Taiwan
Taiwan
„ILHA FORMOSA!” of „Mooi Eiland!” riepen de Portugese zeelieden uit toen zij in de zestiende eeuw dit groene eiland vanuit hun schepen in het oog kregen. Veel mensen noemen het eiland in feite nog steeds Formosa. De huidige bezoeker zal nog net zo aangenaam verrast zijn bij de eerste aanblik van dit ongeveer 400 kilometer lange en ongeveer 140 kilometer brede eiland, dat voor het Chinese vasteland ligt, want het is vanaf de kust tot aan de 4000 meter hoge bergen altijd met een groen tapijt overdekt. Hoewel klein — slechts ongeveer 36.000 vierkante kilometer groot — is Taiwan het dichtstbevolkte land ter wereld, aangezien er ongeveer 380 personen per vierkante kilometer wonen.
Door zijn wisselvallige geschiedenis heeft het eiland een bevolking gekregen die uit stammen van verafgelegen delen van Azië bestaat. Er kwamen Maleiers; en één grote groep van de huidige bevolking, de Ami’s, zijn hun nakomelingen. Aan het einde van de zeventiende eeuw kwam er een toevloed van het Chinese vasteland en werd Taiwan een provincie van het grote Chinese Rijk. In 1895 werd Taiwan aan een zegevierend Japan afgestaan en toen kwamen er Japanse kolonisten. Gedurende de vijftig jaar van Japanse overheersing werden drie generaties in de Japanse taal onderwezen, waardoor dit het enige gemeenschappelijke communicatiemiddel onder de diverse taalgroepen geworden is.
Vijfendertig jaar na het begin van de strenge heerschappij van Japan en zijn activiteiten op het gebied van onderwijs, kwamen er enkele mensen naar Taiwan om aan een onderwijzingsveldtocht van belangrijker aard deel te nemen. In 1927 gaf het Wachttorengenootschap een in Amerika geboren Japanner de opdracht een bijkantoor van het Genootschap in Japan te openen. Taiwan behoorde destijds tot het gebied dat onder dit nieuwe bijkantoor viel en het was daarom alleen maar logisch dat die bijkantoordienaar tussen 1928 en 1930 een bezoek bracht aan Taipei, de hoofdstad van Taiwan, en in de Kokaido of stadsgehoorzaal lezingen hield. Op deze bijeenkomsten begreep een jonge Japanner, Saburo Ochiai, de belangrijkheid van de Koninkrijksboodschap en hij begon deze te bestuderen. Hij nam in kennis en ijver toe en hielp ondertussen een jongeman van Taiwan de bijbelse boodschap te leren kennen. Deze twee gingen later, te beginnen in Taipei, tot anderen prediken.
In de stad Taichung, ongeveer honderdzestig kilometer ten zuiden van Taipei, was toevallig een vrouw, Miyo Idei, die nog verder zuidelijk woonde, bij een presbyteriaanse vriendin op bezoek toen broeder
Ochiai aan de deur kwam. Hier zag mevrouw Idei voor de eerste keer enkele publikaties van het Wachttorengenootschap — De Harp Gods en Schepping. Zij had geen geld en haar gastvrouw toonde geen belangstelling, maar zij was diep onder de indruk van het feit dat deze jongemannen zo’n ijver voor dit werk aan de dag legden.Binnen twee jaar hadden de jongemannen met hun werk haar woonplaats, Chiayi, bereikt. Toen zij hoorde dat een van hen in een nabijgelegen stad in het huis van een dokter verbleef, liet zij weten dat zij hem graag wilde ontmoeten. Zij werd door de beide jongemannen bezocht en zij herkende Ochiai. Er ontspon zich een diepgaand gesprek dat, met slechts een onderbreking voor een eenvoudig maal, van 9 uur v.m. tot 4 uur n.m. duurde. Nu, bijna veertig jaar later, zegt Miyo Idei: „Ik stond versteld over de dingen die ik uit de bijbel leerde. Ik herinner mij hoe ik hun, hoogst verbaasd over hun kennis, twee vragen stelde: ’Als er zulke grote dingen staan te gebeuren, waarom slaan de wereldheersers dan geen acht op Gods koninkrijk?’ en ’Wanneer zal Armageddon komen?’”
Er volgden verdere besprekingen, en toen deze ijverige bekendmakers van het Koninkrijk vertrokken, lieten zij bij mevrouw Idei de boeken Schepping, De Harp Gods, Regeering, Profetie, Licht en Verzoening achter. Deze zouden in de daaropvolgende jaren haar onderwijzers en metgezellen worden. Natuurlijk kwam de tijd dat zij besefte dat ook zij moest prediken. Zij bestelde bij de Todaisha, zoals het Wachttorengenootschap toen in het Japans werd genoemd, 150 brochures en begon ze in het begin van de jaren dertig te verspreiden. Haar werk ging niet onopgemerkt aan de autoriteiten voorbij, zoals zij zelf vertelt: „De arrestatie van de Japanse bijkantoordienaar werd in de krant bekendgemaakt nadat ik enkele maanden had gepredikt. De uitwerking was onmiddellijk merkbaar, want toen ik terugkwam bij de mensen die lectuur hadden genomen, werd mij verteld dat er rechercheurs waren gekomen die datgene wat ik had verspreid, in beslag hadden genomen. Toen kwamen er vier rechercheurs om bij ons huiszoeking te doen. Zij namen al onze boeken en tijdschriften mee. Ik werd op het plaatselijke politiebureau door een van hen ondervraagd. Hij gaf echter toe dat ik niets slechts deed en liet mij vrij.”
Ondertussen zetten broeder Ochiai en Yeh Kuo Yin hun bediening zuidwaarts voort; zij gingen vervolgens de bergen over en kwamen in het dal aan de oostzijde van het eiland, dat twee bergketens van elkaar scheidt. In dit gebied aanvaardde een Taiwanees genaamd Tu Chin Teng, die als openbaar schrijver in het plaatsje Kuan Shan een kleine zaak dreef, bereidwillig de boodschap en begon hij die aan anderen te vertellen. Nadat Ochiai en zijn metgezel naar Japan waren teruggekeerd, correspondeerden zij nog een tijdlang met de geïnteresseerden op Taiwan, maar spoedig raakten dezen geheel geïsoleerd.
Naarmate de wereldtoestanden verslechterden en Japan zich steeds krachtiger inspande om China te veroveren, werd er een zware druk op de bevolking van Taiwan uitgeoefend ten einde hen ertoe te dwingen de keizer van Japan als een rechtstreekse nakomeling van de zonnegodin te aanbidden.De met schapen te vergelijken mensen op Taiwan werden echter niet vergeten. Zodra er wat meer vrijheid kwam, arriveerden er twee Japanse volle-tijdpredikers in Taipei om de Koninkrijksbelangen op het eiland weer te helpen bevorderen. Raiichi Oe en Yoshiuchi Kosaka lichtten het huisgezin van Idei omtrent hun komst in. Zij reageerden met een ogenblikkelijk en vreugdevol ’Kom alsjeblieft!’ Die dag in december 1937 was een onvergetelijke dag voor hen, toen de twee jongens op de fiets in Chiayi aankwamen. De broeders hadden de 240 kilometer van Taipei op hun oude fietsen afgelegd, waarop zij hun bezittingen hoog opgestapeld hadden. Bij elk van hen staken uit de zak van hun overhemd een stel Chinese eetstokjes. „Waarom de eetstokjes?” vroeg mevrouw Idei. Zij legden uit dat zij onderweg op de goedkoopste plaatsen aten, waar de eetstokjes zeer onhygiënisch waren. Na twee dagen van bijbelstudie volgde er een vreugdevolle gebeurtenis — de doop van broeder en zuster Idei!
Enkele dagen daarna namen de pioniers node afscheid van hun nieuwe broeder en zuster en vervolgden zij hun fietstour op Taiwan — een tocht die erg afmattend moet zijn geweest als men bedenkt dat zij bepakt en bezakt waren met lectuur en persoonlijke bezittingen en de weg over de bergen en eromheen dikwijls in een smal, modderig pad overging. In een brief die zuster Idei van broeder Oe ontving, stond dat zij met enkele leden van de Ami-stam in contact waren gekomen die belangstelling toonden. Ja, in januari 1938 werden de Taiwanese schrijver, Tu Chin Teng, en nog enkele leden van de Ami-stam door de twee pioniers gedoopt.
