaya werden toegewezen, zijn in iedere eenheid meer dan tachtig verkondigers.

De koele stad Matagalpa, genesteld in het bergachtige koffiecultuurgebied van noordelijk Nicaragua, werd in september 1957 de zetel van ons zesde zendelingenhuis. Een echtpaar en twee zusters werden hieraan toegewezen. De mensen hier zijn geneigd tot gezelligheid en hechten grote waarde aan maatschappelijke standen. De zendelingen werkten vijf jaar lang hard en gaven een goed getuigenis, doch ten slotte leverde slechts één verkondiger bericht in. Evenals in het geval van Masaya werd besloten het huis op te heffen en speciale pioniers te gebruiken. Misschien zouden zij beter worden ontvangen dan Noordamerikanen. Nadat het zendelingenhuis was gesloten, werden er vier speciale pioniers toegewezen. Van 1963 tot 1971 hebben de speciale pioniers ijverig gewerkt, maar tot dusver leveren nog maar zes verkondigers bericht in en het scheen niet raadzaam een gemeente op te richten. Het getuigenis wordt echter gegeven en wij zijn in het hele gebied goed bekend.

WERK AAN DE OOSTKUST

Jungles en bossen, van rivieren doorsneden, bedekken het oostelijke deel van Nicaragua. Zelaya, een van de zestien departementen van Nicaragua, strekt zich nagenoeg van de grens van Costa Rica in het zuiden tot bijna aan de grens van Honduras in het noorden uit en is niet alleen het grootste departement, maar wat gebied betreft even groot als de andere vijftien departementen samen. In dit uitgestrekte gebied met hier en daar goud- en zilvermijnen, leeft slechts 6 percent van de Nicaraguaanse bevolking, van wie de meesten aan de Caribische kust wonen.

Door de invloed van de Mosquito-Indianen die dit deel van het land bewonen, hebben veel van de kleine nederzettingen vreemd klinkende namen. Zij zijn niet vijandig en als gevolg van de arbeid van hernhutter-zendelingen die zich hier meer dan honderd jaar geleden vestigden, belijden de meesten christenen te zijn. De mensen in dit gebied zijn dus overwegend hernhutters. Later hebben de Rooms-Katholieke Kerk en andere religies zich hier gevestigd.

De twee belangrijkste steden zijn Bluefields en Puerto Cabezas, eens Bragman’s (Opscheppers) Bluff geheten. Dit gedeelte van de kust tussen de twee steden — sinds 1655 onder Brits bestuur — wordt soms de „Mosquitokust” genoemd. In 1860 werd er een verdrag getekend waarin Engeland afstand deed van al zijn aanspraken in Nicaragua, maar pas in 1893 nam Nicaragua het volledige bestuur over. De naam Bragman’s Bluff werd toen in Puerto Cabezas veranderd. Het Bluefields-gebied is vermaard geworden om zijn zware tropische regen; het is niet ongewoon als er in één jaar 500 centimeter regen valt.

De meeste mensen hier hebben een donkere huidskleur, omdat velen oorspronkelijk uit West-Indië, van Jamaïca, de Cayman-Eilanden en Barbados zijn gemigreerd om op de bananenplantages te werken. Er werden ook zaagmolens gebouwd om het overvloedige mahonie-, pijnboom- en cederhout dat in de wouden groeide, te zagen en te exporteren. Geleidelijk aan raakten de wouden echter uitgeput of werd de afstand tot de kust te groot voor een winstgevende exploitatie. De bananenplantages werden zozeer door planteziekten getroffen dat er tegenwoordig geen bananen meer vanaf de oostkust worden geëxporteerd. Vervolgens werd de aandacht op het planten van rijst en bonen en op de rijkdommen van de zee gericht. Buiten Bluefields wordt nu met een grote vloot naar garnalen en kreeft gevist en dit is de belangrijkste bron van inkomsten geworden; jaarlijks worden er tonnen schaaldieren verscheept.

Zoals reeds eerder vermeld, hadden enkele zendelingen reeds in oktober 1946 verkenningstochten naar de oostkust gemaakt. Het reizen over land was zeer primitief, doch de Nicaraguaanse luchtvaartmaatschappij heeft voor een verbinding gezorgd. De berichten waarmee zij terugkwamen, wezen op zeer veel belangstelling. Zelfs op de straathoeken werden dozen boeken verspreid. In een brief aan het bijkantoor, gedateerd 22 september 1947, stelde broeder Knorr voor twee zendelingen aan Bluefields toe te wijzen, maar pas vijf jaar later stonden twee broeders ter beschikking om erheen te gaan en een zendelingenhuis te openen. Casimir Garbinski en Edwin Statland hadden er toen geen flauw vermoeden van dat zij voorwerpen van de toorn van de katholieke geestelijken zouden worden, waardoor ons werk tijdelijk zou worden verboden.

Binnen zes jaar werd er een kleine gemeente opgericht, maar de broeders hadden meer opleiding nodig. Toen een van de zendelingen trouwde en vertrok, was men evenwel van mening dat speciale pioniers verder voor het werk in Bluefields konden zorgen en dus werd het huis in juli 1958 gesloten. Enkele speciale pioniersters kregen de toewijzing om met de gemeente samen te werken, doch zij konden niet de leiding in organisatorische aangelegenheden nemen. Later werd een broeder, die speciale pionier was, als opziener aangesteld, maar het werk stond bijna stil. Het is echter interessant op te merken dat de mensen in bijna elk huis een bijbel en vele boeken van ons hebben. Zij nemen geregeld de tijdschriften. Het schijnt dat de broeders eenvoudig niet ervaren genoeg waren om zichzelf en anderen tot rijpheid te brengen. Er kwam werkelijk vaart in het werk toen een gezin uit de Verenigde Staten verhuisde om te dienen waar de behoefte groter was. Later kwamen er nog anderen en nu groeit de gemeente en worden er zowel in het Spaans als in het Engels vergaderingen gehouden. Bijna dertig verkondigers leveren nu bericht in en wat een vreugde was het op 15 mei 1971 107 personen bij het inwijdingsprogramma voor hun nieuwe Koninkrijkszaal aanwezig te zien!

