Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Duitsland (Deel 1)

Duitsland (Deel 1)

Duitsland (Deel 1)

DUITSLAND heeft een grote invloed op de geschiedenis uitgeoefend. Het Duitse volk heeft de reputatie uit hard werkende mensen te bestaan, die gehoorzaam zijn aan het gezag. Deze hoedanigheden hebben grotendeels tot de economische groei van de natie bijgedragen, zodat het tegenwoordige West-Duitsland, met een bevolking van meer dan zestig miljoen mensen, onder de industriële reuzen van de wereld gerekend wordt en met alle delen der aarde handelsbetrekkingen onderhoudt. Om in de behoeften van de bloeiende economie van het land te voorzien, is het de laatste jaren nodig geweest meer dan drie miljoen „gastarbeiders” uit Griekenland, Joegoslavië, Italië, Spanje, Portugal, Turkije en andere landen aan te trekken.

De invloed van Duitsland heeft zich ook op andere manieren doen voelen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, van 1914 tot 1918, rukten de Duitse troepen oostwaarts naar Rusland, en westwaarts door België naar Frankrijk. Voordat de strijd ten einde was, voerde Duitsland oorlog tegen een alliantie van vierentwintig natiën over het hele rond der aarde. Duitsland werd verslagen. Maar het duurde niet lang of Adolf Hitler, een deelnemer aan die oorlog, kwam aan de macht. In 1933 werd hij als leider van de Nationaal-Socialistische Partij in Duitsland tot Rijkskanselier benoemd. In korte tijd onderwierp hij het Duitse volk aan een schrikbewind en in 1939 stortte hij de gehele wereld in een oorlog die nog veel omvangrijker was en nog veel meer verwoestingen aanrichtte dan de Eerste Wereldoorlog.

Wat deden de kerken in de tijd dat dit alles plaatsvond? De rooms-katholieke geestelijkheid bad iedere zondag, in overeenstemming met een concordaat dat in 1933 tussen het Vaticaan en Duitsland was gesloten, om Gods zegen voor het Duitse rijk. Protesteerde de protestantse geestelijkheid hiertegen? Integendeel, in 1933 beloofde ze plechtig de nazi-staat eensgezind en onvoorwaardelijk te zullen ondersteunen. En in 1941, toen de Tweede Wereldoorlog al lang aan de gang was, dankte de protestantse Evangelische Kerk in Mainz God, dat Hij het volk een man als Adolf Hitler had gegeven.

VROEGERE RELIGIEUZE ONTWIKKELINGEN

Het is interessant te zien dat Maarten Luther op 31 oktober 1517 in hetzelfde Duitsland zijn vijfennegentig stellingen aan de deur van de slotkerk te Wittenberg sloeg, uit protest tegen praktijken die hij in strijd achtte met het Woord van God. Maar het religieuze protest werd al spoedig met politieke belangen verbonden en reeds lang vóór de twintigste eeuw kon men duidelijk zien dat niet alleen de katholieke Kerk, maar ook de protestantse organisaties een deel van de wereld waren.

Toen echter het tijdstip naderde waarop God „het koninkrijk der wereld” aan een hemelse koning, de Heer Jezus Christus, zou geven, moest er net als in andere delen van de wereld, in Duitsland een werk worden verricht (Openb. 11:15). Voor dit werk waren mensen nodig die een rotsvast geloof in de bijbel als het Woord van God hadden. Zij moesten inzien dat zij als ware discipelen van Christus „geen deel van de wereld” mochten zijn (Joh. 17:16; 1 Joh. 5:19). Waarom niet? Omdat zij, in plaats van hun steun aan enige menselijke regering te geven, het Messiaanse koninkrijk van God als de enige hoop voor de mensheid moesten verkondigen (Matth. 24:14; Dan. 7:13, 14). Wie zouden deze gelegenheid aangrijpen?

In de jaren zeventig van de vorige eeuw was Charles Taze Russell er in Amerika mee begonnen een groepje bijbelonderzoekers bijeen te brengen die sterk geïnteresseerd waren in de tweede komst van Christus. Zij zagen in dat het noodzakelijk was de wonderbaarlijke dingen die zij uit Gods Woord leerden, met anderen te delen. Naarmate het werk voortgang vond en de verspreiding van bijbelse lectuur steeds grotere vormen aannam, werd het noodzakelijk de wettelijke corporatie op te richten die tegenwoordig als de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania bekend staat, waarvan broeder Russell de eerste president werd.

Daar de Watch Tower Society zich bewust was van de belangrijkheid het goede nieuws tot de verst verwijderde streken der aarde te verbreiden, trof dit Genootschap in 1891 regelingen dat broeder Russell naar het buitenland kon reizen om vast te stellen welke mogelijkheden er waren het werk uit te breiden (Hand. 1:8). Tijdens deze reis bezocht broeder Russell Berlijn en Leipzig. Later berichtte hij echter: „Wij bespeuren . . . niets dat ons de hoop doet koesteren op een oogst in Italië, Oostenrijk of Duitsland.” Niettemin werden er na zijn terugkeer regelingen getroffen om verscheidene boeken en vlugschriften in het Duits te publiceren. Personen die vanuit Duitsland naar de Verenigde Staten waren geëmigreerd en lectuur van het Genootschap hadden gelezen, zonden die naar hun familieleden en vrienden in Duitsland en moedigden hen aan met gebruik hiervan de bijbel te gaan bestuderen.

Na enkele jaren, in 1897, werd de eerste Duitse uitgave van het tijdschrift The Watch Tower onder de titel Zions Wacht-Turm und Verkündiger der Gegenwart Christi in Allegheny (Pennsylvania, V.S.) gepubliceerd. De hoofdredacteur was Charles T. Russell; zijn assistent-redacteur was Otto A. Kötitz. Tegen die tijd waren in de Verenigde Staten de eerste drie delen van de publikatie Millennial Dawn al in het Duits gedrukt.

Om de verzending naar Duitsland en andere Europese landen te vergemakkelijken, werd er in Berlijn aan de Nürnberger Strasse 66 een lectuurdepot gevestigd. Zuster Margareta Giesecke hield er toezicht op en zorgde ervoor dat er regelmatig 500 exemplaren van elke uitgave van Zions Wacht-Turm werden verzonden. In het begin van het jaar 1899 werd het lectuurdepot van Berlijn naar Bremen-West overgebracht.

EEN LANGZAME START

Ondanks toegenomen krachtsinspanningen tijdens 1898 was de situatie zodanig dat het Genootschap het nodig achtte de volgende verklaring te publiceren: „Hoewel wij de interesse en ijver van onze geachte lezers zeer op prijs stellen, moeten wij hen laten weten dat er dit afgelopen jaar minder bestellingen voor exemplaren van De Wachttoren zijn binnengekomen dan wij verwacht hadden. Daarom vragen wij ons af: Moeten wij er helemaal mee ophouden het tijdschrift De Wachttoren te drukken of moeten wij het misschien slechts eens in de twee of drie maanden laten verschijnen?” Een tijdlang werd het inderdaad slechts eens in de drie maanden gedrukt, maar met het dubbele aantal pagina’s.

Hoewel er geen bijzonder grote resultaten werden geboekt, waren de krachtsinspanningen die men in het werk had gesteld, beslist niet vergeefs. Om het werk nog doeltreffender te laten verlopen, werd er in 1902 in Elberfeld (Wuppertal) een kantoor gevestigd. De leiding werd aan broeder Henninges toevertrouwd. In oktober 1903 zond broeder Russell broeder Kötitz naar Duitsland om het toezicht over te nemen, en broeder Henninges werd met een speciale toewijzing naar Australië gezonden. Broeder Kötitz was met zijn ouders vanuit Duitsland naar de Verenigde Staten geëmigreerd en was daar in de lente van 1892 met Jehovah’s dienst begonnen. Met slechts een korte onderbreking was hij assistent-redacteur van de Duitse Wachttoren geweest, totdat broeder Russell hem naar Duitsland zond. Toch waren de resultaten die in 1903 waren geboekt, volgens de opinie van het hoofdbureau nog steeds onbevredigend. In het jaarverslag dat over deze tijdsperiode handelde, stond: „Het Duitse bijkantoor heeft onder tamelijk gunstige omstandigheden een aanvang genomen, maar toch zijn onze verwachtingen nog niet volledig vervuld. Het schijnt dat de eenheid van het ’lichaam’ en het ’oogstwerk’ door de Duitse broeders nog niet genoeg worden beseft. . . . Wij zullen ons werk echter in 1904 voortzetten om het gebied nog een eerlijke kans te geven en wij zien naar de Heer op voor leiding bij het beslissen of er gunstiger gebieden zijn waar de aan Hem gewijde tijd en gelden beter gebruikt kunnen worden.”

Dit waren moeilijke jaren voor de prediking van het goede nieuws in Duitsland. Er waren reeds religieuze en politieke vijanden op het toneel verschenen. Ook bloeide sinds de stichting van het Duitse keizerrijk in 1871 het nationalisme, en het werd niet alleen door de politici, maar ook door de religieuze leiders aangemoedigd. In de kerken kon men leuzen horen als: „Wij willen een Duits, geen Amerikaans christendom.” De tere waarheidsplantjes die net waren begonnen te groeien, werden als het ware aan een plotselinge lentevorst blootgesteld. Gelukkig begon het nu echter duidelijk te worden dat de in het werk gestelde krachtsinspanningen niet vergeefs waren geweest.

DE EERSTE GEMEENTEN

In 1902 verhuisde een christelijke zuster naar Tailfingen, dat ten oosten van het Zwarte Woud ligt. Zij had de waarheid in Zwitserland leren kennen en stelde nu ijverige pogingen in het werk om de waarheid aan de inwoners van Tailfingen door te geven. Zij heette Margareta Demut, maar omdat zij altijd over een nieuw „gouden tijdperk” sprak, gaven de plaatselijke inwoners haar de bijnaam „Gouden Greetje”. Door haar activiteit kwam zij in contact met een man die, te zamen met zijn zuster en twee kennissen, op zoek was naar de waarheid. Zij hadden al getracht de waarheid in de Methodistische Kerk te vinden. Nadat zij een traktaat hadden gelezen dat zij bij hen had achtergelaten, verzochten zij onmiddellijk schriftelijk om de beschikbare delen van Millennial Dawn. De hele gemeenschap kende hen als godvruchtige mensen en zij hadden een hoge dunk van hen vanwege hun correcte gedrag. Hier werd een van de eerste gemeenten in Duitsland opgericht en ze kwam onder de plaatselijke inwoners als de „Millenniumgemeente” bekend te staan.

Deze christelijke broeders werden door nog een zuster, Rosa Möll, ijverig ondersteund, die zo vrijmoedig tegen iedereen over het „Millennium” sprak, dat zij spoedig de bijnaam „Millennium-Roosje” kreeg. Deze zuster, die nu negenentachtig jaar oud is, heeft Jehovah meer dan zestig jaar gediend, waarvan zij acht jaar in Hitlers concentratiekamp Ravensbrück heeft doorgebracht.

Het waarheidszaad begon ook in het Bergische Land, ten noordoosten van Keulen, op te schieten. Omstreeks 1900 verhuisde een vertegenwoordiger van het Wachttorengenootschap vanuit Zwitserland naar dit gebied. Zijn naam was Lauper. In Wermelskirchen ontmoette hij de tachtigjarige Gottlieb Paas, alsook Otto Brosius, een ouderling en lid van het kerkbestuur, en diens vrouw Mathilde. Zij waren allen op zoek naar de waarheid en nadat zij de lectuur van het Wachttorengenootschap aandachtig hadden gelezen, beseften zij dat zij de waarheid gevonden hadden. Spoedig begonnen zij bijeenkomsten in een restaurant in Wermelskirchen te organiseren. Vele familieleden van Paas en Brosius bezochten de bijeenkomsten; vaak waren er zeventig tot tachtig personen aanwezig. Spoedig daarna stierf Gottlieb Paas, maar op zijn sterfbed hield hij De Wachttoren omhoog en zei: „Dit is de waarheid; houdt daaraan vast.”

Ondertussen kwamen in de landstreek Lübbecke (Westfalen) gemiddeld vijfentwintig mannen en vrouwen uit verschillende plaatsen bijeen om Gods Woord te onderzoeken. Zij behoorden tot de protestantse Kerk, maar waren geen ijverige kerkgangers, daar zij vaak onbevredigd naar huis terugkeerden, vooral wanneer de predikant over het hellevuur had gepreekt. Een van hun buren, die voor het bijwonen van een veiling naar Saarbrücken reisde, vond in de trein een traktaat waarin stond dat er geen vurige hel was. Omdat hij meende dat dit wel iets voor zijn buren was, die hij de „vrome lui” noemde, gaf hij het hun na zijn terugkeer. Zij bestelden onmiddellijk alle beschikbare lectuur, die toen hun studiemateriaal werd. Hoewel het nog geruime tijd duurde voordat zij uit de protestantse Kerk traden en gedoopt werden, werden zij regelmatig door de reizende pelgrimbroeders, die het Wachttorengenootschap uitzond, bezocht. Aldus werd de grondslag gelegd voor een gemeente in Gehlenbeck, waaruit later andere gemeenten zijn voortgekomen.

Ook in andere gebieden kon men groei waarnemen. In 1902 aanvaardde een landeigenaar en zuivelboer, Cunow genaamd, de waarheid en hij legde de grondslag voor gemeenten in het gebied ten oosten van Berlijn. Ongeveer gelijktijdig kwamen in Dresden broeder Miklich, die spoorwegopzichter was, en zijn vrouw in de waarheid. De gemeente daar groeide zo snel dat ze in de jaren twintig met meer dan duizend broeders en zusters verreweg de grootste gemeente in Duitsland was

DE VERBREIDING VAN HET GOEDE NIEUWS VERSNELD

Hoewel het een kostbare geschiedenis zou zijn, besloten de broeders te proberen proefnummers van acht pagina’s van Zions Wachttoren als bijlagen in kranten te voegen. Hoe geweldig deze onderneming werd gezegend, blijkt uit enkele brieven die binnenkwamen. Eén brief luidde:

„Ik heb het gehele proefnummer van uw Wachttoren, dat vandaag als bijlage in de Tilsiter Zeitung kwam, gelezen. Mijn interesse . . . is opgewekt en ik zou graag door middel van uw publikaties nadere toelichting willen ontvangen over de onderwerpen dood en hel. Zend mij alstublieft het in uw folder vermelde boek . . . P. J., Oostpruisen.”

In De Wachttoren van april 1905 stond daarover het volgende:

„Er zijn meer dan anderhalf miljoen proefnummers van De Wachttoren verspreid, waarmee het werk een aanvang heeft genomen. Wij verheugen ons zeer over de resultaten. Vele hongerige zielen hebben gereageerd en het aantal personen die regelmatig De Wachttoren ontvangen, is tot duizend toegenomen.”

Naarmate het zaad, het woord over Gods koninkrijk, op alle mogelijke manieren werd uitgestrooid, werden er steeds meer resultaten zichtbaar. Enkelen, zoals broeder Lauper, begonnen als colporteur te werken om in korte tijd zoveel mogelijk gebied te bewerken.

ENKELEN ZOCHTEN NAAR DE WAARHEID

In 1905 werkte broeder Lauper met De Wachttoren in de omgeving van Berlijn. Zijn laatste exemplaar liet hij achter bij een bejaarde heer, Kujath genaamd, die lid was van de Baptistengemeente. Zijn zoon Gustav was kort daarvoor volkomen geschokt van een baptistencongres thuisgekomen, waar men nadrukkelijk had gewaarschuwd voor een baptistenprediker genaamd Kradolfer, die plotseling was gaan onderwijzen dat de ziel sterfelijk is. Met dit in gedachten, begon Gustav de bijbel te onderzoeken, terwijl hij zijn vader en zijn vrienden uitnodigde met hem mee te zoeken om de waarheid omtrent deze kwestie te weten te komen. In augustus 1905 bezocht Gustav Kujath zijn vader, die ongeveer een uur van hem vandaan woonde, en zijn vader vestigde zijn aandacht op het exemplaar van De Wachttoren, dat broeder Lauper had achtergelaten. Dit was precies waar zij beiden naar hadden gezocht. Het was ’voedsel te rechter tijd’. — Matth. 24:45.

Kujath nam onmiddellijk een aantal abonnementen op De Wachttoren en begon vijf stel aan anderen uit te lenen. Na een zekere tijdsperiode haalden zijn kinderen de losse nummers weer op en dan gaf hij ze aan andere geïnteresseerde personen. Op deze manier kwamen velen met de boodschap in contact. Natuurlijk viel hij bij de baptisten in ongenade en hij werd op oudejaarsavond van 1905 uit de baptistische gemeenschap gesloten met de woorden: „Je gaat het pad van de Duivel op.” Later traden meer dan tien van zijn familieleden eveneens uit de Baptistenkerk.

Kujath junior had ook begrepen dat christenen het onderling vergaderen niet moeten nalaten. Om die reden schreef hij een brief aan het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Elberfeld, waarin hij verzocht om adressen van anderen, met wij hij kon samenkomen en studeren. Broeder Kötitz kon hem slechts het adres van de negentienjarige Bernhard Buchholz in Berlijn geven, met wie Kujath onmiddellijk in contact trad. In die tijd behoorde Buchholz tot een groep die zich de „Heilandsgemeente” noemde. Hij had pas de delen van Millennial Dawn verbrand, in de mening dat hij als weesjongen, die vanwege een klein misdrijf werkloos was, onmogelijk de enige persoon in Berlijn kon zijn die het waard was de waarheid te ontvangen. Kujath moedigde hem echter aan de boeken met hem te bestuderen en zelfs colporteur te worden. Korte tijd later nam Kujath hem in zijn huis op.

Om de verbreiding van het goede nieuws in dit gebied te kunnen financieren, gaf Kujath zijn plannen om een nieuw huis te bouwen op. Hij verkocht het stuk land waarop het huis gebouwd zou worden en gebruikte het op deze manier beschikbaar gekomen geld om twee kamers in het huis van zijn vader tot één ruimte te verbouwen, waar vergaderingen gehouden konden worden. Reeds in 1908 kon er een kleine groep van twintig tot dertig personen gevormd worden.

Ongeveer tegelijkertijd begon een baron genaamd von Tornow, die grote landgoederen in Rusland bezat, naar de waarheid te zoeken. Walgend van het losbandige leven dat de Russische adel leidde, had hij besloten via Zwitserland naar Afrika te gaan, om daar als missionaris te dienen. De avond voor zijn vertrek bracht hij een laatste bezoek aan een kleine bergkapel in Zwitserland. Toen hij de kapel verliet, overhandigde iemand hem een traktaat van het Wachttorengenootschap. In plaats van naar Afrika te vertrekken, ging hij er de volgende dag op uit om meer van deze lectuur te bemachtigen. Dat was omstreeks 1907.

In 1909 verscheen hij in zijn beste kleding en vergezeld van zijn persoonlijke bediende in de gemeente Berlijn. Toen hij zag hoe eenvoudig de vergaderruimte was en hoe pretentieloos en bescheiden de mensen waren die hij daar ontmoette, was hij teleurgesteld, omdat naar zijn mening dergelijke kostbare waarheden in een dienovereenkomstige omlijsting thuishoorden. Maar hij raakte onder de indruk van wat hij hoorde. Maanden later, nadat hij zijn gevoelens overwonnen had, kwam hij terug; zijn verschijning was nu echter heel wat onopvallender, want hij kwam zonder zijn bediende en was minder opvallend gekleed. Later gaf hij toe dat hij waarschijnlijk niet teruggekomen zou zijn als hij niet in de bijbel had gelezen: „Want gij ziet uw roeping, broeders, dat niet veel wijzen naar het vlees werden geroepen, niet veel machtigen, niet velen van edele geboorte; maar God heeft de dwaze dingen der wereld uitgekozen . . . opdat geen vlees zou roemen voor het aangezicht van God.” — 1 Kor. 1:26-29.

Nu overtuigd de waarheid te hebben gevonden, ging hij naar Rusland terug, verkocht al zijn bezittingen en vestigde zich in Dresden. Omdat hij een bescheiden leven wilde gaan leiden, was hij bereid al zijn rijkdom aan Jehovah’s dienst te wijden.

GOED GEORGANISEERDE LEZINGTOURNEES

In 1913 liet broeder von Tornow het bijkantoor in Barmen regelingen treffen voor drie lezingtochten, die hij grotendeels zelf financierde. Broeder Hildebrandt, een bakker uit Golnow (Pommeren), verkocht zijn huis en hielp ook mee de kosten te dekken. Er werd een reisgroep gevormd, bestaande uit vijf broeders en vier jonge zusters, die weer in twee kleinere groepen werd verdeeld om doeltreffender te kunnen werken.

Broeder Hildebrandt, die als „kwartiermeester” en „publiciteitsopziener” optrad, reisde met drie of vier zusters vooruit, van wie er zich nu nog twee op hoge leeftijd inspannen voor de bevordering van de Koninkrijksbelangen. Nadat er onderdak voor hen en voor de groep die een paar dagen later zou aankomen, was gezocht, haalden zij de dozen met traktaten en andere lectuur, die naar het postkantoor waren gezonden, af en brachten ze naar hun slaapgelegenheid. Nadat het adres van de zaal en de tijd waarop de lezing zou worden gehouden, op de traktaten waren gestempeld (de traktaten dienden daardoor tevens als uitnodiging), werden de grote traktaten zo gevouwen dat er minstens 1200 tot 1600 stuks in de leren tassen gingen die broeder von Tornow voor dit doel had gekocht. De broeders en zusters werkten hard om ze te verspreiden. Zij trachtten ’s morgens om half negen aan de eerste deur te staan en werkten gewoonlijk tot zeven uur ’s avonds door, terwijl zij ’s middags slechts een uurtje pauze namen. Er was geen tijd voor koffiepauzen.

Enkele dagen later volgden de broeders Buchholz, von Tornow en Nagel. Broeder Buchholz hield de lezingen. De zalen waren meestal stampvol en zoveel personen gaven hun adres op, dat drie broeders de hele volgende dag werk hadden om alle adressen te bezoeken.

De tweede tocht van ons team voerde door Wittenberg en Halle naar Hamburg. De derde tocht leidde helemaal tot aan de Russische grens, zodat er in deze oostelijke regionen een goed getuigenis kon worden gegeven voordat de Eerste Wereldoorlog uitbrak.

DE WAARHEID STEVIG VASTHOUDEN

Tegen 1908 begon er ook in Siegerland iets in beweging te komen. Otto Hugo Lay, die nu negentig jaar is, kwam reeds in 1905 door een collega met de waarheid in contact. Twee jaar later trad hij samen met zijn beide kinderen uit de kerk en weigerde kerkelijke belasting te betalen, die niettemin door beslaglegging werd ingevorderd. De deurwaarder wilde zijn zegel onopvallend op de achterkant van een kast plakken, maar broeder Lay protesteerde hiertegen en zei dat iedereen het mocht en moest zien; hij wilde aan iedereen die het zag, de waarheid aangaande deze zaak uiteenzetten. In 1908 werd hij in Weidenau in een badkuip gedoopt en verbond zich toen met de gemeente in Siegen.

Hermann Herkendell kwam in 1905 met de waarheid in contact door een traktaat, dat hij in een treincoupé had gevonden. Hij was een jonge onderwijzer en bevond zich op weg naar Jena, om daar aan de universiteit zijn opleiding voort te zetten. De inhoud van dit traktaat maakte echter zo’n diepe indruk op hem, dat hij spoedig uit de lutherse Kerk trad. Het resultaat was dat hij meteen geen godsdienstonderwijs op school meer mocht geven. Spoedig daarna werd hij uit zijn positie als onderwijzer ontslagen.