Het schijnt dat omstreeks deze tijd twee gedoopte Getuigen uit het gewest Taitung naar Chiayi verhuisden om bij het echtpaar Idei te zijn. Toen de broeders Oe en Kosaka dit hoorden, keerden zij voor ongeveer tien dagen naar het huis van de familie Idei terug om hun hulp te bieden, waarna zij verder gingen naar Taipei om daar een klein lectuurdepot van het Genootschap te bedienen. Het Koninkrijkswerk scheen nu op deze drie plaatsen van Taiwan — in de stad Taipei, in Chiayi en in het gewest Taitung — steviger gegrondvest te zijn. Maar er waren moeilijkheden op komst.
VROEGE TEGENSTAND
In de stad Kuan Shan woonde behalve broeder Tu Chin Teng nog een andere schrijver genaamd Lin Tien Ting. Pasgeïnteresseerde personen begonnen als klanten broeder Tu boven de andere schrijver te
begunstigen. Dit en nog andere factoren leidden ertoe dat Lin Tien Ting zijn zaak sloot en een betrekking bij de politie aannam. Zodra hij vast in het zadel zat, begon hij een intimidatiecampagne tegen de broeders. Uit wrok beschuldigde hij hen ervan dat zij de keizer minachtten en weigerden aan de vereisten van de aanbidding in de shinto-heiligdommen te voldoen. Hij beschuldigde de broeders ervan dat zij naakte doopplechtigheden hielden en overspel bedreven. Dit leidde ertoe dat enkele broeders en zusters werden gearresteerd. Toen broeder Oe echter van deze situatie hoorde, begaf hij zich ijlings naar Kuan Shan en wist hij hen vrij te krijgen.Ondertussen nam het tij van het nationalisme en van onverdraagzaamheid toe. Het werd raadzaam het kleine depot in Taipei te sluiten en naar de kleinere stad Hsinchu, die ongeveer 50 kilometer verder naar het zuiden lag, te verhuizen. Nauwelijks was deze verandering in april 1939 achter de rug of de beide broeders Oe en Kosaka werden gearresteerd. Er werd een campagne op touw gezet om de Getuigen op Taiwan uit te roeien. Op 21 juni te middernacht werden ook broeder en zuster Idei gearresteerd. Broeder Idei werd te zamen met nog een andere broeder tot oktober vastgehouden. Zuster Idei werd, hoofdzakelijk omdat zij schoolonderwijzeres was, na één nacht in de gevangenis te hebben doorgebracht, vrijgelaten. Maar hoewel zij geen andere mogelijkheid had om in haar levensonderhoud te voorzien, gaf zij het lesgeven op, want als christen kon zij niet aan de vereisten voldoen om de mythen van het shintoïsme en andere nationalistische propaganda te onderwijzen.
Toen broeder Idei ten slotte werd vrijgelaten, verhuisden zij naar Taipei in de hoop meer vrijheid te genieten om Jehovah te aanbidden. Natuurlijk maakten zij zich nog steeds bezorgd over de broeders Oe en Kosaka. Na enig overleg werd besloten dat zuster Idei, die uit dezelfde streek van Japan kwam als broeder Oe, zou trachten hem in de gevangenis op te zoeken en kleding, fruit en lekkernijen zou meenemen om het lot van de gevangenen te verlichten. Haar werd gezegd dat er geen gesprekken werden toegestaan, maar dat datgene wat zij had meegebracht, aan de jongens gegeven zou worden. Toen zij de vochtige gang uitliepen, werd het geklepper van de geta (houten sandalen) van zuster Idei weerkaatst. Achter het traliehek voor iedere cel was een betonnen muur, zodat de binnenkant van de cel vanaf het traliehek niet te zien was. Toen zij het hek dat naar de plaats van broeder Oe leidde, naderden, verscheen er een figuur tussen de muur en het traliehek. Het was broeder Oe, die in de ene hand een bezem en in de andere een vuilnisblik hield. Zuster Idei rende naar hem toe en pakte door het traliehek heen zijn handen vast. Hoewel het verboden was elkaar te ontmoeten, had Jehovah hen toch bij elkaar gebracht!
In de herfst van 1940 werden de beide broeders naar de jeugdgevangenis van Hsinchu overgebracht, waar grotere vrijheid werd toegestaan,
zodat zuster Idei hen meermalen kon bezoeken. In oktober 1941 werden zij naar de gevangenis van Taipei overgebracht, en deze overplaatsing zag men als een teken dat zij niet zo spoedig vrijgelaten zouden worden. Zuster Idei bleef zich over hen ontfermen. Zij besloot te proberen hen zelfs in Taipei te bezoeken, hoewel de vooruitzichten daarop somber waren. Tot haar verrassing gaven de autoriteiten hun medewerking en al gauw sprak ze door een tralievenster met broeder Kosaka. Met één oogopslag zag zij dat hij aan tuberculose in een vergevorderd stadium leed. Ze kreeg de indruk, zoals ze zegt, van „een gezicht dat zo wit was als papier en lippen die zo rood waren als verse aardbeien”.Daarna kwam broeder Oe aan de beurt. Zuster Idei vertelt: „Met een krachtige stem en een glimlach op zijn gezicht zei hij: ’Dit is een goede gevangenis — geen kakkerlakken, geen luizen. Als je betaalt, krijg je een kussen, macaroni, goed voedsel en zelfs een privé-villa.’ De gevangenisbewaarder die de wacht hield, moest er hartelijk om lachen. Dit gesprek in de gevangenis was onvergetelijk, want het toonde mij dat broeder Oe de moed niet zou opgeven en dat hij degenen die hem gevangen hielden, de baas was. Dit was mijn laatste ontmoeting met hem.” Tien dagen later, in de nacht van 30 november, werden ook broeder en zuster Idei gearresteerd. Ongeveer twee maanden later werd aan zuster Idei verteld dat een van de gevangenen aan tuberculose was gestorven. Ongetwijfeld was het broeder Kosaka. Aan het einde van de oorlog, toen alle gevangenen werden vrijgelaten, schreef zuster Idei naar verschillende gevangenissen om te weten te komen hoe het met broeder Oe was afgelopen, maar zonder resultaat. Latere onderzoekingen doen vermoeden dat men hem gedood had. In Japan had hij op de jeugdige leeftijd van zeventien jaar de waarheid omtrent Gods koninkrijk leren kennen, en hij heeft werkelijk een voortreffelijke strijd gevoerd en zijn loopbaan omstreeks het jaar 1945 geëindigd.
Vanaf de tijd van haar vrijlating in augustus 1942 totdat Taiwan na de Tweede Wereldoorlog weer onder Chinees bestuur kwam, had zuster Idei geen contact met Jehovah’s volk en kon zij ook geen publikaties krijgen. Hoe behield zij haar sterke geloof? „De bijbel”, zo verklaart zij, „had ik altijd bij me. Na mijn vrijlating vond ik een bijbel bij een handelaar in oude boeken. Wat een zegen! De aanmoedigende verslagen over de apostelen en hun lijden in gevangenschap waren een werkelijke bron van kracht voor mij. Ook was Jehovah altijd bij mij en hij ondersteunde mij.”
Ondertussen hielden in het oostelijke deel van het eiland de moeilijkheden die door de boosaardige Lin Tien Ting werden veroorzaakt, niet op. Het verbod op het werk in Japan en Taipei in 1939 deed de hevigheid van de tegenstand toenemen. Broeders werden tot zware
arbeid voor de politie en de regering gedwongen. Bij één gelegenheid werd er in het dorp Ta Pi, dat tot het stadsgebied van Chih Shang behoorde, een feest georganiseerd. Het hoofdgerecht bestond uit een waterbuffel, die men bij een van de Getuigen in beslag had genomen. Het verlies dat de eigenaar leed, is te vergelijken met het verlies dat een boer in het Westen lijdt wanneer hij een tractor kwijt raakt. Sommige broeders werden uitgekleed en meedogenloos met bamboestokken geslagen. Minstens twee zusters werden uitgekleed en op de grond geworpen, waarna de politie bamboestokken met scherpe punten gebruikte om die in hun geslachtsdelen te steken. Een van de zusters die dit heeft doorgemaakt, is nog in leven en dient nog steeds als een getrouwe aanbidster van Jehovah.In een dorp van het stadsgebied Chih Shang werd een kamp opgericht dat als centrum voor hersenspoeling en voor propagandadoeleinden diende. Het doelwit was de geest van de jonge mensen in dit gebied. Wel 500 personen per keer werden gedwongen deze cursus te volgen, waarbij militaristische riten en shinto-riten betrokken waren. Allen, behalve de sterkste broeders, bezweken voor deze methoden. Onderwijl gingen er geruchten rond dat enkelen van de meer prominente broeders een compromis hadden gesloten. Dit veroorzaakte veel verwarring.
