Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Centraal-Afrikaanse Republiek

Centraal-Afrikaanse Republiek

Centraal-Afrikaanse Republiek

OUBANGUI-CHARI. Klinkt dat u vreemd in de oren? Dit was eens de naam van een gebied in Frans Equatoriaal Afrika. Sinds 1958 staat dit zelfde land echter bekend als de Centraal-Afrikaanse Republiek.

Dit dun bevolkte land dat door andere landen wordt ingesloten, is iets groter dan Frankrijk. Nog maar een eeuw geleden telde het weinig inwoners. De meesten van hen waren pygmeeën, die in de zuidelijke wouden woonden, waar men hen nog steeds kan aantreffen. In de afgelopen honderd jaar zijn vele andere Afrikanen hierheen gekomen, van wie een groot aantal gevlucht was voor de slavernij aan bepaalde stammen in het noorden. Deze achtervolgden de vluchtelingen, doch werden in 1911 door de Fransen verslagen. Jarenlang regeerde Frankrijk dit land als een overzeese kolonie. In 1960 werd het echter onafhankelijk toen de Fransen het bestuur van het land aan de Afrikanen overdroegen.

In de Centraal-Afrikaanse Republiek maken nu 1165 Koninkrijksverkondigers ijverig het goede nieuws aan de grotendeels uit negers bestaande bevolking van ruim 2.000.000 inwoners bekend. Het leven hier is nog eenvoudig en primitief. De doorsneeboer bouwt zijn huis met lemen bakstenen en stro. Om in zijn onderhoud te voorzien, wijdt hij zich steeds meer aan de landbouw en steeds minder aan de jacht.

Er is hier heel veel verscheidenheid. In het uiterste noordoosten is een droge semi-woestijn. In het zuidwesten zijn weelderige tropische wouden. Dan zijn er de grote groene savannen, die het grootste deel van het land beslaan. In ’t hartje van dit land dolen olifanten, gorilla’s, leeuwen en andere dieren nog steeds vrij rond.

HET RELIGIEUZE TONEEL

De mensen van dit land geloven in God en luisteren graag naar bijbelbesprekingen. Velen zijn, hoewel zij belijden katholiek of protestant te zijn, in werkelijkheid animisten. Ook wordt er vele geslachten lang reeds polygamie beoefend en voor velen is dit de normale levenswijze. Heel vaak is de gebruikelijke bruidsprijs uitzonderlijk hoog. Derhalve gaan velen eenvoudig samenleven en stichten een gezin zonder het voordeel van het huwelijk te hebben. Het aantal vrouwen dat een man wettelijk kan hebben, wordt door de wet beperkt en de katholieke en protestantse geestelijkheid hebben deze regeling aanvaard en beschouwen polygamisten derhalve als goede christenen. In feite zeggen naamchristenen hier dat een Afrikaan niet met slechts één vrouw kan leven. Jehovah’s getuigen houden zich natuurlijk strikt aan de bijbelse maatstaven voor het huwelijk.

Hoewel velen zeggen dat zij moslim, protestant of katholiek zijn, stellen zij meer vertrouwen in fetisjen en geesten dan in God. Eén vroegere protestant gaf toe dat hij in al de jaren dat hij in de kerk had gepredikt, enkele fetisjen in zijn huis had gehad, ’slechts als gelukaanbrengers’.

Sommigen zijn naamchristenen geworden omdat dit populair was. Anderen waren van mening dat zij geen andere keus hadden. „Wanneer de priester op school kwam”, zegt iemand, „vluchtte ik met andere leerlingen de rimboe in, opdat wij niet gedwongen zouden worden katholiek te worden. Maar wij werden nagezeten en teruggebracht en hadden maar te luisteren en katholiek te worden.”