Reeds in 1909 bezocht broeder Herkendell als plaatsvervanger van broeder Kötitz gemeenten, en aan het eind van het jaar verscheen zijn naam voor het eerst in De Wachttoren in verband met een voorgenomen reis, waarop hij het Genootschap als een van de reizende „pelgrims” zou vertegenwoordigen. In 1911 trouwde hij met de dochter van broeder Jander, een rijke eigenaar van een ijzergieterij. Als bruidsschat vroeg de jonge zuster Herkendell haar vader hun geld te geven voor een hoogst ongewone huwelijksreis. Zij wilden het gebruiken om de Koninkrijksboodschap onder de Duits-sprekende bevolking van Rusland te prediken. Het bijkantoor in Barmen voorzag hen van de beschikbare adressen van Duits-sprekende Russen. De reis duurde vele maanden en was zeer inspannend, aangezien het vaak vele uren in beslag nam om van het spoorwegstation naar de huizen van de broeders en geïnteresseerde personen te komen. Zij hadden geen eigen vervoermiddel en het brief- en telegraafverkeer was onbetrouwbaar, dus gebeurde het maar zelden dat zij van het station werden afgehaald. Hoeveel pasgetrouwde echtparen zouden nu een dergelijke huwelijksreis ondernemen?

Tijdens de Eerste Wereldoorlog had broeder Herkendell gedurende korte tijd het voorrecht de verantwoordelijkheid voor het kantoor in Barmen op zich te nemen. Na de oorlog diende hij toen wederom als reizende pelgrimbroeder, totdat hij in 1926 op een pelgrimsreis stierf.

Toen in 1908 het jaarbericht werd opgemaakt, was het aanmoedigend te zien dat voor het eerst de meeste traktaten door Wachttoren-lezers zelf waren verspreid en verhoudingsgewijs slechts weinige door middel van de kranten. Ten gevolge van laatstgenoemde methode kwam echter een achttienjarige jongeman in Hamburg met de waarheid in contact. Nadat hij zijn schoolopleiding had voltooid, begon hij dagelijks de bijbel te lezen met het oprechte verlangen de bijbel te begrijpen. Verscheidene jaren gingen voorbij totdat hij in 1908 een traktaat in handen kreeg, getiteld „De verkoop van het eerstgeboorterecht”. Dit vond de jongeman zeer interessant. Zonder op de spot van zijn collega’s te letten, schreef hij onmiddellijk naar het Genootschap in Barmen en bestelde de zes delen van de Schriftstudiën. Kort daarna kreeg hij de gelegenheid om met broeder Kötitz kennis te maken, die hem uitnodigde eens naar Barmen te komen. De jongeman nam de uitnodiging aan en verklaarde meteen dat dit bezoek aan Barmen ook de dag van zijn doop zou zijn. Dit gebeurde in het begin van 1909. De bijkantooropziener bracht de jongeman, nu onze broeder geworden, naar het station en vroeg hem voordat hij instapte of hij graag zou willen pionieren. Onze jonge broeder zei dat het Genootschap wel van hem zou horen als hij zover was.

Deze jonge broeder heette Heinrich Dwenger. Spoedig wist hij zijn aangelegenheden zo te regelen dat hij op 1 oktober 1910 met de pioniersdienst kon beginnen. In de daaropvolgende tientallen jaren heeft hij het voorrecht gehad in de meeste Europese Bethelhuizen van het Wachttorengenootschap op bijna alle afdelingen te dienen. Een tijdlang reisde hij in opdracht van het Genootschap, en in moeilijke tijden verving hij vaak de bijkantooropziener. Velen zijn hem als een hulpvaardige medewerker gaan liefhebben en waarderen. Op het ogenblik is hij zesentachtig jaar en verheugt zich zowel geestelijk als lichamelijk nog steeds in een goede gezondheid, na meer dan zestig jaar ononderbroken in de volle-tijddienst te hebben gestaan.

BROEDER RUSSELL BEZOEKT DUITSLAND OPNIEUW

In 1909 werd er op organisatorisch gebied een verdere verbetering aangebracht toen het kantoor naar een grotere ruimte in Barmen werd overgebracht. Dit betekende natuurlijk extra onkosten. Zonder te aarzelen, verkocht broeder Cunow al zijn bezittingen en gebruikte het geld om het Bethelhuis in te richten. Ook ter geestelijke opbouw werd er in 1909 veel gedaan. In februari troffen de broeders in Saksen regelingen dat broeder Kötitz een aantal openbare lezingen kon houden. Zesmaal kon hij voor toehoordersaantallen van minstens 250 tot 300 personen getuigenis geven.

Het hoogtepunt van 1909 was echter zonder twijfel het langverwachte bezoek van broeder Russell aan Duitsland. Na een kort oponthoud in Hamburg kwam hij in Berlijn aan, waar hij door een groep broeders werd opgewacht. Zij gingen onmiddellijk naar de prachtig versierde vergaderruimte, waar vijftig tot zestig broeders geduldig op de komst van broeder Russell hadden gewacht. Broeder Russell sprak over het herstel van datgene wat Adam had verloren, vooral wijzend op het voorrecht dat degenen zouden ontvangen die het vooruitzicht hadden leden van het lichaam van Christus te worden. Na gezamenlijk een hapje te hebben gegeten, gingen zij naar de Hohenzollernzaal, waar de openbare lezing gehouden zou worden. De zaal was stampvol. Een menigte van 500 mensen luisterde naar de toespraak „Waar zijn de doden?” Ongeveer honderd personen moesten staan. Vierhonderd personen moesten wegens plaatsgebrek worden weggestuurd, maar buiten de zaal kregen zij traktaten. Later hoorden in Dresden op zijn minst 900 à 1000 personen broeder Russells twee uur durende lezing. De reis werd voortgezet naar Barmen, waar ongeveer duizend personen zijn lezing aanhoorden. De volgende middag kwamen 120 broeders in het Bijbelhuis bijeen en die avond waren er 300 aanwezigen om broeder Russell bijbelse vragen te horen beantwoorden. Dit was het einde van broeder Russells bezoek aan Duitsland, en kort na 11.00 uur stapte hij die avond op de trein naar Zwitserland, waar in Zürich een tweedaags congres gehouden zou worden.

Gedurende dat jaar werden de broeders in Duitsland aangemoedigd hun geldmiddelen aan te wenden om het Koninkrijkswerk in Duitsland te ondersteunen opdat er geen hulp uit het buitenland meer nodig zou zijn. Maar aan het eind van het jaar beliepen de drukkosten en de uitgaven voor porto, vracht, voor het invoegen van bijlagen in kranten, voor het houden van openbare lezingen en voor reiskosten, huur, licht, verwarming en dergelijke, in totaal 41.490,60 mark, terwijl de bijdragen slechts 9.841,89 mark bedroegen, wat een tekort van 31.648,71 mark betekende, dat door een voorschot van het hoofdbureau in Brooklyn werd gedekt. Dit bracht broeder Russell ertoe in zijn jaarverslag het volgende te zeggen: „Wat een grote sommen gelds heeft het Genootschap in Duitsland uitgegeven om de waarheid bekend te maken . . . In Duitsland zijn naar verhouding veel grotere krachtsinspanningen in het werk gesteld dan in enig ander land. Wij moeten overeenkomstige resultaten kunnen verwachten — tenzij de meerderheid van de gewijde Duitse broeders reeds naar de Verenigde Staten is geëmigreerd.”

Op zijn wereldreis in 1910 bracht broeder Russell ongeveer tien uur in Berlijn door en sprak tot tweehonderd personen die hem hadden opgewacht.

Omstreeks die tijd begon de Berlijnse tramconducteur Emil Zellmann sterk de aandacht van de mensen te trekken. Hij benutte elke gelegenheid om de bijbel te lezen of om zijn passagiers getuigenis te geven, soms zelfs tussen de tramhalten in; op een keer riep hij tot vermaak van zijn passagiers in plaats van de volgende tramhalte „Psalm 91” af, die hij zo juist had gelezen. Al gauw bezochten meer dan tien van zijn collega’s en hun gezinnen de vergaderingen. Deze kleine, maar zeer actieve groep, had een groot aandeel aan het verbreiden van het goede nieuws in Berlijn. Hoewel deze broeders reeds om vijf uur ’s morgens begonnen te werken, gingen zij, gedreven door hun voorbeeldige ijver, twee uur eerder naar de remise om in de trams die die dag zouden rijden, op iedere zitplaats een traktaat te leggen.

Het jaar 1911 werd gekenmerkt doordat broeder Russell in Duitsland lezingen over het onderwerp „Het zionisme in de profetieën” hield, die in sommige gevallen woedende reacties van de toehoorders opriepen. In Berlijn ontstond bijvoorbeeld een opschudding en bijna honderd personen verlieten al spoedig na het begin van de lezing de zaal, terwijl ongeveer 1400 personen bleven en broeder Russells lezing tot het einde toe aandachtig volgden.

Broeder Russell kwam in zijn reisverslag weer terug op de ontwikkeling van het werk in Duitsland en hij vermeldde dat hij, ofschoon ’het aantal broeders en hun interesse was toegenomen, teleurgesteld was in het aantal geïnteresseerden, en wel uit het oogpunt van de grote bevolking, de in het werk gestelde krachtsinspanningen en de aangewende geldmiddelen’. De ontwikkeling in de loop der jaren had inderdaad getoond dat de voorwaarden voor groei in Duitsland in het begin niet zo gunstig waren als bijvoorbeeld in Amerika. Een groot percentage van de Duitse bevolking was katholiek, een andere groep socialistisch en de meerderheid was tegen de bijbel gekant, terwijl het merendeel van de ontwikkelden van God vervreemd was.

Op zijn reis naar Europa in de zomer van 1912 bezocht broeder Russell München, Reichenbach, Dresden, Berlijn, Barmen en Kiel. Als openbare lezing had hij het veelbelovende onderwerp „Aan gene zijde van het graf” gekozen. De lezing werd aangekondigd door grote spandoeken, waarop verscheidene kerken waren afgebeeld die erom bekendstaan dat ze de leerstelling van de onsterfelijkheid van de ziel en het hellevuur onderwijzen. Op de voorgrond zag men een grote bijbel, omwonden met een ketting die echter op één plaats was gebroken. Op de achtergrond stond broeder Russell, die op de bijbel wees. Deze spandoeken brachten in veel steden heel wat opschudding teweeg en enkele politiefunctionarissen verhinderden dat ze opgehangen werden. Desondanks kwamen er menigten van 1500 tot 2000 personen om naar de toespraak in München, Dresden en Kiel te luisteren.

De openbare lezing werd ook in Berlijn goed aangekondigd. De kranten hadden meermalen door middel van buitengewoon grote advertenties de aandacht op deze gebeurtenis gevestigd en op alle reclamezuilen waren onze aanplakbiljetten te zien. Daarnaast waren de krantenjongens van alle belangrijke kranten gehuurd om mee te helpen de lezing aan te kondigen. Deze krantenjongens droegen blauw-witte broeken en baretten, die met een band onder hun kin waren vastgemaakt en schuin op hun hoofd stonden. Zij droegen van voren en van achteren aankondigingsborden en snelden op rolschaatsen door de straten van de stad. Steeds wanneer de jongens ergens in Berlijn opdoken, wist iedereen dat er iets belangrijks stond te gebeuren.

Het is daarom begrijpelijk dat reeds vroeg in de middag grote drommen mensen naar de Friedrichshain stroomden om in de grootste zaal van de stad, die ongeveer 5000 personen kon bevatten, broeder Russells toespraak te horen. Uren voordat de zaal werd geopend, was de gehele omtrek belegerd. De ongekend grote mensenmassa groeide nog van uur tot uur aan en het openbaar vervoer kon de menigten niet meer verwerken. Velen die het zich financieel konden veroorloven, kwamen met een paardetaxi. Vele anderen bereikten de zaal helemaal niet, omdat het openbaar vervoer overbelast was. De stadswijk werd door de politie afgezet en er werd geschat dat ongeveer 15.000 tot 20.000 personen bij de ingang van de stampvolle zaal werden teruggestuurd. IJverige broeders en zusters namen de gelegenheid waar en verspreidden duizenden traktaten, alsook een groot aantal van de Schriftstudiën en andere publikaties, onder de vele duizenden die in de zaal geen plaats meer vonden. Broeder Russell kon dus met het tevreden gevoel vertrekken dat er bij zijn laatste bezoek aan Berlijn een indrukwekkend getuigenis was gegeven.

Het volgende jaar, 1913, werd gekenmerkt door het oprechte verlangen om, indien mogelijk, nog meer energie, tijd en geld aan de prediking te besteden opdat nog meer mensen met het goede nieuws van het Koninkrijk bereikt konden worden. Er werden regelingen getroffen dat de toespraken van broeder Russell in het weekblad Der Volksbote verschenen, waardoor nog meer personen met de boodschap werden bereikt. Ten behoeve van de blinden werd er ook lectuur in braille gepubliceerd. Het Genootschap verklaarde zich zelfs bereid, de broeders van gratis lectuur voor de verspreiding te voorzien.

Broeder Russells overvolle schema liet niet toe dat hij in 1913 Duitsland bezocht, maar de broeders waren zeer verheugd toen hij broeder Rutherford zond, die destijds rechtskundig adviseur van het Genootschap was. Zijn toespraken werden goed bezocht en de zalen waren overal tot de nok toe gevuld. Herhaaldelijk moesten er mensen worden weggestuurd. In Dresden bijvoorbeeld bood de zaal plaats aan ongeveer 2000 personen, terwijl er 7000 tot 8000 wegens plaatsgebrek moesten worden weggestuurd. Tijdens zijn lezing in Berlijn, waar 3000 personen aanwezig waren, ontstond er opschudding toen onruststokers zoveel lawaai maakten dat broeder Kötitz, die de lezing van broeder Rutherford vertaalde, zich nauwelijks verstaanbaar kon maken. Wij moeten bedenken dat er in die tijd nog geen geluidsversterkers waren, dus vereiste het in de hand houden van de situatie onder dergelijke moeilijke omstandigheden een krachtige stem. Hoewel broeder Kötitz zich geweldig inspande, was hij niet tegen de situatie opgewassen en verstomde ten slotte volledig toen een van zijn longen scheurde. Onmiddellijk sprong een broeder boven op een tafel en riep met een krachtige stem: „Wat moeten de Amerikanen wel van ons Duitsers denken?” Dit scheen de onruststokers tot bedaren te brengen. Broeder Kötitz vertaalde de lezing tot het einde, maar broeders die hem hebben gekend, vertellen dat hij deze inspanning nooit meer volledig te boven is gekomen.

Vooral vreugdevol aan het eind van het jaar was het feit dat de kosten van het werk door vrijwillige bijdragen konden worden gedekt, terwijl er zelfs een klein overschot was. Aldus eindigde voor de broeders in Duitsland een jaar vol rijke zegeningen en zij waren ervan overtuigd dat er weer een jaar van grote activiteit voor hen lag, een jaar dat, zoals velen geloofden, het „laatste jaar van de oogst” zou zijn.

1914 — EEN LANGVERWACHT JAAR

Nu was het jaar 1914 gekomen, een belangrijk jaar in de wereldgeschiedenis, waar vele lezers van De Wachttoren reeds tientallen jaren naar hadden uitgezien. De eerste helft van het jaar ging net zo kalm voorbij als het voorgaande jaar. Het is waar dat er in Europa een gespannen sfeer heerste, maar aangezien deze niet in geweld uitbarstte, begonnen tegenstanders van het Koninkrijk negatieve opmerkingen te maken en niet weinigen kondigden met leedvermaak een nederlaag van het „Millenniumsvolk” aan. Maar dit kon het geloof van hen die jarenlang aan het getuigeniswerk hadden deelgenomen, niet aan het wankelen brengen.

Ondertussen verstreek de tijd. „Voor alle zekerheid” werden er in verscheidene Europese landen militaire manoeuvres gehouden. Nog steeds leek alles rustig te zijn, maar de dreunende pas van de exercerende soldaten klonk als het doffe gerommel van een vulkaan die ieder ogenblik kon uitbarsten. Plotseling hield de hele wereld de adem in. In Sarajevo viel een schot. In de grote steden over de hele wereld riepen de krantenjongens op de straten: „Extra editie! Extra editie!” en de tot dusver bloedigste oorlog in ’s mensen geschiedenis was uitgebroken, een oorlog die historici voor het eerst als een „wereldoorlog” betitelden. Voor velen kwam de oorlog gelijk een donderslag uit heldere hemel en net zo plotseling werden de spotters tot zwijgen gebracht. Broeder Grabenkamp uit Lübbecke zei tot zijn zoons: „Ziezo, jongens, nu is het zover!” en zo dachten en spraken zijn broeders over de gehele wereld. Zij hadden deze gebeurtenissen verwacht, ja, en dat niet alleen, maar zij hadden ze ook in opdracht van Jehovah aan anderen aangekondigd. Zij wisten dat deze dingen niets anders dan voorboden waren van onbeschrijfelijke zegeningen die Jehovah voor de mensheid in petto heeft.

Nu konden zij terugblikken en met eigen ogen zien hoe het getuigenis dat zij gegeven hadden, uitgekomen was. Een voorbeeld hiervan is broeder Dathe, die in 1912 samen met zijn vrouw was gedoopt en die jaren later het volgende aan zijn goede vriend en broeder Fritz Dassler schreef:

„In de laatste twee uur die ik op 23 juni 1954 aan het ziekbed van mijn geliefde vrouw doorbracht, twee en een half uur voordat zij ontsliep, haalden wij herinneringen op aan die lang vervlogen 28ste juni 1914, die voor ons altijd zo belangrijk is geweest. Het was een zondag en prachtig zomerweer. Die middag dronken we koffie op het balkon en bewonderden de diepblauwe hemel. De lucht was helder en droog. Er was geen wolkje aan de hemel te bekennen. Ik bracht het gesprek op de dagbladen. Nergens op aarde schenen zich spanningen voor te doen; overal heerste rust en vrede. En toch verwachtten we in dit jaar zichtbare tekenen dat Christus’ regering een aanvang had genomen. De kranten triomfeerden al en publiceerden het ene smadelijke artikel na het andere over de ware aanbidders, die hadden voorspeld dat in 1914 het einde van de wereld zou komen. Maar op maandag, 29 juni 1914, namen we ’s morgens vroeg de krant op en lazen de vetgedrukte kop: ’Oostenrijkse troonopvolger in Sarajevo vermoord!’ Van de ene op de andere dag was de politieke hemel zwart geworden. Vier weken later brak de Eerste Wereldoorlog uit. Nu waren we in de ogen van onze tegenstanders plotseling de grootste profeten geworden.”

De bereidheid die deze getrouwe dienstknechten hadden om Jehovah’s geopenbaarde wil te doen, hielp hen te beseffen dat er zelfs toen 1914 gekomen en voorbijgegaan was, een nog groter werk voor de boeg lag. Jehovah leidde zijn volk zo dat zijn voornemen ten uitvoer gebracht kon worden. Een goed voorbeeld hiervan is het voorbereidende werk voor het enorme getuigenis dat door middel van het „Photo-Drama der Schepping” werd gegeven. De benodigde uitrusting, films, lichtbeelden en gebruiksaanwijzingen kwamen kort voor het uitbreken van de oorlog in Duitsland aan. Een deel van het Photo-Drama was zelfs al eerder aangekomen en op 12 april 1914 op een congres in Barmen vertoond, alsook op een congres in Dresden, dat van 31 mei tot 2 juni werd gehouden en waarop tussen twee haakjes een aantal broeders uit Rusland en Oostenrijk-Hongarije aanwezig waren.

Toen de rest van de film drie weken voor het uitbreken van de oorlog in Duitsland aankwam, trof het Genootschap direct regelingen om het Drama in de stadsgehoorzaal in Elberfeld te vertonen. De interesse van het publiek voor het Drama in aanmerking genomen, was de zaal veel te klein en het moest tweemaal worden vertoond. De grote première was echter in Berlijn, waar twee voorstellingen per dag werden gegeven voor overvolle zalen. Van 1 tot 23 november 1914 moest de serie (die in vier delen op vier opeenvolgende dagen werd vertoond) vijfmaal worden vertoond.

De oorlog bracht echter problemen met zich, en de eerste moeilijkheid bestond daarin dat het contact met Amerika tijdelijk werd verbroken.

PROBLEMEN MET BETREKKING TOT HET OPZICHT OVER HET WERK

Voor Gods volk in Duitsland brak nu een tijd van grote spanningen aan, gekenmerkt door problemen wat het opzicht over het werk betreft. Tegen het einde van 1914, ongeveer elf jaar nadat broeder Russell broeder Kötitz gemachtigd had naar Duitsland te gaan en het opzicht over het werk op zich te nemen, werd hij plotseling van verschillende kanten aangevallen en ervan beschuldigd incorrect gehandeld te hebben. Dit leidde tot ongerustheid onder de broeders en had tot gevolg dat broeder Russell hem van zijn dienstpositie onthief.

De behoefte aan meer pelgrimbroeders in Duitsland had broeder Russell genoodzaakt een broeder uit de Verenigde Staten, genaamd Conrad Binkele, te zenden om in deze hoedanigheid te dienen. Hij was een voormalige methodistenpredikant, die pas ongeveer een jaar met De Wachttoren bekend was, en daarom had broeder Russell eerst geaarzeld hem te zenden. Broeder Binkele kwam in Duitsland aan toen de problemen onder de dienaren net ernstige vormen begonnen aan te nemen, en in 1915 werd hem het opzicht over het werk in Duitsland toevertrouwd.

Broeder en zuster Binkele keerden echter spoedig naar de Verenigde Staten terug. Hun afscheidswoorden verschenen vetgedrukt op de laatste bladzijde van De Wachttoren van oktober, met de opmerking dat ’de omstandigheden het uiterste van hun krachten hadden gevergd’. Deze „omstandigheden” waren waarschijnlijk de moeilijkheden die gedurende 1915 bleven toenemen. In oktober voelde broeder Russell zich gedwongen speciale aandacht aan het probleem te schenken en noodzakelijke maatregelen te nemen om het op te lossen. Een brief, getiteld „Een persoonlijke brief van broeder Russell aan de Duitse Bijbelonderzoekers”, luidde als volgt:

Brooklyn, oktober 1915

Geliefde broeders,

Ik gedenk jullie vaak in mijn gebeden en het is mijn vurige wens dat de Heer jullie moge zegenen. Wij leven met jullie mee in de beproevingen die de oorlog hetzij direct of indirect voor jullie met zich brengt. Wij willen ook ons medegevoel tot uitdrukking brengen met betrekking tot de moeilijkheden die jullie in het belang van de waarheid in Duitsland ondervinden. Het is niet aan ons om elkaar te oordelen of te straffen door een definitief oordeel te vellen. Indien dwalende broeders berouw tonen, moeten wij er tevreden mee zijn het eindoordeel en de straf aan de Heer over te laten, die heeft gezegd: „De Here zal zijn volk oordelen.” — Hebr. 10:30.