Met de verandering, in 1945, van Japans naar Chinees bestuur, hoopten de broeders op verlichting. Per slot van rekening was de Nationalistisch-Chinese regering een lid van de Verenigde Naties. Daarom stelden de broeders krachtsinspanningen in het werk om de ware aanbidding weer op gang te krijgen. Ten gevolge van de onzekerheid in de overgangstijd kregen de plaatselijke functionarissen echter grotere autoriteit en dezen bleven de Getuigen over het algemeen net zo onrechtvaardig behandelen. De broeders moesten in afgelegen dalen in het geheim samenkomen, waarbij zij met schoffels op hun schouders ’s morgens vroeg van huis gingen, alsof zij zich naar het veld begaven, en dan ’s avonds op dezelfde wijze terugkeerden. Zulke bijeenkomsten duurden gewoonlijk bijna de gehele dag, en er werden uitkijkposten opgesteld om te waarschuwen als er iemand naderde.
Ondertussen beraamde de tegenstander Lin Tien Ting plannen om het werk opnieuw te laten verbieden. Dezelfde dossiers die door de Japanse politie waren verzameld, werden gebruikt om de Chinese autoriteiten ertoe te bewegen tegen de aanbidders van Jehovah op te treden. Correspondentie werd onderschept en in beslag genomen, zodat er geen antwoord werd ontvangen op de herhaalde pogingen om met het Genootschap in contact te komen, hetzij met het Japanse bureau op het oude adres of met het bureau in de Verenigde Staten. Begin oktober 1946 werd er een speciale vergadering in Chih Shang bijeengeroepen
met het doel een eind aan de Getuigen te maken. Er waren negen politiefunctionarissen en andere autoriteiten aanwezig, alsook ongeveer 300 getuigen. Er werd geen gelegenheid gegeven om antwoord te geven op de boosaardige aanklachten die tegen Gods volk werden ingediend. Maar later op die avond konden enkelen van de prominente broeders de feiten aan de functionarissen overleggen, en dit had een zekere mate van verlichting tot gevolg.De Nationalistische regering trof voorzieningen waardoor aanklachten tegen corrupte en onrechtvaardige functionarissen gehoord zouden kunnen worden. Op deze gelegenheid hadden de broeders gewacht, en er werden aanklachten tegen de politiebeambte Lin Tien Ting ingediend. In januari 1947 werd hij door het gerechtshof in Hualien schuldig bevonden, maar de verademing duurde niet lang, want hij werd later op grond van een amnestie vrijgelaten en maakte promotie bij de politie. Nu was hij in zijn tegenstand nog fanatieker dan ooit.
Er werden verdere krachtsinspanningen gedaan om de valse aanklachten die tegen de Getuigen waren ingediend, te beantwoorden en de autoriteiten ertoe te bewegen het verbod op te heffen. In 1947 was één plaatselijke rechter in Taitung het ermee eens dat zij vrijheid van aanbidding dienden te hebben, maar hij verwees de zaak naar de hoofdstad Taipei. Het lastig vallen duurde voort; de broeders en zusters werden gearresteerd, een week of zo vastgehouden en dan vrijgelaten zonder ooit voor het gerecht te zijn verschenen. Men hield zich er in die tijd ook ernstig mee bezig te trachten het „goede nieuws” tot grotere aantallen van de Ami-stam te verbreiden. Eerst werd een groep broeders onderwezen, waarbij het boek De Harp Gods werd gebruikt, en daarna werden zij twee aan twee uitgezonden om weer anderen te onderwijzen.
HULP VAN HET BIJKANTOOR IN CHINA
In 1947 was een Getuige uit Shanghai naar Hsinchu op Taiwan verhuisd om daar als leraar in dienst te treden. Hij ontmoette de familie Idei, en zij vertelden hem over de geïsoleerde Ami-broeders, die in het oostelijke deel van het eiland woonden. Hij bracht deze inlichtingen over aan de pasaangestelde bijkantoordienaar in Shanghai, Stanley Jones, die nog maar pas met zijn zendelingpartner naar China was gekomen. Het Genootschap trof regelingen dat broeder Jones Taiwan bezocht, en toen hij in april 1948 aankwam, werd hij door broeder Idei en een Chinese broeder van het vliegveld opgehaald. Verlangend om met de Ami-stam in contact te komen, besloot broeder Jones met de trein naar Tainan te reizen, dat ongeveer 320 kilometer ten zuiden van Taipei ligt. Deze weg moest hij wel kiezen omdat de kortere route naar de oostkust door overstromingen was afgesneden. En dit betekende dat hij
dezelfde route volgde als de broeders Oe en Kosaka bijna tien jaar daarvoor.Hij onderbrak zijn reis om korte tijd in het huis van zuster Idei door te brengen, die nu in het land tussen Tainan en Kaohsiung woonde. Toen broeder Jones Taitung bereikte, meldde hij zich bij de politie en kreeg hij de bevestiging van de toestemming om vergaderingen bij de Ami-stam te houden. Na drie uur reizen, waarbij de trein vaak stopte, kwamen zij dan in Chih Shang aan. Wat waren de broeders blij voor het eerst in hun leven een broeder uit het Westen te ontmoeten! Enkelen van hen hadden voor deze gelegenheid 50 kilometer te voet afgelegd! Broeder Jones trachtte hen in zijn lezingen, die hij voor ongeveer 600 personen hield, een begrip bij te brengen van de wereldomvattende organisatie van de Getuigen, zoals hoe het hoofdbureau werkte en welke rol de bijkantoren speelden door de geestelijke belangen van de broeders te dienen. Hij vertelde ook van grote internationale congressen, en er heerste grote opgewondenheid toen hij foto’s van enkele van die congressen liet rondgaan. Bij deze gelegenheid waren velen aanwezig die zich op grond van hun studie aan God hadden opgedragen, daarom werden er 261 doopkandidaten op één dag ondergedompeld!
Broeder Jones gebruikte de gelegenheid ook om de broeders te tonen hoe zij hun vergaderingen moesten houden, hoe zij het predikingswerk moesten verrichten en hoe zij eenvoudige berichten moesten inleveren over de uren die zij in de velddienst hadden doorgebracht en over hun nabezoeken en hun bijbelstudies. Deze berichten moesten eerst naar Hsinchu worden gezonden, vanwaar ze naar Shanghai doorgestuurd zouden worden om in het bericht van het Chinese bijkantoor te worden opgenomen.
Hoewel de bijkantoordienaar de autoriteiten in Taipei had opgezocht en men hem verzekerd had dat de broeders volledige vrijheid van aanbidding zouden hebben, toonden berichten die na zijn terugkeer naar Shanghai werden ontvangen, dat de situatie voor de Ami-broeders niet verbeterd was. De politie bleef de broeders lastig vallen en bleef erop staan dat het werk bij de centrale regering moest worden geregistreerd voordat zij vergaderingen konden hebben. Toch was er enige reactie op het bezoek van broeder Jones waar te nemen, want in augustus 1948 leverden zesenzestig verkondigers op Taiwan berichten over hun activiteit in.
