Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Pakistan en Afghanistan

Pakistan en Afghanistan

Pakistan en Afghanistan

PAKISTANS bevolking van 130 miljoen — waarvan 88 percent de islam belijdt — vormt de grootste moslimstaat in de wereld. Het is het enige land in de wereld waarvan de beide delen, West-Pakistan en Oost-Pakistan, door vreemd gebied meer dan zestienhonderd kilometer van elkaar gescheiden zijn. West-Pakistan wordt door Iran en Afghanistan in het westen, China in het noorden en de Arabische Zee in het zuiden begrensd; India is zijn oostelijke buur. Oost-Pakistan wordt grotendeels door Indiaas gebied omgeven.

Hoe is deze ongewone scheiding ontstaan? Vóór 1947 was het gehele meer dan 940.000 vierkante kilometer grote gebied van Pakistan een deel van het overwegend Hindoestaanse India. Reeds vele jaren had de moslimse minderheid naar een onafhankelijke, op de beginselen van de islam gebaseerde regering gestreefd. Hun gelegenheid kwam toen India in 1947 van Groot-Brittannië de onafhankelijkheid kreeg. In augustus van dat jaar werd de nieuwe natie Pakistan geboren — bestaande uit twee gebieden waar overwegend moslims wonen en die niet in elkaar overgaan, maar ver van elkaar verwijderd liggen.

Urdu is de belangrijkste taal van het westen, terwijl in het oosten Bengali wordt gesproken. Pakistan is grotendeels een agrarisch land. Het betrekkelijk geringe percentage van de bevolking dat kan lezen en schrijven, wordt hoofdzakelijk in de grote en kleine steden aangetroffen. Tot deze bevolkingsgroep is in de laatste jaren hoofdzakelijk het „goede nieuws” van het Koninkrijk gepredikt.

Hoewel Pakistan politiek gezien in 1947 zijn begin kreeg, waren de bekendmakers van Jehovah’s koninkrijk reeds vóór 1926, toen het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in India werd opgericht, actief in het gebied werkzaam. Enkele publikaties van het Genootschap waren in de noordelijke provincie Punjab en haar hoofdstad Lahore terechtgekomen. Dit was het gevolg van de ijverige activiteit van een Brits-Indiër, Frank Barrett, een telegrafist bij het Indiase telegraafbedrijf, die tot aan zijn dood in de dienst van de Heer werkzaam bleef en vele uren in wat nu West-Pakistan is in de predikingsdienst heeft doorgebracht.

Broeder Barrett had in Lahore een collega die veel belangstelling voor de Koninkrijksboodschap had getoond, een man die Harvey heette. Ten einde deze man te bezoeken, reisde de pasaangestelde bijkantoordienaar voor India, F. E. Skinner, naar Lahore. Er heerste in die tijd onder de Getuigen een algemeen gevoel van dringendheid en daarom werden er plannen gemaakt om in korte tijd zoveel mogelijk gebied te bewerken. Aan abonnees op De Wachttoren werd gevraagd of zij de verspreiding van lectuur op zich wilden nemen. Vandaar het bezoek van broeder Skinner aan Lahore, om contact met Harvey op te nemen.

Elfhonderd kilometer verder naar het westen, in Quetta, in de provincie Baluchistan, woonde een andere man met wie op deze zelfde reis contact opgenomen zou worden — Walter Harding. Broeder Skinner bemerkte dat hij reeds een ijverige voorstander was van datgene wat hij door middel van de studie van De Wachttoren leerde. Als conducteur bij de spoorwegen sprak hij dikwijls reizigers van de tweede of eerste klas aan en vroeg hij hun of zij graag iets wilden lezen, waardoor hij op een doeltreffende wijze een aandeel had aan de verbreiding van de Koninkrijksboodschap. Pas na broeder Hardings dood in 1933 namen zijn vrouw en gezin hun standpunt voor de ware aanbidding in. In feite behoorden leden van dit gezin tot de eerste verkondigers van de gemeente in Karachi, waarheen zij van Quetta verhuisd waren.

Na dit vruchtbare bezoek en nadat de familie Harding broeder Skinner met letterlijk fruit, waar Quetta om bekend staat, had overladen, stapte hij op de trein en begon hij de 2400 kilometer lange terugreis naar Bombay over Karachi. Deze havenstad heeft een zeer vochtig en vermoeiend klimaat; de week die broeder Skinner daar doorbracht, werd echter nuttig besteed aan de verspreiding van het boek Bevrijding, hoofdzakelijk onder naamchristenen. Aldus werd er een begin gemaakt met de verkondiging van het „goede nieuws” in wat later de eerste hoofdstad van Pakistan zou worden.

Het predikingswerk werd in die vroege jaren niet tot de grote steden beperkt. Broeder Skinner begon de kleine steden en dorpen van de Punjab geregeld jaarlijks te bezoeken. Hier woont de meerderheid van de zogenaamd christelijke bevolking. Om deze mensen elk jaar in de wintermaanden december en januari te bezoeken, kwam broeder Skinner met S. M. Shad, zijn tolk, een pasgeïnteresseerde schoolonderwijzer uit de Punjab.

Broeder Skinner vond deze jaarlijkse bezoeken een opwindende ervaring. Hij ontmoette Shad in Lahore en reisde dan met de trein, te paard of in een door paarden getrokken wagen over de stoffige wegen tussen de dorpen en woonde bij de plaatselijke bevolking in hun kleine lemen huizen te zamen met de kippen, koeien en geiten. Hoe stimulerend vond hij het om met de eenvoudige landlieden te spreken die net thuis waren gekomen van het harde werk op de suikerrietvelden en die dan op de lemen vloer neerhurkten of op hun van touw gevlochten bedden gingen zitten en in de bijbel bladerden wanneer hun pasgevonden waarheden werden verklaard!

VERKONDIGERS KOMEN OM TE BLIJVEN

In augustus 1929 arriveerden er twee broeders in Bombay die een belangrijk aandeel aan de expansie van het predikingswerk onder leiding van het bijkantoor van India zouden hebben; het waren Claude Goodman en Ron Tippen. Deze broeders hadden zich op het kort voordien gehouden internationale congres in Engeland, waar zij een broeder die net op verlof was van zijn wereldse werk in India, zijn ervaring hoorden vertellen, vrijwillig aangeboden om in India te dienen. Zij spraken met broeder Rutherford, de toenmalige president van het Genootschap, en er werden onmiddellijk regelingen getroffen om hen naar India te zenden. In de geest van Matthéüs 6:33 braken zij vol vertrouwen op, want zij hadden elk slechts tien dollar en een kaartje voor een enkele reis naar India. Na hun aankomst hadden zij hun geld al vlug voor tropenkleding en voor de bedmatten uitgegeven, dingen die voor het reizen in India onontbeerlijk zijn. Twee weken later bevonden zij zich op de twee dagen durende zeereis naar Karachi.

