Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zambia

Zambia

Zambia

ZAMBIA — ongeveer 750.000 vierkante kilometer grotendeels licht golvend terrein op een hoogvlakte tussen de 900 en 1200 meter boven de zeespiegel — ligt in het hart van Afrika, slechts negen graden ten zuiden van de evenaar. Dit land is de op twee na grootste koperproducent ter wereld. Zijn bevolking van 4.500.000 mensen vertegenwoordigt ongeveer drieënzeventig stammen, die dertig verschillende dialecten spreken. Alhoewel Zambia (vroeger bekend als Noord-Rhodesia) door land wordt ingesloten, zijn er veel vissers, die hun beroep op de drie grote meren uitoefenen, het Bangweulumeer, het Mwerumeer en het Tanganyikameer.

In het begin van de negentiende eeuw drongen in Zambia allereerst ontdekkingsreizigers en zendelingen van de sekten der christenheid binnen, daarna mijnonderzoekers, op zoek naar bodemschatten, en ten slotte volgden de spoorweg, drilboren en alle andere uitrustingsstukken die nodig zijn om het onder de grond liggende koper te delven. Deze ontwikkelingen brachten geweldige veranderingen voor de primitieve en grotendeels analfabetische bevolking.

Het voortschrijdende licht betreffende een begrip van bijbelse profetieën en leerstellingen drong reeds in 1911 in dit land door, toen exemplaren van de publikaties van het Wachttorengenootschap de „Schriftstudiën” genoemd, vanuit aangrenzende gebieden werden binnengebracht. Dit maakte het voor degenen die deze lectuur in handen kregen, mogelijk zich met het bijkantoor van het Genootschap in Kaapstad (Zuid-Afrika) in verbinding te stellen. Een van hen was K. M. Mwanza, die op het moment dat dit wordt geschreven (1971) nog in leven is en op 85-jarige leeftijd in zijn geboortestreek Isoka in het noordwestelijke deel van Zambia als volle-tijdprediker dient.

Gedurende deze eerste jaren leidde het enthousiasme van velen, die hun belangstelling voor de bijbel door middel van uitvoerige besprekingen wilden bevredigen, ertoe dat sommigen hun huishouding en landbouw verwaarloosden en te voet grote afstanden aflegden naar een plaats waar zo’n bijbelbespreking gehouden zou worden. De weidegronden van de rooms-katholieke en protestantse zending werden daar eveneens nadelig door beïnvloed. Zo vertelt broeder Mwanza hoe er door de plaatselijke Britse bestuurder en de stamhoofden soldaten gehuurd werden om de leider van zulke bijeenkomsten op te pakken. Hij werd zelf verscheidene keren gevangen genomen en kreeg zweepslagen, terwijl zijn bijbel en bijbelse lectuur in beslag werden genomen.

Het verbreiden van de bijbelse waarheid kon echter niet zo gemakkelijk worden tegengehouden. Een man die Saimoni heette en die in het bezit was van een Berean Bible (Bereaanse bijbel, uitgegeven door het Wachttorengenootschap en voorzien van een vers-voor-versverklaring), nam tijdelijk een betrekking aan bij een zaak in Broken Hill. Daar gaf hij getuigenis aan een collega, Harrison Nyendwa, die lid was van de Vrije Kerk. Uiteindelijk gaf Harrison zijn wereldse werk op en trok hij van Broken Hill door het district Mkushi naar Serenje, terwijl hij tot de dorpelingen predikte en daarbij alleen zijn bijbel gebruikte en dat wat hij in Broken Hill had geleerd. Deze voetreis duurde drie weken en velen kregen door zijn krachtsinspanningen belangstelling.

Deze Harrison Nyendwa Mailo nu is een zoon van stamhoofd Mailo, een van de oudste stamhoofden in het district Serenje. Dichtbij ligt Livingstonia, en het gehele gebied wordt als een „reservaat” van de Kerk van Schotland beschouwd. Toen de sekten van de christenheid hun zendelingen naar Afrika begonnen te sturen, „spraken” ze onderling grenzen voor iedere groepering „af” en deze gebieden werden angstvallig beschermd tegen het binnendringen van andere sekten. Harrison „drong” dus op „heiligschennende wijze” een van deze reservaten „binnen” toen hij zijn pasgevonden geloof onder de dorpelingen begon te verbreiden. Hij werd gearresteerd en voor de districtscommissaris in Serenje geleid, waar hij gewaarschuwd, geslagen en toen vrijgelaten werd. Bij een andere gelegenheid werd hij tot achttien maanden gevangenisstraf veroordeeld. Zelfs in het „donkere Afrika” verenigden dus toen reeds kerk en staat zich in hun pogingen de boodschap van Gods koninkrijk tegen te staan.

In 1924 kwam er een vertegenwoordiger van het Genootschap van het Britse bijkantoor naar Rhodesia om enkele vreemde beschuldigingen te onderzoeken die waren ingebracht tegen sommigen die beweerden met het Genootschap verbonden te zijn. Hij ontdekte dat enkelen er aanspraak op maakten met het Genootschap verbonden te zijn zonder enig begrip te hebben van de bijbelse waarheden die door het Genootschap worden onderwezen, en sommigen van hen beoefenden overspel, pleegden vrouwenruil en hielden er andere slechte praktijken op na. Hij bemerkte dat er ook enkelen waren die oprecht aan bijbelse beginselen vasthielden. In 1925 werd een zekere broeder Dawson gezonden om het toezicht over de groepen geïnteresseerden in Noord-Rhodesia uit te oefenen. Ten gevolge van deze bezoeken kwamen de predikingsactiviteit en de doop tot stilstand totdat er in het juiste toezicht met betrekking tot de activiteiten voorzien kon worden. Intussen werden er herhaalde pogingen gedaan om toestemming van de regering te verkrijgen voor de definitieve vestiging van een Europese prediker in het land. De reactie was ongunstig.

In de jaren 1925 en 1926 werden er door degenen die het Koninkrijkswerk tegenstonden, pogingen gedaan het Wachttorengenootschap, te vereenzelvigen met het religieuze fanatisme van Tomosiyo, Mwana Lesa (hetgeen „Ik, Thomas, zoon van God” betekent), over wie in het district Mkushi alom werd gesproken vanwege zijn dodelijke dopen. Daar de waterdoop bij de erediensten van enkele van deze vroegere onbekende groeperingen een belangrijke rol speelde, was het heel gemakkelijk de mening van velen met betrekking tot deze aangelegenheid te verwarren. Het is algemeen bekend dat de algehele onderdompeling die Jehovah’s getuigen toepassen, slechts de inleiding vormt tot een leven van opdracht aan de dienst van Jehovah God.

De mijnindustrie van de Copperbelt (Kopergordel) trok grote delen van de bevolking naar de grotere en kleinere steden, door arbeidskrachten uit het primitieve en eenvoudige stammenleven aan te trekken. Deze ontwikkeling droeg er eveneens toe bij dat andere, in Jehovah’s ogen ’kostbare dingen’, namelijk mensen die in God geloven en die oprechte liefde voor rechtvaardigheid hebben, snel bijeenvergaderd konden worden. Twee vroege voorbeelden van succes in deze richting kunnen worden aangehaald: Zo was er de jongeman James Luka Mwango, die gedurende de schoolvakantie met de lectuur van het Genootschap in contact kwam. Hem werd gevraagd een van de brochures van het Genootschap in het Cibemba te vertalen en de inhoud boeide hem zozeer dat hij ten slotte zijn betrekking als onderwijzer opgaf. Hij verbond zich met Jehovah’s volk, nam daarna de pioniersdienst op zich en werkt nu, nadat hij zich in vele andere voorrechten in het veld heeft verheugd, op het bijkantoor in Zambia.