Eind 1948 maakte broeder Jones nog een reis naar Taipei, en ditmaal trachtte hij met de hulp van een Chinese dokter uit Shanghai aan de verschillende regeringsambtenaren de ware aard van ons werk te verklaren. Hij trachtte van de commissaris van burgerlijke zaken iets definitiefs op schrift te krijgen met betrekking tot de status van de broeders en hun recht het Koninkrijkswerk voort te zetten. Toen hij naar
Shanghai terugkeerde, ontving hij een brief van de commissaris, maar alles wat die bevatte, was slechts een vergunning dat hij overal op Taiwan kon reizen en vrij kon prediken. Dus geen garanties, geen vrijheden voor de plaatselijke broeders. Wat een teleurstelling!Ondanks de moeilijkheden begon de boodschap van het Koninkrijk zich toch onder de echte bergbevolking te verbreiden, van wie sommigen naar iets bevredigenders zochten dan de bijgelovige aanbidding van de maan. De meesten van deze mensen leefden nog steeds zeer primitief en waren door het demonisme beïnvloed, hoewel er aan hun koppensnellerij aan het einde van de Tweede Wereldoorlog een eind was gemaakt. Er was een pasgetrouwde vrouw van de Bunun-stam, die bekendstond als Takako en die acht uur lopen van het dichtstbijzijnde spoorwegstation in Hai Tuan woonde. Op een van Takako’s zeldzame bezoeken aan Hai Tuan schafte zij zich een bijbel aan en doordat zij dit boek las, gaf zij enkele van haar bijgelovige praktijken op. De tegenstand die zij ondervond, leidde ertoe dat haar man zich van haar liet scheiden en dat zij met een eenjarige baby en slechts de kleren die zij aan had, uit het dorp werd verdreven. Zij ging bij vrienden wonen en bleef lezen en aan anderen vertellen wat zij leerde.
Omstreeks maart 1950 werden de man en de vrouw weer verenigd, aangezien hij naar Hai Tuan was verhuisd om in de nabijheid van zijn nieuwe werkkring te zijn. Beiden hadden nu betere gelegenheden om de bijbel te bestuderen en over Jehovah’s voornemens te leren. Samen begonnen zij geheime vergaderingen te bezoeken, waarvoor zij vaak twee uur van hun huis af moesten lopen. Toen zij bij één gelegenheid door de politie werden aangehouden en werden gefouilleerd, werd hem zijn bijbel afgenomen, maar haar exemplaar was in de luiers van haar baby verstopt. Uit dit kleine begin ontwikkelden zich kleine groepen geïnteresseerden in verscheidene dorpen van haar stam. Op 13 mei 1953 werd Takako gedoopt en in 1957 ontving zij een driemaandse opleiding en werd zij voor de speciale pioniersdienst aangesteld. Haar ijverige activiteit had tot gevolg dat ongeveer zestig personen in de verschillende dorpen van de Bunun-stam de boodschap van het Koninkrijk aanvaardden.
In de jaren ’40 kwam iemand van de Ami-stam die werelds werk verrichtte in het gebied van de Paiwan-stam, dicht bij de zuidpunt van het eiland, in het bezit van een exemplaar van De Wachttoren in het Japans. Wat hij las, beviel hem, en hij vroeg om meer. Hij deelde deze pasgevonden waarheid met verscheidene medewerkers van de Paiwan-stam. Op overeenkomstige wijze werden andere stammen, zoals bijvoorbeeld de Taiyal-, de Lukai- en de Puma-stam, met het goede nieuws in contact gebracht.
AFGESTUDEERDEN VAN GILEAD KOMEN AAN
Op 2 februari 1949 kwamen er twee afgestudeerden van de elfde klas van Gilead vanuit Shanghai in de haven van Chilung aan. Zij werden door een Chinese broeder en twee of drie Ami-broeders verwelkomd. Nadat zij een korte tijd bij de familie Idei hadden doorgebracht, begaven zij zich naar het gebied van de Ami-broeders. Wat een verandering betekende dit voor hen! Geen badkuipen, geen elektriciteit, geen bedden naar westerse stijl! Zij zouden naar de wijze van de Ami-broeders in een huis wonen met een aarden vloer, een rieten dak en een verhoogd platform als bed. Een hoek van de varkensstal zou als toilet dienen. Zij waren daar om de broeders te helpen. Daar ging het om.
In Chih Shang werd hun verteld dat er niet slechts 300, maar 600 personen waren die belangstelling hadden voor de boodschap! Zij besloten alle dorpen te bezoeken waar deze mensen woonden. Plaatselijke broeders lieten het nieuws door verscheidene „lopers” aan de diverse groepen overbrengen. Toen het woord was uitgegaan, reageerden niet 300, niet 600, maar 1600 op de uitnodiging! Het was goed dat deze twee zendelingen, de broeders McGrath en Charles, op Gilead een korte cursus in het Japans hadden gevolgd. Met behulp van een Japanse bijbel en een woordenboek konden zij deze geïnteresseerden iets over Gods organisatie vertellen. Hun lezingen werden voor degenen die geen Japans verstonden, in de Ami-taal vertolkt. Zij beseften dat de nieuwe broeders, om tot rijpheid te komen, een systematische bijbelstudiecursus nodig hadden.
Zij besloten hun één onderwerp per keer te leren. Als basis werd het boek „God zij waarachtig” gekozen. Het duurde wel vijf dagen van geduldige studie en voorbereiding voordat zij gereed waren om de leerstof aan de bijeengekomen broeders mee te delen. „Lopers” lichtten de geïnteresseerden in waar en wanneer zij moesten bijeenkomen. De broeders McGrath en Charles begaven zich ieder in een andere richting. In elk dorp werden er acht of meer uren aan het werkelijke onderwijzen besteed, waarbij men vraag-en-antwoordbesprekingen inlaste. De avonden werden in ontspannen omgang met de broeders doorgebracht.
De plaatselijke broeders hadden deze opleiding nodig. Zij waren oprecht, maar het was duidelijk dat er nog vele leemten in hun begrip van de bijbelse boodschap waren. Er werd bijvoorbeeld opgemerkt dat verscheidene zusters van tijd tot tijd van de vergaderingen wegbleven. Een nader onderzoek onthulde dat zij zich aan de beperkingen hielden die de Mozaïsche wet met betrekking tot vrouwen tijdens hun menstruatie voorschreef. Men had de zusters gezegd dat zij onder die omstandigheden de vergaderingen niet mochten bezoeken. Nu hielpen de zendelingen allen te begrijpen dat christenen „niet onder de wet . . ., maar onder de onverdiende goedheid” staan.
Broeder McGrath reisde dikwijls naar de hoofdstad met het doel plaatselijke erkenning van het Koninkrijkswerk te krijgen. Ondertussen besloot broeder Charles om in Kuan Shan gewoon wat van huis tot huis te gaan prediken. Zodra dit bekend werd, wensten anderen met hem mee te gaan, en ten slotte wilden 140 personen voor de eerste keer aan de velddienst deelnemen, zelfs al zouden zij hiervoor in de gevangenis terecht kunnen komen! De groep werd in tweeën gesplitst met het plan rond het Ami-gebied te trekken en elkaar dan in Chih Shang aan de oostkust te ontmoeten. Als hoofdvoedsel namen zij rijst mee. Zij sliepen in dorpsverenigingslokalen. Voordat zij een dorp binnengingen, hielden zij een dienstvergadering om gewapend te zijn tegen de tegenwerpingen die de aanhangers van de voornaamste religie in dat dorp zouden aanvoeren. Daarna gingen zij het dorp binnen en begonnen zij met hun werk. Zij bewerkten het gehele gebied langs de kust en nog steeds was er geen teken van de andere groep te bespeuren. Zij waren twee weken lang onderweg geweest.
Het moeilijkste deel van de reis moest nog komen. Zij moesten nu de bergketen overtrekken die hen scheidde van het dal waar zij woonden. De bergen op Taiwan zijn puntig, maar, wat nog erger was, het kleiachtige pad was door de regen glibberig geworden. Het kronkelde zich langs een steile rotswand naar beneden, waar één misstap een val van meer dan 180 meter zou kunnen betekenen! De gummizolen van broeder Charles’ schoenen konden hem in gevaar brengen. De broeders leenden hem hun schoenen met profielzolen. Zij hielden elkaars handen vast en onder veel gebeden kwamen zij ten slotte veilig beneden. Wat dankbaar waren zij toen zij na hun lange wandeltocht eindelijk de andere groep ontmoetten! Maar er was slecht nieuws. Enkelen van die groep waren gearresteerd. Een paar dagen later werden er nog meer gearresteerd.
Ondertussen werd aan broeder McGrath verteld dat er een brief aan de magistraat van Taitung was gezonden waarin de politie werd gelast de broeders niet in hun werk te hinderen en hen te beschermen wanneer zij met hun boodschap van dorp tot dorp reisden. De magistraat ontkende echter dat er zo’n brief was en handelde op grond van de valse beschuldiging dat de Getuigen communisten waren. Maar het werk ging ondanks de zware belemmering door.