Zij begonnen alle gebieden te bewerken waar mogelijk Engels werd gesproken, want zij hadden geen lectuur in de plaatselijke taal. Aangezien India destijds echter onder Brits bestuur stond, was Engels de officiële taal, en zij konden spoedig de vele dozen lectuur die zij hadden meegebracht, verspreiden. Nabezoekwerk werd slechts heel incidenteel gedaan, want destijds was de gedachte het gebied te bewerken en zoveel mogelijk lectuur te verspreiden. Nadat zij ongeveer een week in de stad hadden doorgebracht en in de goedkoopste plaats hadden gewoond die zij konden vinden, hadden zij een ervaring die hun geloof versterkte en hun financiële positie verbeterde. Broeder Tippen gaf getuigenis aan de eigenares van het grootste en duurste hotel van de stad. Zij nam lectuur en vroeg hem waar hij woonde. Het resultaat was dat zij hen uitnodigde haar gasten in het hotel te zijn zolang zij in Karachi bleven. Aldus konden zij de geldmiddelen sparen die zij in de voor hen liggende maanden zo dringend nodig zouden hebben.

Vervolgens gingen zij per trein naar de stad Hyderabad (provincie Sind), die honderd zestig kilometer verder lag. Dit was naar hun bevindingen echt pionieren onder Indiase omstandigheden. De treinen in India hadden vier klassen, en deze broeders reisden tot verdriet van de Europeanen gewoonlijk in de laagste klasse, waar zij zich in een propvolle coupé waarin houten banken stonden, persten en zich onder het landvolk bevonden. Eén week brachten zij in Hyderabad door, en ditmaal waren zij in een herberg ondergebracht. Deze zijn in het hele land te vinden en tegen een geringe prijs kan men een kamer met een ruwe tafel, twee stoelen en twee houten bedden, waarop men de bedmatten kan uitspreiden, krijgen.

Van Hyderabad ging broeder Tippen naar Quetta en broeder Goodman naar Ambala, terwijl zij hoopten elkaar na enige tijd in Lahore weer te ontmoeten. Het bijkantoor had vele brieven uit dorpen rondom Lahore ontvangen en er scheen veel belangstelling in deze zogenaamd christelijke dorpen te bestaan, dus begaven de broeders zich naar dit gebied. Het vervoermiddel tussen de dorpen was hoofdzakelijk de kameel, maar als men er een paar kilometer op gereden had en een pijnlijk zitvlak had, was dit, zoals broeder Goodman zei, niet zo’n bekoorlijke ervaring. Hij herinnert zich dat toen zij eens beiden op dezelfde kameel waren gestegen, het dier bleef staan om te grazen. Broeder Goodman trok aan de enige teugel, waarop de kameel zich op zijn vier knieën neerliet. Toen trok hij op elke andere manier die hij maar kon bedenken aan de teugel, maar de kameel bleef tevreden verder grazen. Pas toen broeder Tippen zich het fluitje van de drijver herinnerde en dat nabootste, stond het dier op en ging het verder. Broeder Goodman zegt dat hij van die tijd af de teugel met veel respect heeft behandeld.

Ten slotte vonden zij degene die al die brieven aan het bijkantoor had geschreven; het was een zelfstandig werkende geestelijke! Daar zij geen Punjabi spraken en geen lectuur in die taal hadden, konden zij de dorpsbewoners slechts via deze man als tolk bereiken. Er kwamen grote scharen mensen om naar hun lezing te luisteren, maar daarna stelden zij slechts de ene vraag: „Zult u uw missie in ons dorp vestigen en een school of een ziekenhuis voor ons bouwen?” Later kwamen de broeders erachter dat de geestelijke de dorpsbewoners die hoop had ingeboezemd, terwijl hij ondertussen zijn geld van de eenvoudige, vriendelijke mensen opstreek.

Deze gedachte, dat het doel van het christelijke missiewerk erin bestaat de mensen door middel van materiële voordelen om te kopen, zodat zij het christendom zullen aannemen, bestaat bij de meerderheid van de naamchristenen nog steeds. De oorlogstoestanden enkele jaren daarna bewezen helaas dat vele vermeende geïnteresseerden meer belangstelling hadden voor een financiële ondersteuning die zij van het Genootschap hoopten te ontvangen. Zelfs broeder Shad, die zo’n grote hulp was geweest toen broeder Skinner deze gebieden had bezocht, ging weer les geven op een sektarische school en viel af.

In 1932 arriveerden er nog twee broeders uit Engeland, Randall Hopley en Clarence Taylor, in Karachi om te helpen de ware „schapen” van de Heer bijeen te brengen. Een van de steden die door broeder Hopley werd bezocht, was Dacca, wat later de hoofdstad van Oost-Pakistan zou worden. De vooruitzichten destijds waren echter niet erg aanmoedigend. Ondertussen had er zich in Karachi de kern van een gemeente gevormd. Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 werd het werk min of meer tot Karachi en twee of drie andere grotere steden beperkt. In Lahore werd in 1942 een speciale pionier, een Pers, gearresteerd en op grond van de bepalingen ter verdediging van India in hechtenis genomen. Hij werd drie maanden vastgehouden, maar later werd hij vrijgelaten zonder ooit te weten waarin zijn overtreding had bestaan. In 1943 verboden de Britse bestuurders van India de invoer en het drukken van de lectuur van het Genootschap. Dit had tot gevolg dat het de pioniers zeer moeilijk werd gemaakt. Gelukkig werd het verbod eind 1944 weer opgeheven.

MOEILIJKHEDEN HET HOOFD BIEDEN

Een gebeurtenis die een sterke invloed op de predikingsactiviteit alhier zou hebben, was niet de Tweede Wereldoorlog, maar het feit dat India op 15 augustus 1947 de onafhankelijkheid verkreeg en de scheiding van het land in wat nu India en Pakistan is. Pakistan betekent in het Urdu „heilig land”, en veel moslims van India hoopten dat het dit zou blijken te zijn wanneer zij, afgescheiden van de hindoes en Sikhs van India, de beginselen van de islam konden verwezenlijken. De werkelijke scheiding had een van de bloedigste omwentelingen in de geschiedenis tot gevolg toen de hindoes naar India en de moslims naar Pakistan vluchtten. De Punjab leed daaronder het meest, aangezien dit gebied door de scheiding in tweeën werd gesplitst; Lahore lag in Pakistan, slechts zevenentwintig kilometer van de grens verwijderd, en Amritsar lag ongeveer even ver van de grens verwijderd op Indiaas gebied. Vluchtelingentreinen kwamen in beide steden aan; hun passagiers waren allen wreed vermoord. Zij die erin slaagden te ontkomen vertelden afgrijselijke ervaringen, en daarom begon men overal in beide landen represaillemaatregelen te nemen. Naar schatting waren er tegen het begin van december 1947 acht miljoen vluchtelingen — en er zouden er nog meer volgen — in beide richtingen over de grens getrokken en duizenden meer hadden hun leven verloren.