Niettemin schijnt het in het belang van de waarheid, de rechtvaardigheid en een juiste handelwijze, en ter wille van de invloed die door vertegenwoordigers van het Genootschap wordt uitgeoefend, noodzakelijk dat het Genootschap nieuwe vertegenwoordigers in Duitsland aanstelt. De oorlog heeft bepaalde ongemakken veroorzaakt, de post- en telegraafdienst werkt ongeregeld, en het is begrijpelijk dat er een tijdlang bepaalde misverstanden met betrekking tot de leiding in Barmen hebben geheerst. Wij geloven dat onze geliefde broeder Binkele onder de heersende omstandigheden zijn best heeft gedaan en zeer juist heeft gehandeld. Maar zoals jullie weten, is broeder Binkele naar Amerika teruggekeerd.

Wij willen de Duitse broeders mededelen, dat van nu af aan alle aangelegenheden van het Genootschap zullen worden geregeld door een comité bestaande uit drie broeders: Ernst Haendeler, Fritz Christmann en Reinhard Blochmann. . . .

Geliefde broeders, ik zou graag zien dat jullie in ieder opzicht met de nieuwe leiding in Barmen samenwerken en deze ondersteunen. Het lichaam van Christus is één, sta geen verdeeldheid in het lichaam toe, zoals de apostel ons vermaant.

Maar deze regeling kon niet in werking treden zoals gepland was, want broeder Blochmann moest Barmen verlaten en broeder Haendeler stierf nog voordat broeder Russells brief Duitsland had bereikt. Aangezien de spanning de volgende maanden niet verminderde, benoemde broeder Russell in februari 1916 een „leidinggevend comité”, bestaande uit vijf broeders, H. Herkendell, O. A. Kötitz, F. Christmann, C. Stohlmann en E. Hoeckle.

Deze regeling van een „leidinggevend comité” duurde echter niet lang. Slechts enkele maanden nadat het comité was gehergroepeerd, werd broeder Binkele, die intussen naar Europa was teruggekeerd en zich in Zürich (Zwitserland) had gevestigd, als wettelijk vertegenwoordiger van het Genootschap voor Duitsland, Zwitserland en Nederland aangesteld, terwijl broeder Herkendell de verantwoordelijkheid kreeg voor het redactionele werk.

Broeder Kötitz, die in 1914 door broeder Binkele was vervangen, had sindsdien het Photo-Drama vertoond. Hij bleef echter het mikpunt van aanvallen door broeders, die er meer op bedacht waren hun eigen zelfzuchtige verlangens te verwezenlijken, dan tot de vrede binnen de organisatie bij te dragen. Elisabeth Lang, die jarenlang met broeder Kötitz had samengewerkt, trof hem eens aan toen hij treurig op een bank in het park zat in de buurt van de zaal waar het Photo-Drama werd vertoond. Hij vertelde haar dat hij opnieuw een brief vol beschuldigingen had ontvangen, die er duidelijk op gericht was hem van zijn laatste dienstvoorrechten te beroven. Hij vertelde dat hij het voorrecht had gehad ongeveer 10 jaar lang met broeder Russell te mogen samenwerken voordat hem de verantwoordelijkheid voor het werk in Duitsland was opgedragen. Maar nu onderzocht hij zichzelf dikwijls kritisch of hij dit vertrouwen wel waard was geweest. Hij troostte zich echter met de gedachte: „Als ik in mijn 24 jaar actieve dienst slechts één persoon heb geholpen waardig te worden gekeurd tot de 144.000 te behoren, dan heb ik het voorrecht gehad 1/144.000 deel van het werk te hebben gedaan.”

Het is begrijpelijk dat deze voortdurende aanvallen aan zijn gezondheid knaagden, die door de gescheurde long die hij in Berlijn had opgelopen, zeer verzwakt was. Zo kwam het dat hij op 24 september 1916 op de leeftijd van 43 jaar stierf. Het Genootschap maakte in De Wachttoren melding van zijn „getrouwheid” en deelde mee dat „zijn ijver, zijn volharding, zijn standvastigheid, zijn sterke geloof en wil, zijn toewijding en getrouwe plichtsvervulling door alle geliefde broeders erkend en gewaardeerd” waren.

Kort daarop ontvingen de Duitse broeders bericht dat op 31 oktober, ongeveer vijf weken nadat broeder Kötitz was gestorven, ook broeder Russell zijn aardse loopbaan had geëindigd. Enkelen waren hierdoor zo terneergeslagen dat zij hun christelijke dienst opgaven en afvielen. Voor de meesten was het bericht omtrent de dood van broeder Russell echter een aansporing hun energie en tijd nog intensiever aan de voortzetting van het door hen ter hand genomen werk te wijden.

Door de oorlog moesten er herhaaldelijk veranderingen in het opzicht worden aangebracht. Van oktober 1916 tot februari 1917 diende Paul Balzereit in deze hoedanigheid; van februari 1917 tot januari 1918 broeder Herkendell; en van januari 1918 tot januari 1920 broeder M. Cunow, die toen door broeder Balzereit werd vervangen.

NEUTRALITEIT

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bood de Duivel de gelegenheid onzekerheid onder de broeders te zaaien over de kwestie neutraliteit. Deze onzekerheid was zelfs in het Bijbelhuis in Barmen waar te nemen, waar de broeders Dwenger, Basan en Hess allen de dienstplichtige leeftijd hadden. Terwijl broeder Dwenger en broeder Basan vastbesloten waren noch de eed van trouw af te leggen, noch de wapens op te nemen, was broeder Hess besluiteloos. Hij ging samen met hen wier hoop niet op Gods koninkrijk was gevestigd, naar het Belgische front. Hij is nooit teruggekeerd. Een latere oproep van dienstplichtigen leidde voor broeder Dwenger en broeder Basan tot gedwongen dienstneming. Broeder Basan kon spoedig naar huis terugkeren, maar broeder Dwenger werd niet vrijgelaten, doch moest op een militair kantoor dossiers opbergen. Hij was bereid dit te doen omdat hij het volgens het inzicht dat hij toentertijd in deze kwestie had, met zijn geweten overeen kon brengen. Broeder Balzereit, een pelgrimbroeder, dacht er echter heel anders over dan broeder Dwenger, die hem verteld had dat hij in het ergste geval zou weigeren bij het leger ingelijfd te worden en de wapens op te nemen. Broeder Balzereit uitte dit meningsverschil met de woorden: „Weet je wel wat voor uitwerking het zal hebben op het werk als je zo’n standpunt inneemt?”

Vanwege de onzekerheid die er onder hen heerste, volgden niet alle broeders één lijn van strikte christelijke neutraliteit ten opzichte van de aangelegenheden der natiën. Een aanzienlijk aantal broeders verrichtte militaire dienst en streed aan het front. Anderen weigerden combattante dienst, maar waren wel bereid in het medische legerkorps te dienen. Enkelen, die een vastberaden standpunt innamen, weigerden echter in welk opzicht maar ook aan de oorlog deel te nemen en werden tot gevangenisstraffen veroordeeld. Hans Hölterhoff werd ten gevolge van zijn standpunt op gemene wijze bedrogen toen hij op de binnenplaats werd gebracht onder het voorwendsel dat hij voor het vuurpeloton zou komen. Ten slotte werd hij door een militair gerechtshof tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld.

Met het oog op de onzekerheid die er onder Gods volk heerste met betrekking tot zo’n belangrijke aangelegenheid als de christelijke neutraliteit, kunnen wij Jehovah beslist dankbaar zijn dat hij op zo’n barmhartige wijze met hen bleef handelen.

VERDERE EXPANSIE ONDANKS ONGUNSTIGE OMSTANDIGHEDEN

Het Photo-Drama der Schepping droeg in deze jaren veel tot de expansie bij. Het werd nu in kleinere steden vertoond, zoals in Kiel, waar een zeer rijke dame, die spoedig daarop een zuster van ons werd, zo onder de indruk was dat zij onmiddellijk het aanzienlijke bedrag van 2000 mark beschikbaar stelde om de gemeente, die inmiddels tot 45 à 50 personen was uitgegroeid, te helpen een betere zaal te krijgen.

Het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen trok de aandacht van Christian Könninger. Een gezinscrisis bewoog hem ertoe aan een bekende Bijbelonderzoeker, Ettel genaamd, te vragen hem te bezoeken. Er werd een studie opgericht, waaraan later ook zijn vrouw deelnam. Hun volgende stap was dat zij om de adressen van andere geïnteresseerde personen en Wachttoren-lezers in nabijgelegen steden vroegen. Gezamenlijk nodigden zij hun buren, vrienden en kennissen uit voor lezingen die bij broeder Ettel thuis werden gehouden. Broeder Könninger en de andere broeders benutten iedere gelegenheid die hun werd geboden om sprekers uit te nodigen naar Eschweiler en Mannheim, en later ook naar Ludwigshafen te komen, waar hun toespraken zowel mondeling als door middel van kranten en door aanplakbiljetten op reclamezuilen en etalageruiten werden aangekondigd.

In 1917 verbreidde broeder Ventzke uit Berlijn ijverig de waarheid tot buiten de grenzen van zijn stad. Hij nam dan een rugzak vol boeken mee en liep naar Brandenburg, ongeveer vijftig kilometer ten westen van Berlijn. Enkele dagen later keerde hij dan weer terug, maar niet voordat hij al zijn lectuur kwijt was. In diezelfde tijd bezochten pelgrimbroeders de stad Danzig en legden daar de grondslag voor een gemeente in het huis van broeder Ruhnau.

GEEN STILSTAND IN HET WERK

De broeders koesterden verschillende verwachtingen omtrent het jaar 1918. Sommigen waren er zeker van geweest dat het het einde van hun aardse loopbaan zou betekenen en zij hadden deze hoop herhaaldelijk tegenover hun vrienden en kennissen tot uitdrukking gebracht. Zuster Schünke in Barmen had bijvoorbeeld aan collega’s op haar werk gezegd dat als ze op een dag niet op haar werk verscheen, ze „naar huis was gegaan”. Toen hun verwachtingen echter niet werden vervuld, vielen sommigen teleurgesteld af, net als in 1914 het geval was geweest. Anderen vroegen zich af wat er nu zou gaan gebeuren.

Er was nog steeds werk te doen. De meeste broeders waren hier blij om, want het was hun hartewens heilige dienst voor Jehovah te verrichten. Zij zetten hun werk voort. Zij bemerkten dat er in de kritieke tijden die nu in Duitsland heersten, meer horende oren waren dan voorheen. Dit wordt bevestigd door datgene wat Fritz Winkler (uit Berlijn) meemaakte.

In 1919 werkte hij in Halle (Saale) en ging iedere zaterdag met de trein naar zijn ouders in Gera. Op een van die zaterdagen stapten bij een tussenstation een man en zijn dochter in de trein; de man had een volgepakte rugzak en zijn dochter een volle tas. De trein was nauwelijks in beweging gekomen of de man, een broeder uit Zeitz, maakte zijn rugzak open, die tot de rand met exemplaren van het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen gevuld was, en hield een toespraak tot de passagiers, gebruik makend van de „Kaart der Eeuwen”, die op de eerste pagina van het boek stond afgebeeld. Ten slotte bood hij allen het eerste deel van de Schriftstudiën aan. Toen hij enkele halten verder uit de trein stapte, was zijn rugzak leeg en de tas van zijn dochter bijna half leeg. Deze belevenis bracht Fritz Winkler ertoe een openbare lezing te bezoeken, waardoor hij tot een kennis van de waarheid kwam.

EEN ZIFTING

Maar niet iedereen was het eens met de manier waarop het goede nieuws werd bekendgemaakt. Vooral onder de „ouderlingen” die op democratische wijze door de gemeenten waren gekozen, waren er enkelen die het werk eerder belemmerden dan bevorderden. Het werd noodzakelijk de broeders te waarschuwen niet met hen te redetwisten. Het was beter hen hun eigen gang te laten gaan en de tijd, die anders verloren zou gaan met nutteloze debatten, voor de Koninkrijksprediking te gebruiken. De Wachttoren liet er geen twijfel over bestaan dat er een dergelijke zifting zou komen, en om die reden waren christenen vermaand op hun hoede te zijn voor hen die verdeeldheid en twisten zouden veroorzaken en zich van hen af te keren. Daardoor werd het noodzakelijk dat in 1919 in naburige landen veranderingen werden aangebracht, en deze waren van invloed op de broeders en het werk in Duitsland. In de loop van het jaar begon bijvoorbeeld broeder Lauper volgens zijn eigen opvattingen te handelen. Hem werd daarom verzocht zijn voorraad boeken en tijdschriften, die het Wachttorengenootschap toebehoorden maar die hij een aantal jaren onder zijn beheer had gehad, terug te geven.

Tegen het eind van 1919 werden de broeders van een nog groter probleem in kennis gesteld. Broeder Russell had enige jaren daarvoor A. Freytag aangesteld om het Frans-Belgische werk vanuit het kantoor van het Genootschap in Genève te behartigen. Zijn volmacht omvatte het publiceren van een Franse vertaling van de Engelse Wachttoren en van de Schriftstudiën. Hij maakte echter misbruik van zijn volmacht en begon zijn eigen lectuur te publiceren, waardoor er heel wat verwarring onder de broeders ontstond. Freytag werd uit zijn positie gezet, het kantoor van het Genootschap werd opgeheven en er werd in Bern onder leiding van broeder E. Zaugg en onder supervisie van broeder Binkele een nieuw kantoor geopend.

Ondertussen waren aanhangers van Freytag begonnen afgescheiden vergaderingen te houden en onder de broeders in Duitsland te werken, van wie enkelen hun duidelijke inzicht verloren daar Freytag het Genootschap bekritiseerde en belasterde en het ervan beschuldigde valse leerstellingen te verbreiden. Broeder Binkele achtte het in september 1920 noodzakelijk Freytags valse beschuldigingen te weerleggen en de vele vragen die uit Duitsland kwamen, in een rondschrijven van vier pagina’s te beantwoorden. Niettemin begon het door Freytag gezaaide zaad van twijfel te ontspruiten en een aantal onstandvastigen volgden hem en stichtten hun eigen gemeenten. Deze groep bestaat tot op heden in Duitsland nog steeds.

IN AFWACHTING VAN VERDERE DIENSTTOEWIJZINGEN

Begin januari 1919 werd De Wachttoren opnieuw als een zestien pagina’s tellend blad en met een titelblad (dat in de oorlogsjaren wegens kostenbesparing was weggelaten) gepubliceerd. Het pelgrimswerk werd versterkt en nu bezochten vier broeders regelmatig de gemeenten. Terzelfder tijd werd er koortsachtig aan de vertaling van het zevende deel van de Schriftstudiën gewerkt, namelijk het boek The Finished Mystery. Bovendien werd er een traktaat van vier bladzijden, getiteld „De val van Babylon” voorbereid, dat een samenvatting van het boek bevatte.

Er werden zorgvuldige voorbereidingen getroffen. Beginnend op 21 augustus en gedurende de volgende maanden werd er een ware vloed van traktaten en van exemplaren van het boek The Finished Mystery verspreid. Het was een enorme veldtocht, hoewel niet allen eraan deelnamen, vooral niet de „gekozen ouderlingen”, die liever toespraken hielden. Zelfs enkele broeders en zusters die anders bereidwillig waren, aarzelden nadat zij de inhoud van het boek hadden leren kennen.

Broeder Richard Blümel uit Leipzig, die in 1918 was gedoopt, had er nooit bij stilgestaan dat hij, hoewel hij gedoopt was, nog steeds een formeel lid van een van de kerken van de christenheid was. Hij had altijd gedacht: „Als ik de kerk niet bezoek, behoor ik niet langer tot de kerk.” Maar toen hij het traktaat las en besefte dat hij anderen moest uitnodigen Babylon te verlaten, wist hij dat hij dit werk terecht alleen kon verrichten wanneer hij zelf de kerk had verlaten. Op 21 augustus liet hij ’s morgens vroeg zijn naam officieel uit het kerkregister schrappen en ’s middags nam hij met een rein geweten deel aan het verspreiden van het traktaat De val van Babylon.

Later in dat jaar sprak broeder Cunow, die toentertijd het opzicht over het werk in Duitsland had, tijdens een congres in Leipzig over de expansie van het werk — bijna 4000 broeders namen er nu actief aan deel — en kondigde aan dat het tijdschrift Het Gouden Tijdperk in Duitsland gepubliceerd zou worden zodra er van het hoofdbureau instructies daartoe waren ontvangen. De aanwezigen waren werkelijk enthousiast en allen uitten hun vastbeslotenheid het werk financieel te zullen ondersteunen.

HET VELD RIJP VOOR DE OOGST

Wat was Duitsland in slechts enkele jaren veranderd. Vóór de Eerste Wereldoorlog waren slechts betrekkelijk weinigen bereid naar het goede nieuws van het Koninkrijk te luisteren. Maar de Duitse keizer die in 1914 triomfantelijk een glorierijke toekomst voor Duitsland had afgekondigd, was nu in ballingschap naar Nederland gevlucht. Het Duitse leger, dat Frankrijk moest veroveren, was vernederd naar het vaderland teruggekeerd. De spreuk op de sluiting van hun koppel „God met ons!” was een drogreden gebleken. De terugkerende soldaten hadden het zinloze van de oorlog ingezien, een oorlog die nooit door God was gesteund, hoewel de geestelijkheid herhaaldelijk had getracht hen het tegendeel te doen geloven.

Vele thans nog levende broeders bevestigen dat het juist deze gruwelijke en zinloze oorlog was die hun ogen voor de waarheid opende. Velen konden niet geloven dat God ook maar iets met deze zinloze vernietiging van mensenlevens te maken had; zij hielden veeleer de geestelijkheid ervoor verantwoordelijk, die in haar zogenoemde „veldpredikingsdiensten” degenen die hun leven in de strijd zouden verliezen, een hemelse beloning beloofde. Anderen die het bericht hadden ontvangen dat hun man, vader of zoon op het „veld van eer” was gesneuveld, begonnen zich af te vragen of zij zich — zoals door de geestelijkheid werd geleerd — wel werkelijk in de hemel bevonden of misschien in een vurige hel. Voor deze mensen kwam de toespraak „Waar zijn de doden?” zeer van pas. De broeders konden als nooit tevoren boeken verspreiden. Twee colporterende zusters moeten te zamen gemiddeld vierhonderd delen van de Schriftstudiën per maand hebben verspreid. Jehovah’s getrouwe dienstknechten gebruikten hun gelegenheden zo goed mogelijk. Binnen een betrekkelijk korte tijd bloeiden op verschillende plaatsen gezonde gemeenten.

In Berlijn hielden op donderdag, 27 mei 1920, zeven sprekers in zeven grote zalen in verschillende stadswijken voor tussen de 8000 en 9000 naar waarheid hongerende mensen een lezing over het onderwerp „Het einde is nabij! Wat dan?” De belangstelling was zo groot dat 1500 personen erom vroegen bezocht te worden en er 2500 boeken en andere lectuur verspreid konden worden.

Nu kwam werkelijk de grote tijd voor het Photo-Drama. Een van de indrukwekkendste voorstellingen vond in het Gustav-Siegle-Haus in Stuttgart voor 1000 personen plaats. Er was zoveel belangstelling dat de broeders hun zitplaatsen aan geïnteresseerde personen afstonden. Voor de broeders werd op zondag een speciale voorstelling gegeven, met slechts een korte middagpauze, terwijl het hele programma normaal op vier avonden werd afgewerkt.

Het Photo-Drama werd met grote waardering in Saksen ontvangen, een bolwerk van het socialistische denken, waar de gemeenten als paddestoelen na een zacht regentje uit de grond verrezen. Daartoe behoorde ook een gemeente in Waldenburg, waar spoedig meer dan honderd personen regelmatig op een grote boerderij, waarvan de eigenaar nog maar kort daarvoor lid van het kerkbestuur was geweest, bijeenkwamen om Gods Woord te bestuderen.

BELANGRIJKE STAPPEN OP DE WEG NAAR THEOCRATISCHE ORGANISATIE

Broeder Rutherford, die Duitsland in die tijd persoonlijk wilde bezoeken, maar geen visum kreeg, nodigde nu zesentwintig Duitse broeders uit om op 4 en 5 november 1920 naar Basel (Zwitserland) te komen om met hen wegen en middelen te bespreken waardoor het werk in Duitsland nog effectiever verricht kon worden. Het „Duitse bijkantoor” werd opgeheven en er werd een nieuw kantoor onder de naam „Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap, Centraal-Europees Bureau” geopend, dat voorlopig nog in Zürich gevestigd zou blijven, maar zo spoedig mogelijk naar Bern overgebracht zou worden. Dit kantoor, dat onder leiding stond van een door de president aangestelde, volledig aan de Heer toegewijde hoofdopziener, moest het toezicht houden over het werk in Zwitserland, Frankrijk, België, Nederland, Oostenrijk, Duitsland en Italië. Elk van de bovengenoemde landen zou een plaatselijke opziener hebben, die eveneens door de president werd aangesteld. Het doel van deze regeling was, het werk in Centraal-Europa zo te coördineren dat het op de doeltreffendste manier verricht kon worden.

De tweedaagse bespreking met de zesentwintig Duitse broeders, onder wie zich de broeders Hoeckle, Herkendell en Dwenger bevonden, had voornamelijk ten doel wegen en middelen te zoeken om het werk in Duitsland zo effectief mogelijk te verrichten en om vast te stellen wie de plaatselijke opziener zou zijn. Het comité dat vele jaren in Duitsland had gediend, werd ontbonden. Broeder Cunow, die tot dusver het werk enkele jaren had geleid, verzocht van zijn functie te worden ontheven en pelgrimswerk te mogen verrichten, zodat het nodig was een nieuwe opziener te zoeken. Paul Balzereit werd als plaatselijke opziener voor Duitsland gekozen en broeder Binkele werd als hoofdopziener van het Centraal-Europese Bureau aangesteld.

DE „MILLIOENEN”-VELDTOCHT

Zoals werd aangekondigd, zou in februari 1921 de brochure Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven in het Duits verkrijgbaar worden gesteld en er werd officieel gepland om met ingang van 15 februari een lezingveldtocht te beginnen die verscheidene jaren in beslag zou nemen. De beste sprekers kregen toewijzingen om de lezingen te houden en waar geen sprekers beschikbaar waren, konden de gemeenten naar het Genootschap schrijven, zodat er in dit verband regelingen getroffen konden worden.

Hiermee werd de deur geopend tot het geven van een machtig getuigenis, zoals de meesten van onze broeders een jaar daarvoor niet hadden kunnen dromen. In het jaarverslag van het Genootschap stond: „Nog nooit tevoren is er in Duitsland zoveel belangstelling getoond als op dit moment. De mensen komen in drommen en hoewel de tegenstand toeneemt, breidt de waarheid zich uit.”

Dit werd in Konstanz bewaarheid. Zuster Berta Maurer, die Jehovah nu reeds meer dan vijftig jaar dient, herinnert zich nog hoe de openbare lezing „De wereld loopt ten einde — Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven!” op enorme aanplakbiljetten werd aangekondigd en daarna in de grootste zaal van de stad werd uitgesproken, de zaal waar Johannes Huss tot de brandstapel was veroordeeld. Er werden verdere lezingen gehouden en op 15 mei 1921 werden er vijftien personen gedoopt — het begin van de gemeente in Konstanz.

In Dresden was de lezing een regelrechte sensatie. De gemeente huurde drie grote zalen, maar reeds twee uur voordat de lezingen zouden beginnen, moest het tramverkeer worden stilgelegd omdat de enorme menigten het verkeer tot stilstand hadden gebracht. De overvolle zalen konden de mensenmassa’s niet meer verwerken. De sprekers konden zich nauwelijks een weg door de mensenmenigten banen om de zalen te bereiken. Pas nadat er was beloofd dat de lezing voor de wachtenden herhaald zou worden, was de menigte bereid de weg vrij te maken.