Nu volgde snel de ene moeilijkheid na de andere. Broeder Charles kreeg geelzucht. Toen vervolgens de tijd kwam dat hij zijn identiteitskaart moest vernieuwen, weigerde de politie de oude terug te geven alsook een nieuwe te verstrekken. Als Brits staatsburger was zijn situatie precair, want de diplomatieke erkenning die door de Britse regering aan de regering van het Chinese vasteland was verleend, was de regering van Taipei hoogst onaangenaam. In het besef dat zijn verblijf nu nog maar van korte duur zou kunnen zijn, riep broeder Charles alle
verantwoordelijke broeders voor een bijeenkomst in Chih Shang bijeen. Vier dagen lang besprak hij met hen de vereisten die aan de christelijke organisatie werden gesteld. Zijn toehoorders werden ertoe aangespoord die instructies op te volgen, de bijbel te bestuderen en voor verdere leiding op Jehovah te wachten. Daarna nam de zendeling met moeite afscheid van degenen die hem zo dierbaar waren geworden. Hij bracht een korte tijd in het huis van zuster Idei in Hsinchu door om van zijn ziekte te herstellen en ging toen verder naar het Britse consulaat in Tansui. Hij en broeder McGrath logeerden in een klein hotel. Broeder McGrath leed toen aan malaria. Broeder Charles besloot naar Taipei te gaan en daar wat getuigeniswerk te verrichten, en hij kon de nodige medicijnen en het noodzakelijke voedsel voor broeder McGrath krijgen. Mettertijd scheen het hun beter naar Hong Kong te gaan dan op de officiële uitwijzing van Taiwan te wachten. Bedroefd wuifden zij de groep Ami-broeders vaarwel, die helemaal naar Chilung waren gekomen om afscheid van hen te nemen. Zij waren iets meer dan een jaar op Taiwan geweest.POGINGEN OM WETTELIJKE ERKENNING TE KRIJGEN
Met het oog op de ontwikkeling der dingen besloot het Genootschap Taiwan nogmaals onder de supervisie van het Japanse bijkantoor te stellen. Zo kwam op 3 april 1951 een zendeling van Japan, broeder Tohara, naar het eiland om voorbereidingen te treffen voor een bezoek door de president van het Genootschap, broeder Knorr. De broeders Knorr en Henschel hielden in hotelkamers enkele bijeenkomsten met vertegenwoordigers van de Ami-broeders en de Hsinchu-groepen. Toen broeder Knorr verder reisde naar Japan, bleef broeder Henschel bij broeder Tohara met het doel enkele regeringsautoriteiten te bezoeken. Er werden regelingen getroffen met kolonel Cheng Yi Kuan van het ministerie van buitenlandse zaken, van het provinciale politiebestuur van Taiwan, dat er een vertegenwoordiger van het Genootschap gezonden zou worden om te onderzoeken of de beschuldigingen dat de Getuigen op Taiwan zich met immoraliteit bezighielden en omverwerping leerden, op waarheid berustten. Donald Steele, een zendeling die van het Koreaanse oorlogstoneel naar Japan was geëvacueerd, kreeg de opdracht dit onderzoek in te stellen, maar de Chinese autoriteiten weigerden botweg hem een visum te verstrekken.
De structuur van de regering op Taiwan maakte de taak om het werk van het Genootschap geregistreerd te krijgen, zeer moeilijk. De centrale regering had naar werd verondersteld het algemene bestuur, maar het bestuur inzake civiele kwesties bevond zich in handen van provincieregeringen, terwijl sommige aangelegenheden zelfs aan regionale regeringen waren overgedragen. Men werd dus vaak zonder bevredigende resultaten van het kastje naar de muur gestuurd.
In 1952 zond het Genootschap broeder Lloyd Barry naar Taiwan. Hij reisde naar verschillende delen van het eiland en daar hij Japans sprak, kon hij zich rechtstreeks met de broeders onderhouden. Hij bezocht de familie Idei in Hsinchu en ook een geïnteresseerd echtpaar ver in het zuiden, in het gewest Pingtung. Hij ontmoette ook de broeders van de oostkust en gaf hun veel aanmoediging. Tijdens zijn verblijf bereidde hij ook een verzoek om registratie van een plaatselijke corporatie, de International Bible Students Association, voor. Terwijl hij op enkele noodzakelijke documenten van Brooklyn wachtte, had hij de gelegenheid enkele zeer invloedrijke personen te ontmoeten. Hier volgt zijn eigen verslag:
„Op een ochtend tijdens het ontbijt in het Grand Hotel in Taipei, vroeg een oudere Amerikaanse heer beleefd of hij aan mijn tafel mocht zitten. Al gauw stelde hij de vraag: ’Wat voert u naar Taiwan?’ Toen ik vrijmoedig antwoordde dat ik een van Jehovah’s getuigen was, stond hij op, reikte mij de hand en schudde die krachtig. ’Weet u,’ zei hij, ’ik heb net in een van mijn boeken een hoofdstuk over Jehovah’s getuigen geschreven.’” Wie kon dit toch wel zijn? Het was Dr. C. Braden, professor in de oosterse religies aan de Northwestern-universiteit in de Verenigde Staten. Het schijnt dat zijn onderzoek inzake het onderwerp van de Getuigen hem reden had gegeven het grootste respect voor hen en hun leringen te hebben. Het bleek dat hij als de persoonlijke gast van gouverneur Wu op Taiwan vertoefde, en dat was nu net de persoon die broeder Barry wilde ontmoeten. Het resultaat was dat er een onderhoud van een half uur met gouverneur Wu werd afgesproken. Er werden geen werkelijk tastbare resultaten bereikt, hoewel de lichamelijke martelingen van Jehovah’s getuigen iets werden verminderd.
Later bleek dat gouverneur Wu zelf veel te maken had met de vele onrechtvaardigheden die tegen Jehovah’s volk bedreven waren. Merk op hoe een artikel in de China Post van 5 juni 1971, waarin een uittreksel uit het boek Christianity in Taiwan door wijlen Dr. Hollingworth K. Tong werd gepubliceerd, dit bevestigt: „Dr. K. C. Wu, destijds gouverneur van Taiwan, won onder geziene kerkleiders inlichtingen in omtrent de aard en de doeleinden van de Getuigen. Hem werd gezegd dat deze sekte zowel in de Verenigde Staten als in Canada grote moeilijkheden had veroorzaakt en dat 20 van hun zendelingen uit Rusland waren uitgewezen omdat zij de omverwerping van de sovjetregering hadden voorgestaan.” Het zijn dus de religieuze leiders van de christenheid op Taiwan die tot de wreedheden die de broeders hebben ondergaan, hebben aangespoord.
In 1952 kwamen de broeders ten gevolge van een droogte in een betreurenswaardige toestand te verkeren. De meesten van hen hadden zeer weinig kleding. De broeders in New York maakten direct een reliefzending klaar. De verdeling van deze gift was voor de plaatselijke
autoriteiten een groot getuigenis en voor de broeders een bewijs van de diepgevoelde liefde die hun broeders van overzee voor hen hadden. Vervolgens bracht broeder Barry in 1955 de film van het Genootschap „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie” naar Taiwan en kreeg hij gelukkig vergunning om de film in de volgende drie jaar overal in het land te vertonen. Voor de Ami-broeders was Hualien de dichtstbijzijnde stad waar elektrische stroom was, zodat hij hier, nadat de politie hem geholpen had een aula in een school te vinden, op vier verschillende avonden de film aan verschillende groepen vertoonde. In totaal hebben 2865 broeders en belangstellende personen de film gezien; velen zagen voor de eerste keer een film. De begeleidende tekst werd in de Ami-taal gesproken zodat allen die duidelijk konden begrijpen.Toen broeder Barry naar Japan was teruggekeerd, was hij verheugd te horen dat op 23 maart 1955 het langdurige verbod op de activiteiten van Jehovah’s getuigen was opgeheven. De International Bible Students Association werd wettelijk erkend. Nu was voor de 1782 broeders de weg vrij om in het openbaar te vergaderen en te prediken! Een van de vereisten was dat de vergaderingen gehouden zouden worden op geregistreerde vergaderplaatsen. Dus begonnen de broeders spoedig met de bouw van hun Koninkrijkszalen. Ook werd er verlangd dat op de vergaderingen de Chinese taal en niet de Japanse taal gebruikt werd. Daarom werden er snel klassen gevormd, zodat de broeders Chinees konden leren.