Bijna twintig verkondigers van het „goede nieuws” uit India bevonden zich van de ene dag op de andere in een nieuw land. In Karachi was een gemeente met twaalf verkondigers, en een andere gemeente, waar twee pioniers hielpen, bevond zich in Quetta. Eén eenzame pionierbedienaar diende in de landgebieden van de Punjab. Het was werkelijk een tijd van een klein begin voor het Koninkrijkswerk in Pakistan!

De bevolking van Karachi steeg in 1951, toen de vluchtelingen uit India binnenstroomden, plotseling van 450.000 tot meer dan 1.126.000 inwoners. Overal in de stad ontstonden onhygiënische, door ziekten bezochte kolonies met woningen gemaakt van dadelpalmmatten. Minder gelukkigen moesten eenvoudig op de straten slapen. De gemeente groeide, vooral nadat de eerste twee afgestudeerden van de Gileadschool — Harry Forrest en Henry Finch — in Pakistan waren aangekomen. Zij bemerkten net als de andere broeders dat het niet zo gemakkelijk was bijbelstudies op te richten en dat ook het van-huis-tot-huiswerk zijn problemen had. Dit was bij een overwegend moslimse bevolking te verwachten. Voor de moslim is de koran de hoogste autoriteit en hij gelooft dat de bijbel, hoewel die geïnspireerd is, veranderd is. Daarom lokt een bijbelstudie hem wellicht niet zo aan, en ook al heeft hij er enige belangstelling voor, dan is hij wellicht bevreesd voor fanatieke familieleden of buren. Deze laatste moeilijkheid hebben sommigen overwonnen door voor hun studies naar de Koninkrijkszaal te komen.

Dan is er het islamitische gebruik van de „purdah”, waardoor wordt vereist dat vrouwen zich in het openbaar sluieren. Dit vormt voor de broeders in de van-huis-tot-huisbediening een moeilijkheid, aangezien de vrouwen meestal niet aan de deur komen als er een man is. Ook kan het zijn dat de heer des huizes erg orthodox is en het niet op prijs stelt dat mannen trachten zijn vrouwen te spreken. Daarom besteedden die eerste zendelingen in Karachi een groot gedeelte van hun tijd aan het bezoeken van kantoren en zakenpanden om mensen met de Koninkrijksboodschap te bereiken. De zusters van de gemeente werkten hetzij samen of met een broeder, aangezien het voor een eerbare vrouw onbetamelijk werd geacht alleen naar de huizen te gaan. In de loop der jaren heeft men dit probleem enigszins overwonnen, waarbij de zendelingenzusters met goede resultaten het voorbeeld hebben gesteld. De broeders hebben echter op veel plaatsen nog steeds een probleem en vinden het praktischer een zuster in de velddienst mee te nemen. Het is nog steeds heel gewoon een broeder geduldig buiten te zien wachten terwijl de zuster binnen getuigenis geeft.

Ondanks deze moeilijkheden groeide de kleine gemeente in Karachi langzaam, evenals de organisatie in het gehele land. In 1950 was er een toename van 22 percent, terwijl het totale aantal verkondigers tot zevenendertig steeg. Er was echter nog meer hulp op komst.

Wegens de moeilijkheden die zich tussen de beide landen ontwikkelden, werd het voor het Indiase bijkantoor vrijwel onmogelijk om toezicht op het werk in Pakistan uit te oefenen. Het was niet mogelijk om geld of lectuur van het ene land naar het andere te zenden. Daarom kreeg Pakistan in 1951 een eigen bijkantoor, en broeder Goodman, die nog steeds getrouw diende, werd als eerste bijkantoordienaar aangesteld. Toen hij deze toewijzing kreeg, stond hij op het punt van de vijftiende klas van de Bijbelschool Gilead in Amerika af te studeren. Drie medeafgestudeerden werden samen met hem hierheen gezonden, onder wie G. K. Young. Drie maanden later arriveerden er nog twee afgestudeerden in Karachi, onder wie broeder Youngs eigen broer.

In 1951 waren er nog geen zendelingenhuizen in het land. De broeders Finch en Forrest woonden bij een familie van Getuigen en toen de nieuwe zendelingen arriveerden, nuttigden zij hun maaltijden allen te zamen in het huis van deze familie, hoewel zij op verschillende plaatsen in de stad waren ondergebracht. Twee broeders vonden onderdak in een familiehotel dat een minimum aan faciliteiten had en in een omgeving lag die allesbehalve hygiënisch was. Binnen vijf maanden werden er echter regelingen voor een zendelingenhuis getroffen, waar allen gerieflijk konden wonen en van waaruit het bijkantoorpersoneel werkzaam kon zijn.

Omstreeks deze tijd werden allen door het verlies van een uit hun midden bedroefd. Het was Lesley, de vrouw van broeder G. K. Young. Zij stierf, daar zij geen sterke gezondheid bezat en ongetwijfeld door ziekte verzwakt was, hetgeen door de moeilijke levensomstandigheden alleen maar erger was geworden. Later in dat jaar werd broeder Joe Oakley wegens een ziekte waarvan hij ten gevolge van de hitte en vochtigheid van Karachi niet snel herstelde, naar het gezondere klimaat van Quetta overgeplaatst. Korte tijd daarna werd hij de eerste kringdienaar die onder leiding van het Pakistaanse bijkantoor werkzaam zou zijn. Allan Young vergezelde hem naar Quetta en later sloot G. K. Young zich bij hen aan en werd er daar voor het eerst een zendelingenhuis gevestigd.

In het begin van januari 1952 ontvingen alle verkondigers van het „goede nieuws” in Karachi grote aanmoediging door het bezoek van de broeders Knorr en Henschel. Een toehoordersaantal van 364 personen luisterde tot het einde toe naar de lezing „Zal religie het hoofd bieden aan de wereldcrisis?” die door broeder Knorr in de destijds grootste zaal van de stad werd gehouden. Er waren nog velen meer gekomen, maar zij verlieten bij tussenpozen de zaal wanneer het zoonschap van Christus of de losprijs werd genoemd, wat twee leerstellingen zijn die door de moslims krachtig worden verworpen. Niettemin was er op zijn minst één moslim die door dit bezoek van de president van het Genootschap werd aangemoedigd een openlijker standpunt in te nemen. Deze persoon, de latere broeder Shah, had van zijn jeugd af in zijn hart de leringen van de islam verworpen, hoewel hij uiterlijk een moslim was. Toen hij ongeveer drie of vier jaar vóór dit tijdstip van een Getuige het boek „God zij waarachtig” kreeg, werd zijn belangstelling opgewekt. Maar de Getuige kwam nooit terug en pas kort voor het bezoek van de president van het Genootschap aan Karachi had hij de gelegenheid gehad zijn belangstelling te ontwikkelen. Dit was toen hij een Getuige in de nabijheid van zijn winkel strooibiljetten zag uitreiken. Er werd spoedig een studie met hem begonnen en in 1952 symboliseerde hij zijn opdracht aan God door middel van de doop.