In 1947 werd een Afrikaan uit Cameroun, Josué Dioh, door de firma waarvoor hij werkzaam was, te werk gesteld in de zuidelijke wouden van Oubangui-Chari, op enige afstand van Bangui, de hoofdstad. Hij was geen getuige van Jehovah, maar had in zijn geboorteland enkele van hun vergaderingen bezocht. Wat hij had gehoord, besprak hij met anderen. Door middel van een vriend vernam hij dat een zekere Etienne Nkounkou, hoofdconstructietekenaar op een van de regeringsdepartementen in Bangui, belangstelling voor de bijbel had. Hij was een van de grondleggers van een Afrikaanse splintersekte die Kanda Dia Kinzinga (Mensen voor het eeuwige leven) werd genoemd. Maar de bijbelse waarheid is zeer krachtig en triomfeert snel over dwaling, en dat gebeurde ook hier. De heer Dioh kreeg Nkounkou’s naam en adres en spoedig daarop zond het kantoor van het Genootschap in Zwitserland hem het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken”. Na nog maar enkele bladzijden gelezen te hebben, was Nkounkou buiten zichzelf van vreugde over zulk gezond geestelijk voedsel en deelde hij wat hij las met anderen. Enkele jaren later schreef hij: ’Wij waren buitengewoon gelukkig en verrast om voor de eerste maal te vernemen dat de eerste schepping van God het Woord, Jezus Christus, was, dat spoedig de doden hier op aarde onder Christus’ duizendjarige regering zouden worden opgewekt en dat spoedig zelfs de dood voor eeuwig teniet gedaan zou worden.’

De groep belangstellenden begon elke zondag bijeen te komen om te luisteren wanneer Nkounkou uit het boek voorlas, terwijl een ander de bijbelverzen las. Tot de eersten die naar het voorlezen kwamen luisteren, behoorden Jean Langando, een regeringsemployé, Augustin Bayonne, een douanebeambte, en André Yombot, die eveneens bij de Franse regering in dienst was. Er kwamen nog meer mensen naar de vergaderingen, en het aantal was spoedig tot tien, toen tot twintig gestegen.

Er werd een fundament gelegd. Er werd contact opgenomen met Jehovah’s getuigen in Frankrijk en vervolgens met het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap in Brooklyn (New York). Er kwam meer lectuur aan en daardoor kreeg men een beter begrip van de bijbel en Gods vereisten voor alle christenen. De groep in Bangui bleef niet lang slechts een studiegroep. Ze werd eveneens een groep van predikers. Degenen die ermee verbonden waren, bezaten ijver, doch het ontbrak hun aan kennis van de manier waarop het goede nieuws van Gods koninkrijk gepredikt moest worden. Om bij anderen belangstelling voor de bijbel op te wekken, gingen enkelen in het begin naar verschillende protestantse kerken en voerden daar gesprekken met de mensen. Zij stelden de predikant vragen en wanneer hij niet in staat was hun vragen te beantwoorden, stroomden de geïnteresseerden naar deze nieuwe predikers van de waarheid ten einde meer inlichtingen te verkrijgen. Spoedig bezochten zo’n tachtig personen hun vergaderingen.

EEN VERMINDERING VAN LECTUUR

De protestantse en de katholieke geestelijkheid was er snel bij de aandacht van de autoriteiten op deze Bijbelonderzoekers te vestigen. Als gevolg hiervan stuurde de regering een blanke uit Brazzaville naar Bangui om de groep en haar activiteiten te onderzoeken. Hij deed zich voor als iemand die belangstelling voor de bijbel had. De Bijbelonderzoekers zagen echter al spoedig dat hij niet werkelijk belangstelling voor de Schrift had en meden hem. Kort hierna, in juli 1950, werden er beperkingen op de invoer en verspreiding van alle lectuur die door de Watch Tower Bible and Tract Society werd gepubliceerd, uitgevaardigd.