Ondertussen maakte het werk ook onder de Chinees-sprekende bevolking vorderingen. In 1951 bezocht Marion Liang, wier familie in 1949 van het Chinese vasteland naar Hong Kong was gevlucht, haar eerste congres van Jehovah’s getuigen. Daar hoorde zij broeder Knorrs lezing „Roep vrijheid uit in het ganse land”. Zij verhuisde van Hong Kong naar Taiwan om de nationale universiteit van Taiwan te bezoeken, maar vond daar geen Getuigen. Zij maakte echter vorderingen in bijbelkennis en werd in 1952, toen zij voor vakantie in Hong Kong terug was, gedoopt. Zij keerde weer naar Taiwan terug. Zo gebeurde het dat de enige Getuige op heel Taiwan die de Mandarijnen-taal sprak, in Chilung op de aankomst van twee nieuwe zendelingen uit New York wachtte, namelijk broeder en zuster Halbrook. Broeder Barry was er ook. Er werd in Taipei, Chung Shan, aan de Noordstraat, een klein zendelingenhuis geopend. Het was voor deze nieuwelingen een hele belevenis om direct al de volgende dag met broeder Barry en zuster Liang mee te gaan in het van-huis-tot-huiswerk. Zij hadden wat Chinese brochures meegebracht, maar eerst probeerden zij Engels-sprekende mensen te vinden zodat zij meteen enkele studies konden beginnen. Zuster Liang was bereid hen op drie dagen van de week twee uur lang behulpzaam te zijn bij het voorbereiden van toespraakjes en het leiden van studies in het Chinees.
Broeder en zuster Halbrook waren niet de enigen die met de Chinese taal worstelden. De Ami-broeders in Taipei, die onder Japanse overheersing schoolonderricht hadden gehad, wilden nu ook graag de Chinese taal gebruiken om aan de van regeringswege gestelde eisen met betrekking tot de vergaderingen te kunnen voldoen. In het zendelingenhuis werd een bijbelstudie in het Chinees georganiseerd en deze werd door een aantal jonge Ami-verkondigers en andere geïnteresseerden bezocht. Een van hen, een jonge Ami-broeder, Lin Kao Ho, maakte goede vorderingen zodat hij later een zeer bekwame kringdienaar en vertaler werd.
Drie maanden na de komst van deze zendelingen vond er een buitengewone gebeurtenis in de geschiedenis van het Koninkrijkswerk op dit eiland plaats. Broeder Knorr keerde terug om zijn belofte in te lossen een congres voor de Ami-broeders en -zusters te houden. Toen de president van het Genootschap en de broeders Barry en Adams in Taipei arriveerden, troffen zij regelingen om ’s morgens vroeg naar Hualien te vliegen en vandaar reisden zij de resterende 65 kilometer per trein naar het dorp Fu Yuan. Wat een verrassing wachtte hun daar! De broeders hadden bij het zien van de film van het Genootschap goed op de bijzonderheden gelet en zodoende waren alle noodzakelijke afdelingen van een congres georganiseerd. Er was een doopbekken van ongeveer 4,5 meter breed en 9 meter lang uitgegraven en met stenen bekleed. Men had een beekje omgelegd zodat dit naar het bekken stroomde en aldus konden er 123 personen worden gedoopt. Onder de gedoopten bevonden zich leden van de Bunun-stam en van andere bergstammen. Broeder Barry vertaalde de lezingen in het Japans en zuster Liang vertaalde ze in het Chinees en daarna werden ze in de Ami-taal overgezet. Wat een vreugde was het bij de openbare lezing 1808 aanwezigen te zien!
EEN BIJKANTOOR OP TAIWAN OPGERICHT
Daarna besloot broeder Knorr een bijkantoor op Taiwan op te richten, zodat er een beter theocratisch toezicht op de broeders uitgeoefend kon worden en hun meer hulp geboden kon worden. Broeder Paul Johnston werd tot bijkantoordienaar aangesteld. Hij en zijn vrouw waren op de Gileadschool klasgenoten van broeder en zuster Halbrook geweest. Een congres in Ta Pu (Chih Shang), waar broeder Franz, de vice-president van het Genootschap, de belangrijkste spreker was, kenmerkte het begin van dit nieuwe hoofdstuk in de geschiedenis van het Koninkrijkswerk op Taiwan. Broeder Adrian Thompson, een districtsdienaar uit Japan, het echtpaar Halbrook en zuster Liang begaven zich te zamen naar het congresdorp, terwijl broeder en zuster Johnston broeder Franz afhaalden en hem op de vlucht naar Hualien en de reis over de smalle spoorbaan naar Chih Shang vergezelden. Wederom stonden de bezoekers verbaasd over de congresorganisatie. Men had
zelfs een „waterafdeling”, die tot taak had om uit een bron bijna honderd meter verderop water aan te dragen! Zusters deden dit groepsgewijs.De speciale resolutie tegen het communisme werd door de 2029 personen die een van de zittingen bijwoonden, aangenomen. Bij deze gelegenheid kwam broeder Franz op het podium en speelde hij impromptu op zijn mondharmonika terwijl de broeders voor het begin van het programma bijeen kwamen. Dit ontroerde vele harten. Er werd een hoogtepunt van 3029 aanwezigen bereikt bij de vertoning van de film „Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij”.
Er volgden nog andere voorzieningen voor de expansie van de Koninkrijksactiviteit op Taiwan. Er werden nieuwe, grotere lokaliteiten in Taipei gehuurd voor een betere huisvesting van de zendelingen, voor een Koninkrijkszaal en voor het bijkantoor van het Genootschap. In de herfst van 1957 werd het verbod op de activiteiten buiten de stad Taipei opgeheven. Dit was sinds het begin van het voorgaande jaar van kracht geweest. En hoe kwam het dat dit verbod werd opgeheven? De vader van een jonge bijbelstudent was lid van de wetgevende macht en stond bekend als een vastberaden strijder. Hij was het Koninkrijkswerk gunstig gezind en toen hij via zijn zoon over ons probleem hoorde, was hij bereid een ontmoeting met de minister van binnenlandse zaken, die een vriend van hem was, te regelen. Het resultaat van deze ontmoeting was dat onze bijbelse onderwijzingsveldtocht opnieuw werd erkend.
Spoedig daarna werd ook de eerste kringvergadering in Hualien gehouden. De bijkantoordienaar hield de openbare lezing in het Chinees! Eén taalbarrière was uit de weg geruimd. De volgende noodzakelijke stap was, voor het contact met de Ami-broeders en de geïnteresseerden te zorgen.
Het Genootschap was er nog steeds in geïnteresseerd wettelijke erkenning van de Watch Tower Bible and Tract Society op Taiwan te krijgen. Met dit doel werd er in 1958 in Taipei, 5 Lane 99, Yun-Hostraat, een pand gekocht dat als bijkantoor en zendelingenhuis zou dienen. De koopakte werd op naam van Paul Johnston als vertegenwoordiger van de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania geregistreerd. Dit werd vervolgens gebruikt als basis voor de registratie van het Genootschap. Aangezien vroegere pogingen weinig resultaat hadden gehad, werd de hulp van de Amerikaanse ambassade gezocht, maar ook dit was tevergeefs. Toen de zaak echter ter kennis van het ministerie van buitenlandse zaken in Washington werd gebracht, gaf het ministerie de ambassadeur de opdracht erop toe te zien dat de voorwaarden van de wederzijdse handelsovereenkomst tussen Taiwan en de Verenigde Staten in het geval van het Wachttorengenootschap onpartijdig werden doorgevoerd. Dit bracht een ommekeer zodat de registratie van het Genootschap in 1963 werd goedgekeurd en op 8 mei 1964 bij de arrondissementsrechtbank van Taipei plaatsvond.