Het andere geval betreft Thomson Kangale. In 1931 kwam hij in contact met een jonge voetballer die grote belangstelling voor de lectuur van het Genootschap toonde. Aangemoedigd door de vastberadenheid van deze jongen om iets over de bijbel te weten te komen, bezocht Thomson de vergaderingen, ging in oktober 1937 in de volle-tijddienst en verheugt zich, momenteel als reizende vertegenwoordiger van het Genootschap, nog steeds in deze dienst.

SAMENZWERING TEGEN HET KONINKRIJKSWERK

Begin mei 1935 werd er aan de oevers van een rivier in het Ngwereredal een driedaags congres gehouden. Manasse Nkhoma, die door het bijkantoor van het Genootschap in Kaapstad was gezonden, was de voorzitter. Degenen die aanwezig waren, met inbegrip van broeder Mwanza, Thomas Kangale en Harrison Nyendwa, herinneren zich dat het een tijd van werkelijke aanmoediging was. Het wettelijk laten registreren van huwelijken werd besproken en als de juiste weg voor christenen aanbevolen. Verbeterde predikingsmethoden waren eveneens in het programma opgenomen.

Diezelfde maand werd Verordening 10 van 1935 door de wetgevende macht goedgekeurd, een verordening die het mogelijk zou maken de invoer van allerlei lectuur in het land te beperken, en er hoefde zich maar het een of andere incident voor te doen om grond te verschaffen zich op deze volmachten te beroepen. Dit „incident” deed zich drie weken later voor, toen de mijnwerkers uit de Copperbelt ten gevolge van de verkeerde toepassing van een aankondiging inzake een nieuwe belasting in opstand kwamen. Tijdens de daaropvolgende schermutselingen in Mufulira, Kitwe en Luanshya werden zes Afrikanen door geweerkogels gedood en raakten tweeëntwintig personen gewond. Tijdens deze onlusten bleven de broeders wijselijk binnenshuis, terwijl zij zich bezighielden met studeren en zich oefenden in het zingen van enkele nieuwe liederen. Religieuze vijanden waren er snel bij om met de vinger naar het onlangs in Lusaka gehouden congres te wijzen als het broeinest van de uitgebroken gewelddadigheden. Het gevolg was dat de broeders werden gearresteerd. Jehovah’s volk werd tot zondebok gemaakt en de sekten van de christenheid zouden lastige predikers kwijtraken die te veel belangstelling voor bijbelstudie opwekten en zodoende hun weiden schade toebrachten.

In aansluiting hierop werd er een onderzoekcommissie aangesteld, die in november 1935 met haar bevindingen kwam. Geen enkele getuige van Jehovah of welke vertegenwoordiger van het Wachttorengenootschap maar ook bleek iets met het oproer te maken te hebben gehad. Er was veeleer reeds in 1924 op een zendelingenconferentie van de sekten der christenheid een samenzwering gesmeed om een halt toe te roepen aan de verspreiding van de Wachttorenlectuur. Een van de „eerwaarden” op deze conferentie uitte de beschuldiging dat de inhoud van de Wachttorenlectuur „propaganda was die vanuit Rusland naar Afrika kwam”. Ondertussen werd er echter door de gouverneur, op grond van Verordening 10 van 1935, een proclamatie uitgevaardigd waardoor twintig publikaties van het Genootschap verboden werden.

Men wendde zich tot de minister van koloniën in Londen (Engeland). Deze functionaris informeerde naar onze rechtspositie en activiteiten in andere Afrikaanse koloniën en deelde, ongetwijfeld als gevolg hiervan, zijn bevindingen aan Noord-Rhodesia mee. Het bijkantoor in Kaapstad ontving op 19 maart 1936 bericht van de staatssecretaris van Noord-Rhodesia, dat ons verzoek inzake het openen van een kantoor in Lusaka en de toelating van een Europese vertegenwoordiger van het Genootschap in Noord-Rhodesia, was goedgekeurd.

In Lusaka werd toen een lectuurdepot gevestigd, en broeder L. V. Phillips uit Kaapstad werd als depotdienaar aangesteld. Het pand dat hij kon huren, lag precies tegenover het politiebureau. Er werd onmiddellijk een aanvraag ingediend het Genootschap als een „erkende religieuze groepering” te registreren, maar de gouverneur was van mening dat er een werkelijke organisatie in het land aanwezig moest zijn die op doeltreffende wijze toezicht op haar leden kon uitoefenen, alvorens hij deze stap kon aanbevelen.

Ondertussen zag de depotdienaar zich tegenover de taak geplaatst ongewenste elementen te verwijderen die heimelijk enkele gemeenten waren binnengedrongen. Hij bemerkte dat sommigen „vrouwenruil” onderwezen en beoefenden of gezamenlijk dezelfde vrouwen hadden. Zijn krachtsinspanningen om de reinheid in enkele gemeenten in Mufulira te herstellen, betekenden dat niet minder dan 140 personen uit de gemeenschap werden gesloten. Ondanks moeilijkheden toonde het bericht van het eerste dienstjaar nadat het depot was opgericht, dat 758 verkondigers een actief aandeel hadden aan de verbreiding van het „goede nieuws”.

In 1937 werd James Mwango door de Rhokana Corporatie in dienst genomen, en hij was met de gemeente Kitwe verbonden. Hij herinnert zich de invoering van de theocratische organisatie aldaar toen broeder Jeremiah Chisansesanse rechtstreeks door het Genootschap werd aangesteld als groepsdienaar, zoals opzieners toen bekend stonden. James moest tot 1940 wachten voordat hij gedoopt werd, omdat de hem door broeder Dawson en broeder Walder in 1925 opgelegde restricties niet eerder opgeheven konden worden. Hij en andere doopkandidaten moesten nu de mate van kennis die zij verworven hadden, tonen door vragen over hun geloof, opdracht en andere aangelegenheden te beantwoorden.

Doordat Groot-Brittannië zich in 1939 in de oorlog begaf, heersten er uitzonderingstoestanden, en vanwege het neutrale standpunt dat de broeders innamen, vaardigde de regering in Noord-Rhodesia een proclamatie uit waarin de invoer en verspreiding van alle lectuur van het Genootschap werd verboden. In 1941 volgde er een kennisgeving van de regering waarin iedereen die welke Wachttorenpublikaties maar ook in zijn bezit had, opgeroepen werd ze binnen twee maanden in te leveren, aangezien hij anders strafrechtelijk vervolgd zou worden. Het depot in Lusaka werd geplunderd en broeder Phillips werd tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld.

Een voorval waarbij de broeders betrokken waren, deed zich in 1940 voor en toont aan welk een goede invloed de waarheid op hen uitoefende. Mijnwerkers van de Nkanamijn, die tot de Rhokana Corporatie behoort, gingen staken, maar de broeders die daar werkten bleven op het werk verschijnen, aangezien de hulp van soldaten was ingeroepen om te voorkomen dat er stakingsposten werden uitgezet. Het begon de werkgevers duidelijk te worden dat Jehovah’s getuigen in feite een stabiliserend element onder de bevolking vormden. Dit heeft er veel toe bijgedragen de blaam weg te nemen die sinds het oproer van 1935 ten onrechte op de Getuigen had gekleefd.

Het duurde niet lang of er was een groot tekort aan lectuur, ondanks het feit dat de broeders in staat waren geweest veel van hun voorraden voor gebruik in hun velddienst te verbergen. Ten slotte werden er in het depot te Lusaka hoofdstukken uit de publikaties van het Genootschap door middel van een met de hand bediende kopieermachine op gewone vellen papier afgedrukt. Reizende vertegenwoordigers, die de gemeenten bezochten, waren aangewezen op hun persoonlijke kennis van de Schrift en de publikaties van het Genootschap. Zij werkten overdag met verschillende verkondigers in de dienst samen, terwijl er ’s avonds bij het kampvuur vraag-en-antwoordbesprekingen werden gehouden. Alle verkondigers die met een gemeente waren verbonden, kwamen en bleven dan in het dorp waar de op bezoek zijnde broeder zijn vergaderingen hield.