De tweede belangrijke stad aan de oostkust, Puerto Cabezas, ligt ongeveer 225 kilometer noordelijker. In november 1957 werd deze stad van 8000 inwoners eveneens een centrum voor een zendelingenhuis. Casimir Garbinski werd hierheen overgeplaatst toen het huis in Bluefields in 1958 werd gesloten. Hij droeg ertoe bij dat er een gemeente ontstond en hij werd overal aan de oostkust en vooral in Puerto Cabezas, waar hij overal met de fiets was geweest, bekend. In april 1961 werd hij door contact met DDT gedeeltelijk verlamd en was hij bijna gestorven. Daar hij niet kon lopen en niet eens zelf kon eten, werd hij naar het bijkantoor in Managua gebracht, waar de zendelingen voor hem zorgden en waar hij een medische behandeling kon krijgen. Toen het duidelijk werd dat zijn toestand hem zou verhinderen zijn zendingswerk voort te zetten, werd hij naar het Bethelhuis in New York gebracht. Daar verbeterde zijn toestand en werd hij een opgewekte aanwinst voor de Bethelfamilie. Hij werkte tot aan zijn dood in augustus 1970 met geheel zijn ziel aan zijn toewijzingen. Velen in Puerto Cabezas vragen nog altijd naar hem en spreken vol genegenheid over „broeder Charlie”, zoals zij hem noemden.

In dit gebied zijn letterlijk tonnen lectuur verspreid. Iedereen neemt de tijd om te luisteren en over de bijbel te spreken. Maar de leer van de hernhutters heeft nog altijd een grote invloed op de mensen; toch is het niet zozeer de vrees de Kerk te verlaten die het moeilijk maakt nieuwelingen in Jehovah’s organisatie te brengen, doch het zijn veeleer de maatschappelijke verhoudingen waaraan de mensen gewoon zijn en waardoor zij worden beheerst. Er kunnen veel bijbelstudies worden opgericht en het is niet ongewoon om 1000 tijdschriften in één maand te verspreiden, maar de meeste mensen scheiden zich niet af van hun valse religie. Iedereen kent iedereen en zij vinden het moeilijk zich los te maken van mensen die hen na staan. Het werk is echter vooruitgegaan en in november 1959 werd er een gemeente opgericht. Sedert het huis in december 1963 werd gesloten, hebben de plaatselijke broeders de verantwoordelijkheid voor het predikingswerk gedragen. Vanwege de economische toestanden ter plaatse zijn enkelen van de broeders weggetrokken, zodat er nu minder verkondigers zijn dan tien jaar geleden. Het kan echter zijn dat velen nog gunstig zullen reageren als zij op de juiste wijze worden onderwezen. Wij hopen dat er een paar gezinnen zijn om hier te dienen en onze nederige broeders te helpen, die smeken om opgeleid te worden zodat zij anderen kunnen helpen.

Andere gebieden in dit enorme departement zijn bijna nog onaangeroerd. In januari 1966 bezochten zes zendelingen een gebied waar men de boodschap nog nooit eerder had gehoord. Zij reisden met een combiwagen en een rivierboot door dicht oerwoud — het tehuis van boa constrictors, apen en krokodillen — naar Bluefields aan de Atlantische-Oceaankust. Daar konden zij zich bij verscheidene boten aansluiten die in noordelijke richting langs de „Mosquitokust” voeren. In Prinzapolca, aan de monding van de gelijknamige rivier, stapten zij op een ertsboot over voor de vaart stroomopwaarts door nog onherbergzamer gebied naar Siuna. Daar konden zij naar Managua terugvliegen. Tijdens de tocht hebben zij minstens eenmaal de film van het Genootschap vertoond en zij verspreidden 823 gebonden boeken en bijbels, benevens een enorme hoeveelheid tijdschriften en brochures. Zij troffen in dit gebied, waar de mensen overwegend hernhutters zijn, velen die werkelijk belangstelling voor de bijbel hadden (Zie: „Wanneer de prediking een avontuur wordt”, in Ontwaakt! van 8 december 1966) Tot op heden konden wij ons echter niet op deze gebieden concentreren, daar ze te verspreid liggen.

PREDIKEN LANGS HET MEER VAN NICARAGUA

Begin 1950 bezocht een zeer interessante persoonlijkheid het bijkantoor in Managua. Dit was Abraham Downs, de zoon van een adventistenpredikant, die toen in San Carlos aan het zuidoostelijke eind van het Meer van Nicaragua woonde. Omdat de heer Downs een volle baard droeg, werd hij „vader Abraham” genoemd. Hij had wat lectuur van ons in handen gekregen en bemerkt dat hierin dingen werden opgehelderd waarop de religie van zijn vader nooit antwoord kon geven. Aangezien er in San Carlos geen Getuige woonde en ook geen Getuige de stad bezocht, besloot hij ons in Managua te bezoeken om een duidelijker begrip van de waarheid te krijgen. En hij kwam! Wij genoten allemaal van zijn manier van spreken, die als het Engels uit de tijd van koning Jakobus klonk, en van zijn schijnbaar onuitputtelijke voorraad bijzonderheden over het Meer van Nicaragua. De heer Downs was ervan overtuigd dat Jehovah’s getuigen de waarheid hadden en verzocht gedoopt te worden.

In maart 1950 bezocht de kringdienaar deze broeder en de groep personen die hij voor de waarheid had geïnteresseerd. De reis ging per bus tot Rivas, met een coche tot San Jorge aan de kust en vervolgens met de oude „Victoria”, een schip met twee dekken dat het meer bevoer, naar San Carlos, een boottocht van zestien uur.