Mevrouw Elisabeth Pfeiffer vond in Wiesbaden op straat een strooibiljet waarop de „Millioenen”-lezing werd aangekondigd. Ze zei tot zichzelf: „Wat een onzin! Maar ik ga er toch naar toe, want ik wil wel eens zien wat voor mensen daarin geloven.” Zij ging en was verbaasd een grote mensenmenigte op straat te zien die vergeefs toegang trachtte te verkrijgen tot de reeds overvolle aula van de middelbare school, waar de lezing gehouden zou worden. In die tijd werd het land nog door de Fransen bezet en dezen traden vriendelijk als zaalwachters op. Toen zij zagen dat de zaal vol was en er nog honderden buiten stonden, spraken zij met broeder Bauer, de spreker, en deelden de wachtende mensen mee dat hij bereid was om nadat hij zijn lezing had geëindigd, ook tot hen te spreken. Ongeveer 300 tot 400 personen, onder wie mevrouw Pfeiffer, wachtten geduldig. Wat zij die avond hoorde, maakte zo’n diepe indruk op haar dat zij daarna alle vergaderingen bezocht en spoedig een ijverige zuster werd.

Een andere keer hadden de broeders Wandres en Bauer regelingen getroffen voor de lezing, maar in tegenstelling tot de ervaringen die zij met stampvolle zalen hadden meegemaakt, kwam er die avond eerst helemaal niemand. Toen de tijd voor de lezing naderbij kwam, gingen zij allebei de straat op om te zien of er eigenlijk nog wel iemand te verwachten was. Zij vonden enkele personen die wel geïnteresseerd waren om de lezing aan te horen, maar die om een voor de broeders onbekende reden aarzelden het gebouw te betreden. Toen hun gevraagd werd waarom zij aarzelden, zeiden zij dat het 1 april was en zij er niet zeker van waren of een paar grappenmakers alleen maar een aprilgrap wilden uithalen. Niettemin waren er binnen ongeveer een half uur dertig tot veertig personen gekomen om naar de lezing te luisteren.

Broeder Erich Eickelberg uit Remscheid werkte met de Millioenen-brochure in Solingen toen hij de volgende interessante ervaring opdeed: Hij stelde zich aan een man voor met de woorden: „Ik breng u het goede nieuws dat miljoenen nu levende mensen nooit zullen sterven, maar voor eeuwig in vrede en geluk op aarde zullen leven. In deze brochure vindt u het bewijs en ze kost maar tien pfennig.” De man sloeg de aanbieding af, maar de kleine jongen die naast hem stond, zei: „Pappie, waarom koopt u het niet? Een doodkist is veel duurder!”

DE ORGANISATIE VOOR NIEUWE ACTIVITEIT TOEGERUST

De naoorlogse jaren 1919 tot 1922 bleken jaren van werkelijke vooruitgang en voorbereiding voor de broeders in Duitsland te zijn.

Het Genootschap, dat erin geïnteresseerd was het werk zowel naar binnen als naar buiten te versterken, deed nu de noodzakelijke stappen om het werk met betrekking tot zijn positie ten opzichte van de staat wettelijk te bevestigen. Het resultaat was dat de Watch Tower Bible and Tract Society, die in 1884 in Allegheny (V.S.) was gesticht, op 7 december 1921 in Duitsland als een wettelijke buitenlandse corporatie werd erkend.

De boodschap die in 1922 werd bekendgemaakt, draaide hoofdzakelijk om het thema „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven”. Het Genootschap bepaalde dat op 26 februari 1922 over de gehele wereld de „Millioenen”-lezing gehouden zou worden. In Duitsland werd de lezing op die dag in 121 verschillende steden gehouden en door ongeveer 70.000 personen bijgewoond. Een tweede grote, wereldomvattende getuigenisdag was 25 juni, waarop in Duitsland 119 lezingen werden gehouden, met een bezoekersaantal van ongeveer 31.000 personen. Dat jaar werd de lezing nog tweemaal over de gehele wereld gehouden, en ze werd in Duitsland op 29 oktober door 75.397 personen en op 10 december door 66.143 personen bezocht. Zo werden duizenden mensen met het goede nieuws bereikt.

BROEDER RUTHERFORD BEZOEKT EUROPA OPNIEUW

Broeder Rutherford ondernam in 1922 een uitgebreide reis door Europa, gedurende welke hij Hamburg, Berlijn, Dresden, Stuttgart, Karlsruhe, München, Barmen, Keulen en Leipzig bezocht. In Hamburg verschenen ongeveer 500 broeders op een eendaags congres — een mooie toename sinds zijn bezoek acht jaar daarvoor! In Stuttgart was een zaal met een bezoekerscapaciteit van slechts 1200 personen beschikbaar voor de openbare lezing; honderden moesten worden teruggestuurd. En in München sprak broeder Rutherford tot 7000 personen in het stampvolle „Zirkus Krone”. Voordat de lezing begon, werd bekend dat er zich onder de aanwezigen een groep antisemieten en ook een aantal jezuïetenpriesters bevonden en dat zij waren gekomen met het doel onrust te stoken en de vergadering zo mogelijk op te breken. Broeder Rutherford verklaarde: „Er is in deze stad [München] en op andere plaatsen beweerd dat de Internationale Vereniging van Bijbelonderzoekers door de joden wordt gefinancierd.” Hij had deze woorden nauwelijks uitgesproken of er werden uitroepen als „Dat is waar”, en dergelijke, gehoord. Maar broeder Rutherford sprak overtuigend en nadrukkelijk en bracht de onruststokers spoedig tot zwijgen, hoewel zij probeerden zich van het podium meester te maken en hem te verhinderen zijn lezing tot het einde te houden.

Het grootste evenement in Duitsland gedurende 1922 was het congres in Leipzig op 4 en 5 juni. Het Genootschap had Leipzig als een geschikte plaats voor het Duitse congres uitgekozen. De broeders, van wie de meesten in Saksen woonden, waren erg arm en hadden een lange reis niet kunnen betalen. Leipzig was dus werkelijk de geschiktste plaats.

Op maandagmorgen zou broeder Rutherford vragen beantwoorden. Een van deze vragen, die voordien schriftelijk waren ingeleverd, was van bijzonder belang. Ze had te maken met de „Völkerschlachtdenkmal” (Volkerenslagmonument) in Leipzig, welk monument ter herinnering aan de meer dan honderd jaar daarvoor in de omgeving van Leipzig uitgevochten Volkerenslag was opgericht en in 1913 feestelijk was ingewijd. De vraag, die betrekking had op dit monument, luidde in het kort als volgt: „Wordt in Jesaja 19:19 op dit monument gedoeld, wanneer er staat: ’Op die dag zal er midden in het land Egypte een altaar voor Jehovah blijken te zijn, en een zuil voor Jehovah bij zijn grens’?”

Hierbij zij opgemerkt dat drie jaar daarvoor — namelijk tijdens het congres, dat in 1919 in Leipzig werd gehouden — een aantal broeders dit Volkerenslagmonument op een ochtend waren gaan bezichtigen. Die middag had broeder Alfred Decker, een „gekozen ouderling”, die later een verbitterde tegenstander van de waarheid werd, een lezing gehouden waarin hij trachtte te bewijzen dat dit Volkerenslagmonument inderdaad de zuil was die in Jesaja 19:19 wordt vermeld. Voor deze feestelijke gelegenheid was ook de bouwer van het monument, de geheimraad Thieme, met zijn adviserende architecten uitgenodigd om nadere toelichtingen te geven.

Voordat broeder Rutherford de vraag beantwoordde, bezichtigde hij dit reusachtige monument. Toen hij later tot de gehele bijeengekomen groep sprak, nam hij geen blad voor de mond toen hij verklaarde dat Jesaja 19:19 geen betrekking had op dit monument. Het dankte zijn ontstaan slechts aan de brandende eerzucht van een man die onder invloed van de grote tegenstrever had gestaan. Er was geen reden waarom Jehovah aan het einde van het evangelietijdperk een dergelijk monument op aarde zou laten oprichten. Elk onderdeel van dit reusachtige monument verried dat het zijn oorsprong uit de Duivel had en dat het diens werk en dat van zijn bondgenoten en handlangers, de demonen, was, die de mensen hadden beïnvloed dit „monument der dwaasheid” op te richten. De Duitse keizer had gehoopt eens te kunnen zeggen: „Daar stond Napoleon, die de wereld trachtte te veroveren, maar wiens plan volkomen mislukte — en hier staat nu de Duitse keizer, die het eveneens ondernam de wereld te veroveren en wiens plan een groot succes is geworden, om welke reden de hele wereld zich voor hem moet buigen.”

„DE HARP GODS”

Om de weg te banen voor een snelle verspreiding van het nieuwe boek De Harp Gods, dat nu in het Duits was verschenen, bereidde het Genootschap een vlugschrift, getiteld „Waarom?” voor, waarvan vijf miljoen exemplaren werden gedrukt. Helaas liepen de drukkerijen die met het drukken van het boek De Harp Gods waren belast, voortdurend achter op het schema, zodat de datum van uitgave verscheidene malen verschoven moest worden. De prijs van het boek, die in het vlugschrift van het Genootschap was vermeld, kon vanwege de snel toenemende inflatie niet gehandhaafd worden; en begin januari 1923 moest de prijs van 100 mark tot 250 mark worden verhoogd, dezelfde prijs die men voor een kwart pond margarine moest betalen, hoewel de kosten voor het uitgeven van De Harp Gods al tot 350 mark per boek waren gestegen. De inhoud van het boek bracht niet alleen onder de broeders, maar ook onder vrienden van de waarheid een enorm enthousiasme teweeg.

In Langenchursdorf, dat tot het gebied van de gemeente Waldenburg behoorde, was een jonge broeder genaamd Erich Peters, die goede sprekerstalenten had, zo opgetogen over de inhoud van het boek en over de suggestie om aan de hand daarvan studies op te richten, dat hij zijn vader toestemming vroeg, zijn vrienden en buren eenmaal per week op een bepaalde avond in de ouderlijke woning te mogen uitnodigen opdat hij De Harp Gods met hen zou kunnen bespreken. Deze studieavond werd later door zoveel personen bezocht dat in alle kamers op de begane grond voor zitplaatsen gezorgd moest worden. Deze jonge broeder, die met enthousiasme over Jehovah’s koninkrijk en de zegeningen ervan sprak, stond in de deuropening tussen de kamers, zodat hij door allen gehoord en gezien kon worden. Dit voorbeeld werd snel door andere gemeenten nagevolgd en de zogenoemde „Harp-studie” werd spoedig een onderdeel van het normale programma.

DE EERSTE DRUKKERIJ

Vanaf april 1897 tot december 1903 was de Duitse uitgave van De Wachttoren in Allegheny (V.S.) gedrukt, en van januari 1904 tot 1 juli 1923 door wereldse firma’s in Duitsland. Tientallen jaren lang waren de boeken en andere publikaties van het Genootschap door wereldse firma’s gedrukt, als ze niet rechtstreeks uit Amerika waren gezonden. Om kosten te besparen, werden er mettertijd twee grote vlakdrukpersen en andere machines in Barmen opgezet, hoewel de ruimte uiterst beperkt was.

Daar er aanvankelijk geen broeders waren die ervaring in het zetten of binden van boeken hadden, werd broeder Ungerer, een ervaren boekdrukker en typograaf uit Bern, gezonden om de eerste vrijwillige medewerkers op te leiden. Hun bereidheid om te werken en de vastbeslotenheid waarmee zij, ondanks de bescheiden uitrusting die hun ter beschikking stond, goed drukwerk trachtten te leveren, waren bewonderenswaardig.

Daar alle vertrekken als slaapkamers werden gebruikt, werden de drukkerijmachines op de overloop van het uit twee verdiepingen bestaande huis en in een 20 bij 8 meter grote houtloods geplaatst. Broeder Hermann Görtz herinnert zich nog hoe er 100.000 extra exemplaren van de eerste uitgave van het tijdschrift Het Gouden Tijdperk (1 oktober 1922) gedrukt werden. Zij moesten elk vel papier tweemaal met de hand in de machine leggen, omdat de pers geen inlegapparaat had. Daar de broeders de vraag naar gedrukt materiaal nauwelijks konden bijhouden, werkten zij bijna een jaar lang vaak tot middernacht.

HOE SOMMIGEN DE WAARHEID LEERDEN KENNEN

Soms droegen ongewone omstandigheden ertoe bij dat iemands aandacht op de waarheid werd gericht. Dit was met broeder Eickelberg het geval, die een vertoning van het Photo-Drama bezocht. Toen de spreker over de Reformatie sprak en de opmerking maakte dat de protestanten hadden opgehouden te protesteren, riep iemand uit het publiek: „Wij protesteren nog steeds!” De spreker vroeg of men het licht wilde aandoen en iedere aanwezige draaide zich om ten einde te zien wie deze „moedige” persoon die zo maar in de rede viel, wel was. Wie anders kon het zijn dan een protestantse geestelijke, die tussen twee katholieke geestelijken plaats had genomen! De toehoorders waren verontwaardigd en eisten dat de geestelijke de zaal verliet. Broeder Eickelberg besefte dat de waarheid niet in de kerkstelsels te vinden was.

Eugen Stark wilde het Photo-Drama in Stuttgart zien. De zaal was met 3000 personen al propvol toen werd bekendgemaakt dat de projector niet in orde was en die avond niet meer gerepareerd kon worden. Allen werden uitgenodigd de volgende avond terug te komen. Eugen Stark was teleurgesteld en ging naar zijn moeder, die tot de Nieuw Apostolische Kerk behoorde. Beiden kwamen tot de slotsom dat de Bijbelonderzoekers niet de waarheid konden hebben omdat zo iets anders niet zou zijn voorgevallen. Broeder Stark besloot de volgende avond niet terug te gaan, maar in plaats daarvan zijn zuster te bezoeken. De tram reed echter precies langs de zaal waar de lezing gehouden zou worden en hij was verbaasd toen hij zag dat er evenveel mensen naar binnen stroomden als de vorige avond. Zonder zich te bedenken, sprong hij uit de rijdende tram en het scheelde maar een haartje of hij was onder de wielen gekomen. Ondanks enkele schaafwonden stond hij op en ging de zaal binnen. Na afloop was hij zo enthousiast dat hij de aangeboden bijbelstudiehulpmiddelen aanschafte en zijn adres achterliet opdat hij bezocht kon worden. Van nu af kon niemand hem ervan afhouden de bijbel te bestuderen.

Kurt Diessner kreeg een afkeer van religie toen zijn predikant hem op school in het oorlogsjaar 1915 een lied leerde. Het handelde over de vernietiging van de vijandelijke natiën en daarin stond dat de Duitse troepen hun tegenstanders in de meren, in de moerassen, in de Vesuvius of in de oceaan moesten jagen. Later, in 1917, werden de kerkklokken gesloopt en tot granaatringen omgesmolten, en een kerkblad publiceerde een foto van een grote klok die door een geestelijke met uitgestrekte armen werd gezegend. Daaronder stond de volgende tekst: „En nu ga heen en verscheur de lichamen van onze vijanden.” Daarop nam Kurt Diessner zijn beslissing. In het begin van de jaren twintig leerde hij de bijbelse waarheid kennen en aanvaardde die, en zelfs nu nog is het hem van tijd tot tijd mogelijk in de tijdelijke pioniersdienst te staan.

VAN GANSER HARTE IN HET EXPANSIEWERK

Sommigen van degenen die reeds vijftig of meer jaar geleden Jehovah’s roep om hem te dienen, gehoord en beantwoord hebben, bevinden zich nog steeds onder ons en spreken enthousiast over hun activiteit in die tijd, toen zij nog „jong en sterk” waren. In materieel opzicht waren zij weliswaar arm, maar geestelijk waren zij rijk.

Minna Brandt uit Kiel bericht dat zij lange afstanden te voet aflegde om de Koninkrijksboodschap te prediken, en als zij niet op dezelfde dag naar huis kon terugkeren, bracht zij de nacht op het land in een hooiberg door. Later liftte zij naar de noordelijkste steden van Sleeswijk-Holstein; dikwijls werd zij door een vrachtauto meegenomen. In die dagen waren de broeders met grote luidsprekers toegerust, die zij gebruikten om ’s middags een openbare lezing op de markt of op een andere geschikte plaats te houden, nadat zij ’s morgens in het dorp hadden gepredikt.

Ernst Wiesner (die later als kringopziener werkzaam was) en anderen fietsten vanuit Breslau afstanden van 90 tot 100 kilometer om te prediken. De broeders in Leipzig, waar Erich Frost en Richard Blümel dienden, waren heel vindingrijk in hun pogingen de aandacht van de mensen op de Koninkrijksboodschap te vestigen. Een tijdlang maakten zij gebruik van een klein muziekkorps, dat uit broeders bestond, die speelden terwijl zij door de straten trokken. Degenen die hen vergezelden, gaven bij de aan de weg liggende huizen een kort getuigenis en haastten zich dan om het muziekkorps bij te houden.

In 1923 werd de aandacht op de volle-tijdprediking gevestigd en de dringende oproep weerklonk: „Wij zoeken 1000 pioniers!” Dit veroorzaakte een hele opschudding onder Gods volk, want dit betekende dat bijna één op de vier van de 3642 „werkers” die toentertijd bericht inleverden, werd opgeroepen de pioniersdienst op te nemen. Er werd gunstig op deze oproep gereageerd.

Willy Unglaube bijvoorbeeld besefte dat deze oproep hem gold en nam de pioniersdienst op, en dat, zoals hij zei, „niet slechts voor één of twee jaar, maar zolang Jehovah mij in deze hoedanigheid kan gebruiken”. Hij werkte in verscheidene streken van Duitsland en diende later enkele jaren op Bethel in Maagdenburg. In 1932 gaf hij gehoor aan de oproep om pioniers voor het buitenland. Eerst werd hij naar Frankrijk gezonden, toen naar Algerije, Corsica, Zuid-Frankrijk, later weer naar Algerije en toen naar Spanje. Van daaruit ging hij naar Singapore, toen naar Maleisië, naar Java en in 1937 naar Thailand, waar hij bleef totdat hij in 1961 naar Duitsland terugkeerde. Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij gehoor gaf aan de oproep tot de pioniersdienst en hoewel hij thans de leeftijd van zevenenzeventig is gepasseerd, is hij nog steeds een van onze gewilligste en succesvolste pioniers.

Op 1 februari 1931 nam Konrad Franke de pioniersdienst op. Hij begon vroeg in zijn jeugd zijn Schepper te gedenken. Als lid van de Bethelfamilie is hij thans verheugd op tweeënveertig jaar ononderbroken volle-tijddienst te kunnen terugzien, waarvan hij 14 jaar als bijkantooropziener in Duitsland heeft gediend.

PELGRIMSDIENST

De aanmoedigende lezingen die de pelgrimbroeders tijdens de jaren twintig hielden, droegen er ongetwijfeld veel toe bij de broeders geestelijk op te bouwen. Er waren destijds nog niet veel vervoermiddelen, en die welke ter beschikking stonden, waren niet al te comfortabel. Aangezien de pelgrimbroeders veel landgebied te bewerken hadden, kwam het niet zelden voor dat zij een door een paard getrokken boerenwagen als vervoermiddel gebruikten. Lange afstanden lopen, was soms ook niet te vermijden.

Emil Hirschburger kreeg eens de toewijzing om een lezing in Zuid-Duitsland te houden. Hij reisde met de trein en kwam met zes mannen die aan hun kleding als katholieke geestelijken te herkennen waren, in dezelfde coupé te zitten. Zij hadden het over de lezing die broeder Hirschburger zou houden, niet wetend natuurlijk dat hij zich in hun midden bevond. Het scheen dat zij van een religieuze bespreking kwamen en dat de geestelijke die in de stad woonde waar broeder Hirschburger zijn lezing zou houden, de raad had gekregen hem tot een openbaar debat uit te dagen. Deze geestelijke wilde bij zijn collega’s graag raad inwinnen hoe hij zijn argumentatie op touw moest zetten om tijdens de openbare confrontatie niet door „deze Bijbelonderzoeker” verslagen te worden. Maar welke suggesties zijn collega’s hem ook aan de hand deden, niets scheen hem te bevredigen. Eén voor één verlieten zij de trein en wensten de anderen het beste. Toen de laatste aanstalten maakte om uit te stappen, vroeg de bezorgde geestelijke hem op een vertrouwelijke toon hoe hij erover dacht en of hij meende dat het verstandig zou zijn naar de bijeenkomst te gaan. Daarop antwoordde de geestelijke kort en in plat-Zwabisch: „Nou, als je denkt dat je ’m aankunt, moet je gaan.” Broeder Hirschburger heeft hem op de lezing niet gezien.

SCHEPPINGSDRAMA

In het begin van de jaren twintig waren de films die het Photo-Drama bevatten, bijna volledig versleten. Het Genootschap slaagde er echter in van verscheidene wereldse filmmaatschappijen journaals, alsook bijbelse films te kopen, en na ze te hebben herzien, dat wil zeggen bepaalde ongeschikte delen eruitgesneden of nieuwe delen toegevoegd te hebben, konden deze vertoond worden. Op deze wijze ontstonden geheel nieuwe films van 5000 tot 6000 meter lengte. Bovendien werden de lichtbeelden die tot dusver waren vertoond, door nieuwe vervangen, die hetzij uit het boek Schepping of uit andere door het Wachttorengenootschap gepubliceerde boeken genomen waren, of door lichtbeelden die in winkels te koop waren. Er bestond toen nog geen kleurenfotografie, maar Wilhelm Schumann op het Bethelhuis in Maagdenburg werkte onvermoeid om de zwartwitopnamen te kleuren. De mooie, gekleurde beelden lieten bij de toeschouwers altijd een blijvende indruk achter en daar veel beelden de wonderbare schepping van Jehovah toonden, werd de titel van de film in „Scheppingsdrama” veranderd. Onder dit opschrift stond in het Duitse Jaarboek 1932:

„Over het scheppingsdrama moet gezegd worden dat van het vroegere scheppingsdrama natuurlijk niets anders is overgebleven dan de naam en het gebruik van de lichtbeelden. De gesproken tekst . . . is uit het boek Schepping en andere boeken genomen en ook de naam ’Scheppingsdrama’ is aan het boek Schepping ontleend.”

In 1928, toen er een vertoning in Stettin zou beginnen, werd Erich Frost, een beroepsmusicus, die tot op die tijd dirigent van een werelds orkest was geweest, naar Stettin geroepen om de muzikale begeleiding van de film, die natuurlijk nog een stomme film was, te verzorgen. Al gauw sloten zich nog andere musici bij deze groep aan. Later gebruikten zij hun instrumenten zelfs om vogelgeluiden en het ruisen van de bomen na te bootsen. Tijdens een vertoning in München in de zomer van 1930 kwam Heinrich Lutterbach, een uitstekend vioolvirtuoos, met het muziekteam in contact en hij werd direct uitgenodigd om mee te reizen. Verheugd nam hij het aanbod aan en daarmee was het orkest, dat overal graag werd gehoord, voltallig. Twee jaar later kreeg broeder Frost van het Genootschap een tweede stel van de film en lichtbeelden en werd hem gevraagd daarmee naar Oostpruisen te gaan. Daarna nam broeder Lutterbach de leiding van het orkestje over.