Natuurlijk was er tegenstand. Hij vertelt hoe op een dag zijn buurman bij hem kwam en zei: „Ik heb vannacht een droom gehad waarin God mij de opdracht gaf u te doden omdat u een ongelovige bent geworden.” Hierop antwoordde broeder Shah: „Als u denkt dat het Gods wil is mij te doden, ga dan uw gang. Ik ben niet bang. Maar wat u dan doet, is zonder meer moord, waarvoor u ten overstaan van de politie rekenschap moet afleggen. En denk maar niet dat u daarvoor in het paradijs zult komen, zoals de islam dat leert, want Jehovah God beloont geen moordenaars maar vernietigt hen.” De „ongelovige” leeft tot op heden nog en was feitelijk jarenlang de enige uit het islamitische geloof die hier met Jehovah’s volk verbonden bleef. Enkele anderen verbonden zich een tijdlang en vielen dan, zelfs na hun doop, weer af. Het is voor deze broeder daarom een grote vreugde geweest te zien hoe anderen — ook zijn eigen zoon — die dezelfde achtergrond hadden als hij, echter vastberadenheid toonden om Jehovah trouw te blijven en hem te dienen.

Zo werd er destijds veel zaad gezaaid, dat later ten dele vruchten zou voortbrengen. Om dit te illustreren, kunnen wij van een naamchristin vertellen die in Karachi door een zendeling werd bezocht. Ongeveer achttien maanden lang werd met haar de bijbel bestudeerd, maar toen brak zij de studie wegens de onverschilligheid van haar man en wegens de tegenstand van de zijde van haar moeder en broers een tijdlang af. De zendelingen bleven echter contact met haar houden en toen werd zij er in 1955 door de plotselinge dood van haar oudste dochter nogmaals toe bewogen de troost uit de Schrift te zoeken. Zo werd een zeer enthousiaste bingospeelster een opgedragen en ijverige verkondigster van het „goede nieuws”, en deze zuster Davis heeft in de loop der jaren de vreugde gesmaakt te zien hoe al haar naaste familieleden op één na, hun leven aan Jehovah hebben opgedragen. Haar zoon Geoffrey heeft vele jaren als speciale pionier gediend. In 1971 werd hij de eerste Pakistaanse broeder die ervoor in aanmerking kwam zijn broeders als kringdienaar te dienen.

HET „GOEDE NIEUWS” IN OOST-PAKISTAN

Tot dusver is er heel weinig over de prediking van het Koninkrijk in Oost-Pakistan gezegd. Ondanks de hoge bevolkingsdichtheid — die bijna zevenmaal zo groot is als die van West-Pakistan — waren Jehovah’s getuigen grotendeels in het westen werkzaam. Afgezien van een kort bezoek in 1932, dat reeds genoemd is, werden er geen zendelingen aan Oost-Pakistan toegewezen tot 1953, toen broeder en zuster Howard Benesch naar Dacca werden gezonden en er een zendelingenhuis werd geopend. Omdat zij echter geen gehoor vonden, werden zij na twee en een half jaar naar Lahore overgeplaatst, en er gingen nog dertien jaar overheen voordat men het werk in Dacca weer ter hand nam. Dat er toch met schapen te vergelijken personen in dit gebied waren, blijkt uit het feit dat een zendelinge per brief een studie kon leiden met een dame die in Chittagong, de grootste zeehaven van Oost-Pakistan, woonde. Hier bevinden zich enkele naamchristenen, onder wie deze vrouw, die rooms-katholiek was. Wegens buitengewone armoede was zij als klein kind aan de nonnen overgegeven. Zij verrichtte nederige diensten voor hen in het klooster, totdat de nonnen haar op elfjarige leeftijd aan een veel oudere man uithuwelijkten. Daardoor had zij weinig opleiding en nog minder liefde voor de katholieke Kerk. Toen haar eigen gezin tot dertien leden was uitgegroeid, werd er door een bejaarde, pasgedoopte zuster, die zelf per brief contact had gekregen en had gestudeerd, een waarheidszaadje in haar hart geplant. Deze persoon bracht de in het klooster opgevoede vrouw met dezelfde zendelinge in contact, die ook haar een schriftelijke studie voorstelde. Ondertussen liet een broeder uit West-Pakistan, die zich daar op zakenreis bevond, een Paradijs-boek bij haar achter.

Drie jaar lang na dit eerste contact hoorde men niets van haar. Toen ontving de zendelinge op een dag een brief van haar, waarin onder andere stond: „Ik geloof dat u weet dat er buiten mij in Chittagong geen getuigen van Jehovah zijn; help mij daarom alstublieft en stuur mij een bijbel en tijdschriften voor leiding.” Het schijnt dat zij door zware overstromingen, veroorzaakt door cyclonen — iets wat jaarlijks in dit kustgebied voorkomt — genoodzaakt was haar huis te verlaten en daarbij het adres van het bijkantoor was kwijtgeraakt. Als antwoord op haar brief werd er schriftelijk een geregelde studie geleid en haar oudste zoon schreef voor haar de antwoorden op de vragen op. Ondanks het feit dat de Rooms-Katholieke Kerk alle materiële ondersteuning introk en haar man werkeloos was, studeerde zij met haar kinderen en stelde zij zelf pogingen in het werk om het „goede nieuws” te prediken, ja, zij ging zelfs bij de uitgang van de katholieke kerk staan en sprak de mensen aan als zij naar buiten kwamen. Toen werd zij net omstreeks de tijd dat er een gezin van Getuigen en twee speciale pioniers in Dacca aankwamen om haar te helpen, ernstig ziek en stierf zij aan kanker. Dat was in 1968.

De vader van die pasaangekomen familie, broeder Mass Jivanandham, was enkele jaren voordien tot een kennis van Gods voornemens gekomen toen hij in het leger diende. Na één jaar in Karachi te hebben gestudeerd, nam hij zijn standpunt in en werd hij tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld en uit de militaire dienst ontslagen. Na zijn vrijlating symboliseerde hij zijn opdracht door de doop en werd hij samen met zijn vrouw en drie kinderen een actieve prediker in de gemeente Karachi. In 1968 bood men hem de gelegenheid aan achttien maanden lang in Dacca te werken. Hij nam het aanbod aan, doch slechts op voorwaarde dat de speciale pioniers, broeder en zuster Porter, die in 1961 gekomen waren om te dienen waar de behoefte groot was, hem zouden vergezellen. Hij vond dat een dergelijke regeling nodig zou zijn om zijn gezin geestelijk sterk te houden. Zo kwam het dat de groep in Dacca begon te werken. Zij verspreidden veel lectuur en sloten veel abonnementen op De Wachttoren af. Er werden ook bijbelstudies opgericht, en één resultaat was dat in 1970 op de districtsvergadering in Karachi een jongeman zijn opdracht door de doop symboliseerde en twee anderen begonnen te verkondigen. Hoewel broeder Jivanandham en zijn gezin Dacca ten slotte moesten verlaten, toen zijn werkcontract was afgelopen, bleven de twee speciale pioniers daar tot 1971, toen zij te midden van een chaotische politieke toestand weggingen.