In 1958 werd zuster Liang uitgenodigd de eenendertigste klas van de Gileadschool in de Verenigde Staten te bezoeken. Die zomer waren zij en haar vleselijke broer afgestudeerd; de diploma-uitreiking vond op het congres in het Yankee-stadion plaats. Zij bleven nog twee maanden op het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn daar zij aan de voltooiing van de vertaling van het Paradijs-boek in het Chinees werkten. Daarna keerde zuster Liang als de eerste en enige afgestudeerde van Gilead die van Taiwan was gekomen, terug om de zendingsdienst in Taipei op te nemen. Hier was haar vermogen om twee talen te spreken, zeer nodig. Het werk van het zetten van de Chinese lectuur was van Hong Kong naar Taiwan overgebracht. Het Chinese handzetten moest door wereldse firma’s worden gedaan en de drukproeven moesten op het bijkantoor van Taiwan gelezen worden. Van dit zetsel werden papiermatrijzen geperst, die naar de Verenigde Staten werden gezonden en daar als gietvorm dienden om het materiaal opnieuw in metaal te gieten en het op de drukpersen van het Genootschap in Brooklyn te drukken. Na enige tijd werd zuster Liang een volle-tijdlid van de Bethelfamilie in Taipei en kreeg zij tot taak het toenemende materiaal dat in de Chinese tijdschriften verscheen, te proeflezen. Haar broer in Hong Kong vertaalde het grootste gedeelte van de stof.
In de daaropvolgende jaren bleven er nog meer zendelingen komen. In 1959 besloot men de diensten van de zendelingen over nog meer steden te verspreiden. In Kaohsiung, de op één na grootste stad van Taiwan, die ongeveer 320 kilometer ten zuiden van de hoofdstad ligt, werd een klein huis gehuurd. Broeder en zuster Halbrook en de broeders Peel en Johansson werden daarheen gezonden.
In april 1960 bracht broeder Henschel van het hoofdbureau van het Genootschap opnieuw een bezoek aan Taiwan toen er wederom een groot congres in het gebied van de Ami-broeders werd gehouden. Zowel deze bezoeken van broeders uit Brooklyn als de geregelde voorziening van kring- en districtsvergaderingen gaven de broeders het gevoel een deel van Jehovah’s organisatie te zijn. Dit bleek een voortreffelijke voorbereiding te zijn op een snel naderbij komende beproeving op hun geloof en toewijding jegens Jehovah en de beginselen van zijn Woord.
Terwijl de vooruitgang onder de Chinees-sprekende bevolking langzaam ging, schenen er, oppervlakkig gezien, onder de Ami-broeders en onder groepen die een andere taal spraken, goede resultaten te worden bereikt. Het hoogtepunt aan verkondigers in het land was van 417 in 1951 tot 2009 in 1957 gestegen. In augustus 1961 werd er een hoogtepunt aller tijden van 2459 verkondigers bericht. Hoevelen van hen waren Jehovah en zijn rechtvaardige beginselen werkelijk toegewijd? De invoering van de Koninkrijksbedieningsschool, die in april 1961 begon, bracht klaarheid in de situatie.
Alle speciale pioniers en opzieners besteedden onder leiding van broeder Halbrook vier weken aan een studie van Gods Woord en organisatorische aangelegenheden. De taal vormde nog steeds een probleem, maar toch leerden de broeders veel door deze opleiding. Daarna werd de school naar het oosten verplaatst om de meerderheid van de verantwoordelijke broeders in dat gebied te helpen. Deze cursus maakte op allen die de school bezochten, een diepe indruk. Zij begonnen te beseffen hoe belangrijk het was overeenkomstig de waarheid te leven. Als gevolg hiervan brak er een reinigingsperiode voor het werk op Taiwan aan. Het resultaat was dat velen ermee ophielden het christelijke voorbeeld van dienst voor Jehovah te volgen. Zij waren enkel en alleen om zelfzuchtige redenen in de organisatie geweest.
REINIGING EN WEDEROPBOUW
Aangemoedigd door hun studie van bijbelse beginselen op de Koninkrijksbedieningsschool begonnen de broeders nu te spreken over ongeregeldheden die binnen de organisatie van de Getuigen op Taiwan voorkwamen. Zelfs verantwoordelijke broeders werden beschuldigd van oneerlijkheid, begunstiging, immorele praktijken en gebrek aan loyaliteit ten opzichte van de theocratische organisatie. En helaas waren enkele van de beschuldigingen waar. Sommigen moesten worden uitgesloten; anderen die als opzieners of speciale pioniers dienden, werden ontheven, en weer anderen werden streng onderricht. Sommigen van de uitgeslotenen keerden zich openlijk tegen het Genootschap en begonnen in een aantal gemeenten hun invloed jegens de broeders aan te wenden om hen ook af te trekken.
De tegenstanders die uit de organisatie waren gezet, gingen zelfs zo ver dat zij bij verschillende departementen van de regering beschuldigingen tegen de organisatie van de Getuigen indienden. Gemeenten werden ertoe aangezet het bezoek van de door het Genootschap aangestelde kringdienaren te weigeren. Tijdens het onderzoek kwam ook aan het licht dat velen als speciale pioniers, opzieners in gemeenten en zelfs als kringdienaren waren aanbevolen en ten slotte in hun dienst waren aangesteld omdat zij verwant waren aan degenen die hen aanbevolen hadden, of onder hun invloed stonden, en niet omdat zij daar schriftuurlijk bezien voor in aanmerking kwamen.
Het Genootschap besloot iemand in het land te laten komen die Japans sprak en zich rechtstreeks met de meeste broeders en zusters kon onderhouden. Broeder en zuster Logan, die zeven jaar als zendelingen in Japan hadden gewerkt, werden hiervoor uitgekozen. Zij kwamen in het najaar van 1961 aan en nadat zij een tweemaandse cursus in het Mandarijnen-Chinees hadden gevolgd, woonde broeder Logan speciale vergaderingen bij die een week lang voor de kringdienaren op het bijkantoor werden gehouden. Daarna kreeg hij de toewijzing om met
de kringdienaren van de Ami-broeders aan de oostkust samen te werken, waarbij hij trachtte hen tot beter werk op te leiden en hij terzelfder tijd de dienaren in de gemeenten hielp hun bekwaamheid te vergroten. Na verloop van tijd bemerkte hij dat het onvermogen van de opzieners om bepaalde vragen in het Chinees te beantwoorden, niet alleen kwam doordat zij een gebrekkige kennis van de taal hadden. Velen van hen hadden een onvoldoende begrip van de fundamentele leerstellingen van de bijbel. Met het oog hierop werden er stappen gedaan om het bijbelse onderricht onder de broeders op een hoger plan te brengen.Met dit doel werden er nu halfjaarlijkse kringvergaderingen georganiseerd. De dienaren die deel uitmaakten van de congresorganisatie, kwamen enkele dagen van tevoren naar de vergaderplaats en troffen overdag alle voorbereidingen voor het congres, terwijl broeder Logan ’s avonds tijd met hen doorbracht om bijbelse beginselen en organisatorische aangelegenheden te bespreken. Op deze wijze werden velen van die broeders bekwaam gemaakt om dezelfde waardevolle inlichtingen aan de broeders in hun gemeenten over te brengen. Zuster Logan, de eerste zendelinge die onder de Ami-broeders vertoefde, werd ook druk beziggehouden, want ook zij sprak Japans en leerde Chinees. Elke ochtend nam zij de zusters mee in de velddienst en ’s middags bestudeerde zij fundamentele stof met hen zoals de „Goede nieuws”-brochure. Aldus ontstond er een sterke band van genegenheid tussen de zendelingen en de Ami-verkondigers.
Studiecursussen voor alle dienaren in de gemeenten, die een week duurden, werden door broeder Logan geleid om hen te helpen de grondleerstellingen en organisatorische regelingen te begrijpen. Er werd geoefend in het leiden van de gemeenteboekstudie en andere vergaderingen in de Ami-taal. Deze onderwijzingsveldtocht had vooruitgang tot gevolg, maar verminderde ook het aantal verkondigers. Waarom? Omdat erdoor werd onthuld dat sommigen zelfs nog niet eens het stadium hadden bereikt dat zij uitgenodigd konden worden aan het predikingswerk deel te nemen. Waar nu de nadruk op werd gelegd, was kwaliteit, niet kwantiteit.