In 1930 werden er plannen gemaakt om de film in München te vertonen. Het Scheppingsdrama was daar reeds eerder met groot succes vertoond, zodat de religieuze leiders natuurlijk erg verontrust waren. In hun vertwijfeling gaven zij honderden personen in hun gemeenten in München opdracht bij de in het openbaar aangekondigde loketten toegangsbewijzen voor het drama te halen maar er dan niet naar toe te gaan. Het resultaat zou een lege zaal zijn. De broeders hadden dit echter vlug door zodat zij tegenmaatregelen konden nemen. De hele actie bleek als een boemerang te werken.

HET GENOOTSCHAP VERHUIST

De verantwoordelijke broeders beseften al gauw dat de drukkerijuitrusting die hun in Barmen ter beschikking stond, niet toereikend was. Kennelijk geleid door Jehovah’s geest werd hun aandacht op Maagdenburg gevestigd, waar een perceel voor directe koop werd aangeboden. Hoewel het Genootschap snel moest beslissen, werd het perceel aan de Leipziger Strasse gekocht. De officiële verhuizing van Barmen naar Maagdenburg vond plaats op 19 juni 1923. Plotseling bezetten Franse troepen het Rijnland en het Roergebied, met inbegrip van Barmen en Elberfeld. Dit betekende natuurlijk dat het postkantoor, het station en de Rijksbank eveneens werden bezet, en daardoor zou het heel moeilijk zijn geweest de belangen van de gemeenten vanuit Barmen te behartigen. In het jaarverslag van 1923 stond over deze gebeurtenis: „Het hoofdbureau in Brooklyn ontving op een ochtend het bericht dat het Duitse bijkantoor veilig naar Maagdenburg was verhuisd. De volgende ochtend stond in de kranten dat de Fransen Barmen hadden bezet. Wij danken onze dierbare Heer voor zijn bescherming en zegen.”

Nu konden wij De Wachttoren in onze eigen drukkerij drukken. De eerste uitgave die daar werd gedrukt, was die van 15 juli 1923. Drie of vier weken later werd er een grote vlakdrukpers, voorzien van een inlegapparaat, geïnstalleerd en begon men aan het eerste deel van de Schriftstudiën te werken. Direct daarna werd het boek De Harp Gods op dezelfde pers gedrukt.

De uitrusting was echter nog steeds ontoereikend. Daarom vroeg broeder Balzereit broeder Rutherford toestemming om een rotatiepers te kopen. Broeder Rutherford zag de noodzaak ervan in en stemde toe, doch slechts op één voorwaarde. Hij had bemerkt dat broeder Balzereit in de loop der jaren net zo’n soort baard had laten groeien als broeder Russell had gedragen. Zijn voorbeeld werd spoedig nagevolgd, want er waren ook anderen die er net zo wilden uitzien als broeder Russell. Dit had natuurlijk gemakkelijk tot mensenverering kunnen leiden en dat wilde broeder Rutherford vermijden. Daarom zei hij broeder Balzereit bij zijn volgende bezoek in aanwezigheid van de gehele Bijbelhuisfamilie dat hij een rotatiepers kon kopen, doch slechts op één voorwaarde, namelijk dat hij zijn baard zou afscheren. Broeder Balzereit stemde node toe en ging daarna naar de barbier. In de volgende dagen werd hij menigmaal voor iemand anders aangezien en deden zich enkele grappige situaties voor omdat de „vreemdeling” soms door zijn medewerkers niet werd herkend.

Een jaar later kon het eerste deel van de pers in de kelder worden geïnstalleerd en kort daarna werd het tweede deel geleverd. Nu kon men van een goed geoutilleerde drukkerij en boekbinderij spreken en de produktie van 400 bladzijden tellende boeken bedroeg zo’n 6000 exemplaren per dag.

In de jaren 1923 en 1924 nam de lectuurverspreiding enorm toe. Om aan de vraag te kunnen voldoen, kocht het Genootschap in 1925 een stuk grond dat aan het eerste gebouw grensde. De uitrusting van zowel de drukkerij als de boekbinderij werd uitgebreid en verbeterd. Op het pas verworven stuk grond werd een stevig betonnen gebouw opgetrokken dat op de begane grond de boekbinderij en de vlakdrukpersen kon herbergen en waar ook plaats was voor twee rotatiepersen, terwijl op de eerste verdieping de zetterij en andere ter voorbereiding dienende afdelingen ondergebracht werden en op de tweede verdieping het kantoor. Niettemin moest er nog vaak overgewerkt worden, want er werd steeds meer lectuur verspreid. In 1928 werd er een tweede rotatiepers aangeschaft, maar de vraag was zo groot dat de broeders twee ploegen vormden die elk twaalf uur lang de persen bedienden, zelfs ’s zondags. Dit betekende dat de persen enkele jaren lang dag en nacht ononderbroken liepen. In de boekbinderij was het natuurlijk net zo, aangezien de broeders daar de gedrukte lectuur verder moesten afwerken. Op deze wijze was het mogelijk dagelijks 10.000 boeken te produceren.

Nu was het ook mogelijk op het pas verworven stuk grond een waardige vergaderzaal te bouwen. Deze werd smaakvol ingericht en bood plaats aan ongeveer 800 personen. De broeders noemden deze zaal de „Harpenzaal”, ongetwijfeld uit waardering voor het boek De Harp Gods.

De leden van de Bijbelhuisfamilie die ’s zondags weg konden, gingen met een grote vrachtwagen, waarin voor vierenvijftig personen zitplaatsen waren aangebracht, of met bussen, per trein, met particuliere auto’s of op de fiets naar het gebied in en rond Maagdenburg om aan het predikingswerk deel te nemen. Zij werkten binnen een straal van enkele honderden kilometers en konden de grondslag voor vele gemeenten leggen.

Mettertijd steeg het aantal medewerkers op het Bijbelhuis tot meer dan tweehonderd.

1924 — CONGRES IN MAAGDENBURG

De grootste gebeurtenis in 1924 was het congres in Maagdenburg, dat ook door broeder Rutherford werd bezocht. Ongeveer 4000 broeders en zusters kwamen uit heel Duitsland, sommigen zelfs op de fiets. De meesten hadden slechts een kleine, onvoldoende mondvoorraad meegenomen, want de hele natie was verarmd. Velen hadden geen geld voor de reis en duizenden moesten thuisblijven. Zij die op de fiets gingen, moesten er rekening mee houden enkele dagen onderweg te zijn. Ook zij hadden slechts weinig geld voor voedsel en onderdak. Velen brachten hun voedsel mee, dat hoofdzakelijk uit droog brood bestond. Als de broeders tijdens de lezingen de honger te erg voelden knagen, haalden zij een stuk droog brood uit hun tas en namen een hap. Broeder Rutherford werd hier zo door bewogen dat hij onmiddellijk regelingen trof om de volgende dag aan elk van de ongeveer 4000 aanwezigen een paar warme worstjes, twee broodjes en een fles mineraalwater gratis uit te reiken. Wij kunnen ons goed voorstellen wat een vreugde de aanwezigen hadden toen er plotseling aan beide uiteinden van de zaal waarin het congres werd gehouden, grote ketels met worstjes werden binnengebracht. De broeders vormden lange rijen om hun maaltijd in ontvangst te nemen. Gesterkt door de maaltijd die zij gezamenlijk hadden genuttigd, keerden zij naar hun plaats in de zaal terug en voelden zich als gasten die op een feestmaal waren uitgenodigd.

Tijdens zijn welkomsttoespraak vroeg broeder Rutherford allen die zich reeds aan Jehovah hadden opgedragen en dit door de waterdoop hadden gesymboliseerd, de hand op te steken. Toen hij het grote aantal zag, voegde hij eraan toe: „Vijf jaar geleden waren er in heel Europa nog niet zoveel.”

Later, tijdens de openbare lezing, deed er zich in de hoofdzaal een ongelukkig incident voor. Door iemands onvoorzichtigheid viel er een kleine noodlamp op de grond en een nog onvoorzichtiger persoon riep: „Brand!” waardoor sommigen in paniek raakten. Aangezien dit alles zich achter in de zaal afspeelde, wist niemand op het podium wat er precies aan de hand was en eerst dachten de broeders dat rustverstoorders de vergadering trachtten op te breken. Toen de onrust niet bedaarde, gaf broeder Rutherford het orkest een teken om te gaan spelen. Het orkest zette het lied „Ik aanbid de macht der liefde” in, en ziedaar, de duizenden in de zaal begonnen mee te zingen. De rust keerde spoedig terug en broeder Rutherford kon zijn lezing zonder verdere onderbreking voortzetten.

„AANKLACHT TEGEN DE GEESTELIJKHEID”

Dit was de titel van een resolutie die in 1924 met het oog op een wereldomvattende verspreiding werd voorbereid. De broeders in Duitsland hadden hier vooral in het voorjaar van 1925 een aandeel aan. Het was een uiterst belangrijke resolutie waardoor de geestelijkheid meedogenloos aan de kaak werd gesteld. De reactie was alsof men zich in een wespennest had gestoken. Vooral in Beieren begon de geestelijkheid onze broeders aan te vallen en hen in hun werk te belemmeren. De eerste Duitse president van de Weimar-republiek was net gestorven en er was een nieuwe verkiezing uitgeschreven. Daar onder de politici de tendens heerste: „Geen katholiek mag president worden”, reageerde men in het katholieke Beieren met het grootste wantrouwen op alle publikaties die Rome niet vriendelijk gezind waren. Niet alleen in Beieren, maar ook in andere gebieden van Duitsland streed de geestelijkheid met alle haar ten dienste staande middelen.

Broeder Balzereits leven werd bedreigd. In een anonieme brief die hij kreeg, stond onder meer:

Duivel in schaapskleren!

De aanklacht tegen de geestelijkheid betekent uw ondergang!

Voordat u het weet, ziet de wereld u niet meer en uw aanhangers zullen door uw dood voor verdere schanddaden terugdeinzen . . .

Het oordeel over u is geveld!

Binnen drie weken eisen wij van u het volgende: De openbare herroeping van uw publikatie „Aanklacht tegen de geestelijkheid”. Gebeurt dit niet . . . dan zult u een kind des doods zijn.

Dit is geen loze bedreiging . . .

Dit was echter ook geen reden om een compromis te sluiten. Integendeel, de kleine doch moedige schare van het gezalfde overblijfsel trof tegenmaatregelen. Een traktaat met het opschrift „Waar of niet waar?” werd verspreid en aldus werd het publiek omtrent deze bedreigingen ingelicht. Daarin werd de vraag opgeworpen of de beschuldigingen die in het vlugschrift „Aanklacht tegen de geestelijkheid” waren geuit, „waar of niet waar” waren. Er werden vervolgens uitspraken van geestelijken en stukjes uit religieuze tijdschriften aangehaald.

In wanhoop diende een geestelijke in Pommeren bij het openbaar ministerie een aanklacht tegen het Wachttorengenootschap en zijn bestuurders in. Hieruit vloeide een proces voort dat in Maagdenburg werd gehouden. De officier van justitie beging echter de fout om tijdens de rechtszaak de hele resolutie voor te lezen en weerlegde daarmee zijn eigen bewering dat de resolutie tegen het consistorie in Stettin gericht was. Het werd iedereen in de rechtszaal duidelijk dat de resolutie niet slechts tegen het consistorie in Stettin, maar tegen de geestelijkheid in de gehele wereld gericht was. Het gerecht erkende dit en sprak broeder Balzereit vrij, maar voelde zich wel verplicht hem de raad te geven in de toekomst niet meer zulke scherpe aanvallen te publiceren.

INFLATIE

De verkondigers hadden reeds in augustus 1921 de raad gekregen om met het oog op de hoge drukkosten spaarzaam te zijn met de verspreiding van het traktaat Bible Students Monthly. Het diende niet willekeurig verspreid te worden, maar slechts aan degenen gegeven te worden die werkelijk belangstelling toonden.

Begin 1922 moest het Genootschap bekendmaken dat de prijs voor een jaarabonnement op De Wachttoren, dat toen nog maandelijks werd gedrukt, op 16 mark gesteld moest worden. Eén maand later was het nodig de prijs tot 20 mark te verhogen, en in juli van dat zelfde jaar steeg de prijs tot 30 mark. De inflatie nam in de daaropvolgende maanden echter zo’n hoge vlucht, dat het Genootschap in oktober moest bekendmaken dat het in het vervolg nog slechts abonnementen voor een kwart jaar kon aannemen. De prijs voor drie maanden was intussen tot 70 mark gestegen. Voor het eerste kwartaal van het jaar 1923 moesten de broeders 200 mark betalen en voor het tweede kwartaal reeds 750 mark. Op 15 juni kostte een jaarabonnement 3000 mark en een maand later 40.000 mark. Op 1 augustus was het Genootschap gedwongen de verzending van abonnementen helemaal stop te zetten. Er konden nog slechts losse exemplaren tegen contante betaling worden afgegeven. Op 1 september kostte één exemplaar echter reeds 40.000 mark. Eén maand later kostte één exemplaar 1.660.000 mark en op 25 oktober had de inflatie zo’n hoge vlucht genomen dat één exemplaar twee en een half miljard mark kostte. Het geld had totaal geen waarde meer.

Uit deze korte beschouwing van de kritieke jaren van de inflatie blijkt wel onder wat voor moeilijke omstandigheden het werk des Heren in die tijd verricht moest worden. Ja, gedurende de laatste drie maanden van 1923 kwam de verspreiding van de publikaties van het Genootschap bijna volledig tot stilstand. Slechts met Jehovah’s hulp kon het werk voortgang vinden.

„GEKOZEN OUDERLINGEN”

Nog iets wat reeds voldoende was geweest om de vooruitgang van het werk in de jaren twintig te remmen, was de democratische procedure die bij het verkiezen van ouderlingen werd gevolgd. Er waren verschillende opvattingen omtrent de wijze waarop zulke verkiezingen gehouden moesten worden. Sommigen stelden als vereiste dat de kandidaten in staat moesten zijn minstens 85 percent van de V.D.M.-vragen goed te beantwoorden. (V.D.M. betekent Verbi Dei Minister of bedienaar van Gods Woord.) Dit was bijvoorbeeld in Dresden het geval. Maar de broeders in Halle hadden een ervaring die ons toont tot welke moeilijkheden zulke willekeurige vereisten leidden. In deze gemeente waren broeders die geen goede houding ten opzichte van het werk hadden, maar die niettemin leiders in de gemeente wilden zijn. Toen hun ten slotte werd gezegd dat zij nog niet eens de V.D.M.-vragen hadden beantwoord, om welke reden zij niet voor een leidende functie in de gemeente in aanmerking kwamen, maakten zij dit ogenschijnlijke verzuim onmiddellijk goed. Toen zij daarna echter nog niet de positie kregen waarnaar zij streefden, brak er opstand uit, hetgeen tot gevolg had dat de gemeente verdeeld werd en er van de 400 verkondigers nog slechts 200 tot 250 overbleven.

In sommige gemeenten kwam het bij de verkiezing vaak tot heftige geschillen. Zulks gebeurde bijvoorbeeld in Barmen, waar in 1927 door middel van handopsteking over bepaalde kandidaten gestemd zou worden. Een ooggetuige bericht dat het niet lang duurde of allen schreeuwden door elkaar, zodat de broeders zich genoodzaakt zagen de volgende verkiezing weer in het geheim te houden, zoals bij vele gemeenten gebruikelijk was. In Kiel was het zelfs noodzakelijk een ouderlingenverkiezing onder politiebescherming te houden.

Dit geschiedde omdat sommige kandidaten geen rijpe christenen waren. Sommigen van hen stonden het Koninkrijkswerk zelfs direct of indirect tegen.

Toen het Genootschap bijvoorbeeld aanmoedigde De Wachttoren regelmatig in de gemeenten te bestuderen, kwamen vooral een aantal „gekozen ouderlingen” hiertegen in opstand en veroorzaakten in talloze gemeenten verdeeldheid. De studieleider in Remscheid maakte bekend dat in de toekomst alleen degenen die ’s zondagsmorgens aan de velddienst deelnamen, de Wachttoren-studie zouden leiden. Daarop pakte een van de „gekozen ouderlingen” een stoel op, bedreigde daarmee de studieleider en verliet toen de gemeente en nam veertig anderen mee. Iets dergelijks gebeurde ook in Kiel, waar ondanks de bemoeienissen van het Bijbelhuis 50 van de 200 broeders en zusters de gemeente verlieten.

Wanneer wij nu terugblikken, kunnen wij beslist zeggen dat de tweede helft van de jaren twintig in Duitsland een tijd van zifting was. Enkelen die tot die tijd met ons waren meegegaan, werden nu openlijke vijanden van het Koninkrijk en hun vertrek was voor Gods organisatie beslist geen verlies, want de jaren dertig bleken werkelijk een tijd van beproeving te zijn voor degenen die getrouw waren gebleven!

WETTELIJKE PROBLEMEN

Van 1924 tot 1926 had het ministerie van financiën het Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap zuiver als een liefdadigheidsinstelling beschouwd en geen belasting op de inkomsten van verspreide lectuur geheven, maar deze vrijstelling werd in 1928 ingetrokken. Het gevolg was een proces dat veel publiciteit kreeg, aangezien het Genootschap ervoor zorgde dat het publiek door middel van De Wachttoren en Het Gouden Tijdperk van deze aanval, die van de leiders van de twee grote kerkstelsels uitging, op de hoogte werd gebracht. Dat deze aanval werkelijk van de kerken was uitgegaan, werd, later van kerkelijke zijde openlijk toegegeven met de verklaring dat het de bedoeling was „de Bijbelonderzoekers in hun verspreiding van bijbelse inlichtingen te belemmeren”. De broeders drongen er bij alle rechtgeaarde personen op aan een verzoekschrift tegen deze onrechtvaardige maatregel te ondertekenen. Het is te begrijpen dat het gerecht diep onder de indruk was toen er een verzoekschrift met niet minder dan 1.200.000 handtekeningen werd overgelegd. De fiscale rechtbank besliste later ten gunste van ons.

Nog een manier waarop de religieuze leiders de geweldige vooruitgang van het werk een halt trachtten toe te roepen, was hun poging de verkondigers in conflict te brengen met de wetten van het land. Reeds in 1922 deden zich de eerste rechtszaken voor wegens „onwettig venten en weigering om ventbelasting te betalen”. In 1923 volgden er nog meer rechtszaken, en wederom luidde de aanklacht: „Overtreding van de Arbeidswet.” Er werden zware straffen opgelegd. In 1927 werden er 1169 broeders gearresteerd en wegens „overtreding van de Arbeidswet” en het „venten zonder vergunning” voor het gerecht gebracht. In 1928 waren er 1660 rechtszaken en in 1929 waren het er 1694. Maar de geestelijkheid zocht verder naar een wet die zij als wapen konden gebruiken om de Bijbelonderzoekers tot zwijgen te brengen. Ten slotte dachten zij datgene waarnaar zij hadden gezocht, te hebben gevonden. De Saarbrücker Landes Zeitung van 16 december 1929 berichtte daarover:

„Helaas staat de politie tot dusver machteloos tegenover het werk van de Bijbelonderzoekers. De tot dusver verrichtte arrestaties . . . zijn in alle gevallen met een vrijspraak geëindigd. Momenteel heeft het Gerechtshof in Berlijn in een soortgelijk geval echter een vonnis gehandhaafd en het beginsel vastgesteld dat het aanbieden van religieuze lectuur van huis tot huis en op straat onder de politieverordeningen valt die betrekking hebben op het handhaven van de rust op zon- en feestdagen in die gevallen waar het lichamelijke inspanning betreft, waardoor het als werk geclassificeerd wordt en als zodanig in het openbaar waarneembaar is.

Gelukkig hebben na het bekend worden van deze rechterlijke beslissing de laatste tijd ook verscheidene gerechtshoven in het Saarland in soortgelijke gevallen de gedaagden bestraft. Hierdoor wordt nu de mogelijkheid geboden een eind aan het werk van de Bijbelonderzoekers te maken.”

ACTIE IN BEIEREN

Dergelijke pogingen werden in heel Duitsland gedaan, maar Beieren spande wel de kroon, aangezien daar meer arrestaties werden verricht dan ergens anders. Plaatselijke wetten slaagden er zelfs in het werk gedurende korte tijd te verbieden. In 1929 besloot het Genootschap om op één zondag het hele gebied ten zuiden van Regensburg met ongeveer 1200 verkondigers te bewerken. Er werden regelingen met de spoorwegmaatschappij getroffen voor twee speciale treinen, waarvan er één uit Berlijn zou komen en ook broeders uit Leipzig zou meenemen, terwijl de tweede uit Dresden zou komen en broeders uit Chemnitz en andere steden in Saksen zou meenemen. Elke passagier moest 25 mark betalen, wat in die tijd een behoorlijk bedrag was. Maar de broeders waren graag bereid dit offer te brengen. Voor hen was het slechts belangrijk dat zij aan deze actie konden deelnemen, want ook de vijand sliep niet.

Terwijl de broeders regelingen voor deze veldtocht troffen, waren zij ervan overtuigd dat de geestelijkheid, als ze dit plan van tevoren zou vernemen, haar invloed zou doen gelden om het te verijdelen. Daarom deden de broeders alles om het plan geheim te houden. Desondanks konden zij niet verhinderen dat de geestelijkheid er ongeveer een week van tevoren op de een of andere wijze achter kwam. Plotseling was de spoorwegmaatschappij niet meer bereid ons de twee speciale treinen ter beschikking te stellen. Onmiddellijk kregen alle betrokken gemeenten de opdracht bussen te huren. Doch ook dit kwam de geestelijkheid ter ore en ze zorgde ervoor dat het daaropvolgende weekeinde alle wegen die uit Saksen leidden, door de politie bewaakt zouden worden. De politie zou om de een of andere reden alle auto’s aanhouden waarin Bijbelonderzoekers zaten en hen zo lang ophouden dat zij onverrichter zake naar huis moesten terugkeren.

Intussen had de spoorwegmaatschappij over onze busregelingen gehoord en ze besefte dat er een grote transactie aan haar neus voorbijging. Op het laatste nippertje stemde ze toe de twee speciale treinen toch te laten lopen. De broeders annuleerden onmiddellijk de bussen. Deze laatste verandering in de plannen, slechts twee dagen vóór het vertrek, werd niet door de geestelijkheid ontdekt. Daarom concentreerde ze zich met man en macht op de hoofdwegen, terwijl de twee speciale treinen in Reichenbach (Vogtland) aan elkaar gekoppeld werden en om ongeveer 2.00 uur ’s nachts als één grote speciale trein Regensburg passeerde. Van daar af stopte de trein bij elk station om een aantal broeders te laten uitstappen, van wie er enkelen hun fiets hadden meegebracht om ook de verre landgebieden te kunnen bewerken.

Er werd die dag een geweldig getuigenis gegeven, want iedereen was met voldoende lectuur, ook voldoende om gratis te geven, toegerust. De broeders hadden zich voorgenomen in elk huis iets achter te laten. Een aantal broeders werd gearresteerd en kon niet met de speciale trein naar huis terugkeren, maar degenen die het voorrecht hadden aan deze veldtocht deel te nemen, werden het later niet moe erover te vertellen. En wij kunnen gevoeglijk aannemen dat dit weekeinde ook onze tegenstanders nog lang heeft geheugd.

BANKFAILLISSEMENT

Te midden van de toenemende werkloosheid en de onstabiele economische toestand ging de bank waarop het meeste geld voor de financiering van het werk in Duitsland en Centraal-Europa was gestort, failliet. Alleen al het bijkantoor leed daardoor een verlies van 375.000 mark.