Dit waren jaren van grote moeilijkheden voor de vooruitgang van het Koninkrijkswerk. In 1942 werd de depotdienaar opnieuw gearresteerd, deze keer wegens weigering van militaire dienst. Acht van de twaalf maanden zat hij achter tralies. Maar een Afrikaanse broeder hield het depot in bedrijf. Toen broeder Phillips weer vrijkwam, deed hij alles wat hij kon om de organisatie functionerend te houden. Toen bekwame broeders hun diensten aanboden, gaf hij hun enige opleiding en zond hij hen uit om het contact met de gemeenten te onderhouden. Ondanks alle beperkingen predikten er tegen 1943 gemiddeld 2784 Getuigen in Noord-Rhodesia.

Broeder James Mwango, een reizende vertegenwoordiger, vertelt hoe hij wel 1100 kilometer op de fiets aflegde. Negen „broederdienaren” (die thans als kringopzieners bekendstaan) legden gedurende het dienstjaar 1944 12.800 kilometer af en bezochten 140 gemeenten, en dit hoofdzakelijk op de fiets of te voet. Het Zuidafrikaanse bijkantoor stuurde in 1945 broeder C. Holliday om bij deze tak van dienst te helpen. Hij doorkruiste de provincie Barotse en het Copperbelt-gebied. Enkele plaatselijke stamhoofden weigerden toestemming te verlenen voor bijbelstudiebijeenkomsten. De contacten tussen het depot en de gemeenten of kringdienaren werden over het algemeen onderhouden door inheemse „koeriers”, een systeem dat broeder Mwango doeltreffender achtte dan de staatspostdienst.

Begin 1947 bracht een medewerker van het Britse bijkantoor een persoonlijk bezoek aan het Britse ministerie van koloniën in Londen. Dit werd ondersteund door een verzoekschrift aan de Noord-Rhodesische regering, dat door 40.909 personen was ondertekend, waarin het verbod op een christelijk opvoedkundig werk werd betreurd. De enige reactie was de opheffing van het verbod op enkele stuks lectuur. Maar De Wachttoren mocht nog steeds niet verspreid worden, zodat er nog verdere krachtsinspanningen gedaan moesten worden om het ’huisgezin des geloofs’ van het noodzakelijke geestelijke voedsel te blijven voorzien. De behoefte was groter dan ooit, want het jaar 1947 werd afgesloten met 6114 verkondigers, die in 252 gemeenten werkzaam waren.

AFGESTUDEERDEN VAN GILEAD KOMEN AAN

Pas na aankomst van afgestudeerden van de Gileadschool begonnen wij aandacht te schenken aan de 25.000 Europeanen die in verband met de mijnbouwwerkzaamheden naar Zambia waren gekomen. Dat was in 1948, toen zendeling Harry Arnott aan de stad Luanshya en Ian Fergusson aan de stad Chingola werd toegewezen. Al spoedig werd er grondig van huis tot huis gepredikt en de reactie was overweldigend. Er werd veel lectuur verspreid en huisbijbelstudies aan de hand van het boek „God zij waarachtig” maakten snel vorderingen. Binnen een jaar werden er in deze steden twee Engels-sprekende gemeenten gevormd.

1948 was in verscheidene opzichten een geweldig jaar. Een buitengewone toename van 61 percent bracht het gemiddelde totale aantal predikers op 9873 — en het hoogtepunt bedroeg 11.606. Het was een geweldig bericht dat wij broeder Knorr en broeder Henschel persoonlijk konden overhandigen toen zij dit gebied voor de eerste keer bezochten. Dit was toen broeder Knorr besloot hier in Noord-Rhodesia een nieuw bijkantoor op te richten met H. W. Arnott als bijkantoordienaar. De president van het Genootschap had ook een onderhoud met de minister van binnenlandse zaken en de minister van justitie, en hem werd verzekerd dat de regering van plan was het verbod op onze lectuur en activiteiten spoedig op te heffen.

Men begon direct de reizende vertegenwoordigers van het Genootschap speciale opleidingscursussen te laten volgen, en in de gemeenten werd zeer veel aandacht geschonken aan het leren lezen en schrijven. ’Elkeen leert één’ werd een bekende slagzin in deze campagne. De kringdienaren schonken tijdens hun bezoek aan elke gemeente speciale aandacht aan deze aangelegenheid. Aanvankelijk ging de vooruitgang langzaam, maar daarna werd er werkelijk succes behaald. In de periode tussen 1959 en 1969 leerden elk jaar gemiddeld 720 personen lezen en schrijven. Een onderzoek in 1970 wees uit dat van de meer dan 50.000 verkondigers in het land, meer dan 36.000 konden lezen en meer dan 32.000 konden schrijven. Dit wordt nog indrukwekkender wanneer wij bedenken dat van de gehele bevolking van 2.500.000 mensen in 1963, zo’n 1.247.760 als analfabeet geregistreerd stonden.

Het was een gelukkige tijd toen het verbod op De Wachttoren, te beginnen met de uitgave van 1 augustus 1949, ten slotte werd opgeheven. Een maandelijkse uitgave werd in de belangrijkste inheemse taal, in het Cibemba, op het bijkantoor in Lusaka gestencild en naar alle abonnees verzonden. Broeder Mwango herinnert zich nog hoe hij de vertaling — dikwijls bij kaarslicht tot diep in de nacht — met de hand schreef en daarbij nog als kringdienaar diende. Ondertussen werd het noodzakelijk het gehuurde pand waar het bijkantoor was gevestigd te vergroten, ten einde meer werkers te huisvesten en om 7000 exemplaren van De Wachttoren in het Cibemba en het Silozi te stencilen.

In 1949 kwamen B. M. Holcomb en E. H. Kielhorn als afgestudeerden van Gilead aan; zij werden kort daarop, in 1950, gevolgd door twee anderen, John en Kay Jason. In het laatstgenoemde jaar had een Engels-sprekende kringvergadering een hoogtepunt van vierenzeventig bezoekers. Ook kon broeder Phillips op het congres „Uitbreiding der Theocratie” in het Yankee-stadion bekendmaken dat ons totale aantal verkondigers tot 15.196 was gestegen, terwijl 40.000 personen de Gedachtenisviering hadden bijgewoond. Broeder Phillips bleef toen in New York om de zestiende klas van Gilead te bezoeken, die in februari 1951 afstudeerde.

Omstreeks deze tijd ontmoette Harrison Nyendwa, een kringdienaar, in de zuidelijke provinciestad Choma een jongeman, Mukosiku Sinaali, die op het plaatselijke postkantoor werkte. De leiders van de Nieuwe Apostolische Kerk kregen spoedig de lucht van de bijbelstudie, die toen begonnen was, en trachtten dit afgedwaalde lid van hun kerk terug te brengen. Er werd een afspraak gemaakt voor een ontmoeting en de ouderlingen van de kerk zouden Mukosiku bewijzen dat deze nieuwe religie helemaal verkeerd was. Mukosiku vertelt wat er gebeurde: „Nadat zij twee uur lang niet hadden kunnen bewijzen dat zij de ware religie hadden, stonden de vijf ouderlingen op en stroopten zij in een woedeuitbarsting hun mouwen op om ons af te ranselen. Met een glimlach op zijn gezicht gebruikte broeder Nyendwa zijn bijbel om te laten zien hoe onchristelijk het voor ons zou zijn te vechten. Verslagen, doch, hun nederlaag niet toegevend, dreigden zij: ’Wij zullen vuur op dit huis afsmeken en zij die blijven leven, zullen de ware aanbidders zijn!’ Opnieuw maakte Harrison duidelijk dat ook dat onchristelijk zou zijn, terwijl hij de tekst uit Lukas 9:54, 55 gebruikte, waar Jezus zijn discipelen terechtwees omdat zij wilden gebieden dat er ’vuur van de hemel zou neerdalen om [de onvriendelijke Samaritanen] te verdelgen’. Deze vernederende nederlaag bewees tot mijn voldoening wat de ware religie was.”