REINIGING VAN DE ORGANISATIE

De moraal in Nicaragua is over het algemeen slecht. Veel mannen en vrouwen leven openlijk in concubinaat, en heel wat mannen hebben naast hun wettige vrouw ook nog maîtresses. Ongeveer 53 percent van de kinderen wordt buitenechtelijk geboren. Er is waargenomen dat velen jong trouwen en later uit elkaar gaan. Daar een echtscheiding moeilijk te krijgen en duur is, gaan zij automatisch vrije huwelijken aan. Enkelen van zulke personen reageren gunstig op de bijbelse boodschap en studeren met Jehovah’s getuigen.

Van 1945 tot augustus 1951 bezochten sommigen die hun huwelijksaangelegenheden niet in orde hadden gebracht, de vergaderingen van Jehovah’s getuigen en enkelen namen deel aan de velddienst. Een kleermaker, die ongeregeld in de dienst was, leefde met een vrouw samen met wie hij niet was getrouwd. Later verliet hij haar en liet hij zich met een andere in. Toen dit ook niet goed ging, kwam hij weer bij zijn eerste vrouw terug. Een andere gedoopte broeder die pionierde, nodigde een vrouw uit bij hem te komen wonen zonder haar te trouwen. In augustus 1951 was de huwelijksverhouding van naar schatting vijfendertig of veertig percent van de 133 verkondigers niet in overeenstemming met de bijbelse maatstaf. Het werk had ieder jaar een toename in het aantal verkondigers te zien gegeven, maar hoe stond het met de verkondigers die immoraliteit bedreven? Noch hun opdracht noch hun dienst kon aanvaardbaar zijn voor Jehovah, die zegt: „En gij moet u heilig betonen voor mij, want ik, Jehovah, ben heilig.” Jehovah zou er ook niet mee voort blijven gaan zijn „schapen” in een onreine organisatie te brengen.

Op 31 oktober 1951 gaf broeder Knorr instructies alle onregelmatigheden in orde te brengen en de organisatie in Nicaragua te reinigen. Hij verklaarde dat wij niet alleen maar probeerden een numerieke toename te bereiken; het belangrijkste was een reine organisatie. In januari daarop sprak een speciale vertegenwoordiger van het Genootschap, T. H. Siebenlist, de broeders op een congres toe en zette hij de bijbelse maatstaf met betrekking tot de moraal en het huwelijk uiteen. Hij legde hun uit dat degenen die niet bereid waren hun leven in het reine te brengen, uitgesloten zouden worden en dat er geen berichten van pas geïnteresseerde personen zouden worden geaccepteerd totdat hun leven aan de maatstaf van de bijbel voldeed.

Deze reiniging voltrok zich natuurlijk niet in één dag en zelfs niet in enkele maanden. Eén moeilijkheid was dat sommigen aanvankelijk dachten dat het alleen maar woorden waren en dat er geen stappen gedaan zouden worden om de overtreder te verwijderen. Zij bemerkten echter dat zij, hoewel zij vriendelijk werden bejegend, uitgesloten werden als zij hun leven niet in orde brachten. Het gevolg hiervan was dat het aantal verkondigers in 1951 met 7 percent, in 1952 met 7 percent en in 1953 met 4 percent omlaag ging. Met een reine, versterkte organisatie en het hernieuwde bewijs van Jehovah’s zegen ging het werk echter in 1954 met een toename van 20 percent in het aantal verkondigers voorwaarts. Wat persoonlijke reacties betrof, de verkondigers bemerkten dat een rein geweten vreugde schonk. Eén verkondiger vertelde dat hij veel moeilijkheden op financieel gebied en in andere opzichten had en tot de slotsom kwam dat de oorzaak lag in het feit dat hij in hoererij leefde. Nadat hij getrouwd was, ging alles veel beter. Anderen die hun huwelijk wettigden, waren er blij om.

De lage morele maatstaf blijft in Nicaragua bestaan en is in feite nog slechter geworden, zoals trouwens in de hele wereld. Onder Jehovah’s volk bestaat echter een goede geestelijke toestand en velen nemen dit waar. Eén jongeman zei tegen een zendeling: „Ik zou nooit een getuige van Jehovah kunnen worden; ik ben te werelds.” Binnen een maand werd er echter een studie met hem begonnen en nu, ongeveer vier jaar later, is hij een actieve gemeentedienaar.

TEGENSTAND

Vanaf het begin van ons werk in Nicaragua toonden de meeste mensen, hoewel in naam katholiek, zich verdraagzaam. Veel regeringsfunctionarissen stonden sympathiek tegenover ons werk en waren op de tijdschriften geabonneerd. José Frixione, minister van de Distrito Nacional, gaf ons toestemming de stadsparken voor het houden van openbare lezingen te gebruiken, en verscheidene zondagmiddagen werden er, zonder tegenstand te ondervinden, lezingen gehouden in het centrale park van Managua, gelegen vóór het nationale paleis en de rooms-katholieke kathedraal. Toen er echter goed aangekondigde openbare lezingen in de voornaamste theaters van de stad werden gehouden, veroorzaakten dreigingen van een katholieke boycott dat één eigenaar weigerde zijn theater nog verder door Jehovah’s getuigen te laten gebruiken.

Zendelingen die van de Gileadschool afstuderen, zijn opgeleid om onder moeilijke omstandigheden te spreken, en deze opleiding werd op 2 februari 1947, de verkiezingsdag, zwaar op de proef gesteld toen verscheidene honderden personen om onbekende redenen de straat waaraan de Koninkrijkszaal lag, uitkozen om tegen de regering te demonstreren. Er kwamen vrachtwagens vol soldaten om de demonstranten uiteen te drijven, en tijdens de hele openbare lezing was er vlak buiten de deur oproer en werd er geschoten, doch degenen die binnen zaten, luisterden aandachtig naar de bijbelse waarheid. De week daarop was er sprake van een gewapende opstand en toevallig verspreidden de Getuigen toen net uitnodigingen voor een lezing over het thema „Bewapen u voor verdediging”. Velen kwamen hiernaar luisteren, doch de „wapens” waarover zij hoorden spreken, waren geestelijk.