Het Genootschap was genoodzaakt de gemeenten ervan in kennis te stellen dat het voor de zomer van 1930 geplande congres afgelast moest worden. In deze brief werd ook van een mogelijke „onderbreking in de produktie” van lectuur gesproken. Deze aankondiging had echter de uitwerking als van een alarmklok. Ofschoon de financiële toestand van de broeders zeer slecht was, daar velen van hen werkloos waren, waren zij onmiddellijk bereid om het geld dat zij reeds voor het congres in Berlijn gespaard hadden, plus wat zij nog meer aan financiële middelen over hadden, te schenken opdat de publikaties zonder onderbreking verder gedrukt konden worden. Ja, velen offerden zelfs hun trouwring en andere sieraden.

Het gevolg was dat de plannen voor de uitbreiding van het werk die reeds vóór de bankaffaire waren gemaakt, niet werden belemmerd, ja, zelfs niet eens werden uitgesteld. In het voorjaar van 1930 werd er nog een stuk grond gekocht, dat aan ons vroegere bezit grensde. De oude gebouwen die op het pas verworven stuk grond hadden gestaan, werden gesloopt en met het nog bruikbare materiaal bouwden de broeders een nieuw, groot Bethelhuis met 72 tweepersoonskamers en een grote eetzaal.

MEER RECHTSZAKEN

In 1930 werden er nog 434 rechtszaken aanhangig gemaakt. Dit betekende dat er nu te zamen met de nog hangende processen 1522 zaken aanhangig waren.

Maar onze vijanden hadden het in 1930 moeilijk wat hun pogingen betreft ons als wetsovertreders te brandmerken, want op 19 april werd er door de minister van binnenlandse zaken een rondschrijven aan alle politiefunctionarissen gezonden waarin de volgende zinsnede stond: „De vereniging streeft momenteel zuiver religieuze doeleinden na en houdt zich niet met politiek bezig . . . Van het aanhangig maken van een strafproces, vooral wegens overtredingen van de rijkswetten inzake venten, dient in de toekomst te worden afgezien.”

CONGRESSEN IN PARIJS EN BERLIJN

In 1931 maakte broeder Rutherford wederom plannen om naar Europa te reizen. Van 23 tot 26 mei zou er een congres in Parijs worden gehouden en van 30 mei tot 1 juni in Berlijn. Wegens de slechte economische situatie in Duitsland deed broeder Rutherford het voorstel de broeders uit Zuid-Duitsland en uit het Rijnland naar Parijs uit te nodigen, aangezien het voor hen goedkoper zou zijn daarheen te gaan dan naar Berlijn. Er werden speciale treinen georganiseerd, die vanuit Keulen, Basel en Strassburg zouden vertrekken. De broeders waardeerden deze regeling zeer en het resultaat was dan ook dat 1450 van de 3000 aanwezigen in Parijs uit Duitsland waren gekomen.

Het congres in Berlijn werd in het Sportpaleis gehouden. Er werd geen groot aantal aanwezigen verwacht, ten eerste wegens de economische crisis en ten tweede op grond van het feit dat bijna 1500 personen naar Parijs waren gegaan. Wat een vreugde was het daarom dat er bijna 10.000 personen kwamen — een totaal onverwacht aantal!

Broeder Rutherford, die iedere gelegenheid aangreep om wereldse religieuze gebruiken onder de broeders uit te bannen, had op een vroeger congres door zijn kleding reeds een kleine revolutie ontketend. Hij had bemerkt dat de broeders in Europa — en natuurlijk ook in Duitsland — tijdens congressen liefst in het zwart gekleed gingen. De mannen droegen niet alleen zwarte kostuums — en bij begrafenissen zelfs hoge hoeden — maar ook zwarte dassen, zoals dit bij de organisaties van de valse religie gebruikelijk was. Op grond van deze waarneming had broeder Rutherford een zeer licht kostuum gekocht met daarbij een donkerrode das. Nadat hij zo gekleed ook naar Duitsland was gekomen, begonnen velen hun zwarte kleding achterwege te laten.

Tijdens dit congres in Berlijn vestigde hij de aandacht op de vele foto’s van hemzelf en van broeder Russell die in de vorm van ansichtkaarten of foto’s, waarvan sommige zelfs ingelijst waren, verkocht werden. Nadat hij deze foto’s op de talrijke tafels in de gangen rondom de hal had ontdekt, sprak hij er in zijn volgende lezing over en verzocht de aanwezigen met klem ze niet te kopen en vroeg de verantwoordelijke dienaren in niet mis te verstane bewoordingen de foto’s uit de lijstjes te halen en ze te vernietigen, wat toen ook gebeurde. Hij wilde alles vermijden wat tot schepselaanbidding zou kunnen leiden.

In verband met het congres in Berlijn bezocht broeder Rutherford natuurlijk ook het bijkantoor in Maagdenburg. Net als vroegere bezoeken bleek ook dit bezoek als een „frisse, bevrijdende wind” te zijn. Kort voor het bezoek van broeder Rutherford waren er in alle kamers foto’s van hem en van broeder Russell opgehangen. Nu werden ze alle weer verwijderd, zodra broeder Rutherford ze had ontdekt.

Broeder Rutherford had in de loop der jaren echter ook enkele andere dingen opgemerkt. Niet alleen hij, maar ook vele Bethelbroeders hadden beseft in welk een gevaar broeder Balzereit verkeerde. Het valt niet te loochenen dat hij een goede organisator was en dat het werk in Duitsland onder zijn leiding goede vorderingen maakte. Zijn grote fout was echter dat hij de enorme groei meer aan zijn eigen bekwaamheid toeschreef dan aan Jehovah’s geest. Tijdens een maaltijd op Bethel verzocht Balzereit de Bethelfamilie hem in het bijzijn van wereldse mensen niet meer met „broeder” aan te spreken. In zulke gevallen moesten zij hem met „Herr Direktor” aanspreken, en hij liet zelfs op de deur van zijn kantoor een bord met het opschrift „directeur” aanbrengen.

Gedurende deze tijd werd Balzereits rechtschapenheid jegens Jehovah vanuit een andere hoek bedreigd. Hij was klaarblijkelijk altijd al bevreesd geweest voor vervolging. Als de verantwoordelijke leider van het Duitse bijkantoor was hij in verband met de verspreiding van de resolutie „Aanklacht tegen de geestelijkheid” voor het gerecht gebracht. Hij werd weliswaar vrijgesproken, maar toen de rechter hem de raad gaf in de toekomst niet meer zulke scherpe aanvallen in onze lectuur te publiceren, was hij kennelijk van plan deze raad op te volgen, want wanneer uitdrukkingen en verklaringen in De Wachttoren of in andere publikaties uit Brooklyn hem te scherp toeschenen, verzwakte hij ze.

Ook materialistische verlangens begonnen in hem te groeien. Balzereit had graag gedichten geschreven en ze in het tijdschrift Het Gouden Tijdperk onder het pseudoniem Paul Gerhard gepubliceerd, en nu had hij een boek geschreven en in Leipzig uitgegeven. Dit boek werd toen op de lijst van door de gemeenten te verspreiden lectuur geschreven zodat de gemeenten, die de ware omstandigheden niet kenden, het bestelden en broeder Balzereit daardoor een behoorlijke financiële winst bezorgden. Hij liet ook een tennisbaan bij Bethel aanleggen, niet zozeer tot nut van de gehele familie als wel voor zijn eigen gebruik.

Om het nieuwe gebouw op tijd klaar te krijgen zodat broeder Rutherford het tijdens zijn bezoek zou kunnen inwijden, had broeder Balzereit het aantal Bethelwerkers, dat aan het einde van december 1930 nog 165 personen bedroeg, tot 230 verhoogd. Hij ging daarbij echter niet eerlijk te werk. Daar hij vreesde dat broeder Rutherford het aantal werkers niet zou goedkeuren, zorgde hij ervoor dat 50 broeders op een „predikingstocht” werden gezonden opdat broeder Rutherford hen niet zou zien. Na hun terugkeer werd hun gevraagd of zij naar huis wilden terugkeren of de pioniersdienst wilden opnemen. Een aantal broeders, die beseften dat het om Jehovah’s werk en niet om dat van mensen ging, greep deze gelegenheid tot pionieren aan, terwijl anderen verbitterd naar huis terugkeerden.

DE VERVOLGING NEEMT TOE

In 1931 waren het wederom de functionarissen in Beieren die de leiding namen in de strijd tegen Gods volk. Door een verkeerde toepassing van de noodverordening van 28 maart 1931, die betrekking had op politieke ongeregeldheden, zagen zij plotseling een gelegenheid de lectuur van de Bijbelonderzoekers te verbieden. Op 14 november 1931 werden onze boeken in München in beslag genomen. Vier dagen later gaven de politiefunctionarissen van München een verklaring uit, die voor heel Beieren gold, waardoor alle lectuur van de Bijbelonderzoekers werd verboden.

Natuurlijk gingen de broeders onmiddellijk in hoger beroep. In februari 1932 handhaafde de regering van Opper-Beieren het verbod. Tegen dit besluit werd onmiddellijk hoger beroep aangetekend bij het Beierse ministerie van binnenlandse zaken, waar het beroep op 12 maart 1932 als „ongegrond” werd afgewezen.

Het hoofd van politie van Maagdenburg daarentegen stelde zich op 14 september 1932 aan onze zijde doordat hij verklaarde: „Hiermee wordt bevestigd dat de Internationale Vereniging van Bijbelonderzoekers zich uitsluitend met bijbelse en religieuze aangelegenheden bezighoudt. Ze heeft zich tot dusver niet op het terrein van de politiek bewogen. Staatsvijandige tendensen zijn niet waargenomen.

De moeilijkheden namen echter van maand tot maand toe, zelfs in andere deelstaten van het Duitse Rijk. Paul Köcher was met zes speciale pioniers naar Simmern gekomen om daar op twee avonden het verkorte Photo-Drama te vertonen. Hij moest de vertoning echter onderbreken, want toen David met zijn harp werd getoond en een van zijn psalmen werd geciteerd, begon de hele zaal te razen en te tieren. Men kwam er al vlug achter dat de aanwezigen bijna uitsluitend uit aanhangers van de S.A. (Hitlers „Sturmabteilung”) bestonden.

Soortgelijke ervaringen maakten wij ook mee in het Saarland. In december 1931 moest de regering worden verzocht de politiefunctionarissen in dit gebied de opdracht te geven ons in ons werk niet te hinderen. Deze opdracht werd uitgevaardigd, maar dit wekte zozeer de woede van de geestelijkheid op dat er wekelijks vanaf de kansel waarschuwingen tegen de Bijbelonderzoekers werden geuit. De vijandigheid nam steeds meer toe en tegen het eind van 1932 waren er niet minder dan 2335 rechtszaken aanhangig. Desondanks bleek 1932 het tot dusver beste jaar te zijn wat het uitgeven van lectuur betrof.

Op 30 januari 1933 werd Hitler tot Rijkskanselier benoemd. Op 4 februari vaardigde hij een verordening uit waarin het de politie werd toegestaan lectuur in beslag te nemen die een gevaar vormde voor de „openbare orde en veiligheid”. Door deze verordening werd ook de vrijheid van vergadering en van drukpers beknot.

DANKZEGGINGSPERIODE VAN HET OVERBLIJFSEL

De Gedachtenisviering viel dat jaar op 9 april en in verband daarmee werd voor de periode van 8 tot 16 april de „Dankzeggingsperiode van het overblijfsel” gepland. Er zou een wereldomvattend getuigenis met de brochure De Crisis worden gegeven.

De broeders in Duitsland konden deze achtdaagse getuigenisperiode echter niet in vrede tot een eind brengen. De veldtocht met de brochure De Crisis leidde in Beieren op 13 april tot een verbod. Daarop volgde een verbod in Saksen (op 18 april), in Thüringen (op 26 april) en in Baden (op 15 mei). Kort daarop werd het werk in de overige Duitse deelstaten verboden. Broeder Franke, die toentertijd in Mainz pionierde, bericht dat de gemeente van ruim 60 verkondigers aldaar 10.000 brochures voor de verspreiding ter beschikking had. De broeders beseften dat zij snel moesten handelen als zij de brochures wilden verspreiden. Zij hadden hun tijd zo ingedeeld dat er in de eerste drie dagen van de veldtocht reeds 6000 brochures verspreid konden worden. Maar op de vierde dag werd een aantal broeders gearresteerd en hun huizen werden doorzocht. De politie kon echter slechts enkele exemplaren van de brochure vinden, daar de broeders met dit optreden rekening hadden gehouden en de resterende 4000 brochures op een veilige plaats hadden verborgen.

Alle gearresteerde broeders werden nog diezelfde dag vrijgelaten. Onmiddellijk organiseerden zij een veldtocht en verdeelden de 4000 brochures onder alle broeders in de gemeente die daaraan konden deelnemen. Die avond fietsten zij naar Bad Kreuznach, een stad die ongeveer 40 kilometer van Mainz vandaan ligt, en daar verspreidden zij de rest van de brochures onder de bevolking en gaven ook een gedeelte weg. De volgende dag bleek dat het juist was geweest deze actie te houden, want intussen had de Gestapo bij alle hun bekend zijnde Bijbelonderzoekers huiszoeking gedaan. Maar alle 10.000 brochures waren verspreid.

In Maagdenburg hadden regeringsfunctionarissen het bureau ervan in kennis gesteld dat de afbeelding op de titelpagina (een soldaat met een bloedend zwaard) aanstootgevend was en hadden geëist dat ze werd verwijderd. Broeder Balzereit, die herhaaldelijk zijn bereidheid tot het sluiten van compromissen had getoond, gaf onmiddellijk de opdracht de gekleurde omslagen van de brochures te verwijderen.

Deze getuigenisweek werd in spanning doorgebracht. Met de dag werd het duidelijker dat de vijand vastbesloten was meedogenloos toe te slaan. Het was daarom des te aanmoedigender toen uit het samengestelde bericht bleek dat 24.843 personen de Gedachtenisviering hadden bijgewoond, vergeleken met 14.453 het jaar daarvoor. Het aantal verkondigers dat tijdens de getuigenisperiode actief was geweest, was eveneens een reden tot vreugde: 19.268 in tegenstelling tot de 12.484 die in het voorgaande jaar aan de actie met de Koninkrijks-brochure hadden deelgenomen. Tijdens de acht dagen van de veldtocht waren er 2.259.983 exemplaren van de brochure De Crisis verspreid.

DE GESTAPO DOORZOEKT HET BETHELHUIS

De nationaal-socialisten hoopten enig materiaal te vinden dat ons met het communisme in verband zou brengen toen zij op 24 april het bureau en de drukkerij van het Genootschap bezetten. In dat geval hadden zij een nieuwe wet kunnen toepassen en alle bezittingen in beslag kunnen nemen en onder staatsbeheer kunnen stellen, hetgeen reeds met de aan de communisten behorende gebouwen was gedaan. Na het gebouw te hebben doorzocht, belde de politie op een avond de regeringsfunctionarissen op met de mededeling dat zij niets verdachts hadden gevonden. Het bevel was echter: „Er moet iets gevonden worden!” Maar zij slaagden hierin niet en de bezittingen moesten op 29 april aan de broeders worden teruggegeven. Het bureau in Brooklyn had nog diezelfde dag door middel van de Amerikaanse regering tegen de onwettige inbeslagneming van de bezittingen (die immers aan een Amerikaanse corporatie toebehoorden) geprotesteerd.

CONGRES IN BERLIJN OP 25 JUNI 1933

Tegen de zomer van 1933 was het werk van Jehovah’s getuigen in de meeste Duitse deelstaten verboden. De huizen van de broeders werden geregeld doorzocht en vele broeders waren gearresteerd. De toevoer van geestelijk voedsel werd gedeeltelijk belemmerd, hoewel slechts tijdelijk; toch vroegen vele broeders zich af hoe lang het werk nog voortgezet zou kunnen worden. In deze situatie werden de gemeenten op korte termijn voor een congres in Berlijn uitgenodigd, dat op 25 juni gehouden zou worden. Daar het te verwachten was dat velen het congres wegens de verscheidene verbodsbepalingen niet zouden kunnen bezoeken, werden de gemeenten aangemoedigd op zijn minst één of meer afgevaardigden te zenden. Het bleek echter dat 7000 broeders konden komen. Velen van hen waren drie dagen onderweg, sommigen legden de hele afstand op de fiets af en weer anderen met vrachtwagens, aangezien de busondernemingen weigerden bussen aan een verboden organisatie te verhuren.

Broeder Rutherford, die te zamen met broeder Knorr net een paar dagen voordien naar Duitsland was gekomen ten einde te zien wat er gedaan kon worden om de bezittingen van het Genootschap te beveiligen, had met broeder Balzereit een verklaring voorbereid die ter aanneming aan de congresafgevaardigden voorgelegd moest worden. De verklaring was een protest tegen de inmenging van de Hitlerregering in het predikingswerk. Alle hoge regeringsfunctionarissen, van de rijkspresident af naar beneden, moesten een exemplaar van de verklaring krijgen, indien mogelijk per aangetekende post. Enkele dagen vóór het congres keerde broeder Rutherford naar Amerika terug.

Vele aanwezigen waren in de „verklaring” teleurgesteld, aangezien deze in vele punten niet zo krachtig was als de broeders gehoopt hadden. Broeder Mütze uit Dresden, die tot op die tijd nauw met broeder Balzereit had samengewerkt, beschuldigde hem er later van de oorspronkelijke tekst te hebben verzwakt. Het was niet de eerste keer dat broeder Balzereit de duidelijke en niet mis te verstane taal die in de publikaties van het Genootschap gesproken werd, verwaterd had om moeilijkheden met de regeringsorganen te vermijden.

Een groot aantal broeders weigerde om deze reden de resolutie aan te nemen. Ja, een vroegere pelgrimbroeder, genaamd Kipper, weigerde zelfs de resolutie ter aanneming voor te leggen, zodat een andere broeder deze taak moest overnemen. Er kon niet naar waarheid worden gezegd dat de verklaring eenstemmig was aangenomen, hoewel broeder Balzereit later aan broeder Rutherford meedeelde dat dit het geval was geweest.

De congresgangers keerden vermoeid en ten dele teleurgesteld naar huis terug. Zij namen echter 2.100.000 exemplaren van de „verklaring” mee naar huis, die zeer snel werden verspreid en ook aan talrijke verantwoordelijke persoonlijkheden werden verzonden. Het voor Hitler bestemde exemplaar ging vergezeld van een brief waarin onder andere stond:

„Het presidium van de Watch Tower Society in Brooklyn is Duitsland altijd bijzonder vriendelijk gezind geweest en is dit nog. In 1918 werden de president van het Genootschap en zeven leden van de Bestuursraad in Amerika tot 80 jaar gevangenisstraf veroordeeld omdat de president weigerde twee door hem in Amerika uitgegeven tijdschriften voor oorlogspropaganda tegen Duitsland te gebruiken.”

Hoewel de verklaring was verzwakt en vele broeders de aanneming niet van ganser harte konden ondersteunen, werd de regering woedend en ontketende een golf van vervolging tegen degenen die deze verklaring hadden verspreid.

BUREAU IN MAAGDENBURG OPNIEUW BEZET

De verklaring, die één dag nadat het werk in Pruisen was verboden, in Berlijn was aangenomen en in heel Duitsland was verspreid, was het sein voor Hitlers politie om in actie te komen. Op 27 juni kregen alle politiefunctionarissen het bevel „alle plaatselijke groepen en kantoren onmiddellijk te doorzoeken en staatsvijandig materiaal in beslag te nemen”. Eén dag later, op 28 juni, werd het gebouw in Maagdenburg door dertig S.A.-mannen bezet, die de drukkerij sloten en de hakenkruisvlag over het gebouw hesen. Volgens een officieel besluit van de politieautoriteiten was het zelfs verboden op het terrein van het Genootschap de bijbel te bestuderen en te bidden. Op 29 juni werd deze maatregel over de radio aan de gehele Duitse natie bekendgemaakt.

Ondanks energieke pogingen gelukte het broeder Harbeck, de bijkantooropziener in Zwitserland, niet te verhinderen dat op 21, 23 en 24 augustus boeken, bijbels en prenten met een totaalgewicht van 65.189 kilogram uit de drukkerij van het Genootschap werden gehaald op vijfentwintig vrachtwagens werden geladen en toen aan de rand van Maagdenburg in het openbaar werden verbrand. De drukkosten van het materiaal beliepen zo’n 92.719,50 mark. Bovendien werden in verscheidene gemeenten talrijke publikaties in beslag genomen en vervolgens verbrand of anderszins vernietigd, zoals bijvoorbeeld in Keulen, waar lectuur ter waarde van minstens 30.000 mark werd vernietigd. In de Duitse uitgave van Het Gouden Tijdperk van 1 juni 1934 werd bericht dat de totale waarde van de vernietigde eigendommen (meubels, lectuur, enz.) waarschijnlijk tussen de twee en drie miljoen mark bedroeg.

Het verlies zou echter nog groter zijn geweest als er geen stappen waren gedaan om het grootste deel van de lectuur uit Maagdenburg — in enkele gevallen zelfs per schip — te transporteren en op andere geschikte plaatsen op te slaan. Op deze wijze was het mogelijk grote hoeveelheden lectuur jarenlang voor de ogen en handen van de geheime politie verborgen te houden. Een groot deel van deze lectuur werd in de daaropvolgende jaren voor het ondergrondse predikingswerk gebruikt.

Dank zij de interventie van de Amerikaanse regering kreeg het Genootschap in oktober zijn gebouwen in Maagdenburg terug. In het vrijgevingsdocument, gedateerd 7 oktober 1933, stond dat de eigendommen van het Genootschap volledig vrijgegeven waren en ter vrije beschikking aan het Genootschap waren teruggegeven, maar dat het voortaan verboden was enige activiteit uit te oefenen, lectuur te drukken of vergaderingen te houden.

„VRIENDSCHAP MET DE WERELD”

De geestelijkheid van de christenheid schaamde zich er niet voor Hitler en zijn pogingen om Jehovah’s getuigen te vervolgen, openlijk te ondersteunen. Zoals in de Oschatzer Gemeinnützige van 21 april 1933 werd bericht, zei de lutherse predikant Otto in een radiotoespraak op 20 april 1933 ter ere van Hitlers verjaardag:

„De Duitse lutherse Kerk van de deelstaat Saksen heeft zich bewust aan de nieuwe situatie aangepast en zal in nauwe samenwerking met de politieke leiders van ons volk trachten de gehele natie opnieuw de kracht van het oude evangelie van Jezus Christus te doen toekomen. De eerste resultaten van deze samenwerking kunnen reeds worden bericht doordat vandaag voor het gebied Saksen de Internationale Vereniging van Ernstige Bijbelonderzoekers en haar onderafdelingen verboden zijn. Ja, wat een wending door Gods leiding. Tot nu toe is God met ons geweest.”

BEGIN VAN DE ONDERGRONDSE ACTIVITEIT

Hoewel de ondergrondse activiteit van de Getuigen in het eerste jaar waarin de nazi’s aan de macht waren gekomen, vrijwel ongeorganiseerd was en er niet overal vergaderingen in kleine groepen werden gehouden, vond de Gestapo toch nieuwe redenen om de broeders te arresteren.

Spoedig nadat de eerste broeders waren gearresteerd en hun huizen waren doorzocht, begonnen de broeders die de situatie objectief beoordeelden, te beseffen dat deze maatregelen slechts het begin van een heviger vervolgingscampagne waren. Zij wisten dat het volkomen zinloos was te trachten deze kwesties aan de conferentietafel af te handelen. De enige juiste handelwijze was, voor de waarheid te strijden.