In 1963 moest broeder Johnston wegens gezinsverplichtingen de volle-tijddienst opgeven en werd broeder Logan als bijkantoordienaar aangesteld. Spoedig daarna, in augustus, werd het „Rond de wereld”-congres in het dorp Shou Feng gehouden. Het totale verkondigersaantal was nu tot onder de 1200 gezakt. Het congres, dat ditmaal in naam van het Wachttorengenootschap werd gehouden, bleek een grote mijlpaal in de vooruitgang van de reine aanbidding te zijn. De 535 afgevaardigden uit het buitenland trokken veel aandacht. De politieagenten en veiligheidsbeambten die bij deze gebeurtenis aanwezig waren, waren kennelijk onder de indruk van wat zij zagen en hoorden,
want daarna werd het opmerkelijk gemakkelijker vergunningen voor congressen te krijgen. De liefdevolle geest die op het congres heerste, vormde een schrille tegenstelling met enkele voorgaande congressen die op Taiwan waren gehouden. Niemand speelde de baas over de vrijwilligers die in de verschillende afdelingen dienst deden. Alles, met inbegrip van de materiële ondersteuning van het congres, geschiedde geheel op vrijwillige basis.En wat een vreugde was het voor de plaatselijke broeders om medeverkondigers van over de gehele wereld te ontmoeten! De negerafgevaardigden vielen erg in de smaak en ook de Japanse zusters in hun kleurrijke kimono’s. Voor degenen van de plaatselijke broeders die Japans konden spreken, was het een heerlijke tijd van omgang met de Japanse bezoekers.
In 1964 bracht de bijkantoordienaar, vergezeld van de kringdienaar van de Ami-broeders, gedurende vijftien dagen een bezoek aan elf speciale pioniers in hun toewijzingen en werkten zij met hen samen in de velddienst. Hierdoor kwam snel aan het licht wie wel en wie niet bekwaam waren voor deze dienst. Er werden veranderingen aangebracht; sommigen kregen een speciale opleidingscursus; anderen werden ontheven. Het bleek dat velen van hen die ontheven waren, totaal inactief werden, hetgeen een bevestiging vormde van de beschuldigingen die waren geopperd dat sommigen hun dienst niet uit liefde voor Jehovah verrichtten, maar veeleer wegens de maandelijkse toelage die speciale pioniers ontvingen. De speciale pioniersdienst werd nu op een goede, solide basis gesteld.
In de gemeenten zagen opgeleide opzieners erop toe dat degenen die het aan kennis ontbrak of die niet aan andere christelijke vereisten voldeden, geleidelijk werden verwijderd. In 1967 daalde het totale aantal verkondigers in het land tot 1004 — het laagste aantal sinds 1953. Dit was geen reden tot ontmoediging wanneer wij aan het sterk verbeterde lofoffer dachten dat van de lippen kwam van degenen die Jehovah’s naam werkelijk liefhadden. In het dienstjaar 1970 werden er drieënzestig gedoopt en in 1971 werden er nog eens drieënzestig gedoopt, en dit was een reden tot werkelijke vreugde, want deze doopkandidaten waren allen eerst op hun geschiktheid beproefd en men had het gevoel dat zij Jehovah God werkelijk waren toegewijd.
Tegen mei 1971 was men van mening dat de broeders voldoende vorderingen hadden gemaakt om voordeel te trekken van de Koninkrijksbedieningsschool, dus werd deze voorziening opnieuw ingesteld. De eerste klas, in de Mandarijnen-taal, werd op het bijkantoor gehouden. Daaropvolgende klassen werden op geschikte plaatsen in het gebied van de Ami-broeders gehouden. Als gevolg van al deze verbeteringen van de toestanden in de gemeenten, kan men dienovereenkomstige veranderingen in de geesteshouding waarnemen. Nu zijn
de broeders over het algemeen bereid hun werk op de boerderij en ander werk, zelfs in de oogsttijd, opzij te zetten enkel en alleen om op de congressen te zijn of naar een speciale, reizende vertegenwoordiger van het Genootschap te luisteren.Broeder Knorr gaf tijdens zijn bezoek in 1968 toestemming voor de bouw van een grotere Koninkrijkszaal en meer ruimte voor de zendelingen op het grondgebied van het Genootschap in Taipei, tot vreugde van de 205 aanwezigen. Het bleek dat, ten gevolge van plaatselijke bouwvoorschriften, de oude gebouwen gesloopt moesten worden en er een geheel nieuw gebouw opgericht moest worden. Het duurde slechts negen maanden om het prachtige gebouw van twee verdiepingen, waarin een schitterende Koninkrijkszaal, negen slaapkamers voor zendelingen, de kantoren van het bijkantoor en de verzendafdeling zijn ondergebracht, te voltooien. Het was een vreugdevolle gebeurtenis toen in oktober 1969 165 personen voor het inwijdingsprogramma bijeen kwamen.
Onmiddellijk daarna kwam het tweede internationale congres op Taiwan, dat in de gehoorzaal van de nationale Academie van Beeldende Kunsten in Taipei werd gehouden. Hoewel het congres uitsluitend in het Chinees werd gehouden, wat door ongeveer 60 percent van de broeders in het hele land niet werd verstaan, waren toch meer dan 500 broeders met gecharterde bussen ernaartoe gekomen, enkel en alleen om bij hun broeders te zijn. Degenen die de taal niet verstonden, konden beslist de liefde en eenheid verstaan die overal merkbaar waren. Later werd er in Chih Shang een congres in de Ami-taal gehouden, dat door meer dan 1400 personen werd bezocht.
Wanneer wij nu, in het jaar 1971, vanuit deze gunstige positie het veld hier op Taiwan overzien, kunnen wij bemerken dat er onder de bevolking twee verschillende terreinen van activiteit zijn. Er zijn ongeveer een half miljoen inboorlingen die tot verschillende stammen behoren, met inbegrip van de Ami-stam. In dit uitgestrekte, bergachtige gebied wonen ongeveer 950 verkondigers. Het is voor hen niet ongewoon om twee uur te lopen ten einde één uur te kunnen prediken. Het probleem van het analfabetisme is sterk verminderd, maar er zijn nog steeds veel mensen die liefdevol onderricht nodig hebben. Er bestaan onder deze nederige mensen, van wie velen Jehovah onder zware belemmeringen getrouw hebben gediend, beslist schitterende mogelijkheden.
Het andere terrein is de Chinese bevolking — zo tegen de twaalf miljoen Taiwan-Chinezen, plus nog andere miljoenen die van het vasteland hierheen gekomen zijn. Negen miljoen van deze Chinezen wonen in gebied dat momenteel niet door de Getuigen wordt bewerkt, en dit omvat op zijn minst vijf steden van meer dan 200.000 inwoners. In het Chinese deel van het land zijn er in de ene kring 150 verkondigers.
De zendelingen hebben baanbrekend werk verricht onder de Chinezen. Ja, het Genootschap heeft gedurende de jaren 1956 tot 1959 in totaal vijftig zendelingen aan Taiwan toegewezen. Negenendertig van hen hebben in de loop der jaren de zendingsdienst moeten opgeven, maar wij zijn blij te kunnen zeggen dat enkele van deze echtparen besloten hebben op Taiwan te blijven om zodoende een aandeel te kunnen blijven hebben aan de bevordering van het Koninkrijkswerk; en velen werden vervangen. De voortdurende zorg van het Genootschap voor het welzijn van de broeders hier blijkt uit het feit dat in het jaar 1971 acht afgestudeerden van de vijftigste klas van de Gileadschool en zes zendelingen van de Filippijnen aan het gebied van dit bijkantoor werden toegewezen. Hoe gelukkig zijn wij bovendien dat er voor nog negen afgestudeerden van de eenenvijftigste klas van Gilead visa zijn gekregen en dezen hebben direct na de diploma-uitreiking op 7 september 1971 New York verlaten om naar Taiwan te reizen.Door de krachtsinspanningen van de zendelingen, pioniers en gemeenteverkondigers worden er onder de Chinezen schitterende resultaten bereikt. Zo hebben zij, terwijl Taiwan als geheel 1150 verkondigers berichtte, in het gehele land 20.622 boeken en brochures verspreid, 3546 nieuwe abonnementen op de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! afgesloten en bovendien nog 103.069 losse exemplaren verspreid. Wat wekelijkse bijbelstudies betreft, zij leiden 761 studies en hebben gedurende het jaar 1971 207.135 uren in de velddienst doorgebracht.
Het heeft ons allen zeer gelukkig gemaakt toen wij vernamen dat bij de Gedachtenisviering op 9 april 1971 3068 personen bijeengekomen waren, van wie velen uit de volkrijkste van alle rassen komen. Wat een voortreffelijke mogelijkheid voor verdere toename op dit „Mooie Eiland” in een van de verst verwijderde delen der aarde!