Jehovah’s getuigen werden echter niet verboden. Hun vergaderingen en predikingswerk bleven dus doorgaan. Bij hun studie en in de velddienst gebruikten zij uitsluitend de bijbel. Het schijnt dat de regering in het begin enigszins in verwarring verkeerde omtrent Jehovah’s getuigen. De geestelijkheid had de autoriteiten doen geloven dat zij communisten waren. Anderen zeiden dat zij tot de Kitawala behoorden, een groep uit de Belgische Congo. Een andere beweging — de Kolinga — gebruikte zelfs de naam Jehovah en belegde enkele vergaderingen in naam van Jehovah’s getuigen. Er werd veel tijd besteed aan het spreken met de autoriteiten ten einde hun te laten zien dat Jehovah’s getuigen niets te maken hebben met subversieve groepen. Wat alle twijfel uit hun geest wegnam, was het feit dat het Genootschap na verloop van tijd Franse speciale pionierbedienaren vanuit Frankrijk naar Bangui stuurde. De Kitawala-beweging was anti-blank en anti-Europeaan. Men zag dat de blanke speciale pionierbedienaren zich vrijelijk onder hun Afrikaanse broeders begaven. Uiteindelijk verdwenen in dit land zowel de Kitawala als de Kolinga volledig van het toneel.

Het verbod op de publikaties van het Genootschap werd echter niet opgeheven, en enkele broeders in Bangui werden gearresteerd en van het verspreiden van onwettige lectuur beschuldigd. Hoewel het lagere gerechtshof hen in vrijheid stelde, ging de procureur-generaal in beroep. Doch het hof van appel besliste eveneens ten gunste van Jehovah’s getuigen. Het werk werd toen zelfs nog energieker voortgezet dan voordien. Een vertegenwoordiger van de Franse regering verklaarde dat Jehovah’s getuigen op één lijn stonden met alle andere erkende religies. Het enige waar men bezwaar tegen maakte, was de lectuur uit de Verenigde Staten van Amerika.

THEOCRATISCHE TOENAME DUIDELIJK

In 1955 waren er ruim 200 bekendmakers van Gods koninkrijk in Bangui. De theocratische toename was duidelijk te zien. De ene gemeente werd vervolgens in drie gemeenten gesplitst met het oog op een doeltreffender dienst en een betere opleiding van nieuwelingen. De expansie heeft voortgeduurd zodat er thans dertien gemeenten in Bangui zijn. Terwijl al deze activiteit zich in de hoofdstad afspeelde, bleven de landgebieden niet zonder getuigenis. In dorpen die verscheidene honderden kilometers van de hoofdstad af lagen, spraken de mensen over de religie waarvan de leden ’weigeren bloed te eten’. — Hand. 15:28, 29.

Een onderwijzer uit de stad Dekoa luisterde toen hij met vakantie in Bangui was naar Jehovah’s getuigen en zette zijn bijbelstudies daarna per brief voort. Deze onderwijzer, Simon Kotadissa, sprak met een protestantse predikant, Jacques Samba, die Kotadissa bij talrijke gelegenheden uitnodigde zijn kerkgroep toe te spreken. Toen Samba ervan overtuigd was dat niet alle christenen na hun dood naar de hemel gaan en dat er in de hel geen vuur is, onderwees Samba dit in zijn kerk. Zijn toehoorders zeiden dat wat zij hoorden zo zoet als honing was. Zij wilden meer. Samba’s superieuren, de Amerikaanse zendelingen, vernamen over deze gang van zaken en riepen alle kerklidmaten bijeen in een poging Samba ervan te overtuigen dat Jehovah’s getuigen valse profeten waren. Dit had geen effect. Woedend schreeuwde het hoofd van de protestantse zending dat alle getuigen van Jehovah de kerk moesten verlaten. Hoewel nog niemand een getuige van Jehovah was, stonden de meesten op en liepen naar buiten, met inbegrip van predikant Samba. Hij had vierentwintig jaar lang leugens geloofd en gepredikt, doch was nu eindelijk vrij (Joh. 8:32). Bernard Gaouaranga, een jongeman die in Samba’s kerk met Gods waarheid in contact kwam, werd uiteindelijk de eerste volle-tijdpionierbedienaar uit de bevolking van het land.