Een groot aantal van de broeders aarzelde echter en was van mening dat men maar het beste kon afwachten omdat Jehovah stellig wel iets zou doen om deze vervolging van zijn volk te verhinderen. Terwijl deze groep haar tijd met aarzelen verspilde en angstvallig trachtte de situatie niet door eigen toedoen te verergeren, waren de andere verkondigers vastbesloten het werk voort te zetten. Spoedig begonnen moedige broeders vergaderingen in kleine groepen in hun huizen te houden, ofschoon zij wisten dat dit tot arrestaties en zware vervolging zou kunnen leiden.

In sommige plaatsen begonnen de broeders artikelen uit De Wachttoren te stencilen, waarvan altijd enkele exemplaren uit naburige landen werden binnengesmokkeld. Karl Kreis uit Chemnitz was een van de eersten die regelingen hiervoor trof. Wanneer hij de stencils had getypt, ging hij ermee naar broeder Boschan in Schwarzenberg, waar de stencils werden afgedraaid. Tot degenen die toentertijd bijzonder actief waren, behoorden Hildegard Hiegel en Ilse Unterdörfer. Zodra het verbod was uitgevaardigd, waren zij vastbesloten zich door niets van de volvoering van hun door God geschonken opdracht te laten afhouden. Zuster Unterdörfer kocht een motorfiets en reisde tussen Chemnitz en Olbernhau heen en weer om de broeders de gestencilde exemplaren van De Wachttoren te brengen. Broeders in de naaste omgeving bezocht zij op de fiets om niet te erg op te vallen.

Broeder Johann Kölbl trof regelingen dat er 500 exemplaren van De Wachttoren in München werden gestencild en deze werden dan onder de broeders daar alsook in verre gebieden van het Beierse Woud verdeeld.

In Hamburg was het broeder Niedersberg die onmiddellijk het initiatief nam. Hij was enige jaren pelgrimbroeder geweest voordat hij multiple sclerose kreeg. Ondanks deze handicap deed hij wat hij nog doen kon. Tijdens deze tijd van beproeving bezochten de broeders hem graag, want daardoor werd hun geloof altijd gesterkt. Zijn liefde voor de broeders bewoog hem er spoedig toe stappen te doen om ervoor te zorgen dat zij weer regelmatig geestelijk voedsel kregen. Hij begon De Wachttoren in zijn huis te stencilen. Hij leerde Helmut Brembach hoe de stencils getypt moesten worden en verklaarde hem hoe de stencilmachine bediend moest worden. Toen hij vervolgens zag dat het werk ook zonder zijn hulp gedaan kon worden, zei hij tot de broeders dat hij op reis wilde gaan om de gemeenten aan de westkust van Sleeswijk-Holstein te bezoeken ten einde hen aan te moedigen en ervoor te zorgen dat zij eveneens De Wachttoren kregen. Nogmaals besprak hij uitvoerig met de broeders hoe de tijdschriften verzonden konden worden en werkte met hen een code uit met behulp waarvan zij uit zijn brief zouden weten hoeveel exemplaren er aan elke gemeente gezonden moesten worden.

Op 6 januari 1934 ging broeder Niedersberg ondanks zijn slechte gezondheidstoestand op reis. Hij kon zich slechts met de grootste moeite en met behulp van een wandelstok voortbewegen, maar hij deed het in vertrouwen op Jehovah. Nadat hij verscheidene gemeenten had bezocht, kwamen de eerste gecodeerde boodschappen in Hamburg aan en de verzending van de gestencilde exemplaren van De Wachttoren kon beginnen. Toen hij in de omgeving van Meldorf kwam, was net een broeder gestorven die onder de bevolking goed bekend was. Aangezien vele broeders uit naburige gemeenten op de begrafenis aanwezig zouden zijn, werd broeder Niedersberg gevraagd de begrafenislezing te houden. Hij greep deze gelegenheid aan om een krachtige lezing te houden waardoor de aanwezige broeders, die reeds enkele maanden lang geen vergaderingen meer hadden kunnen bezoeken, gesterkt zouden worden. Zoals verwacht, waren er zeer velen aanwezig en zij keerden gesterkt door wat zij gehoord hadden, naar hun toegewezen gebied terug.

Natuurlijk waren er ook anderen aanwezig, zelfs Gestapoagenten. Nadat broeder Niedersberg zijn lezing had gehouden, vroegen zij hem naar zijn naam en adres, maar zij arresteerden hem niet, wat zij klaarblijkelijk wegens de bijzondere gelegenheid niet durfden. Hij kon zijn reis dus voortzetten, die voor hem echter steeds moeilijker werd. Toen hij bij broeder Thode in Hennstedt was aangekomen, kreeg hij plotseling hevige hoofdpijnen, en kort daarna stierf hij aan een beroerte. Zijn laatste krachten had hij dus gebruikt om ervoor te zorgen dat de broeders het opbouwende geestelijke voedsel kregen. Twee weken later verscheen de Gestapo in zijn huis in Hamburg-Altona om hem te arresteren.

Behalve de gestencilde exemplaren van De Wachttoren die in Duitsland werden vervaardigd, werden er ook exemplaren vanuit Zwitserland, Frankrijk, Tsjechoslowakije, ja, zelfs uit Polen naar Duitsland gezonden, en ze verschenen in diverse vormen en vaak in verschillend formaat. Eerst werden er vele Wachttoren-artikelen uit Zürich (Zwitserland) gezonden, die de titel „De Jonadab” droegen. Nadat de Gestapo deze methode had ontdekt, kregen alle postkantoren in Duitsland de opdracht alle omslagen die deze titel droegen, in beslag te nemen en maatregelen te nemen tegen degenen aan wie de tijdschriften geadresseerd waren. In de meeste gevallen leidde dit tot hun arrestatie.

Later veranderde de titel en ook de verpakking van De Wachttoren vrijwel met elke uitgave. In de meeste gevallen werd de titel van het Wachttoren-artikel gebruikt, die in het algemeen slechts eenmaal verscheen, zoals bijvoorbeeld „De drie feesten”, „Obadja”, „De strijder”, „De tijd” en „Tempelzangers”. Maar zelfs enkele van deze exemplaren vielen de Gestapo in handen, en er werd dan telkens een rondschrijven naar alle postkantoren in Duitsland gezonden met de mededeling dat dit speciale tijdschrift verboden was. In de meeste gevallen kwam deze mededeling echter te laat omdat er alweer een volgend Wachttoren-artikel in een volledig andere opmaak en met een heel andere titel verschenen was. De Gestapo moest spoedig verbitterd toegeven dat Jehovah’s getuigen hen op het gebied van oorlogsstrategie voor waren.

Met het tijdschrift Het Gouden Tijdperk ging het ongeveer net zo. Een tijdlang stond het niet op de lijst van verboden tijdschriften. Toen het later officieel verboden was, werd het privé naar Duitse broeders gezonden, gewoonlijk door broeders uit het buitenland, vooral uit Zwitserland. Degenen die de tijdschriften verzonden, zorgden er altijd voor dat het adres met de hand geschreven werd en telkens door een andere persoon.

Hoe minder het de Gestapo gelukte de toevoer van geestelijk voedsel af te snijden, des te bruter werden zij in de wijze waarop zij de broeders bejegenden. Gewoonlijk arresteerden zij hen nadat zij hun huizen hadden doorzocht, ook al bestond er dikwijls totaal geen reden toe. Op politiebureaus werden de broeders meestal wreed mishandeld in een poging hen de een of andere schuldbekentenis af te dwingen.

„VRIJE” VERKIEZINGEN

Nog een wapen dat gebruikt werd om de bevolking te intimideren, en dat speciaal tegen Jehovah’s getuigen gericht was om hen tot compromissen te dwingen, waren de zogenaamde „vrije” verkiezingen. Degenen die zich niet lieten dwingen te stemmen, werden voor „joden”, „landverraders” en „schurken” uitgemaakt.

Max Schubert uit Oschatz (Saksen) werd op de verkiezingsdag vijfmaal door verkiezingsagenten bezocht, die hem naar het stembureau wilden meenemen. Vrouwen bezochten zijn vrouw met dezelfde bedoeling. Broeder Schubert maakte zijn bezoekers echter telkens weer duidelijk dat hij een van Jehovah’s getuigen was en voor Jehovah had gekozen, hetgeen genoeg was en dat hij daarom niemand anders hoefde te kiezen.

De volgende dag had hij het moeilijk. Hij werkte bij de spoorwegen aan het kaartjesloket en kwam daardoor voortdurend met mensen in contact. Op die dag werd hij met bijzondere nadruk met „Heil Hitler!” begroet. Hij beantwoordde de groet dan steeds met „Goedendag” of iets dergelijks. Hij voelde echter dat er iets „in de lucht” hing en besprak dit tijdens het middageten met zijn vrouw. Hij zei dat zij op alles voorbereid moest zijn. Nadat hij zijn dienst van die middag erop had zitten, werd hij tegen 5.00 uur door een politieagent afgehaald en naar het huis van de plaatselijke leider van de Nationaal-Socialistische Partij gebracht. Een kleine wagen, die met twee paarden bespannen was, stond voor de deur. Broeder Schubert moest in het midden van de wagen gaan staan en rondom hem ging een aantal S.A.-mannen zitten, ieder met een brandende fakkel in zijn hand. Voor op de wagen stond er een met een horen en achter een met een trommel, en zij sloegen afwisselend alarm opdat iedereen de processie zou gadeslaan. Twee S.A.-mannen op de wagen hielden een groot bord vast waarop geschreven stond: „Ik ben een ploert en een landverrader omdat ik niet heb gestemd.” Al spoedig had iemand van degenen die achter de wagen aan trokken, een groep gevormd die voortdurend de op het bord geschreven woorden herhaalde. Aan het einde van de zin riepen zij dan: „Waar hoort hij thuis?” waarop de kinderen in de menigte in koor riepen: „In een concentratiekamp!” Twee en een half uur lang werd broeder Schubert zo door de straten van zijn 15.000 inwoners tellende woonplaats gereden. De volgende dag maakte de radiozender Luxemburg hier melding van.

Enkele broeders waren in staatsdienst. Daar zij de „Duitse groet” niet gebruikten en weigerden aan verkiezingen en politieke demonstraties deel te nemen, had de regering reeds sinds de zomer van 1934 plannen voorbereid om de activiteit van de Bijbelonderzoekers in het hele rijksgebied te verbieden, zodat zij uit de staatsdienst ontslagen konden worden. Te dien einde moest er een algemeen rijksverbod worden uitgevaardigd, aangezien plaatselijke wetten die door de diverse deelstaten waren uitgevaardigd, niet toereikend waren. Zo’n wet werd op 1 april 1935 uitgevaardigd. Doch enkele afzonderlijke overheidsinstanties hadden reeds voordien eigenmachtig gehandeld.

Ludwig Stickel was stadsaccountant in Pforzheim. Op 29 maart 1934 ontving hij van de burgemeester een brief waarin stond: „Ik dien een aanklacht tegen u in met de bedoeling u uit uw ambt te ontslaan. U wordt ten laste gelegd dat u op 12 november 1933 geweigerd hebt aan de Rijksdagverkiezingen deel te nemen. . . .” In een lange brief zette broeder Stickel zijn standpunt uiteen, maar aangezien het vonnis in werkelijkheid reeds geveld was, werd hij ervan in kennis gesteld dat hij op 20 augustus werd ontslagen.

Men had het doel Jehovah’s getuigen van elke mogelijkheid om in hun levensonderhoud te voorzien, te beroven — door hen te ontslaan, door hen van de plaatsen waar zij werkten, weg te jagen, door hun zaken te sluiten en door hen te verbieden hun beroep uit te oefenen.

Gertrud Franke uit Mainz bemerkte dit nadat haar man in 1936 voor de vijfde maal was gearresteerd en de geheime politie haar verzekerd had dat ze niet van plan was hem ooit weer vrij te laten. Nadat zuster Franke was vrijgelaten — zij was ongeveer vijf maanden lang gevangen gehouden — ging zij naar het arbeidsbureau om een betrekking te zoeken. Zij ontdekte echter dat niemand haar wilde hebben omdat zij in de gevangenis had gezeten. Ten slotte werd een cementfabriek gedwongen haar aan te nemen. Twee weken later beleefde zij haar volgende verrassing toen zij ontdekte dat zij zonder haar toestemming in het Duitse Arbeidsfront was opgenomen en dat men de daarvoor bestemde contributie van haar loon had afgehouden. Daar zij het politieke karakter van deze organisatie had onderkend, ging zij onmiddellijk naar het kantoor en beklaagde zich erover dat er geld van haar loon was afgehouden voor een organisatie die zij helemaal niet erkende en vroeg of men de aangelegenheid in orde wilde maken. Het gevolg was dat zij op staande voet werd ontslagen. Toen zij weer op het arbeidsbureau verscheen, kreeg zij te horen dat er geen werkkring voor haar meer gezocht zou worden en dat zij ook geen ondersteuning zou krijgen. Als zij weigerde tot het Arbeidsfront toe te treden, moest zij zelf maar zien hoe zij zou rondkomen.

JONGEREN ONDERVINDEN BEPROEVINGEN

In talrijke gevallen werden kinderen van Jehovah’s getuigen van de gelegenheid beroofd een schoolopleiding te ontvangen. Wij zullen Helmut Knöller zijn ervaring met eigen woorden laten vertellen:

„Terzelfder tijd dat de activiteit van Jehovah’s getuigen in Duitsland werd verboden, lieten mijn ouders zich als symbool van hun opdracht aan Jehovah dopen! Voor mij brak de tijd van beslissing aan toen ik dertien jaar was en het verbod werd bekendgemaakt. Op school moesten er dikwijls beslissingen worden genomen in verband met het groeten van de vlag, waarbij ik ten gunste van getrouwheid en opdracht aan Jehovah besloot. Onder deze omstandigheden was een opleiding aan een middelbare school ondenkbaar, dus begon ik een handelsopleiding te volgen in Stuttgart, waarvoor ik tweemaal in de week een handelsschool moest bezoeken; maar ook daar werd iedere dag de vlag gehesen. Daar ik langer was dan al mijn klasgenoten viel ik door mijn weigering de vlag te groeten natuurlijk prompt op.

Als de leraar het klaslokaal binnenkwam, moesten de leerlingen opstaan, luid met de woorden ’Heil Hitler’ groeten en de rechterhand opsteken. Dit deed ik niet. De leraar richtte zijn aandacht natuurlijk alleen op mij en dikwijls waren er scènes zoals deze: ’Knöller, kom hier! Waarom groet je niet met „Heil Hitler”?’ ’Dat is tegen mijn geweten, mijnheer.’ ’Wat? Zwijn! Ga uit m’n buurt — je stinkt — nog verder weg. Foei, zo’n volksverrader!’ enz. Ik werd toen in een andere klas gezet. Mijn vader sprak met het hoofd en ontving de volgende karakteristieke verklaring: ’Kan uw God, op wie u vertrouwt, u ook maar een stuk brood geven? Adolf Hitler wel, dat heeft hij bewezen.’ Daarom moest men hem ook vereren en met ’Heil Hitler’ groeten.”

Nadat zijn leertijd om was, brak de Tweede Wereldoorlog uit en broeder Knöller werd opgeroepen voor militaire dienst. Hierover bericht hij het volgende:

„Op 17 maart 1940 werd ik opgeroepen voor militaire dienst. Ik had er reeds lang rekening mee gehouden wat er zou gebeuren. Als ik mij ter plaatse meld en dan [militaire dienst] weiger, zo dacht ik, kom ik voor een krijgsraad en krijg de kogel. In feite had ik dat liever dan in een concentratiekamp te komen! Maar zo liep het niet. Ik kwam niet voor een krijgsraad, maar werd in de gevangenis op water en brood gezet. Na vijf dagen kwam de Gestapo en nam mij mee voor een urenlang verhoor met alle mogelijke dreigementen. Die avond werd ik weer naar de gevangenis gebracht. Wat was ik blij! Er was geen spoor van angst meer, maar slechts vreugde en gespannen verwachting wat de toekomst zou brengen en hoe Jehovah mij daar weer bij zou helpen. Drie weken later werd mij door de hoogste Gestapoagenten een bevel voorgelezen waarin stond dat ik wegens mijn staatsvijandige gezindheid en het gevaar dat ik voor de verboden Internationale Bijbelonderzoekers werkzaam zou zijn, in beschermende hechtenis moest blijven. Dat betekende het ’concentratiekamp’. Er gebeurde dus precies het tegenovergestelde van wat ik had gehoopt. Te zamen met nog andere gevangenen werd ik op 1 juni naar het concentratiekamp Dachau gebracht.”

Broeder Knöller leerde niet alleen het leven in Dachau maar ook in Sachsenhausen kennen. Later werd hij met nog een aantal andere gevangenen naar het Engelse Kanaal Eiland Alderney gebracht. Na een dramatische reis, die naar Steyr (Oostenrijk) voerde, werden hij en degenen die met hem waren ten slotte op 5 mei 1945 bevrijd. Hoe woelig die voorbijgegane jaren waren, blijkt wel uit het feit dat broeder Knöller, die het voorwerp van zo’n grote vervolging was geweest, nog niet de gelegenheid had gehad zijn opdracht aan Jehovah door de waterdoop te symboliseren, hoewel hij zijn opdracht door zijn jarenlange getrouwheid zelfs onder de moeilijkste omstandigheden had bewezen. Onder de kleine groep overlevenden met wie hij naar huis terugkeerde, bevonden zich nog negen broeders, die allen tussen de vier en acht jaar in concentratiekampen getrouw hadden volhard en die nu dankbaar de gelegenheid aangrepen zich in Passau te laten dopen.

KINDEREN AAN HUN OUDERS ONTRUKT

Broeder en zuster Strenge ondervonden hoe weinig kans Jehovah’s getuigen in die woelige jaren hadden rechtsbescherming te ontvangen. Broeder Strenge werd gearresteerd en tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld, waarna zuster Strenge, die nu met haar kinderen alleen was, in een situatie terecht kwam die al haar krachten vereiste. Zij bericht:

„Op school moest mijn zoon een nationaal lied en een nationaal gedicht uit het hoofd leren. Daar hij dit niet in overeenstemming kon brengen met zijn religieuze overtuiging, weigerde hij dat te doen. Zijn onderwijzer liet hem als een gevangene door twee jongens naar het hoofd, een zekere mijnheer Hanneberg, brengen. Deze zei hem dat zijn vinger net zo lang bont en blauw geslagen moest worden tot die bloedde en opgezwollen was, ’zodat hij hem niet meer in zijn a. . . kon steken’. Hij bleef dreigen en zei hem dat hij nooit meer zijn vader zou zien. Ten slotte vroeg hij deze tienjarige jongen of hij ook militaire dienst zou weigeren. Günter verwees naar de bijbel en zei: ’Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan.’ Daarop zei het hoofd tot Günters onderwijzer: ’Straf hem zoals gebruikelijk is.’ Daarna werd Günter door het hoofd naar huis gestuurd met de mededeling dat hij de politie zou gelasten hem vijf minuten later thuis op te halen en naar een opvoedingsgesticht te brengen. Mijn zoon was nauwelijks thuis of de politie reed al met een grote auto voor. Verscheidene agenten eisten stormachtig binnengelaten te worden. Ik deed de deur echter niet open. Na een poosje ging de politie naar mijn buurvrouw en eiste van haar een beschuldigend getuigenis tegen mij af te leggen. Toen zij geen beschuldiging kon inbrengen, werd zij net zolang geprest totdat zij ten slotte toegaf gehoord te hebben dat wij elke ochtend een lied gezongen en gezamenlijk gebeden hadden. Toen ging de politie weg.

De volgende ochtend om ongeveer 10.30 uur kwam de politie terug. Daar ik niet bereid was de deur open te doen, riepen de Gestapoagenten: ’Vervloekte Bijbelonderzoeker! Doe open!’ Toen gingen zij naar een in de buurt wonende slotenmaker en lieten hem de deur openbreken.

Een van de Gestapoagenten hield een revolver op mijn borst en schreeuwde: ’Geef die kinderen hier.’ Maar ik hield ze dicht tegen mij aan en zij hadden zich, bescherming zoekend, aan mij vastgeklampt. Uit angst dat wij met geweld losgerukt zouden worden, schreeuwden wij uit alle macht om hulp.

Het raam stond open en er verzamelde zich een grote mensenmenigte voor het huis, die hoorde hoe ik luidkeels uit vertwijfeling riep: ’Ik heb mijn kinderen met de grootste barensweeën ter wereld gebracht en ik zal ze nooit aan u geven. U zult mij eerst moeten doodslaan.’ Toen viel ik, overmand door opwinding, flauw. Toen ik weer bij kwam, werd ik drie uur lang door de Gestapo ondervraagd. Zij trachtten uitlatingen uit mij te krijgen waardoor ik mijn man zou beschuldigen. De ondervraging moest enkele malen worden onderbroken daar ik steeds weer flauw viel. Ondertussen begon de steeds groter wordende mensenmenigte voor het huis door hun lawaai te kennen te geven dat zij het niet eens waren met wat er gebeurde. Ten slotte ging de Gestapo weer onverrichter zake heen. Nu zouden zij de kinderen heimelijk van mij afnemen. Klaarblijkelijk met dat doel moest ik enkele dagen later voor een speciale rechtbank in Elbing verschijnen. Op dezelfde dag moesten mijn kinderen bij de over hen aangestelde voogd komen. Ik vermoedde het ergste en ging een dag eerder met mijn beide kinderen naar deze voogd. Hij zei dat mijn vijftienjarige dochter naar een werkkamp gestuurd zou worden en dat de tienjarige Günter in een nationalistisch gezind gezin opgevoed zou worden. Als zij dit zouden weigeren, zouden beiden naar een opvoedingsgesticht worden gestuurd. In mijn grote opwinding zei ik: ’Vertel me alstublieft, leven wij al in Rusland, of zijn wij nog in Duitsland?’ waarop hij antwoordde: ’Ik zal niet ingaan op wat u hebt gezegd, mevrouw Strenge. Ook ik kom uit een godsdienstig gezin. Mijn vader is predikant!’ Toen ik nog vroeg of mijn dochter op zijn minst ergens in betrekking mocht komen, antwoordde deze advocaat: ’Ik wil door u geen moeilijkheden krijgen. Ik heb liever met twintig andere kinderen te doen dan met één Bijbelonderzoeker.’

Zaterdag brak aan, de dag waarop ik naar de rechtbank in Elbing moest om mijn geloof in Jehovah en zijn beloften te verdedigen. Ten einde mij te sterken en opdat ik nog eenmaal mijn hart kon uitstorten, bezocht ik vóór die tijd mijn man in de gevangenis. Toen ik werd binnengebracht, viel ik snikkend in zijn armen. Al het verdriet en al de verschrikkelijke gebeurtenissen van de laatste paar dagen welden nogmaals in mij op: mijn man voor drie jaar in de gevangenis, de kinderen van mij weggerukt en bovendien nog van elkaar gescheiden. Ik was kapot en aan het eind van mijn krachten. Maar als engelenwoorden klonk het in mijn oren toen mijn man mij met de ervaringen van Job troostte en mij diens leed schilderde, maar ook zijn onwankelbare trouw jegens God, zodat hij hem, nadat hij alles verloren had, van niets kwaads beschuldigde. Hij vertelde hoe hij zelf na de talrijke verhoren en de rechtszitting, hetgeen voor hem een zware beproeving was, door Jehovah rijkelijk gezegend was. Dit gaf mij hernieuwde kracht. Met opgeheven hoofd ging ik nu naar de rechtszitting en was er trots op te horen met welk een ijver mijn kinderen voor hun onderwijzers en andere hoge functionarissen getuigenis van Jehovah en zijn Koninkrijk en van hun geloof hadden afgelegd. Het vonnis van het ’Duitse gerecht’ luidde: „Omdat ik mijn kinderen niet in nationaal-socialistische zin had opgevoed en omdat ik met hen lofliederen tot eer van Jehovah had gezongen, moest ik tot acht maanden gevangenisstraf veroordeeld worden.”