Onze ijverige activiteit en de gestadige groei van ons werk begon de haat van de geestelijken op te wekken. Zij publiceerden verscheidene brochures en vlugschriften waarin ons werk werd gelasterd. Toen kwam er in januari 1951 een openlijke aanval op het werk en de broeders. Dit gebeurde tijdens een kringvergadering die in Granada werd gehouden. Tot slot en als hoogtepunt van de vergadering zou in het Columbuspark een openbare lezing worden uitgesproken. Hiervoor werd aan de burgemeester en de plaatselijke militaire commandant vergunning gevraagd en ook verkregen. Toen de broeders in het park kwamen, was alles rustig, maar zodra de spreker enkele inleidende woorden sprak, begonnen alle auto’s rondom het park te toeteren en naderden verscheidene katholieke processies, aangevoerd door priesters en waarin beelden werden meegevoerd, de groep van Getuigen en toehoorders. Het lawaai werd door het geschreeuw en gekrijs van de katholieke fanatici oorverdovend. Er vlogen stenen en de spreker werd bespuwd. De Getuigen achtten het raadzaam zich terug te trekken.

La Noticia van 30 januari 1951 had als kop: „Katholieken hebben godsdienstoorlog tegen protestanten in Granada ontketend.” In het artikel stond: „Er was gisteren heel wat opschudding in deze stad . . . de reden hiervoor was de openbare lezing die de heer W.E. Call om 4 uur n.m. in het Columbuspark zou houden. De katholieken, . . . die in het Columbuspark aankwamen toen de spreker begon, beletten hem door een groot spektakel, beledigingen, bedreigingen, bespottingen en zelfs een claxonconcert van de auto’s waarmee zij waren gekomen, zijn lezing te houden. De protestanten protesteerden . . ., maar gelukkig kwam alles weer tot rust. De autoriteiten kwamen toen alles voorbij was.”

Flecha van 6 februari 1951 drukte woordelijk een lange brief van Jehovah’s getuigen af waarin de feiten werden weergegeven, welke brief als volgt eindigde: „Oprechte en eerlijke mensen zijn door deze gebeurtenis geschokt, juist nu vrijheid en cultuur op het hoogst dienden te staan. In door het communisme overheerste landen worden Jehovah’s getuigen in de gevangenis geworpen, geslagen en gedood . . . maar waarom ondergaan zij dezelfde schandelijke behandeling in een christelijke stad, waarvan de inwoners uitgesproken tegenstanders van het godloze communisme zijn?”

Misschien had de katholieke Kerk niet op de vele verontwaardigde stemmen van protest gerekend. In elk geval werden Jehovah’s getuigen in Granada niet meer lastig gevallen. Aan de andere kant nam de tegenstand van officiële zijde toe. Zo kwam het dat toen de bijkantoordienaar, broeder Call, naar het bijkantoor in Costa Rica werd overgeplaatst en broeder D. R. Munsterman zijn plaats in Nicaragua innam de nieuwe bijkantoordienaar met een groot probleem werd geconfronteerd.

HET KONINKRIJKSWERK VERBODEN

De eerste aanwijzing van moeilijkheden kwam uit Bluefields. De zendelingen Casimir Garbinski en Edwin Statland hadden deze stad als toewijzing gekregen en waren door de mensen goed ontvangen. Toen werden zij eind september 1952 op het kantoor van majoor Carlos Silva M., het districtshoofd (hetgeen overeenkomt met gouverneur) van het departement Zelaya, ontboden. Majoor Silva deelde de zendelingen mee dat zij illegaal in het land waren en gaf hun drie dagen om hun papieren in orde te maken en het land te verlaten. De bijkantoordienaar bracht de zaak voor kapitein Arnoldo García, het hoofd van het immigratiebureau, die verklaarde dat de papieren van de broeders in orde waren. Op kapitein García’s verzoek om inlichtingen, zond majoor Silva een lang telegram dat kapitein García aan broeder Munsterman liet zien. Het telegram zei dat Jehovah’s getuigen meedogenloos de katholieke Kerk aanvielen en dat hij, majoor Silva, vele klachten van de kerkelijke lichamen van Bluefields had ontvangen. In die tijd waren katholieke zendelingen uit de Verenigde Staten in Bluefields werkzaam.

Men vertelde de bijkantoordienaar dat hij toestemming voor het werk moest hebben van de minister van bestuur en religie, Dr. Modesto Salmerón. Dr. Salmerón overwoog de zaak en wees de aanvraag om toestemming ons werk voort te zetten, af. Als gevolg hiervan werd er op 17 oktober 1952 een verordening uitgevaardigd waarin alle activiteiten van de predikers van Jehovah’s getuigen in Nicaragua werden verboden. Deze verordening werd door kapitein García van het immigratiebureau ondertekend en aan de militaire bevelhebbers van alle departementen van Nicaragua gezonden. De zendelingen in Bluefields, León, Jinotepe en Managua werden van het verbod op de hoogte gesteld.

Na enige vruchteloze beroepen op het ministerie van bestuur en religie en op president Anastasio Somoza García te hebben gedaan, nam de bijkantoordienaar noodmaatregelen. Hij verwachtte dat de zendelingen elke dag uitgewezen konden worden en de plaatselijke verkondigers gearresteerd en in de gevangenis gezet konden worden. Als redelijke voorzorgsmaatregel werd de Koninkrijkszaal, een gehuurd gebouw, gesloten en kwamen de broeders in kleinere groepjes bijeen. Met het tijdschriftenwerk op straat werd opgehouden en de lectuur van het bijkantoor werd op verschillende veilige plaatsen gebracht. Men nam een advocaat en besloot de zaak voor het hooggerechtshof van Nicaragua te brengen. De advocaat, Dr. Eduardo Conrado Vado, was toen lid van het Congres en behoorde tot de oppositiepartij of de conservatieve partij. Met het oog op het beroep maakte hij een grondige studie van onze lectuur en wat hij las, beviel hem. Hij zei: „Het zou niet veel schelen of ik werd ook een van jullie.”