Toen Mukosiku later in Sesheke (Barotseland) tot onderpostmeester werd gepromoveerd, legde hij zich erop toe elke klant iets over de bijbelse waarheid te vertellen. Dit en het feit dat Mukosiku een zekere rooms-katholieke priester geen „Vader” noemde, ergerde deze priester, zodat hij een klacht bij de districtscommissaris indiende, en de zaak kwam onder de aandacht van de directeur-generaal der posterijen. Hier volgt ten dele het antwoord dat de directeur aan de districtscommissaris zond: „Het hoofdkantoor ziet geen enkele gegronde reden om deze man over te plaatsen. Het ministerie heeft achter elkaar drie verliezen geleden in de vorm van verduistering van openbare gelden door vorige onderpostmeesters, die allemaal gevangenisstraf hebben gekregen. Wij hebben u nu een eerlijke man gestuurd van wie wij geloven dat hij het publiek een betere dienst kan bewijzen. Indien u hem enkel en alleen op grond van religieuze meningsverschillen wilt overplaatsen, zal het ministerie u geen vervanger beschikbaar stellen. Deze man is daarheen gestuurd om er te blijven. Wij zouden echter de suggestie willen doen dat de katholieke missie regelingen treft dat zij hun post via het postkantoor in Senanga krijgen.”

Broeder Sinaali sloot zich al gauw bij de rijen van de pionierbedienaren aan, werd in 1958 tot kringdienaar aangesteld en bezocht later, in 1961, de Gileadschool. Nadat hij was afgestudeerd, keerde hij naar Zambia terug, waar hij Betheldienst verricht en als vertaler werkzaam is.

Aan het einde van het dienstjaar 1951 was het aantal van hen die bericht over hun velddienst inleverden, tot 19.173 gestegen. Dit was werkelijk van invloed op de religieuze reservaten van de sekten der christenheid. De schrijver Ian Cunnison merkte in zijn boek A Watchtower Assembly in Central Africa (Een Wachttorencongres in Centraal-Afrika) op: „In het Luapuladal heeft de Wachttoren meer aanhangers dan alle andere missies te zamen. Ik schat dat in dat gebied meer dan de helft van de belijdende christenen tot de Wachttoren behoort, ondanks het feit dat de Plymouth Broeders in Johnston Falls en Kawambwa en het Londense Zendingsgenootschap in Mbereshi al meer dan vijftig jaar en de Witte Vaders in Lufubu al meer dan twintig jaar in deze gebieden zijn. Ook heeft ongeveer de helft van de Wachttorenleden oorspronkelijk tot de een of andere missie behoord.” Er werden voortdurend pogingen gedaan om regeringsfunctionarissen tegen de Getuigen en hun Koninkrijkswerk op te zetten.

De congressen bleven de broeders kracht en aanmoediging geven. De districtsdienaar vertelt van een congres ten noorden van Fort Jameson in het Luangwadal waarop, terwijl allen zich in de avond om het kampvuur schaarden, het gebrul van de leeuwen soms het zingen van de Koninkrijksliederen overstemde. Op een congres in 1952, toen broeder Knorr wederom op bezoek was, waren ongeveer 20.000 personen aanwezig. Zulke bijeenkomsten van vertegenwoordigers uit elke laag van de bevolking en uit vele stammen vormden een onweerlegbaar bewijs van de verenigende kracht die de bijbelse waarheid op het leven van de mensen uitoefent. Ja, internationale congressen bleken eveneens opbouwend te zijn voor de Zambische broeders, van wie achtentwintig afgevaardigden (met inbegrip van enkelen uit Zuid-Rhodesia) in juli 1953 het Nieuwe-Wereldmaatschappij-congres in New York bijwoonden.

Doordat er nog meer zendelingen in het land kwamen, steeg hun aantal tegen 1954 tot zestien. Er werden onder de Engels-sprekende bevolking nieuwe gemeenten opgericht. Het werk breidde zich werkelijk uit, zozeer zelfs dat er werd besloten om in de plaats van het gehuurde pand in Lusaka een gebouw in Luanshya te kopen. Dit was vooral noodzakelijk omdat er nu grote voorraden van de boeken „God zij waarachtig” en „Dit betekent eeuwig leven” begonnen binnen te komen. Een verkeersongeval op de weg van Lusaka waarbij zuster Marion Arnott dodelijk werd gewond, zette op tragische wijze een domper op het vreugdevolle vooruitzicht het nieuwe huis en bijkantoor te betrekken.

De grote toevloed van nieuwelingen die zich met ons verbonden, vereiste op nog een andere, zeer concrete wijze uitbreiding — er waren meer en betere Koninkrijkszalen nodig. Tot op deze tijd waren de vergaderplaatsen vaak zeer primitief — muren van stokken en leem, een rieten dak, een aarden vloer en lage banken van leem, ja, zelfs een open plek onder de schaduw van een boom of achter iemands huis. Nu kwamen er stevige stenen gebouwen met gegalvaniseerde daken; sommige hadden elektrisch licht, in tegenstelling tot de dorpsbijeenkomsten, die overdag of, wanneer het avond was, rondom een helder kampvuur gehouden moesten worden. De Koninkrijkszaal is nu in de plattelandsdorpen vaak het meest indrukwekkende gebouw; ze hoort in de landelijke omgeving thuis en is met mooie bloemperkjes versierd.

Wat voor de broeders in Zambia een grote aanmoediging vormde, was een nieuwe bijzonderheid in onze onderwijzingsveldtocht, namelijk de vertoning van films zoals de film „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie”. In het eerste jaar, beginnend met 1954, zagen meer dan 42.000 personen deze film. Zowel regeringsfunctionarissen als ambtenaren van het onderwijs waren diep onder de indruk. En de vertoning van de film „Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij” vormde een keerpunt in het leven van één polygaam dorpshoofd. Nadat hij had opgemerkt hoe mensen oude-wereldpraktijken zoals polygamie opgaven, deed hij zijn tweede vrouw weg en vroeg hij of er met hem en zijn eerste vrouw een bijbelstudie begonnen kon worden.

In de provincie Barotse, het vaderland van het Lozi-volk, vertoonde de districtsdienaar de film aan de koninklijke familie, die uit ongeveer 230 personen bestond; dit gebeurde op het terrein van het paleis. De Litunga of het opperhoofd vroeg of de film aan zijn volk vertoond kon worden. De volgende avond waren er 2500 personen aanwezig. Op dezelfde reis werd de filmuitrusting met een motorboot naar een congres in een afgelegen gebied vervoerd, waar velen nog nooit eerder een film hadden gezien. Op twee voorstellingen waren 1800 personen aanwezig, onder wie regeringsambtenaren. Alle zes de films van het Genootschap zijn nu in het gehele land aan wel meer dan een miljoen toeschouwers vertoond. Dit is stellig een goede methode om de mensen met de aard van dit op de bijbel gebaseerde Genootschap vertrouwd te maken!

Wat een geweldige start had het dienstjaar 1955/56! Het congres van het „Zegevierende Koninkrijk” werd op de oevers van de Mwambashi gehouden, ongeveer zestien kilometer buiten Kitwe. Broeder Henschel uit Brooklyn bediende deze vergadering en hij stelde voor een enthousiast publiek van 36.000 personen de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” in het Cibemba en ook in het Cinyanja verkrijgbaar. Vervolgens kwam er in februari 1956 een zending van 36.000 exemplaren van het boek „Dit betekent eeuwig leven” in het Cibemba aan. Het bezoekersaantal op de Gedachtenisviering dat jaar steeg tot 70.749.