DOOR KLASGENOTEN VERSTOTEN

De twaalfjarige broeder Willi Seitz uit Karlsruhe had een andere ervaring. Hij bericht zelf:

„Wat ik tot nu toe heb moeten doormaken, kan ik nauwelijks beschrijven. Mijn medeleerlingen op school hebben mij geslagen; bij uitstapjes, zo ik al mee mocht, moest ik alleen gaan en mocht niet met mijn schoolvrienden, voor zover zij nog vóór mij waren, spreken. Met andere woorden: ’Ik word gehaat en bespot als een schurftige hond.’ Mijn enige troost was dat Gods koninkrijk spoedig zou komen. . . .”

Op 22 januari 1937 werd Willi van school gestuurd „wegens weigering de Duitse groet te brengen, nationale liederen te zingen en deel te nemen aan schoolfeesten”.

WEGENS BIDDEN EN ZINGEN VEROORDEELD

Max Ruef uit Pocking bemerkte eveneens hoe systematisch men te werk ging om Jehovah’s getuigen ertoe te dwingen hun rechtschapenheid te verbreken. Hij werd volledig geruïneerd. Een hypotheek die hij voor verbouwingsdoeleinden had opgenomen, werd opgezegd. Daar hij de hypotheek niet onmiddellijk kon terugbetalen, werden al zijn bezittingen in mei 1934 in het openbaar verkocht.

„De vervolging hield daarmee niet op”, verhaalt broeder Ruef. „Integendeel, ik werd op instigatie van de politieke leiding vals beschuldigd en voor het gerecht gebracht. Aangezien men mij niets ten laste kon leggen, werd ik door een speciale rechtbank in München wegens verboden bidden en zingen in mijn huis tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld. Ik begon deze straf op 31 december 1936 uit te zitten. Mijn vrouw, die haar derde kind verwachtte, kreeg met de andere beide kinderen van negen en tien jaar buiten de huur van 12 rijksmark geen enkele ondersteuning. De tijd voor de bevalling kwam naderbij. Wij dienden beiden een verzoek in of mijn straftijd enkele weken onderbroken mocht worden opdat ik bepaalde noodzakelijke dingen zou kunnen afhandelen. Ongeveer een week voor de bevalling werd ons verzoek als ’ongepast’ afgewezen.

Op 27 maart werd ik ervan in kennis gesteld dat mijn vrouw was gestorven en dat ik drie dagen verlof kreeg om de noodzakelijke aangelegenheden af te handelen. Ik begaf mij terstond naar de kliniek waarheen men mijn vrouw na de bevalling had gebracht, die echter reeds op de weg daarheen gestorven was. Daar drongen de dokter en een van de verpleegsters, die nog niet wisten dat ik een getuige van Jehovah was, er bij mij op aan ’een aanklacht tegen de dokter en de vroedvrouw in te dienen’, want, zo zeiden zij: ’Uw vrouw was gezond en alles was bij haar in orde’, waarop ik slechts vermoeid antwoordde: ’Dan zou ik veel te doen hebben.’ Thuis aangekomen, vond ik in de slaapkamer het dode kind en de beide andere kinderen in een zich niet moeilijk voor te stellen toestand. Moest ik hen nu onverzorgd achterlaten, om hen misschien nooit weer te zien?”

Broeder Ruefs schoonouders verlangden dat het lijk van zijn vrouw naar Pocking werd overgebracht, waar niemand die niet tot de familie behoorde, toestemming kreeg aan het graf te spreken. Zo kwam het dat broeder Ruef zelf de begrafenistoespraak voor zijn vrouw moest houden en Jehovah gaf hem de kracht daartoe.

De gedachte zijn beide kinderen nu onverzorgd te moeten achterlaten, was broeder Ruef te veel. Daar hij nog slechts enkele uren had totdat het hem toegestane verlof om was, bracht hij een van de beide kinderen naar zijn schoonouders, hoewel zij geen getuigen van Jehovah waren, en het andere bracht hij naar broeders die in de nabijheid van de Zwitserse grens woonden. Ten slotte ondernam hij een dramatische vlucht naar Zwitserland, waar hij met zijn kind asiel kreeg.

EERST BESTRAFFING, TOEN „VRIENDELIJKHEID”, OM DE RECHTSCHAPENHEID TE VERBREKEN

Er waren gevallen waarin kinderen die van hun ouders gescheiden werden, tijdelijk zwak werden in het geloof en werkelijk gevaar liepen tot het nationaal-socialistische kamp overgehaald te worden, precies zoals de leiders van de beweging gedacht hadden. Een voorbeeld daarvan is Horst Henschel uit Meissen, die in 1943 op de leeftijd van 12 jaar te zamen met zijn vader werd gedoopt. Hij schrijft:

„Mijn kinderjaren waren gekenmerkt door ups en downs. Ik trad uit de Hitlerjugend — althans voor zover dit mogelijk was — en was gelukkig en sterk. Als ik weigerde de Hitlergroet te brengen, hetgeen op school dagelijks werd verlangd, kreeg ik slaag, maar het gaf mij vreugde te weten, gesterkt door mijn ouders, dat ik getrouw was gebleven. Maar het kwam ook wel eens voor dat ik hetzij na lichamelijke straf of uit vrees voor de situatie toch ’Heil Hitler’ zei. Ik kan mij nog goed herinneren dat ik dan steeds met tranen in mijn ogen thuiskwam en hoe wij dan gezamenlijk tot Jehovah baden, waarna ik dan weer de kracht had om de aanvallen van de vijand de volgende keer te weerstaan, totdat mij weer hetzelfde overkwam.

Op een dag kwam de Gestapo en deed huiszoeking. ’Bent u een getuige van Jehovah?’ vroeg een van de breedgeschouderde S.S.-ers mijn moeder. Ik zie nog voor mij hoe zij, tegen het deurkozijn leunend, krachtig ’Ja’ antwoordde, hoewel zij wist dat dit betekende dat zij vroeg of laat gearresteerd zou worden. Twee weken later werd zij ook gearresteerd.

Mijn moeder was juist bezig mijn kleine zusje, dat de volgende dag één jaar werd, te verzorgen, toen de politie met een bevel tot inhechtenisneming van mijn moeder kwam. . . . Aangezien mijn vader toen nog thuis was, bleven wij onder zijn hoede. . . . Twee weken later werd ook mijn vader gearresteerd. Ik zie nog voor mijn ogen hoe hij ineengedoken voor het keukenfornuis zat en in het vuur keek. Voordat ik naar school ging, had ik hem nog stevig omarmd, maar hij had zich niet meer omgedraaid om naar mij te kijken. Ik heb dikwijls nagedacht over de zware strijd die hij had en ik ben Jehovah nu nog dankbaar dat hij hem de kracht heeft gegeven mij zo’n goed voorbeeld te stellen. Toen ik thuiskwam, was ik alleen. Mijn vader, die voor militaire dienst was opgeroepen, was intussen naar het plaatselijke bureau voor de dienstplicht gegaan om daar te verklaren waarom hij geen gehoor kon geven aan de oproep. Hij werd onmiddellijk gearresteerd. Mijn grootouders en onze andere familieleden, die allen tegen Jehovah’s getuigen en ten dele zelfs leden van de nazi-partij waren, hadden intussen de zorg voor mijn eenjarige zusje en mij op zich genomen, zodat wij niet in een tehuis of misschien zelfs in een opvoedingsgesticht, maar bij hen kwamen. Een tweede zuster van mij, die toen reeds 21 jaar oud was, werd precies twee weken na mijn vader gearresteerd en stierf drie weken later in de gevangenis aan difterie en roodvonk.

Mijn kleine zusje en ik waren nu bij mijn grootouders. Ik weet nog hoe ik vaak voor het bed van mijn kleine zusje knielde om te bidden. Het werd mij niet toegestaan de bijbel te lezen, maar nadat ik er in het geheim een van een buurvrouw had gekregen, deed ik het toch.

Mijn grootvader, die niet in de waarheid was, bezocht op een keer mijn vader in de gevangenis. Hij kwam heel verontwaardigd en verschrikkelijk boos thuis. ’Die misdadiger, die schurk! Hoe kan hij zijn kinderen zo alleen laten?’ Aan handen en voeten geketend, was mijn vader voor mijn grootvader gebracht, die, te zamen met de anderen, had getracht hem ertoe te bewegen ter wille van de kinderen in militaire dienst te gaan. Maar hij bleef getrouw en weigerde standvastig, waarop een officier tot mijn grootvader had gezegd: ’Al had deze man tien kinderen, dan zou hij nog niet anders handelen.’ Hoewel mijn grootvader het verschrikkelijk vond dit te horen, was het voor mij een bewijs dat mijn vader getrouw bleef en dat Jehovah hem hielp.

Enige tijd later ontving ik een brief van hem. Het was zijn laatste brief. Daar hij niet wist in welke gevangenis mijn moeder zich bevond, schreef hij deze brief aan mij. Ik ging naar mijn zolderkamer, waar ik sliep, en las de eerste woorden: ’Verheug je als je deze brief ontvangt, want ik heb volhard. Over twee uur wordt mijn vonnis voltrokken. . . .’ Ik was bedroefd en heb ook gehuild, hoewel ik de ware toedracht van de zaak toen niet zo volledig besefte als nu.

Ondanks al deze ingrijpende gebeurtenissen bleef ik betrekkelijk sterk. Ongetwijfeld gaf Jehovah mij de nodige kracht om mijn problemen op te lossen. Maar Satan heeft vele manieren om iemand in zijn val te lokken en dit zou ik weldra ondervinden. Een van mijn familieleden ging naar mijn onderwijzers toe en vroeg hun geduld met mij te hebben. Plotseling werden allen zeer, zeer vriendelijk tegen mij. De onderwijzers straften mij niet meer, zelfs niet wanneer ik niet met ’Heil Hitler’ groette, en ook mijn familieleden werden bijzonder vriendelijk en aardig tegen mij. Toen gebeurde het.

Uit eigen beweging ging ik in de Hitlerjugend, hoewel niemand mij hiertoe trachtte te dwingen, en dat slechts enkele maanden voor het einde van de Tweede Wereldoorlog. Wat Satan door hardheid niet had bereikt, gelukte hem door vleierij en listigheid. Thans kan ik zeggen dat zware vervolging van buitenaf een beproeving op onze loyaliteit kan zijn, maar dat Satans gluiperige aanvallen uit andere hoeken niet minder gevaarlijk zijn dan de wrede aanvallen. Nu weet ik wat een zware geloofsbeproevingen mijn moeder in de gevangenis heeft moeten doormaken. Ik had mijn vaders laatste brief ontvangen, waaruit bleek dat hij tot de dood toe getrouw en toegewijd was gebleven, en dit sterkte mij geweldig. Zij daarentegen kreeg zijn ondergoed en zijn kostuums, waarop de bloedsporen nog te zien waren als stille getuigen van de martelingen vóór zijn dood. Later zei mijn moeder dat dit alles voor haar zeer zwaar was, maar dat haar zwaarste beproevingen in die tijd mijn brieven waren geweest, waaruit zij kon opmaken dat ik met het dienen van Jehovah opgehouden was.

De oorlog liep spoedig ten einde. Mijn moeder kwam thuis en hielp mij op het pad van mijn opgedragen verhouding terug te komen. Zij bleef mij grootbrengen in de liefde voor Jehovah en in toewijding aan hem. Terugblikkend besef ik nu dat ik toen dezelfde problemen had als velen van onze jongere broeders thans hebben. Maar mijn moeder streed onvermoeid om mij te helpen op het pad van mijn opgedragen verhouding te blijven. Dank zij Jehovah’s onverdiende goedheid heb ik nu het voorrecht reeds tweeëntwintig jaar in de volle-tijddienst te staan. In deze tijd had ik ook het voorrecht — net als mijn ouders — zes jaar en vier maanden in de gevangenis in Oost-Duitsland door te brengen.

Dikwijls heb ik mij afgevraagd waaraan ik het heb verdiend dat Jehovah mij in de afgelopen tijd zo rijkelijk heeft gezegend. Thans geloof ik echter dat het de gebeden van mijn vader en mijn moeder zijn geweest, die mij geen beter voorbeeld in christelijk gedrag hebben kunnen geven dan zij door hun eigen handelwijze hebben gedaan.”

Er zijn 860 gevallen bekend dat kinderen van hun ouders werden afgenomen, hoewel het precieze aantal heel wat hoger kan liggen. Met het oog op zulk een onmenselijkheid is het niet vreemd dat de autoriteiten mettertijd zover gingen zelfs het voortbrengen van nog meer kinderen onmogelijk te maken door eenvoudig te zeggen dat een van de ouders een „erfelijke ziekte” had. De vader kon dan op grond van de wet gesteriliseerd worden.

VERHOORMETHODEN

Een van de wrede methoden die werden gebruikt, was de huwelijkspartner en andere gezinsleden de martelingen die hun geliefden tijdens het verhoor moesten ondergaan, te laten meemaken. Emil Wilde beschrijft hoe wreed dit was. Hij werd gedwongen vanuit zijn cel aan te horen hoe zijn vrouw letterlijk doodgemarteld werd.

„Op 15 september 1937”, zo begint hij, „’s morgens vroeg om 5.00 uur, deden twee Gestapoagenten bij ons huiszoeking, nadat zij eerst mijn kinderen hadden ondervraagd. Daarna werden mijn vrouw en ik naar het politiebureau gebracht en onmiddellijk in gevangeniscellen opgesloten. Na verloop van ongeveer tien dagen vond het eerste verhoor plaats. Zoals men mij zei, zou op diezelfde dag ook mijn vrouw verhoord worden, hetgeen ook het geval was.

Vanaf ongeveer 1 uur ’s middags hoorde ik het luide geschreeuw van een vrouw. Zij werd geslagen en naarmate de kreten luider werden, hoorde ik steeds duidelijker dat ze van mijn vrouw kwamen. Ik belde en vroeg waarom de vrouw, die mijn vrouw was, zo geslagen werd; mij werd verteld dat het niet mijn vrouw maar een andere vrouw was, die deze slagen ook verdiende wegens haar wangedrag. In de late namiddag begon het geschreeuw weer en nam dermate in hevigheid toe dat ik weer belde om mij over de behandeling van mijn vrouw te beklagen. Nogmaals ontkenden de Gestapoagenten dat het mijn vrouw was. ’s Nachts tegen 1 uur kon ik het niet langer aanhoren en belde weer, waarop er een politiebeambte kwam, wiens naam ik niet ken, die zei: ’Als u nog eenmaal belt, doen we met u hetzelfde als we met uw vrouw hebben gedaan!’ Toen werd het stil in de hele gevangenis, want mijn vrouw hadden zij intussen naar de zenuwkliniek gebracht. Op 3 oktober ’s morgens vroeg kwam de Gestapo-hoofdbewaker, Classin, in mijn cel en deelde mij mee dat mijn vrouw in de zenuwkliniek gestorven was. Ik zei hem recht in het gezicht dat zij de dood van mijn vrouw op hun geweten hadden en op de dag van de begrafenis diende ik een aanklacht tegen de Gestapo in. Dit had tot gevolg dat ik door de Gestapo van laster werd beschuldigd.

Dit had nog een proces tot gevolg, dat aan mijn eerste werd gekoppeld. Toen het zover was, stonden er tijdens de speciale rechtszitting twee zusters op, die zeiden: ’Wij hebben gehoord dat mevrouw Wilde riep: „Jullie duivels, jullie slaan me dood.”’ De rechter antwoordde: ’Maar zij hebben het niet gezien, alleen maar gehoord. Ik veroordeel u tot één maand gevangenisstraf.’ Enkele zusters, die mijn vrouw na haar dood hadden gezien, bevestigden dat zij vreselijk misvormd was en dat er nog dikke striemen over haar hals en gezicht zichtbaar waren. Ik mocht de begrafenis niet bijwonen.”

In andere gevallen trachtte men de broeders te hypnotiseren. Sommigen van hen kregen voedsel waaraan drugs waren toegevoegd, zodat zij tijdelijk geen macht meer hadden over wat zij zeiden. Bij anderen werden een hele nacht lang de handen en voeten op de rug samengebonden om hun aldus een bekentenis af te dwingen. Aangezien sommigen deze verschrikkelijke folteringen niet konden verdragen, lukte het de Gestapo inlichtingen los te krijgen over de wijze waarop het werk van Jehovah’s getuigen georganiseerd was en verricht werd.

VRIENDELIJKE FUNCTIONARISSEN EN WERKGEVERS

Hoewel de functionarissen zich van de „nieuwe, krachtige en luide omgangstaal” bedienden, die vooral de leiders van de op het zogenaamde „Führerprincipe” opgebouwde nieuwe staat kenmerkte, waren er gelukkig toch hier en daar ook nog enkele politiebeambten die in hun omgang met Jehovah’s getuigen binnen en buiten de gevangenis toonden dat zij nog erbarmen met hun medemensen konden hebben.

Carl Göhring werd uit zijn betrekking bij de particuliere spoorwegmaatschappij van de Leunawerken bij Merseburg ontslagen omdat hij geweigerd had de „Duitse groet” te brengen en tot het Arbeidsfront toe te treden. Het arbeidsbureau weigerde hem aan een betrekking te helpen en de dienst van sociale zaken weigerde hem enige ondersteuning te geven. Maar Jehovah, die de noden van zijn volk kent, leidde de aangelegenheid zo dat broeder Göhring al gauw een betrekking bij de papierfabriek in Weissenfels vond. De directeur, een zekere heer Kornelius, nam alle broeders uit de omgeving aan die uit hun betrekking waren ontslagen en verlangde van hen niets wat hun gewetensconflicten zou hebben bezorgd.

Zoals later bleek, waren er nog meer van zulke werkgevers, hoewel niet veel. Heel wat broeders zijn daardoor aan de klauwen van de Gestapo ontkomen.

Er waren ook enkele rechters die het innerlijk helemaal niet eens waren met de gewelddadige methoden waarvan de Hitlerregering zich bediende. Vooral in het begin waren er tal van rechters die de broeders een onschuldig stuk ter ondertekening voorlegden, waarin slechts werd verklaard dat zij aan geen enkele politieke activiteit zouden meedoen. Daar de broeders dit zonder bezwaren konden ondertekenen, hebben velen van hen hun vrijheid niet hoeven te verliezen.

Ook bij huiszoekingen bleek dikwijls dat niet alle functionarissen Jehovah’s getuigen zo haatten als dit zich uiterlijk misschien liet aanzien. Broeder en zuster Poddig hebben dit ondervonden toen hun huis werd doorzocht. Zij hadden net van zuster Poddigs vleselijke zuster, die in Nederland woonde, post ontvangen, onder andere exemplaren van De Wachttoren en andere publikaties. Voordat zij nog maar de gelegenheid hadden gehad om iets te lezen, werd er plotseling gebeld.

„Vlug”, riep zuster Poddig, „stop alles in de provisiekamer en sluit de deur.” Daar dit echter zou zijn opgevallen, besloot zij op het laatste moment de deur open te laten. Ondertussen was de Gestapoagent, die door een S.A.-man werd vergezeld, binnengekomen. „Zo”, zei hij, „dan zullen we hier maar meteen beginnen.” Hiermee bedoelde hij de provisiekamer, waarvan de deur openstond. Toen zei plotseling de kleine jongen van broeder Poddig: „U kunt lang zoeken voordat u iets in de provisiekamer vindt”, waarop de agent lachte en antwoordde: „Goed, dan gaan we naar de andere kamer.” De hele huiszoeking leverde niets op. Broeder Poddig en zijn gezin kregen zelfs de indruk dat zij — althans de Gestapoagent — niets wilden vinden. Klaarblijkelijk dacht de S.A.-man dat zij niet grondig genoeg hadden gezocht en hij wilde de huiszoeking voortzetten. Maar de Gestapoagent berispte hem en verbood hem verder te zoeken. Bij het weggaan, kwam hij plotseling alleen terug en fluisterde zuster Poddig toe: „Mevrouw Poddig, luister naar wat ik zeg. Men wil uw kinderen weghalen omdat zij niet in de Hitlerjugend zijn. Stuur uw kinderen alstublieft weg, ook al is het maar voor de schijn.” „Toen gingen beiden weg en konden wij in alle rust onze post uit Nederland lezen”, schrijft broeder Poddig. „Wij dankten Jehovah voor de vele nieuwe dingen die daarin stonden en ook voor De Wachttoren die er weer bij ingesloten was.”

OM DE TUIN GELEID

Er zijn natuurlijk ook talrijke gevallen waarin Gestapoagenten bij huiszoekingen klaarblijkelijk met blindheid werden geslagen en door het bliksemsnelle handelen van de broeders vaak om de tuin werden geleid, waaruit duidelijk Jehovah’s bescherming en de hulp van de engelen bleek.

Zuster Kornelius uit Marktredwitz vertelt zo’n ervaring: „Op een dag kwam er weer een rechercheur om huiszoeking te doen. Wij hadden enkele publikaties in huis, waaronder enkele gestencilde Wachttorens. Ik zag op dat moment geen andere mogelijkheid dan ze in een lege koffiekan te stoppen, die toevallig op tafel stond. Nadat zij alles hadden doorzocht, was het slechts een kwestie van tijd voordat zij deze schuilplaats hadden gevonden. Net op dat ogenblik kwam toevallig mijn vleselijke zuster binnen. Het kwam zo maar in me op dat ik tegen haar zei: ’Hier, neem je koffie mee.’ Eerst keek ze wat verbaasd, maar spoedig begreep ze het en verdween met de koffiekan. De lectuur was buiten gevaar en de functionarissen hadden niet gemerkt dat zij om de tuin waren geleid.”

Vermakelijk is de geschiedenis die broeder en zuster Kornelius over hun vijfjarige zoontje Siegfried vertelden, die toen nog geen moeilijkheden met de „Duitse groet” en dergelijke dingen had omdat hij nog niet naar school ging. Daar zijn ouders hem echter in de waarheid hadden opgevoed, wist hij dat de lectuur van zijn ouders, die zij na ze gelezen te hebben altijd verstopten, heel belangrijk was en dat de Gestapo die niet mocht vinden. Toen hij op een dag zag dat er twee agenten het erf van zijn ouders kwamen oplopen, besefte hij onmiddellijk dat zij naar verstopte lectuur zouden zoeken en hij wist terstond wat hij moest doen om te voorkomen dat zij iets zouden vinden. Hoewel hij nog niet naar school ging, nam hij de schooltas van zijn oudere broer, haalde alles eruit en stopte al de lectuur erin. Toen hing hij de tas op zijn rug en ging ermee de straat op. Daar wachtte hij totdat de agenten na een vruchteloze huiszoeking weer weggingen. Daarna ging hij naar huis terug en verstopte de lectuur weer op de plaats waar hij ze vandaan had gehaald.