Op 2 december 1952 werd er bij het hooggerechtshof een rechterlijke beschikking ingediend. Na een korte geschiedenis van de Getuigen en een samenvatting van hun geloofsovertuiging te hebben gegeven, vermeldde het verzoekschrift de feiten die tot het verbod hadden geleid, en wel als volgt: „Katholieken van het diocees Nicaragua hebben een systematische campagne tegen . . . Jehovah’s getuigen ontketend. Een dergelijke campagne heeft het oordeel van enige functionarissen en autoriteiten van de Nicaraguaanse regering dermate duidelijk beïnvloed . . . dat zij de vrijheid van aanbidding door een flagrante overtreding van het grondwettelijke beginsel dat deze vrijheid waarborgt, in gevaar hebben gebracht.” Na de zeven artikelen van de grondwet waarin vrijheid van religie en geloofsovertuiging wordt gewaarborgd, te hebben vermeld, werd het Hof in het verzoekschrift verzocht de ongrondwettige verordening tegen de activiteiten van Jehovah’s getuigen nietig te verklaren.

Het verbod op de activiteiten van de Getuigen en het verzoekschrift om een rechterlijke beschikking tegen dit verbod hadden een vloed van krantenpubliciteit tot gevolg. El Gran Diario (Managua) van 6 december 1952 had bijvoorbeeld de volgende grote kop: „Nicaragua hetzelfde als nazi-Duitsland, fascistisch Italië en Sovjet-Rusland.” In het artikel stond onder andere: „Zou Nicaragua op de lijst van de anti-democratische landen van Amerika geplaatst willen worden, die het algemeen heilige beginsel van vrijheid van religie met voeten treden? Deze vraag hebben de zendelingen van de sekte der getuigen van Jehovah in een uitgebreid document, dat bij het hooggerechtshof in een verzoek om een rechterlijke beschikking werd ingediend, gesteld . . . In een ander gedeelte van het document en onder het opschrift, ’Waar worden zij vervolgd?’ zeggen zij: ’Het is zeer opmerkenswaardig, edelhoogachtbare rechters, dat Jehovah’s getuigen alleen in anti-democratische en totalitaire landen, zoals in alle landen achter het ijzeren gordijn, in het fascistische Italië van Mussolini en in nazi-Duitsland, vervolgd of in hun rechten beknot worden. In alle democratische landen daarentegen, genieten zij alle vrijheid.’”

De kranten zinspeelden er ook op waar de druk die op de regering werd uitgeoefend en die het verbod tot gevolg had, vandaan kwam. La Prensa haalde bijvoorbeeld de Nicaraguaanse katholieke aartsbisschop Gonzales y Robleto aan die gezegd zou hebben dat Jehovah’s getuigen communisten waren. Ons werk was toentertijd in de Dominicaanse Republiek onder dictator Trujillo verboden en de ambassadeur van Nicaragua in de Dominicaanse Republiek had tegen ons gerichte inlichtingen gezonden, zo verklaarde de krant Flecha. De ambassadeur „stuurde een knipsel uit de (Dominicaanse) krant El Nacional, waarin werd bekendgemaakt dat genoemde sekte van politieke, communistische oorsprong . . . was”. Onze religieuze vijanden wilden in Nicaragua dezelfde toestand scheppen als in de Dominicaanse Republiek bestond.

Het verbod en de daaruit voortvloeiende publiciteit vestigden beslist de algemene aandacht op Jehovah’s getuigen. Wat zou hun reactie zijn? Zouden zij moedig Jehovah’s grote naam hooghouden en doorgaan met prediken? De meeste broeders wel. De berichten laten echter zien dat sommigen nalieten zich door geregeld vergaderingbezoek en persoonlijke studie te versterken en bevreesd werden. Als de bijbelse waarheid of het Koninkrijkswerk werd genoemd, spraken zij op fluisterende toon. Het aantal verkondigers ging met 4 percent achteruit. De zendelingen waren door hun rijpheid en onbevreesdheid een toren van kracht voor de plaatselijke broeders.

Begin januari 1953, tijdens het verbod, begonnen de zendelingen van deur tot deur te werken, waarbij zij alleen de traktaatjes „Wat geloven Jehovah’s getuigen?” en „Jehovah’s getuigen — communisten of christenen?” gebruikten, als antwoord op de beschuldigingen tegen ons werk. De kranten hoorden van deze activiteit en zowel La Prensa als El Gran Diario vestigden de aandacht van hun lezers daarop. El Gran Diario van 5 januari 1953 had de kop: „Jehovah’s getuigen zullen hun prediking op de gebruikelijke manier voortzetten.” Ook werd ons werk onder het verbod in de uitgave van 17 januari met de activiteiten van de eerste-eeuwse christenen en hun vergaderingen in de catacomben vergeleken. Daar de plaatselijke broeders tijdens de prediking niet waren gemolesteerd en het werken met de traktaten geen represailles van de autoriteiten tot gevolg had gehad, begonnen de zendelingen op 1 februari 1953, zonder moeilijkheden, weer lectuur van huis tot huis te gebruiken.

Op 17 mei 1953 werden de tegen Jehovah en zijn volk ingebrachte leugens en de valse voorstellingen echter openlijk aan de kaak gesteld en weggevaagd toen alle vijf de rechters van het hooggerechtshof unaniem ten gunste van Jehovah’s getuigen stemden, waardoor hun grondwettelijke rechten van vrijheid van religie en van spreken opnieuw werden bevestigd. De beslissing, zoals ze op 9 juni 1953 officieel werd vrijgegeven, luidt onder andere: „Het is een bekend feit dat de personen die tot de sekte behoren die Jehovah’s getuigen wordt genoemd, de appellanten, niets meer hebben gedaan dan in het land hun eigen gedachten en opvattingen te uiten en te verkondigen, waarvan zij volgens hun diepste geweten geloven dat ze beter en nuttiger voor het welzijn van de geest der mensen zijn, zonder dat de autoriteiten, tegen wie dit beroep rechtstreeks is gericht, hebben bewezen of zelfs maar getracht hebben te bewijzen, dat Jehovah’s getuigen in het aanwenden van de vrijheid die zij hebben gebruikt, daden hebben begaan of van plan waren te begaan die bij de wet strafbaar of verboden zijn . . . Het is dientengevolge duidelijk dat de door de appellanten aangehaalde grondwettige voorschriften zijn overtreden en dat de rechterlijke beschikking derhalve dient te worden ingewilligd.”