De eerste gemeente van Jehovah’s getuigen buiten Bangui werd in april 1950 in Dekoa opgericht. Kort hierna ontvingen ook de omliggende dorpen het Koninkrijksgetuigenis. Het gejammer van de geestelijkheid was groot. Jehovah’s getuigen werden in de kerken veroordeeld en van de meest ongelooflijke dingen beschuldigd.

Terwijl broeder Gaouaranga als kringopziener de geestelijke behoeften van de kleine groep van Jehovah’s getuigen in een ander dorp in dezelfde omgeving diende, staken een protestantse catechist en het plaatselijke dorpshoofd tijdens een vergadering de Koninkrijkszaal in brand. De zaak werd onder de aandacht van de gendarmerie gebracht. Al heel snel zaten een catechist en een dorpshoofd in de gevangenis.

Na verloop van tijd werd de Koninkrijksboodschap steeds dieper in het binnenland vernomen. Uit verafgelegen gebieden kwamen de mensen naar Bangui en Dekoa om de bijbelse waarheid te leren kennen. Vervolgens namen zij het goede nieuws mee terug naar hun dorpen. Op een of andere wijze kwam er toch lectuur in het land en de mensen lazen die. In Ippy, 500 kilometer ten noordoosten van Bangui, kreeg Gabriel Elimatchi een van de tijdschriften van het Wachttorengenootschap van een schoolvriend. Nadat hij het gelezen had, bezocht hij nooit meer een katholieke mis. De plaatselijke priester veroordeelde hem met naam en toenaam openlijk in de kerk. Er werd een rapport over hem opgemaakt dat naar de koloniale autoriteiten in Bangui werd gestuurd, doch dit had in het geheel geen gevolgen. Uiteindelijk werd er in Ippy een gemeente opgericht.

Broeder Elimatchi slaagde voor zijn examen in meteorologie en werd naar Fort Lamy in Tsjaad gezonden, dat destijds eveneens een deel van Frans Equatoriaal Afrika was. Slechts met de bijbel in de hand predikte Elimatchi tot zoveel mogelijk mensen, doch met weinig succes. Dit was echter het begin van het getuigeniswerk in dit uitgestrekte land. Na verloop van tijd werd er enige belangstelling aangetroffen onder de buitenlanders die in de stad werkten. Er werd een huis gevonden dat tot de eerste Koninkrijkszaal in dit land werd gemaakt.

VERDERE VOORUITGANG IN OUBANGUI-CHARI

In 1954 begon men Jehovah’s Woord ten westen van Bangui te prediken, te beginnen met de bestuursstad Bouar. Philippe Ouakoudou, een röntgentechnicus uit de hoofdstad, werd daarheen gezonden om in het ziekenhuis te werken. Niemand had de boodschap van Gods koninkrijk ooit in Bouar gepredikt. Derhalve begon Ouakoudou de stad systematisch van huis tot huis te bewerken. In een paar maanden tijds kwamen er heel wat mensen bijeen op de binnenplaats van het huis van een dorpshoofd. Vijf personen maakten zeer goede vorderingen en werden in 1956 gedoopt.