Een jongeman, Smart Phiri, vertelt hoe hij met de waarheidsboodschap in contact kwam: „Op een dag wilde ik naar deze Getuige toe gaan en hem ervan overtuigen dat zijn religie helemaal verkeerd was. Omdat ik vrij had van mijn werk, nam ik mijn bijbel in het Cinyanja, die ik gekocht had toen ik bij de Merwe-Missie werd gedoopt, en ging ik naar de plaats waar deze persoon werkte. Zodra hij mij zag, zei hij: ’Het schijnt dat het u vandaag werkelijk ernst is, want ik zie dat u uw bijbel hebt meegebracht.’ ’Ja,’ antwoordde ik, ’ik wil u ervan overtuigen dat de Wachttoren nooit de ware kerk kan zijn.’ Hij gaf mij de gelegenheid om als eerste te beginnen en hem aan de hand van de bijbel te tonen dat mijn kerk de juiste was. Welnu, ik wist niet waar ik moest beginnen, daarom nam hij op tactvolle wijze het gesprek over en begon hij mij over diverse onderwerpen te onderwijzen. Dit duurde zonder middagpauze van 8.30 ’s morgens tot 5.30 ’s avonds. En natuurlijk kon zijn werkgever niet klagen, want hij hield niet op aan zijn naaimachine te werken, maar liet het opzoeken en lezen van schriftplaatsen aan mij over. Deze dag vormde een mijlpaal in mijn leven, en ik moet toegeven dat God op deze dag mijn gebed om verlichting verhoorde.”

Diezelfde avond vergezelde Smart Phiri de Getuige naar de Koninkrijkszaal. Eerst was er grote consternatie toen de andere broeders deze politieagent in hun midden zagen. Vanaf dat moment begon Smart Phiri met zijn vrouw de vergaderingen te bezoeken. Hij beëindigde zijn contract bij de politie, droeg zijn leven aan Jehovah op en ging in oktober 1956 als volle-tijdprediker de pioniersdienst in. De volgende maand werd hij uitgenodigd zich bij de staf van het bijkantoor in Luanshya aan te sluiten. Later verheugde hij zich in nog vele andere dienstvoorrechten.

Het aantal zendelingen in het land was intussen toegenomen: Joseph Hawryluk, John en Ian Renton, Gene Kinaschuk, Paul Ondejko, Peter en Vera Palliser, Avis Morgan en Benson Judge droegen in de daaropvolgende jaren allen hun steentje bij tot de bevordering van het „goede nieuws”. Hoe gelukkig waren zij een aandeel te mogen hebben aan het zoeken en graven naar nog meer ’kostbare dingen’ van Zambia waar Jehovah’s intense belangstelling naar uitging!

Onder die ’kostbare dingen’ die in die tijd werden bijeengebracht, bevond zich een jongeman uit de Lozi-stam, Solomon Lyambela. Toen hij nog maar vijftien jaar oud was, was dit „nieuwe geloof” een verontrustend element in zijn leven geworden. Hij was toen met de Parijse Evangelische Missie verbonden. De oom van zijn vrouw introduceerde de nieuwe leer en alle leden van de twee familiedorpen namen deze leer aan, dat wil zeggen allen, uitgezonderd Solomon. Hij was het er niet mee eens. Maar later, toen hij wegens zijn wereldse werk naar een ander gebied moest, bezocht hij een van de vergaderingen van de Getuigen en nam hij enkele brochures aan, onder andere de brochure Waar zijn de Dooden? Deze brochures en het goede slag van mannen en vrouwen die aan de van-huis-tot-huisbediening deelnamen, maakten een diepe indruk op hem. Men kan zich voorstellen hoe verrast zijn familie was toen hij hun schreef dat hij zich met dit geloof had verbonden! Zij lieten een familielid de 720 kilometer lange reis naar Livingstone maken om te zien of dit waar was. De eerste Gedachtenisviering die hij zich kan herinneren, was in het jaar 1936.

Solomon liet zich pas in 1939 dopen. Vervolgens fungeerde hij in 1940 als lezer van de schriftplaatsen toen broeder L. V. Phillips een congres van bijna 300 personen in Mongu, de provinciale hoofdstad van Barotseland, toesprak. Toen er moeilijkheden rezen omdat de broeders weigerden de Litunga of het opperhoofd te groeten op een wijze die met aanbidding overeenkwam, werden Solomon en andere leidinggevende broeders gearresteerd en voor drie maanden in de gevangenis opgesloten. Later trok hij op zoek naar werk naar Zuid-Rhodesia en ten slotte begaf hij zich in de gelederen van de pioniers. Toen hij in 1950 naar Noord-Rhodesia terugkwam, ontving hij een aanstelling voor de kringdienst. Het probleem van de „Showelela” (de koninklijke groet) is wat geluwd en wij herinneren ons dat deze zelfde Litunga bij meer dan één gelegenheid met belangstelling naar de films van het Genootschap heeft gekeken. Solomon kon een zeer interessant bericht meenemen toen hij in 1958 voor de Gileadschool werd uitgenodigd.

REINIGING STIMULEERT DE GROEI

In 1958 was Noord-Rhodesia wederom goed vertegenwoordigd op het in New York gehouden internationale „Goddelijke wil”-congres. Tweeëndertig afgevaardigden van hier reisden ernaartoe, onder wie acht van de Engels-sprekende gemeente in Kitwe. Op dat congres vertelde Harry Arnott de duizenden die in het Yankee-stadion bijeengekomen waren, hoe het Koninkrijkswerk in dit land werkelijk succes had — er was nu in Noord-Rhodesia één verkondiger op elke tachtig personen. En terwijl de mijnen van de Copperbelt alles op hun tot dusver beste produktiejaar aanstuurden, bereidde Jehovah’s volk zich voor op een bijeenkomst die alles wat men ooit in dit land had beleefd, zou overtreffen. 140.000 vierkante meter land buiten de stad Ndola werd in gereedheid gebracht voor het nationale „Getrouwe bedienaren”-congres dat in april 1959 gehouden zou worden.

Een groep uitgesloten personen kwam naar dit congres in de hoop dat hun leider door de president van het Genootschap, broeder Knorr, erkend zou worden. In plaats hiervan werd hun de toegang tot het congresterrein ontzegd, en de bijeengekomen broeders werden gewaarschuwd geen omgang met de kwaaddoeners te hebben. Daarentegen genoten getrouwe Getuigen van een geweldig programma, waaraan in de openbare pers op passende wijze bekendheid werd gegeven. Zo stond er in één redactioneel artikel: „De Getuigen zijn aangesloten bij het Wachttorengenootschap, dat in Noord-Rhodesia verboden was, maar alle berichten tonen aan dat het in die gebieden waar Jehovah’s getuigen onder de Afrikaanse bevolking sterk vertegenwoordigd zijn, veel rustiger is dan in de andere gebieden. Zij zijn beslist gekant tegen opruiers, toverij, dronkenschap en elke soort van gewelddaad. Zij sporen tot een grondige studie van de bijbel aan.” Hetzelfde artikel nam nota van de toename in het aantal actieve predikers onder Jehovah’s getuigen in zeven jaar — 13.300! De openbare lezing op dit onvergetelijke congres werd door 29.596 personen in de landstaal aangehoord en door 405 personen in de Engels-sprekende groep.

Tijdens dit bezoek bekeek broeder Knorr eventuele terreinen voor een nieuw bijkantoor, en het startsein werd gegeven om met de bouw van het voorgenomen huis en kantoorgebouw te beginnen op het door het Genootschap aangekochte stuk grond in Kitwe. Alle vooruitzichten op nog meer succes bij het zoeken naar ’kostbare dingen’ in dit gedeelte van het veld waren aanwezig. Het is waar dat het succes soms door beproevingen, moeilijkheden en volharding werd behaald, als gevolg van de duivelse strikken die op de weg van ware christenen werden gelegd, zoals die ook op de weg van Christus Jezus zijn gelegd. Soms moesten slechte elementen die zich met Jehovah’s volk verbonden hadden, volledig verwijderd worden. In het dienstjaar 1960/61 bijvoorbeeld werden er 414 personen om verschillende redenen, zoals overspel, polygamie, vrouwenruil en toverij, uit de gemeenschap gesloten.