EXPANSIE ALS BELONING VOOR DE KRACHTSINSPANNINGEN VAN DE ZENDELINGEN

De berichten van het bijkantoor laten zien dat er tegen het einde van het dienstjaar 1953 veertien afgestudeerden van de Gileadschool in het land waren en er een hoogtepunt van zevenenvijftig verkondigers was bereikt. De afgestudeerden waren over vier zendelingenhuizen in vier verschillende steden verdeeld. Een van de nieuwe huizen bevond zich in Lahore, de op één na grootste stad van Pakistan, waar in de loop der jaren velen een aandeel aan de prediking van het Koninkrijk hebben gehad. Ten slotte werd begin 1954 de eerste gemeente van vijf nieuwe verkondigers (slechts één bleef ten slotte loyaal aan Jehovah) en vier zendelingen opgericht. Eind juli van dat zelfde jaar steeg hun aantal door de komst van de broeders Goodman en Forrest, toen Lahore wegens huisvestingsmoeilijkheden in Karachi de nieuwe zetel van het bijkantoor van het Genootschap werd. Zij moesten het huis in Karachi op korte termijn verlaten en aangezien Karachi nog steeds met het grote vluchtelingenprobleem worstelde, bleef er niets anders over dan naar Lahore te verhuizen. Daar had men geschikte, pasgebouwde faciliteiten gevonden.

Lahore heeft niet de kosmopolitische bevolking van Karachi en de mensen zijn daarom geneigd wat bekrompen te zijn. Lahore staat als de stad van universiteiten en hogescholen bekend, en vele monumenten uit de oudheid trekken bezoekers. Zoals in de meeste steden van Azië treedt het onderscheid tussen rijk en arm heel sterk naar voren, want de welgestelden wonen in paleisachtige bungalows en de armen, die de grote meerderheid vormen, in verwaarloosde, onhygiënische lemen hutten of in donkere, eveneens ongezonde, nauwe straten. Dan is er nog een steeds groter wordende sector van de bevolking die de middenstand vormt, en onder deze mensen wordt het meeste getuigeniswerk verricht. Dit komt niet doordat er klassenonderscheid wordt gemaakt, maar veeleer door de problemen die zich bij het bezoeken van het armere stadsdeel voordoen.

Alleen al bij het zien van een buitenlander of een goedgeklede vreemdeling loopt de nauwe straat vol met ongewassen, onverzorgde kinderen van alle leeftijden. Zij stromen letterlijk de huizen uit, zodat er geen twijfel over bestaat dat de overbevolking in dit deel van de wereld probleem No. 1 is. Schreeuwend en elkaar verdringend, gaan zij de verkondiger van huis tot huis achterna en volgen zij de verkondiger dikwijls, doof voor alle vermaningen, op de voet tot in de huizen. De grotere kinderen komen vlug aan de weet wie de vreemdeling is en spoedig krijgt de hele straat te horen dat men een tijdschrift voor vijfentwintig paisa kan kopen of dat de vreemdeling christenen maakt. Dit heeft dikwijls tot gevolg dat de verkondiger voor dichte deuren komt, maar wanneer het zover is, besluit hij toch al het in een andere straat te proberen, waar hij zichzelf kan verstaan.

In zo’n geval is een fiets — het meest gebruikte vervoermiddel in Lahore — een voordeel om snel weg te komen. Als de Getuige ten slotte vertrekt, gebeurt dit onder geschreeuw en handgeklap en soms onder een hagel van stenen. De beste manier om dit stadsdeel te bewerken, is daarom het voorbeeld van de broeders in communistische landen te volgen en één huis per keer in elke straat te nemen.

Toen het bijkantoor voor het eerst naar Lahore was overgebracht, werd het getuigenisgeven grotendeels tot degenen beperkt die Engels verstonden. Destijds was er geen speciale tweemaandse taalcursus voor nieuwelingen. Nieuwe zendelingen leerden zo goed mogelijk Urdu, waarvoor zij soms een plaatselijke leraar huurden. Zelfs dan werden er nog maar langzaam vorderingen gemaakt, vooral als de leraar meer belangstelling had voor de betaling dan voor het geven van onderricht. Er was echter één zendeling die de taalkennis die hij had, trachtte aan te wenden in de verspreid liggende dorpen van de Punjab, waar hij met de fiets naar toe ging.

Dat was Harry Forrest. Nadat hij van Karachi naar het noorden was overgeplaatst, werd hij in de drie jaar dat hij honderden kilometers van de landelijke Punjab bewerkte, een bekende figuur. Hij had alles bij zich — lectuur, kleding, bijbel en beddegoed. Van voren, van achteren en aan beide kanten bepakt en bezakt, zag hij er meer als een wereldreiziger uit. Het gewone volk stelde zijn krachtsinspanningen zeer op prijs en zij luisterden graag wanneer hij een paar woorden in het Urdu sprak en lazen de schriftplaatsen uit hun bijbel in het Punjabi. Zij noemden hem gewoonlijk „Jungle sahib”, want dat is de letterlijke betekenis van zijn naam in het Urdu. Hoewel hij over de vijftig en daarbij een beetje, hardhorend was, ging hij door met zijn werk in de extreme hitte en sliep hij waar hij kon, in een huis, een schuur, een hut, een bazaar of zelfs buiten op het veld onder de blote hemel. Hoe vaak vragen de mensen die de Koninkrijksboodschap voor het eerst door zijn ijverige activiteit hebben ontvangen, de Getuigen thans nog naar hem!

Er werd nu meer onder de uitgestrekte moslimse bevolking in het hele land gepredikt en toen in 1951 het boek Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan? met het hoofdstuk over de „Islam” werd vrijgegeven, hoopte men dat de ogen van vele oprechte personen geopend zouden worden. Er werden vele exemplaren in de handen van de mensen gelegd, maar tegen 1955 begonnen enkele fanatiekelingen bezwaar te maken tegen dat specifieke hoofdstuk en verschenen er brieven waarin dit bezwaar tot uitdrukking werd gebracht, in de pers. Moslims zijn hierin zo gevoelig dat als er ook maar iets over Mohammed wordt gezegd dat enigszins nadelig uitgelegd zou kunnen worden, dit genoeg zou zijn om een oproer te verwekken. In ieder geval besloot de regering in augustus 1955 dit boek volledig te verbieden; de reden die hiervoor werd gegeven, was dat het de religieuze gevoelens van de plaatselijke bevolking kwetste. Er waren echter andere publikaties voorhanden, zodat het predikingswerk onverminderd werd voortgezet.

Aan het eind van dat jaar 1955 werd er in Rawalpindi, 270 kilometer ten noordwesten van Lahore, aan de voet van grote bergketens, een nieuw zendelingenhuis geopend. Nu waren er dus vier zendelingenhuizen, aangezien broeder en zuster Benesch Dacca verlaten hadden om naar Lahore te komen, waar zij zich bij de eerste twee ongehuwde zendelingenzusters die in het land waren aangekomen, aansloten. De broeders Muscat en Miller, oorspronkelijk uit Australië, werden omstreeks die tijd van Lahore naar Rawalpindi overgeplaatst om te helpen het werk daar te beginnen.