Toen begonnen de moeilijkheden. Geestelijken waarschuwden hun kudden niet naar de „valse profeten” te luisteren. Op leugenachtige wijze vertelden zij de autoriteiten dat de Getuigen een opruiende groep van politieke agitators waren. Toen de jaarlijkse Gedachtenisviering ter herdenking van Christus’ dood gehouden zon worden, verborgen vier gendarmes zich in een aangrenzend huis om de „opruiende” lezing te horen. Meer dan tachtig nederige mensen, met inbegrip van vier gendarmes, hoorden broeder Ouakoudou’s geloof versterkende lezing. Klaarblijkelijk brachten de gendarmes hun superieuren een zeer gunstig verslag uit, want de Franse gouverneur van die streek liet de katholieke priester bij zich komen en deelde hem mee dat Jehovah’s getuigen geen communisten waren en zich niet met politiek ophielden, doch dat zij de ware religie van de bijbel beoefenden. In zeer korte tijd wist de gehele stad wat de gouverneur aan de priester had gezegd en dit had een gunstige publiciteit voor Jehovah’s getuigen tot gevolg. Door de jaren heen heeft Jehovah de toename gegeven. Thans vergaderen er in Bouar twee gemeenten van Gods volk.

In 1956 werd er in Brazzaville een bijkantoor van het Wachttorengenootschap gevestigd om toezicht uit te oefenen op het Koninkrijkswerk in heel Frans Equatoriaal Afrika. Jean Seignobos leidde het werk vanuit Brazzaville en diende tevens een tijdlang als districtsopziener, zowel daar als in dit land. Met de komst van broeder Seignobos en zijn vrouw, en daarna nog twee andere echtparen uit Frankrijk, werden de autoriteiten vriendelijker. De meeste problemen werden geleidelijk aan uit de weg geruimd. Krachtens Besluit Nr. 2675 van 27 juli 1957 werd het verbod op enkele van de publikaties van het Genootschap opgeheven. Mettertijd werd er steeds meer lectuur voor verspreiding onder de bevolking van het land goedgekeurd.

Op 28 maart 1961 werd het Genootschap door de nieuwe onafhankelijke republiek wettelijk erkend, en in de officiële staatscourant verscheen een bekendmaking daaromtrent. Vervolgens arriveerden in 1962 de eerste afgestudeerden van de Gileadschool die naar de Centraal-Afrikaanse Republiek werden gezonden — Richard Rainer en Alexander Atkinson — in Bangui. Het jaar daarop, op 2 april, arriveerde Milton G. Henschel, het eerste en enige bestuurslid van de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania die dit land bezocht. Hoe gelukkig waren de broeders hem op het vliegveld te begroeten! Later op die dag hield broeder Henschel voor een publiek van 612 personen een lezing over bijbelse profetieën. De broeders hadden heel hard aan de Koninkrijkszaal in Ngoubagara gewerkt, ten einde hem klaar te hebben wanneer broeder Henschel op bezoek kwam. Het was de eerste Koninkrijkszaal in het land die uit cementblokken werd opgetrokken. Zij waren er erg trots op.

Later in dat jaar, op 1 september 1963, werd er een bijkantoor van het Genootschap geopend in Bangui om de Koninkrijksbelangen in de Centraal-Afrikaanse Republiek te behartigen. Hierdoor kon er beter toezicht worden uitgeoefend en dit leidde tot een geleidelijke verbetering in de organisatie en de velddienst. Het gemiddelde aantal verkondigers van Gods koninkrijk is gestegen van 387 in het dienstjaar 1962 tot een hoogtepunt van 1243 in mei 1971.

Een tijdlang heeft de situatie bestaan dat een man die zichzelf als een van Jehovah’s getuigen beschouwde, een „huwelijk volgens gewoonterecht” kon hebben en als broeder werd erkend ofschoon hij niet wettelijk gehuwd was. Geduldig werd er uitgelegd dat niet mensen doch Jehovah God zelf de bijbelse maatstaf voor het huwelijk vaststelt en dat derhalve de mens zijn maatstaven voor gedrag dient te veranderen en niet andersom, wil hij zijn Schepper behagen en eeuwig leven ontvangen. Door deze kwestie werd het Afrikaanse gemeenschapsleven in de wortel aangetast. Degenen die een huwelijk volgens gewoonterecht hadden, werd de tijd gegeven een wettelijk huwelijk te sluiten, doch enkelen vonden dit te moeilijk en vielen af. De reiniging was echter in overeenstemming met Jehovah’s wil en spoedig werden deze personen die het aan geloof ontbrak, vervangen door nieuwelingen.