De unanieme beslissing van het hooggerechtshof was het sein voor nog meer krantencommentaren. El Gran Diario van 19 mei 1953 zei dat Jehovah’s getuigen als gevolg van de beslissing „hun geloof zonder vrees kunnen prediken”. Er werd ook in gezegd dat de beslissing „het publiek had verrast, daar zij gemeend hadden dat de zaak in een la zou blijven liggen. Een van degenen die verrast waren, was de aartsbisschop van Nicaragua”. El Gran Diario verklaarde dat volgens de aartsbisschop alle getuigen van Jehovah geëxcommuniceerd moesten worden, en ook dat de bisschop van León had gezegd dat de Getuigen communisten waren en dat zij daarom weldra geëxcommuniceerd zouden worden. Daar Jehovah’s getuigen niet rooms-katholiek zijn en degenen van hen die vroeger katholiek waren hun band met het katholicisme vrijwillig hebben verbroken, is het duidelijk dat zijn verklaring geen juist begrip van de situatie toonde.

Het is duidelijk dat de samenzwering tegen de vrijheid van aanbidding mislukte. Waarom? Omdat Jehovah’s getuigen hun predikingswerk bleven verrichten, en omdat vele oprechte personen in Nicaragua, in het bijzonder de vijf rechters van het hooggerechtshof, voor vrijheid waren opgekomen. Daarna werden onze betrekkingen met de regering hersteld tot wat ze vroeger waren, ja, werden ze nog beter. De functionarissen zijn sedertdien vriendelijk en behulpzaam geweest. Onze zendelingen hebben vrije toegang tot het land gekregen en het werk heeft geen hinder meer ondervonden. Jehovah heeft een deur tot dienst geopend en zijn getuigen zijn erdoor naar binnen gegaan. Terwijl er in december 1952, onder het verbod, iets meer dan 100 verkondigers van het goede nieuws waren, toonde het jaarbericht voor 1971 aan dat in dat jaar 1654 verkondigers de mensen de waarheid hebben gebracht. — 1 Kor. 16:9.

EEN VERBETERDE ORGANISATIE VERSNELT DE VOORUITGANG

Op 1 maart 1962 loste broeder L. E. Witherspoon broeder Munsterman als bijkantoordienaar af. Broeder Witherspoon en zijn vrouw hadden sedert september 1960 als zendelingen in Guatemala gediend. Kort voor zijn komst waren er regelingen voor de eerste twee klassen van de Koninkrijksbedieningsschool getroffen. Deze opleiding is een voorname factor bij het helpen van de dienaren in de gemeenten gebleken. Zendelingen, speciale pioniers en opzieners werden voor deze klassen uitgenodigd. Broeder A. Bivens, de bijkantoordienaar van Costa Rica, werd door het Genootschap als leraar aangesteld. In de maanden april en mei 1962 werd de cursus door negenendertig broeders en zusters gevolgd. In oktober 1967 werd de cursus weer geopend en ontvingen eenendertig broeders in twee klassen het grote nut van deze opleiding. Ditmaal was de bijkantoordienaar, broeder Witherspoon, als leraar aangesteld. Dit bleek zeer nuttig te zijn, daar er veel vragen en plaatselijke problemen in verweven konden worden ten einde het werk tussen het bijkantoor en de gemeenten te coördineren.

De laatste klas van de Koninkrijksbedieningsschool (tot op 1971) werd in november 1970 gehouden waarbij zeventien dienaren deze speciale opleiding ontvingen. Zo hebben in een periode van acht jaar zevenentachtig bedienaren van het evangelie de school bezocht. De resultaten van deze opleiding zijn zeer duidelijk geweest. Niet alleen loopt het werk in de kringen en gemeenten zelf veel soepeler, maar ook de hulp die het bijkantoor kan geven, is door een betere samenwerking tussen de broeders in het veld en het bijkantoor verbeterd.

DE BOUW VAN EEN BETHELHUIS EN BIJKANTOOR

Vanaf het begin van het werk heeft het Genootschap verscheidene gebouwen in Managua voor zendelingenhuizen en Koninkrijkszalen gehuurd. Werkelijk geschikte gebouwen voor ons doel waren er echter niet. Wat waren wij dus blij toen broeder Knorr in maart 1961 toestemming voor de bouw van een bijkantoor en Koninkrijkszaal gaf. In april werd er een stuk grond gekocht en in februari 1962 werd er met de werkelijke bouw begonnen. Merkwaardig genoeg werd dit uit beton en staal opgetrokken gebouw zonder het gebruik van machines gebouwd. Zelfs het dikke betonnen dak werd met behulp van een „emmerbrigade” gestort, doordat broeders een keten vormden en elkaar de met cement gevulde emmers tot boven aan toe doorgaven. De bouwput werd met de hand uitgegraven, het hout met de hand geschaafd en alle gaten met de hand geboord. Bijna op de dag af een jaar later kwam dit aardbevingbestendige gebouw klaar en op 16 februari 1963 werd het ingewijd, tot vreugde van de meer dan 300 personen die de nieuwe Koninkrijkszaal tijdens het programma tot de laatste plaats vulden.