In tegenstelling tot de stamgewoonte om mannen en vrouwen op vergaderingen gescheiden te houden, een gewoonte die een barrière vormt voor de christelijke gezinseenheid, merkte het boek Christians in the Copperbelt op welke gewoonte bij Jehovah’s getuigen bestond: „Deze houding dat man en vrouw als gezinseenheid samenwerken, konden wij duidelijk opmerken in de huizen van de Wachttorenleden die wij bezochten. De vrouwen namen zonder de geringste schuchterheid of de gebruikelijke terughouding aan de bijeenkomsten en aan de gesprekken deel. Hoewel het in de meeste andere gemeenten tamelijk moeilijk was te weten te komen wie met wie gehuwd was, omdat man en vrouw niet samen naar de kerk gingen en tijdens de dienst ook niet bij elkaar zaten, waren de Wachttorengezinnen tijdens hun vergaderingen gemakkelijk te herkennen als kleine, hechte groepjes bestaande uit vader, moeder en kinderen.”

Terwijl er in 1961 in heel Noord-Rhodesia hevige politieke „winden van verandering” waaiden, gingen de vredelievende Getuigen voort met het hun door God opgedragen werk. Ondanks de uitzonderingstoestanden organiseerden en hielden zij in 1961 hun serie „Verenigde aanbidders”-districtsvergaderingen en kwamen zij voor deze vreugdevolle gelegenheden bijeen op plaatsen zoals Kashiba, Senanga, Broken Hill, Petauke en vlak bij Kitwe. Het totale bezoekersaantal was over de 30.000. In dit jaar werd ook voor cursussen van de Koninkrijksbedieningsschool gezorgd, zodat gemeenteopzieners beter toegerust zouden zijn voor hun herderlijke plichten in verband met Gods kudde of gemeente. Voor dit doel werden op uitgebreide schaal afgestudeerden van de Gileadschool gebruikt: Hayes Hoskins concentreerde zich op de cursus voor degenen die Cinyanja spraken; Billy Howard, John Renton en Wayne Johnson leidden de cursus in het Cibemba en het Silozi. In elk gebied werd een centraal gelegen Koninkrijkszaal uitgekozen en daar werden dan een aantal klassen gehouden, waarna men verder ging naar een ander gebied, en aldus werd ten slotte het gehele veld bestreken.

Eind 1961 was het nieuwe bijkantoor in Kitwe al tamelijk ver gevorderd. Het was een gelukkige dag toen op 3 februari 1962 het nieuwe bijkantoor met zijn Bethelhuis en Koninkrijkszaal werd ingewijd. Onder een vier kolommen brede foto van het gehele complex berichtte het nieuwsblad The Northern News daarover: „Het werk onder Jehovah’s getuigen in Noord-Rhodesia, Kenya, Tanganyika en Uganda zal vanuit een nieuw gebouw in Kitwe, dat £20.000 gekost heeft, geleid worden. Het bevat woonruimte voor 14 medewerkers, kantoorruimte, lectuuropslagruimte en een vergaderplaats voor de gemeente Kitwe die plaats biedt aan 200 personen. Het gehele interieur van dit centrum werd door de Getuigen zelf verzorgd.”

Vanuit politiek oogpunt was 1962 een belangrijk jaar voor het land. Een algemene verkiezing in oktober was van grote betekenis omdat hierdoor de eerste grote verkiezingsstrijd tussen Afrikanen en Europeanen werd gekenmerkt en de eerste Afrikaanse regering eruit te voorschijn kwam. Er kwamen voortdurend berichten binnen van gevallen waarin de broeders in verband met het kopen van kaarten waardoor zij zich solidair verklaarden met een bepaalde politieke partij, werden geïntimideerd. In zo’n gespannen sfeer begonnen de voorbereidingen voor het nationale „Moedige bedienaren”-congres, dat in mei 1963 gehouden zou worden. Er werden vier afzonderlijke podiums gebouwd waarop het congresprogramma in de vier voornaamste talen — Engels, Cibemba, Cinyanja en Silozi — ten gehore werd gebracht. Overigens was het een vergadering zonder enig rassenonderscheid. De 631 nieuwe predikers die werden gedoopt, omvatten zowel Afrikanen als Europeanen. Van bijzondere betekenis met het oog op datgene wat de broeders te wachten stond, was de lezing waarin Romeinen 13 en de houding van een christen ten opzichte van de superieure autoriteiten werd verklaard. Broeder Henschel van het Bethelhuis in Brooklyn sprak op dit vijfdaagse congres het hoogste bezoekersaantal toe toen hij op de laatste dag voor 24.551 personen zijn onderwerp „Schenk aandacht aan profetieën” behandelde.

Vele afgevaardigden die van dit congres terugkeerden, werden met gewelddaad en vervolging geconfronteerd. Een aantal zusters in het district Samfya werden geslagen en gedwongen de urine van hun aanvallers te drinken omdat zij geen politieke kaarten hadden. Ook werden er in dat gebied vijf huizen en een Koninkrijkszaal platgebrand. In het dorp Mazangu, in de oostelijke provincie, werden de zendelingen Wayne Johnson en Benson Judge gedwongen het dorp te verlaten omdat zij geen kaart konden tonen. In het nabijgelegen dorp Sikamwenje werden zij door een joelende, krankzinnige menigte verhinderd hun christelijke werk voort te zetten. Eind september waren er volgens de berichten in totaal tien Koninkrijkszalen verwoest. In de uitgave van 8 december 1963 van de Zambia News stond het volgende over de situatie:

„De eeuwenoude geschiedenis van de vervolging van religieuze sekten heeft zich in de Afrikaanse dorpen van de provincie Luapala herhaald. Meer dan 100 politieke herriemakers zijn in de gevangenis gezet of wachten op berechting omdat zij Jehovah’s getuigen geslagen hebben en hun huizen en kerken hebben neergehaald en platgebrand. . . . De politie heeft 30 getuigen van een typisch politiek-contra-religie-incident ondervraagd, waarbij volgens zeggen een plunderende menigte van 600 personen door de hoofdstraat van Mwansabombwe — het dorp van opperhoofd Kasembe — heen is gemarcheerd en de huizen van Jehovah’s getuigen heeft vernield. Politierechters die speciaal van de Copperbelt hierheen gevlogen zijn, hebben wetsovertreders reeds voor tot drie jaar dwangarbeid naar de gevangenis gestuurd. Andere rechtszaken zijn nog hangende. De 14 raddraaiers van een gewelddadige actie in Kanyembo werden tot gevangenisstraffen van twee tot drie jaar veroordeeld. . . . Ondanks dreigingen en geweld hebben de Getuigen zich niet laten intimideren. Zij staan bekend om hun moed en hebben onbevreesd gevallen van terrorisering gemeld, aldus een politieke woordvoerder.”

Natuurlijk werd er onmiddellijk bij de heer K. D. Kaunda, de eerste minister en leider van de Verenigde Nationale Onafhankelijkheidspartij, een protest ingediend. Tijdens een persoonlijk onderhoud zetten enkele verantwoordelijke broeders de feiten van de gewelddadige actie aan de heer Kaunda uiteen. De eerste minister gaf terstond telefonisch en telegrafisch bevel aan alle districtssecretarissen om een halt toe te roepen aan al zulke wetteloze en terroristische daden. De Getuigen van hun kant waren er goed op voorbereid deze aanvallen het hoofd te bieden, en in alles wat zij deden, toonden zij hun haat tegen geweld en hun respect voor wet en orde. Ondanks het vijandige optreden toonden de berichten voor de maand december 1963 een nog niet eerder bereikt hoogtepunt van 30.728 verkondigers. Als gevolg van het feit dat de broeders hun recht om te prediken en zich afgescheiden van de wereld te houden, wettelijk verdedigden, werden 199 wetsovertreders wegens deelneming aan ongerechtvaardigde aanvallen op vreedzame christenen tot in totaal 304 jaar gevangenisstraf veroordeeld.