In Lahore had broeder Miller een bijbelstudie opgericht bij een zekere heer Lamuel, die een ijverige hoorder van het Woord van God bleek te zijn en spoedig zoveel vorderingen maakte dat hij gedoopt kon worden. Hoewel zijn kennis van de Engelse taal eerst erg beperkt was, oefende hij zich in de loop der jaren daarin en wordt hij nu ter bevordering van de Koninkrijksbelangen gebruikt doordat hij geregeld de Koninkrijksdienst in het Urdu vertaalt en in de gemeente Lahore als tolk optreedt.

ZEGENINGEN VAN HET JAAR 1956

In januari 1956 kreeg Pakistan een nieuwe bijkantoordienaar R. T. Pope uit Nieuw-Zeeland, die twee jaar voordien, nadat hij van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead was afgestudeerd, naar Pakistan was gekomen. Dit was nodig wegens het vertrek van Claude Goodman, die kort daarna met een van de dochters van de reeds genoemde broeder Harding zou gaan trouwen. Broeder Goodman zei dat zijn zesentwintig jaren van ijverige dienst in deze streken het opwindendste en vreugdevolste hoofdstuk in zijn leven waren geweest. Hoewel zijn gezondheid afneemt, dient hij nog steeds als pionier en opziener in West-Australië.

In het begin van dit jaar werd de eerste Urdu-sprekende gemeente in Karachi opgericht. Vele broeders hier hadden tot hetzelfde zogenaamd christelijke kerkgenootschap behoord en broeder Sadiq Masih was de eerste die deze nederige mensen de boodschap had gebracht. Hij zelf had in 1947 in India voor het eerst iets over Gods voornemens gehoord, toen hij tweedehands het boek Bevrijding kocht, zonder kaft, haveloos en zonder titelpagina. Als zoon van een geestelijke had Sadiq zich van zijn jeugd af in Gods Woord geïnteresseerd, in 1948 kwam hij met zijn familie naar Quetta en vond hij een huis tegenover de kerk. Het enige door deze geestelijke opgezonden gebed dat hij prachtig vond, bleek uit een gebedenboek voorgelezen te worden. En wie hem dit vertelde? Welnu, de zoon van deze geestelijke, en deze zoon werd vijftien jaar later zelf een opgedragen dienstknecht van Jehovah God. Sadiq bleef in een zeer onbevredigende geestelijke toestand totdat er op een koude, sneeuwachtige zondagmorgen, toen hij en zijn familie zich in bed warm hielden, een pionier aan zijn deur kwam. Sadiq aanvaardde het boek „God zij waarachtig” en stemde ermee in onmiddellijk met een bijbelstudie in zijn huis te beginnen.

Al spoedig nam hij deel aan het predikingswerk en toen kwam er op een dag een ander voorrecht op zijn weg. De kringdienaar zou een wijd en zijd aangekondigde lezing in de plaatselijke gehoorzaal houden — maar de vertaler was niet verschenen. Sadiq Masih werd gevraagd voor hem in te springen en dat was slechts de eerste van veel van dergelijke gelegenheden om zich nog nuttiger te maken. Niet lang hierna ging hij naar de Punjab, waar hij in zijn vrije tijd veel zaad kon zaaien, waarvan later een gedeelte vrucht voortbracht in de vorm van andere opgedragen dienstknechten van Jehovah. Langzamerhand kwam hij tot het besef dat zijn wereldse werk hem in zijn krachtsinspanningen belemmerde en beperkte, zodat hij, met groot financieel verlies voor zichzelf, besloot van beroep te veranderen.

Met een vast geloof in de belofte opgetekend in Matthéüs 6:33 ging hij naar de streek in de Punjab waar hij vandaan kwam, naar Sialkot, terug. Ondanks zware tijden en tegenstand, met inbegrip van twee aanvallen door het gepeupel, vond hij één man die bereid was zijn leven aan Jehovah op te dragen en die nog steeds getrouw dient. In 1952, toen broeder Knorr Karachi bezocht, verkocht Sadiq zijn enige roerende bezit, een fiets, om de ongeveer 400 kilometer verre tocht naar het congres in Karachi te betalen. In Karachi kon hij geschikt werk vinden en hij besloot daar te blijven en er aan het Koninkrijkswerk deel te nemen.

Later waren er in deze zelfde gemeente in Karachi twee vleselijke broers, Sattar en Sadiq, die in kennis toenamen en toen met hun gezin naar de Punjab, waar zij oorspronkelijk vandaan kwamen, terugkeerden en daar als speciale pioniers dienden. Dit was in 1959, nadat broeder Forrest naar Canada was teruggekeerd. Wegens de opleiding die deze twee broeders in de gemeente Karachi hadden ontvangen, waren zij spoedig in staat de eerste geïsoleerde groep in de landelijke Punjab te organiseren. Onontwikkeld in de ogen van de wereld (een van de broeders had pas leren lezen nadat hij een Getuige was geworden), bleven deze broeders tot zowel de ontwikkelden als de analfabeten in alle dorpen en steden rondom Daska, dat ongeveer vijfennegentig kilometer van Lahore vandaan ligt, prediken. In 1970 werd de kleine groep tot een gemeente georganiseerd en de beide broeders bouwden op het kleine stuk land waarop hun huis staat, een Koninkrijkszaal. Dit gebouw onderscheidt zich doordat het de enige Koninkrijkszaal in het land is die door de broeders is gebouwd en hun eigendom is.

Tegen het eind van 1956 verheugden de negenenzeventig verkondigers in het gehele land zich over het vooruitzicht nogmaals de president van het Genootschap, broeder Knorr, te ontmoeten. In de stadsgehoorzaal van Lahore luisterden 160 personen naar de openbare lezing die door de president werd gehouden, en bij die gelegenheid werden er vijf personen gedoopt. Tijdens broeder Knorrs bezoek werd er een kort interview met hem opgenomen, dat later door de radio te Lahore werd uitgezonden; het was de eerste en enige keer dat iemand van Jehovah’s volk de gelegenheid heeft gehad het „goede nieuws” over de Pakistaanse radio te spreken.

De vice-president van het Genootschap, broeder Franz, zou ook met broeder Knorr op dat congres in Lahore zijn, maar wegens een onverwachte moeilijkheid met betrekking tot een gele-koortsinenting werd broeder Franz te zamen met alle andere inzittenden van het vliegtuig in Karachi in quarantaine gehouden. Toen hij werd ontslagen, was het congres in Lahore natuurlijk al voorbij. De broeders waren zeer teleurgesteld, maar zij werden enigszins getroost doordat de broeders in India en Burma van zijn bezoek zouden genieten. Kort na dit congres, in februari 1957, werden de drie verkondigers en twee zendelingen in Rawalpindi een gemeente, waardoor het aantal gemeenten in het land op vijf kwam.