De eerste verdieping omvat zes slaapkamers, waar de zendelingen wonen, terwijl op de benedenverdieping de Koninkrijkszaal, het bijkantoor, de opslagruimte voor lectuur en de keuken zijn ondergebracht Een grote patio achter en opzij van het gebouw scheidt de garage van het hoofdgebouw. De gemeentewet stipuleert dat 30 tot 40 percent van de grondoppervlakte van een dergelijk bouwterrein uit een open patio moet bestaan. Toen het huis werd gebouwd, werd alle door de wet toegestane ruimte benut. Toen het werk groeide, was er echter meer ruimte voor het opslaan van de lectuur nodig. De patioruimte tussen de keuken en de garage was uitstekend geschikt voor een aanbouw van 32 vierkante meter. Zou het stadsbestuur echter toestemming geven? Broeder Witherspoon ging met de plannen naar de hiertoe bevoegde wethouder, legde ons probleem uit en vroeg om suggesties van hem. De wethouder stelde verschillende vragen over de aard van ons werk, verleende ons een speciale uitzondering op de wet en gaf onmiddellijk toestemming voor de bijbouw. Hij parafeerde de plannen en zei dat dit gelijk stond met een bouwvergunning, zodat wij geen blauwdrukken behoefden in te dienen en niet voor een bouwvergunning behoefden te betalen. Het dringend noodzakelijke gebouw voor het opslaan van lectuur kwam na twee maanden, in januari 1970, gereed.

INTERNATIONAAL CONGRES 1966

Het internationale congres van 1966 in Latijns-Amerika, de „Gods zonen der bevrijding”-districtsvergadering, zou in december 1966 en januari 1967 gehouden worden. Het congres in Managua werd van 17–21 december op het tentoonstellingsterrein gehouden. Een hoogtepunt van het congres was het bezoek van buitenlandse afgevaardigden, die op een speciale rondreis waren. Deze broeders kwamen op 16 december aan; in totaal ongeveer 320 in zes vliegtuigen.

Nicaragua liet zich voor de bezoekers van zijn beste kant zien om zijn benaming „het land van de eeuwige zomer” eer aan te doen. Tal van bezoekers kwamen uit landen waar ijs en sneeuw lag en vonden warme, zonnige dagen, een blauwe onbewolkte hemel en koele aangename nachten. Enkelen van de buitenlandse afgevaardigden stelden vast dat zij altijd van dit klimaat konden genieten en zijn intussen hierheen gekomen om te dienen waar de behoefte groter is.

Daar de meeste buitenlandse afgevaardigden geen Spaans spraken, werd er voor hen op drie congresdagen een speciaal programma in het Engels verzorgd. De bezoekers zaten op dit zeer grote tentoonstellingsterrein op de betonnen rijen van zitplaatsen die aan weerskanten van de ruime arena opliepen. Achter het met bloemen versierde podium verhief zich een reusachtige reliëfkaart van Nicaragua, geflankeerd door bananenpalmen. Aan de andere kant van de arena stond een typisch Nicaraguaans plattelandshuis met rieten wanden en een strodak, waarin vele congresafdelingen waren ondergebracht. Hoog daarboven verhief zich het dak van de arena. Daar de arena aan weerszijden open was, werd ze door een gestadige noordoostelijke passaatwind, die soms tamelijk sterk werd, gekoeld.

Enkelen van de zendelingen schilderden de geschiedenis van het werk in Nicaragua. Toen wees een andere zendeling op de reliëfkaart aan waar het werk werd verricht en waar nog altijd geïsoleerd gebied was. Ten slotte werd er een muziekprogramma geboden, waarin zendelingenzusters accordeon speelden en een koor enkele liederen uit de nieuwe liederenbundel zong. De bezoekers waren zeer met het programma ingenomen. Broeder Knorr zei dat hem door de schoonheid van het lied „Gods loyale liefde” de tranen in de ogen kwamen.

Het congres begon met 575 aanwezigen en dit aantal nam bij de openbare lezing van broeder Knorr op zondag tot 1654 toe. Deze toespraak, „Het millennium voor de mensheid onder Gods koninkrijk”, word door broeder Witherspoon in het Spaans vertaald. De Nicaraguaanse broeders waardeerden het zeer dat zij de president van het Genootschap, de vice-president en een aantal bestuursleden in hun midden hadden en raad van hen ontvingen.

Waar de meeste buitenlandse bezoekers bijzonder van genoten, was de „Venetië-van-de-tropen”-tocht naar de eilandjes in het Meer van Nicaragua. Met een motorboot voeren zij tussen enkele van de 300 of nog meer eilandjes door, die waren ontstaan toen er door een uitbarsting van de machtige vulkaan de Mombacho een lavastroom in het meer was uitgestort. De beukende golven hebben kanalen door de lava-eilanden gegraven, die thans met tropische bomen, klimplanten en veelkleurige bloemen zijn bedekt.

Maar al te vlug eindigde het congres en woven wij de honderden bezoekers na toen zij naar het volgende congres in Costa Rica vertrokken. De uitwerking van het congres is echter nog altijd merkbaar, aangezien er elk jaar nieuwe toename in onze predikingsdienst wordt genoteerd.

ANDERE DISTRICTSVERGADERINGEN

Onze districtsvergaderingen van 1967, 1968 en 1969, die in werkelijkheid nationale congressen waren, werden in het Cranshaw-voetbalstadion in Managua gehouden. Dit stadion is onoverdekt, zodat de broeders over een groot deel van de stands een groot doek als zonnescherm spanden. Daar de congressen in de droge tijd werden gehouden, bestond er weinig kans op buien. Het Cranshaw-stadion ligt dicht bij het centrum van de stad en dat het gemakkelijk te bereiken is, wordt in de volgende uitstekende bezoekersaantallen op deze congressen weerspiegeld: 1967: 1407; 1968: 1657; 1969: 2020.