ZAMBIA’S GELEGENHEID

De partij van Dr. Kaunda behaalde bij de verkiezingen een overweldigende overwinning en drie maanden later reisde hij als leider van een delegatie naar de Londense Onafhankelijkheidsconferentie om voor de volledige onafhankelijkheid van Zambia te pleiten, en dat zonder verder uitstel. Opnieuw had hij succes en op 27 mei deelde hij het parlement mee: „Wij krijgen de gelegenheid ons land tot een land te maken waarin ons hele volk graag zal willen wonen; een land waarin de mensen 24 uur per dag niet bevreesd zullen zijn vanwege hun politieke, religieuze of andere overtuigingen uit huis te gaan.” Zo werd Noord-Rhodesia op 24 oktober 1964 de onafhankelijke, soevereine Republiek Zambia.

Jehovah’s volk in Zambia sloeg met speciale belangstelling de in de nieuwe grondwet opgenomen bepalingen over de fundamentele rechten gade, in het bijzonder deze bepaling: „Behalve met zijn eigen toestemming zal niemand in zijn gewetensvrijheid belemmerd worden, en als verduidelijking hiervan omvat de genoemde vrijheid de vrijheid van denken en van religie, de vrijheid om van religie of geloof te veranderen, en de vrijheid om, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, en zowel in het openbaar als in besloten kring, zijn religie of geloof door aanbidding, onderwijs, beoefening en naleving bekend te maken en te verbreiden.” Zou men zich aan dit verheven beginsel houden?

Reeds in november 1964 begonnen onze broeders in moeilijkheden te komen met betrekking tot de kwestie van de vlaggegroet en het volkslied. Een patriottische hysterie, die ongetwijfeld werd opgewekt door de toespraken en vieringen in verband met het nieuwe onafhankelijkheidstijdperk, maakte zich meester van het land. Nu waren de kinderen van de Getuigen in de scholen overal in het land het onmiddellijke doelwit. Alsof de Duivel het zo geregeld had, werd er in de pers openbare bekendheid aan de kwestie gegeven, en het Wachttorengenootschap en de Getuigen werden zo zwart mogelijk gemaakt. Bij al de nadelige publiciteit kwam bovendien nog het geval van enkele Getuigen die bij een verkeersongeval zwaar gewond waren geraakt. In de openbare pers werd in de berichten over het ongeval speciaal beklemtoond dat de gewonde Getuigen botweg bloedtransfusie hadden geweigerd.

Sommige functionarissen van het nieuwe bestuur kwamen op het idee dat de neutrale en rechtschapen handelwijze van de broeders en hun kinderen kwam doordat zij een man navolgden, daarom stuurden zij het erop aan de bijkantoordienaar, Harry Arnott, uit Zambia te laten uitwijzen. Bedroefd namen hij en zijn vrouw Zennie in december 1965 afscheid van dit land en nam J. S. Mundell de verantwoordelijkheden van de bijkantoordienaar over. Er waren nu 700 gemeenten in het hele land, en op de Gedachtenisviering in het begin van dat jaar was het bezoekersaantal voor de eerste keer boven de 100.000 gekomen; het precieze aantal was 100.088.

In 1966 ging het lastig vallen van Jehovah’s getuigen voort; speciale politieagenten ondervroegen hen over hun standpunt inzake deelneming aan de politiek. In dat jaar kwamen de Getuigen ook in de wetgevende kringen ter sprake. Na vele debatten werd de Onderwijswet 1966 van kracht, waarin werd bepaald dat op alle scholen van de leerlingen verlangd zou worden het volkslied te zingen en de nationale vlag te groeten, met als enige alternatief van school gestuurd te worden. Toen volgde er nog een wet, de (Wijzigings)-Wet voor de Openbare Orde van 1966, waarin werd voorgeschreven dat alle openbare vergaderingen met het zingen van het volkslied geopend moesten worden. Deze wet werd op 1 januari 1967 van kracht. Vele ouders en kinderen konden moeilijk begrijpen hoe de vrijheid van het geweten naast zulke regeringsbesluiten kon bestaan, besluiten die zo ver gingen dat ze bepaalden hoe iemands geweten deze nationale symbolen diende te bezien.

Dit betekende dat het niet meer mogelijk was congressen te houden waarvoor het publiek werd uitgenodigd. De broeders bleven echter op afgeschutte privé-terreinen intergemeentelijke religieuze diensten organiseren, die alleen voor Jehovah’s getuigen en hun vrienden toegankelijk waren. Ondanks pogingen om deze vergaderingen te verstoren, werden ze bijna allemaal gehouden, en ofschoon het algemene publiek niet werd uitgenodigd, werd het bezoekersaantal steeds groter. In de tweede helft van 1966 werden alle acht de „Gods zonen der bevrijding”-districtsvergaderingen met een gezamenlijk bezoekersaantal van 49.528 personen zonder incidenten gehouden. Hoe aanmoedigend was het ook op de Gedachtenisviering van 1967 een nieuw hoogtepunt te hebben — 120.025, van wie 26 van de symbolen gebruikten.

Eén kringvergadering in Kabompo in de Noordwest-provincie werd opgebroken voordat ze zelfs maar begonnen was; de politie gebruikte zelfs rookbommen en traangas in een poging de argeloze christenen te intimideren. Dit gebeurde twee dagen voordat de vergadering zou beginnen. Het slaapkamp en het podium werden platgebrand. De broeders die zich tijdelijk naar de omliggende dorpen hadden verspreid, kwamen op vrijdag terug, gingen weer aan het werk om voorbereidingen voor de komst van ongeveer 400 afgevaardigden te treffen en het programma voor zaterdag en zondag verliep normaal. Dit incident kreeg grote publiciteit en vormde een goed getuigenis voor de vreedzame houding van de Getuigen.

Op een later congres in dezelfde provincie, in Solwezi, verscheen de politie opnieuw onder aanvoering van dezelfde functionaris die de aanval in Kabompo had geleid. Ditmaal stapte hij op de districtsdienaar toe en betaalde hij voor wat lectuur van het Genootschap, terwijl zijn mannen rustig naar het programma luisterden. Nadat de film „God kan niet liegen” was vertoond, hoorde men enkele van deze politiebeambten opmerken: „De Wachttoren is de enige ware kerk.” De kringdienaar berichtte dat in de drie gemeenten in de naaste omgeving van de plaats waar de traangasaanval zich afspeelde, twintig nieuwe verkondigers een begin met de prediking hadden gemaakt.

HET PREDIKEN IN MOEILIJKE TIJDEN

Onder moeilijke omstandigheden ondervinden zij die loyaal volharden, vele vreugdevolle ervaringen in de dienst voor het Koninkrijk. Eén kringdienaar vertelde bijvoorbeeld hoe hij in het gebied van het beroemde Luangwadal-Wildpark honderd drie kilometer te voet en op de fiets door moerassen moest afleggen om bij zijn volgende geïsoleerde groep te komen. Dikwijls waadde hij door 1.20 meter diep water, en daarbij kwam nog dat hij voortdurend door de tseetseevliegen werd gekweld. Hij bereikte het kamp van een jachtopziener, die hem water gaf om zich te wassen en ook voedsel en een slaapplaats. Nadat de broeder wat gerust had, stak hij zijn paraffinelamp aan en vroeg hij de jachtopziener zijn gezin bijeen te brengen. De onderwijzers en leerlingen van een nabijgelegen school kwamen eveneens, waardoor het aantal van zijn toehoorders tot vijftig steeg. Hij zette de Koninkrijkshoop aan hen uiteen, en de reactie was dusdanig dat hij volledig voor zijn gevaarlijke en uitputtende reis werd beloond. Zijn dankbare luisteraars namen vele brochures en tijdschriften en er werd één abonnement afgesloten.