HET „GOEDE NIEUWS” BEREIKT AFGHANISTAN

In september 1957 werd het gebied van het Pakistaanse bijkantoor ongeveer 650.000 vierkante kilometer en meer dan twaalf miljoen inwoners groter. Hoe dat zo? Dit kwam doordat de eerste getuige van Jehovah in het bergachtige buurland Afghanistan was gekomen. Philip Zimmerman, die werkzaam was bij een internationale luchtvaartmaatschappij, was van de Verenigde Staten naar Kaboel, de hoofdstad, verhuisd. Met zijn vrouw, zijn moeder en zijn kleine kind was hij naar deze stad van 350.000 inwoners gekomen.

Net als zijn oostelijke en westelijke buurlanden is Afghanistan bijna geheel islamitisch en de prediking van het christendom tot de Afghanen is nooit geduld. Niets mag officieel tegen de koran of de moslimse religie worden gezegd omdat de koning een moslim is en daarom wordt alles wat nadelig voor hem is, als majesteitsschennis beschouwd — wat voldoende reden is om een buitenlander het land uit te zetten. Tot nu toe moeten de Getuigen hun werk tot de buitenlanders die daar tijdelijk woonachtig zijn beperken, terwijl zij op hun vindingrijkheid moeten vertrouwen om de plaatselijke bevolking met de Koninkrijksboodschap te bereiken. De bevolking bestaat hoofdzakelijk uit landlieden, die niet lezen en schrijven kunnen en die slechts het Pasjtoe (dat ook in het noordwestelijke grensgebied van Pakistan wordt gesproken) of Dari, de Afghaanse vorm van het Perzisch, spreken. Ontwikkelde Afghanen spreken gewoonlijk op zijn minst één Europese taal.

Wegens de aard van broeder Zimmermans werk en omdat hij met geregelde tussenpozen naar de Verenigde Staten moest terugkeren, was het omstreeks die tijd niet mogelijk om consequent zeer veel te prediken; het was echter zoveel dat enkele mensen wisten dat de familie naar het Newyorkse internationale congres van 1958 was vertrokken en belangstellend waren te vernemen wat daar was voorgevallen toen de familie naar Kaboel terugkeerde. De zevenennegentig verkondigers in Pakistan waren ook op dat grote congres vertegenwoordigd. Vijf zendelingen en broeder Sadiq Masih uit Karachi waren dankbaar voor de financiële ondersteuning die zij van broeders over de gehele wereld ontvingen zodat zij in staat waren dit congres te bezoeken en geestelijk gesterkt en met veel ervaringen die zij aan hun broeders konden meedelen, terug te keren.

Aangezien in het begin het hele land Pakistan één kring vormde, moesten sommigen jaarlijks minstens tweemaal 800 tot 1400 kilometer reizen om kring- en districtsvergaderingen te bezoeken. Op één zo’n kringvergadering in Rawalpindi, die in april 1959 werd gehouden, werden de broeders kort voor het begin van het vrijdagavondprogramma door de komst van een afgevaardigde verrast. Dat was broeder Werner Schwarze. Hij had de afstand van ongeveer 500 kilometer van Kaboel (Afghanistan) op de motorfiets afgelegd. Van de extreme kou van de bergen was hij over de historische Khyber Pas naar de aan de andere zijde gelegen hete, stoffige vlakten gereden. Hoewel hij zich niet gemakkelijk in het Engels kon uitdrukken, straalde de vreugde om daar te zijn van hem op de congresgangers af. Broeder Schwarze was net twee maanden voordien vanuit Duitsland naar Afghanistan gekomen om te dienen waar de behoefte groot is.

Zijn terugreis naar Afghanistan ging niet zonder moeilijkheden gepaard. Hij had op zijn motorfiets een koffer vol lectuur bij zich en maakte zich er een beetje bezorgd over hoe de douanebeambten aan de grens zouden reageren. Een paar kilometer vóór de controlepost stopte er echter een voorbijgaande auto en de bestuurder zei: „Die koffer op uw motorfiets is te lastig voor u. Geef die maar aan mij, dan zal ik hem bij uw ambassade in Kaboel afleveren.”

Langs de hele weg trachtte hij, ondanks zijn beperkte kennis van de taal, het „goede nieuws” met de plaatselijke bevolking te delen. Dit zelfde tactvolle gelegenheidsgetuigenis omtrent Jehovah’s voornemens geeft hij, telkens wanneer hij reist, tot op deze dag nog steeds in zulke plaatsen. Bij het volgende congres werd broeder Schwarze door zijn vrouw en zijn twee dochters vergezeld, die kort daarvoor in Kaboel waren aangekomen. Daardoor was het aantal verkondigers van het Koninkrijk in Afghanistan tot zeven toegenomen. Spoedig zouden er nog drie verkondigers uit Duitsland aankomen om te dienen waar de behoefte groot is.

Een werkelijke mijlpaal in de vooruitgang van het werk in Afghanistan werd bereikt toen in 1962 Milton Henschel van het hoofdbureau Kaboel bezocht. Bij die gelegenheid hadden de broeders daar hun eigen kleine congres, waardoor stellig een kleine verlichting van de beperkingen te kennen werd gegeven. Hoezeer waren allen aangemoedigd! In 1964 moest de familie Zimmerman, na zeven jaar daar te hebben gediend, Afghanistan verlaten. In de volgende vijf jaar waren er slechts vijf verkondigers die de miljoenen van het land konden dienen — Broeder Schwarze, zijn vrouw, zijn dochters en broeder Muecke, de echtgenoot van een van de dochters.

De broeders hebben lectuur in ongeveer dertig talen voorradig, en broeder Schwarze heeft in zijn huis een uitstalling van het Paradijs-boek in verschillende talen, wat altijd aanleiding geeft tot een gesprek als er bezoekers komen. Broeder Schwarze herinnert zich dat in 1959 zeven politieagenten hun vergaderplaats bewaakten, en als een plaatselijke bewoner wilde studeren, moesten zij hem ergens op een hoek ontmoeten en hem met de auto naar een picknick in de bergen meenemen. Nu let er geen politie meer op.

In het van-huis-tot-huiswerk moet men een expert worden in het herkennen van niet-Afghaanse namen op de poorten. De huizen in Kaboel zijn gewoonlijk door hoge muren omgeven en als men op de poort klopt, komt er gewoonlijk een Afghaanse bediende. Men vraagt hem eerst in het Perzisch of er een buitenlander woont. Is zijn antwoord ontkennend, dan verontschuldigt men zich en probeert men het in een ander huis.

GEWILLIGEN DRAGEN TOT DE EXPANSIE BIJ

In Pakistan had zich intussen in het begin van 1959 een andere verandering voorgedaan. Broeder Pope ging weg om te trouwen en zijn zendingsdienst in India voort te zetten, en zo werd G. K. Young in zijn plaats aangesteld. In april 1960, toen er een hoogtepunt van 112 verkondigers was, waren er nog maar zes afgestudeerden van Gilead over en twee van hen stonden op het punt wegens ziekte het land te verlaten. Die maand kwamen er echter nog vier uit Canada aan.