Het volgende nationale congres zou van 1–3 januari 1971 worden gehouden. Er werd besloten het congres op de renbaan van León, onze op één na grootste stad, te houden. Dit congres onderscheidde zich dus doordat het de eerste grote vergadering was die buiten Managua werd gehouden. Zou het bezoek minder zijn? Integendeel, 2513 personen waren bij de openbare lezing aanwezig, het grootste aantal dat wij ooit hebben gehad. Op al deze congressen droegen de goed opgevoerde drama’s tot de intense belangstelling en grote opvoedkundige waarde van de programma’s bij.

DIENEN WAAR DE BEHOEFTE GROTER IS

In een artikel van vier bladzijden in De Wachttoren van 1 januari 1969 werden mensen die hiertoe in de gelegenheid waren, uitgenodigd „hun netten” in het werk van het „vissen naar mensen” in vruchtbaarder gebieden neer te laten. Over Nicaragua met zijn vele meren stond in het artikel dat het „ook een land [bleek] te zijn waar het ’vissen naar mensen’ de moeite waard is”. Dit is ook zo. Er werden honderden aanvragen ontvangen en in 1969 kwamen er enkele gezinnen. De meesten legden zich er eerst op toe wat Spaans te leren en toen zij in staat waren de boodschap aan te bieden, gingen zij mee in de velddienst. Verkondigers die in Canada en de Verenigde Staten reeds enige tijd geen studie hadden kunnen oprichten of gaande hadden kunnen houden, hadden hier meer dan genoeg studies.

Momenteel (mei 1971) dienen negentien gezinnen bestaande uit eenenzestig leden in tien gemeenten in Nicaragua. Veel gezinnen met kleine kinderen hadden heel wat geloof nodig om naar een vele duizenden kilometers verwijderde, volkomen nieuwe omgeving te trekken. Een Canadese gemeentedienaar beraadslaagde met zijn gezin en zij kwamen tot de slotsom dat er twee belangrijke dingen waren die zij vóór Armageddon wilden doen: dienen waar de behoefte groter was en pionieren. Nu zijn zij gelukkig beide te doen. Er is nog plaats voor velen meer om zich in deze voorrechten te verheugen.

Hoe zou u het vinden in een gebied te werken waar twee priesters bij verschillende gelegenheden hun kerkleden aanmoedigden met ons te studeren, daar zij van mening waren dat wij een uitstekend werk deden? In een dorp zocht een bedroefde weduwe kort na de dood van haar man troost en hoop bij haar geestelijke. En hij gaf haar werkelijk hoop! Hij gaf haar het Paradijs-boek met een Nieuwe-Wereldvertaling en verklaarde dat deze boeken de werkelijke hoop bevatten die zij nodig had.

Of hebt u al eens van iemand gehoord die de waarheid leerde kennen door het kleed van een man op te tillen en eronder te kijken? Een zuster vertelt hoe zij een schok kreeg die haar tot de waarheid leidde. Op een dag toen zij in de kerk aan het schoonmaken was, tilde zij het kleed van het beeld „Jezus de Nazarener” genoemd op om eronder schoon te maken. Tot haar ontzetting had hij geen lichaam, maar alleen een paar aan elkaar gespijkerde latten. Dit zette haar aan het denken. Haar nieuwsgierigheid was nu gewekt en zij ging van kerk tot kerk om onder de rokken en klederen van de „heiligen” te kijken om te zien wat daar was. De misvormde lichamen van gips en de stoffige, van kakkerlakken wemelende latten, richtten haar geloof in de „heiligen” te gronde. Zij piekerde hierover totdat er kort daarna een Getuige bij haar kwam. Onnodig te zeggen dat het gevolg hiervan een studie was en dat zij nu een zuster is wier geloof niet langer op latten berust.

VIJFENTWINTIG JAAR VAN EXPANSIE

De volgende tabel illustreert aanschouwelijk onze expansie over de afgelopen vijfentwintig plus één jaar. Let op de resultaten van het reinigen van de organisatie in de jaren 1950 tot 1955. Hoewel er in die periode geen toename in het aantal verkondigers was, groeiden de verkondigers wel in geestelijk opzicht, want de uren namen met bijna 100 percent toe. De toename sedert 1971 is gestaag geweest.

JAAR HOOGTEP. VERK. TOTAAL UREN GEMEENTEN AFGESTUDEERDEN

V. GILEAD

1945 3 2571 0 2

1950 190 27.245 4 8

1955 190 50.034 9 19

1960 388 92.910 12 23

1965 692 154.075 18 16

1971 1654 371.681 31 22

Hoewel de laatste cijfers van de in april 1971 gehouden volkstelling niet zijn vrijgegeven, schat men dat Nicaragua ongeveer 2.000.000 inwoners heeft. Wordt het goede nieuws tot hen gepredikt? 1654 verkondigers deden in 1971 een vastberaden poging om zoveel mogelijk mensen te bereiken en zij hebben in dit ene jaar 30.847 bijbels en gebonden boeken, 10.328 brochures en 262.103 exemplaren van de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! verspreid en 1472 nieuwe abonnementen afgesloten. Zij hebben ook gemiddeld 1913 gezinnen per week door middel van huisbijbelstudies onderwezen. Veel steden, dorpen en uitgestrekte plattelandsgebieden hebben echter geen getuigenis gehad. Er zullen meer speciale pioniers nodig zijn om deze gebieden te bereiken, en wij hebben toestemming voor tachtig speciale pioniers, maar wij hebben er momenteel slechts zevenenvijftig.

Dat er nog zeer veel mensen zijn die graag wat over de bijbel willen horen en de bijbel willen navolgen als wij hen door huisbijbelstudies kunnen bereiken, blijkt uit het feit dat 4710 personen, bijna het drievoudige van het hoogste aantal verkondigers, op 9 april 1971 op de Gedachtenisviering aanwezig waren.

Zo zijn er vijfentwintig plus één jaar van theocratische expansie voorbijgegaan, maar wij weten dat dit nog maar het begin van grotere dingen voor Jehovah’s getrouwe dienstknechten is, want „aan de overvloed van de vorstelijke heerschappij en aan vrede zal geen einde zijn”. — Jes. 9:7.