Het jaar 1967 was een druk jaar voor het bijkantoor in Zambia. Behalve het organiseren en toezicht houden op de zestien „Maakt discipelen”–districtsvergaderingen, die door in totaal 77.251 personen werden bezocht, moest men zich ook voorbereiden op het proefproces met betrekking tot de vlaggegroetkwestie, dat voor het hooggerechtshof van Zambia in Lusaka behandeld zou worden. De uitspraak van het gerecht werd op 20 november bekendgemaakt — een voor Jehovah’s volk ongunstige beslissing, een beslissing waardoor de kinderen van de Getuigen het recht op een opleiding op de openbare scholen van het land werd ontzegd. Dit betekende dat er tot nut van de van school gestuurde kinderen klassen voor onderricht in lezen en schrijven moesten worden opgericht. Tegen augustus 1968 toonden de berichten aan dat er 5755 kinderen van school waren gestuurd.

Maar in het begin van 1968 waren er reeds andere drastische maatregelen tegen de Koninkrijksactiviteiten genomen. De zendelingen in het land kregen uitwijzingsbevelen, waarmee beoogd werd alle Getuigen die een andere nationaliteit hadden, het land uit te zetten; sommigen werden gedwongen binnen zeven dagen het land te verlaten. Men verwachtte ongetwijfeld dat de organisatie van de Getuigen als een schip zonder bemanning zou zijn, die in een stormachtige zee heen en weer geslingerd zou worden. Maar het tegendeel was waar; vrijwilligers namen snel de opengevallen plaatsen in en het Koninkrijkswerk ging met rasse schreden voorwaarts. De verantwoordelijkheden in het bijkantoor werden door Smart Phiri overgenomen, en als bewijs dat alles zijn normale verloop had, zij opgemerkt dat de twaalf „Goed nieuws voor alle natiën”-districtsvergaderingen met een totaal van 110.952 bezoekers geheel volgens plan verliepen. Het Jefta-drama was een bijzonder actueel onderdeel van het congresprogramma.

In december 1968 zouden de eerste algemene verkiezingen in het onafhankelijke Zambia worden gehouden en opnieuw ging de fanatieke, patriottische ijver over in een gewelddadige vervolging van Gods dienstknechten. Van meer dan tachtig huizen van de broeders werden de ruiten ingegooid; vele broeders en zusters werden lichamelijk mishandeld. Naarmate de weken verstreken, werd de situatie erger. Van dorp tot dorp werden de Getuigen als wilde beesten opgejaagd. De huizen en bezittingen van meer dan duizend broeders werden volledig verwoest; enkele honderden werden geslagen. Bij één broeder werden er spijkers in zijn hoofd gedreven, en een andere werd doodgeslagen. Drie zusters werden verkracht. Tegen het eind van februari waren er ongeveer vijfenveertig Koninkrijkszalen platgebrand en waren meer dan duizend broeders in de gebieden van Luapala en Serenje dakloos. Vlug trof het Genootschap regelingen om geld van het bijkantoor voor de behoeftigen beschikbaar te stellen, terwijl er door de broeders in de Copperbelt op edelmoedige wijze ongeveer zes ton kleding en dekens werd bijgedragen, die snel naar de plaats van het onheil werd gebracht. Er werden van regeringswege definitieve stappen gedaan om een halt aan de vervolging toe te roepen, maar zonder dat er van de zijde van regeringsfunctionarissen werd toegegeven dat de Getuigen een juiste positie hadden ingenomen.

De druk die in politieke kringen werd uitgeoefend om de Getuigen volledig te verbieden, bleef toenemen. President Kaunda verkoos echter zich persoonlijk met de situatie te bemoeien en hoe hij dit dacht te doen, werd spoedig duidelijk. Op grond van het wetsartikel No. 384 van 1969, dat rechtstreeks tegen het predikingswerk van de Getuigen gericht was, en door gebruik te maken van speciale volmachten die tijdens een uitzonderingstoestand golden, werd er bepaald dat „niemand zonder de uitdrukkelijke toestemming van de huidige bewoners enig huis of erf of gebouw zal mogen betreden en noch door woord noch door gedrag aanhang voor de in de bijlage speciaal genoemde religie, organisatie of genootschap [Jehovah’s getuigen; de Watchtower Bible and Tract Society] zal mogen werven of voorstaan, noch de leerstellingen ervan zal mogen verbreiden”.

Met het oog op dit besluit, dat feitelijk een verbod inhield, moesten de broeders nu hun bediening herzien en meer belangrijkheid aan gelegenheidsgetuigenis gaan toekennen. Er moesten nieuwe methoden worden ontwikkeld om vooraf toestemming tot het betreden van particuliere huizen te krijgen. Jehovah’s getuigen waren vastbesloten om op de een of andere wijze hun door God gegeven predikingsopdracht na te komen. Als gevolg van deze ontwikkelingen werd tijd die voorheen aan de van-huis-tot-huisbediening werd besteed, nu grotendeels besteed aan de bijbelstudieactiviteit in de huizen van degenen van wie men wist dat zij belangstelling hadden. Hierdoor werd er in april 1971 een hoogtepunt in het aantal huisbijbelstudies bericht, namelijk 47.840. Deze bedoelde hinderpaal voor de Koninkrijksactiviteit was stellig in een zegen veranderd!

In het begin van 1970 werd er openlijke kritiek geleverd op het feit dat het in sommige plattelandsgebieden een probleem was de schoolbanken van pasgebouwde scholen te bezetten. Sommigen waren geneigd Jehovah’s getuigen de schuld te geven, maar de ware toedracht van de zaak was, dat de kinderen van de Getuigen van school waren gestuurd. De gebeurtenissen begonnen nu echter een nieuwe wending te nemen. Sommige schoolmeesters namen weer kinderen van de Getuigen aan. De dwang met betrekking tot het zingen van het volkslied en het groeten van de vlag werd onder de eenvoudigste voorwendsels ongedaan gemaakt. Sommige kinderen van de Getuigen konden zich weer in een wereldse opleiding verheugen, alleen moesten zij van wijsheid blijk geven als er schooldagen waren waarop ceremoniële handelingen plaatsvonden.

Tijdens het jaar 1971 werd de bevolking van Zambia ten gevolge van een ernstige droogte in één deel van het land en een catastrofale overstroming in een ander deel, zwaar getroffen. Velen van Jehovah’s volk hadden hier eveneens van te lijden, maar zij hadden het voordeel tot een liefdevolle organisatie te behoren die hun snel te hulp kwam door hen van kleding en voedsel te voorzien. Bovenal worden zij nooit zonder geestelijk voedsel gelaten en zij hebben de verzekering dat Jehovah zich liefdevol om hun welzijn bekommert. Hoe duidelijk die liefde is, blijkt uit de voorspoed die met de Koninkrijksactiviteiten gepaard gaat! Op de speciale lezingen die in maart in de gemeenten en geïsoleerde groepen in het hele land werden gehouden, waren in totaal 103.760 personen aanwezig. En de Gedachtenisviering op 9 april 1971 trok een nog grotere menigte van 166.492 personen aan, van wie er 27 van het brood en de wijn gebruikten.

De ’kostbare dingen’ die Jehovah uit het gebied van Zambia heeft vergaard, verheugen zich erover met hun medegetuigen over de gehele wereld aan nog meer produktief „graafwerk” deel te nemen. Hun vastbeslotenheid om datgene ten uitvoer te brengen wat Jehovah in deze gevaarlijke doch betekenisvolle tijden van hen verlangt, wordt beloond doordat zij het resultaat zien dat Jehovah bewerkt. In het dienstjaar 1971 werd er een nieuw hoogtepunt van 56.996 predikers bereikt, die actief in het veld werkzaam waren; dit leidde tot een hoogtepunt van 4.295.663 nabezoeken bij belangstellende personen en een gemiddelde van 53.710 huisbijbelstudies die wekelijks werden geleid. Hoe vertroostend is het te weten dat Jehovah zelf dit werk volbrengt en het tot een succesvol einde voert, en dat wij zijn medewerkers zijn!