Analfabetisme is een grote hinderpaal voor de vooruitgang geweest. Derhalve werden er door het Genootschap in alle Koninkrijkszalen cursussen in lezen en schrijven opgericht. In het bijzonder vanaf 1963 werd hierop de nadruk gelegd. Thans kan 74 percent van Jehovah’s getuigen hier lezen, een veel hoger percentage dan voor de rest van de bevolking van het land geldt.

Nog een stap voorwaarts was de beslissing van het Genootschap om het tijdschrift De Wachttoren, enkele brochures en andere publikaties in de Sango-taal te vertalen, die door de meerderheid van de mensen wordt gesproken. Nu kunnen allen een aandeel aan de vergadering hebben, in het bijzonder tijdens de zondagse bijbelstudie, in plaats van slechts de twee of drie in elke gemeente die Frans kunnen lezen.

Vervolgens nam het Genootschap in 1965 de beslissing om een bijkantoor-zendelingenhuis in een rustige woonwijk van Bangui te bouwen. Van daaruit wordt nu toezicht uitgeoefend op het werk in de Centraal-Afrikaanse Republiek en Tsjaad. Op 24 april 1969 werd het Genootschap bij de regering van Tsjaad geregistreerd. Kort hierna arriveerden er vier zendelingen in de stad Fort Archambault, waar het goede nieuws reeds meer dan een jaar door twee speciale pionierbedienaren was gepredikt. Tot op die tijd waren Jehovah’s getuigen slechts actief geweest in de hoofdstad Fort Lamy. In 1970 werd er in Fort Archambault een gemeente opgericht. In 1971 werden er speciale pioniers naar twee andere steden gezonden. Ten slotte werden ook burgers uit Tsjaad getuigen van Jehovah.

In januari 1966 had er in de Centraal-Afrikaanse Republiek een regeringsverandering plaats. Tegenstanders van Gods koninkrijk kwamen onmiddellijk in actie tegen Jehovah’s getuigen. De protestantse Evangelische Kerk deed een voorstel aan de nieuwe president om Jehovah’s getuigen te verbieden. Volgens hen waren de Getuigen tegen de regering. De president doorzag echter hun list en nam het voor religieuze vrijheid op.

In 1970 arriveerden er opnieuw vier zendelingen in de Centraal-Afrikaanse Republiek, waardoor het totale aantal in het land op tien werd gebracht, buiten de vier in Tsjaad. Nu zijn de meeste grotere steden en plaatsen met de Koninkrijksboodschap bereikt. Zelfs de kleine dorpen ontvangen een getuigenis, ondanks het feit dat het reizen in het land niet meevalt. Kringopzieners bezoeken de gemeenten geregeld en net als in andere landen worden er kringvergaderingen gehouden.

Jehovah God heeft zijn volk hier rijkelijk gezegend, en zij hebben grote problemen overwonnen om ervoor te zorgen dat de bevolking het goede nieuws van Gods koninkrijk hoort. Wij zien de toekomst met vertrouwen tegemoet en zoeken in alles wat wij doen, Jehovah’s leiding. De vijf gemeenten in Tsjaad en de drieënveertig in de Centraal-Afrikaanse Republiek zijn zeer gelukkig dat ze gedurende deze kritieke „laatste dagen” een aandeel aan het getuigeniswerk kunnen hebben. Met 1165 Koninkrijksverkondigers in de Centraal-Afrikaanse Republiek en een aanwezigenaantal van 3397 op de Gedachtenisviering ter herdenking van Christus’ dood in 1973, zijn wij ervan overtuigd dat er hier in de korte resterende tijd nog een reusachtig werk te doen is.