Naar Pakistan is een behoorlijk aantal broeders en zusters gekomen die wilden dienen waar de behoefte groot is, en dezen zijn altijd een bron van aanmoediging voor de plaatselijke verkondigers geweest, zoals broeder en zuster Pinchbeck uit Engeland, die enkele jaren bleven. Dit echtpaar gaf hun plan om naar het in 1958 gehouden internationale congres in New York te gaan op om naar Karachi te komen, en zij bleven vier jaar; ten slotte werd de broeder opziener van de Engelse gemeente in Karachi, terwijl zijn vrouw in de pioniersdienst stond. Zij vonden een familie met wie zij studeerden en die later naar Oost-Pakistan verhuisde om te dienen waar de behoefte groter was.

Een ijverige zuster van middelbare leeftijd uit de Verenigde Staten had ook een fijn aandeel aan de verspreiding van de Urdu-uitgave van De Wachttoren in bazaars en op andere plaatsen die niet dikwijls werden bereikt. Zij was met haar man gekomen, die bij een bronboorfirma in dienst was. Maar hoe overwon zij het taalprobleem? Aangezien men haar een wagen met een chauffeur ter beschikking had gesteld, gebruikte zij haar chauffeur, een moslim, als tolk en deed zij via hem korte tijdschriftenaanbiedingen. Zo bereikten wij met de hulp van broeders uit verschillende natiën in mei 1961 een hoogtepunt van 129 verkondigers — een toename van 22 percent. Er waren toen slechts drie gemeenten, één in Lahore en twee in Karachi.

Het congres in Pakistan in 1962, toen broeder Henschel onze welkome gast was, bleek zeer aanmoedigend voor de broeders te zijn. Later in dat zelfde jaar kwamen er nog acht broeders en zusters, die op de Koninkrijksbedieningsschool in de Verenigde Staten, Engeland en Australië opgeleid waren, om de gelederen van de acht afgestudeerden van Gilead die reeds in het land werkzaam waren, te versterken. Enkelen kregen de toewijzing om het werk in Rawalpindi weer op te nemen, maar de vooruitgang was langzaam, ofschoon de bevolking van de stad geweldig toegenomen was doordat ze de voorlopige hoofdstad was geworden terwijl de nieuwe hoofdstad, Islamabad, slechts dertien kilometer verder, gebouwd werd. Ondanks vele jaren van harde, geduldige arbeid in deze omgeving werken er in deze beide steden nog geen tien verkondigers met de vier zendelingen, die hier nog steeds zijn, samen.

Nog een hoogtepunt in onze geschiedenis was het internationale congres in Delhi (India) in 1963. Het kostte van de zijde van de Pakistaanse broeders veel moeite en zorgvuldige voorbereiding om paspoorten en visa te krijgen, aangezien de betrekkingen tussen Pakistan en India nu niet de beste waren. Er konden ook enigen uit Afghanistan naar dit schitterende congres komen.

Om het voor allen gemakkelijker te maken elk jaar de drie grote vergaderingen te bezoeken, werd West-Pakistan in 1965 in twee kringen verdeeld; de twee kringdienaren werkten slechts een gedeelte van de tijd in de kringdienst. Gedurende dit zelfde jaar verslechterden de betrekkingen tussen India en Pakistan en brak er ten slotte zelfs oorlog uit. Dit heeft echter geen invloed gehad op de Koninkrijksactiviteit.

Gedurende de dienstjaren 1964–1968 symboliseerden vierenveertig personen hun opdracht aan Jehovah, hetgeen een teken is dat steeds meer mensen in dit land gehoor geven aan de Koninkrijksboodschap. Ons verkondigerscijfer toont weliswaar geen grote jaarlijkse toename, maar dit komt doordat sommigen naar andere landen vertrekken en enkelen, die Jehovah niet werkelijk van harte liefhadden, afvallen.

Eind 1967 en begin 1968 zijn hier nog zeven afgestudeerden van de Gileadschool gekomen. Vijf van hen waren oorspronkelijk aan India en Ceylon toegewezen, maar zij konden voor deze landen geen visa krijgen en dit kwam Pakistan ten goede. Op de districtsvergadering in 1968 in Karachi symboliseerde de eerste persoon uit de Parsi’s haar opdracht. Deze volgelingen van Zoroaster vormen een hecht aaneengesloten, bloeiende gemeenschap, waarvan de leden slechts onderling trouwen en die niemand tot hun religie bekeren. Daarom eiste het veel moed en grote vastberadenheid van de zijde van onze zuster.

Dank zij de edelmoedigheid van onze broeders in andere landen was het alle zendelingen en vijf speciale pioniers mogelijk een van de in 1969 gehouden internationale congressen te bezoeken. Andere Pakistaanse broeders konden hun aangelegenheden zo regelen dat zij op het congres in Londen (Engeland) konden zijn. Het bericht over het dienstjaar 1969 toonde een toename van 5 percent boven het voorgaande jaar. Vervolgens hadden wij in februari 1971 een nieuw hoogtepunt van 173 verkondigers, terwijl ons bezoekersaantal op de Gedachtenisviering tot 517 steeg. In het dienstjaar 1971 werden er 6610 bijbels en boeken, 8043 brochures en 41.392 tijdschriften verspreid, terwijl er 1511 nieuwe abonnementen op de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! werden afgesloten.

Ook Afghanistan genoot een toename, aangezien er nog twee echtparen uit Duitsland arriveerden. Ja, alle verkondigers van Afghanistan en één geïnteresseerde bevonden zich onder de 196 personen die in februari in Lahore voor de kringvergadering bijeen kwamen. Vijf van de pasgeïnteresseerden in Lahore zijn voormalige moslims. Een van hen werd slechts een paar maanden vóór de kringvergadering voor het eerst op zijn kantoor bezocht en hij maakte zo snel vorderingen dat hij op de volgende kringvergadering, in juni 1971, zijn opdracht symboliseerde.

Er worden nu voorbereidingen getroffen om de Urdu-uitgave van De Wachttoren in Pakistan te drukken. Jarenlang is dit tijdschrift in India vertaald en gedrukt, maar wegens de verslechterende betrekkingen tussen de beide landen heeft de Pakistaanse regering alle drukwerken die uit India komen, verboden. Nu wachten de verkondigers gespannen op de Urdu-uitgave van het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt, waaraan momenteel gewerkt wordt.

Ondanks de steeds moeilijker wordende politieke en economische toestanden en de duister wordende internationale horizon blijft de kleine verkondigersgroep, die wederom slechts in het westelijke deel van Pakistan kan werken, hier ijverig de boodschap van het Koninkrijk verkondigen, terwijl zij naar Jehovah opzien voor zijn verdere zegen op hun krachtsinspanningen en het volle vertrouwen hebben dat hij zijn liefdevolle voornemen zal verwezenlijken om allen die hun liefde voor hem tonen, te beschermen en hun leven te schenken.