Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Duitsland (Deel 2)

Duitsland (Deel 2)

Duitsland (Deel 2)

„SCHAPEN” IN DE GEVANGENIS GEVONDEN

In de gevangenis kwamen de broeders met alle soorten van mensen in contact en natuurlijk vertelden zij hun, voor zover dit mogelijk was, over hun hoop. Wat waren zij blij als een van hun medegevangenen de waarheid aannam! Willi Lehmbecker vertelt ons van zo’n ervaring. Hij kwam in een gevangenis terecht waar hij met vele andere gevangenen in een slaapzaal werd ondergebracht waar gerookt mocht worden:

„Ik had mijn bed boven, maar de gevangene die onder mij sliep, rookte zo zwaar dat ik nauwelijks kon ademen. Wanneer alle anderen sliepen, kon ik hem echter uit de bijbel over Gods voornemen met de mensheid vertellen. Hij luisterde altijd aandachtig. Deze jongeman was actief in de politiek en was wegens het verspreiden van illegale tijdschriften in hechtenis genomen. Wij beloofden elkaar dat wij, als wij weer vrij en nog in leven zouden zijn, elkaar zouden trachten op te zoeken. Maar het liep anders. In 1948 ontmoette ik hem op een van onze kringvergaderingen. Hij herkende mij onmiddellijk, begroette mij verheugd en vertelde mij toen zijn geschiedenis. Nadat hij zijn tijd had uitgediend en was vrijgelaten, was hij in het leger ingelijfd en naar het front in Rusland gezonden. Daar had hij de gelegenheid om na te denken over alles wat ik hem had verteld. . . . Ten slotte zei hij tot mij: ’Vandaag ben ik je broeder geworden.’ Kunt u zich voorstellen hoe geroerd en hoe verheugd ik was?”

Hermann Schlömer had een soortgelijke ervaring. Het was eveneens op een kringvergadering dat er een broeder naar hem toe kwam, die hem vroeg: „Ken je me nog?” Broeder Schlömer antwoordde: „Je gezicht komt me bekend voor, maar ik weet niet wie je bent.” De broeder maakte zich toen bekend als de gewezen gevangenbewaarder van de gevangenis in Frankfurt-Preungesheim, die broeder Schlömer tijdens zijn vijfjarige opsluiting had moeten bewaken. Broeder Schlömer had de bewaker veel over de waarheid verteld. Hij had hem ook om een bijbel gevraagd, die de gevangenisgeestelijke hem niet had willen geven. De gevangenbewaarder was menslievend en bracht broeder Schlömer een bijbel. Opdat hij in zijn eenzame opsluiting wat om handen zou hebben, bracht deze gevangenbewaarder hem ook de sokken van zijn gezin om die te stoppen. Ja, broeder Schlömer had werkelijk reden tot vreugde daar hij besefte dat in dit geval Jehovah’s woord op vruchtbare bodem was gevallen.

HET GEESTELIJKE VOEDSEL WORDT SCHAARS

Het geestelijke voedsel begon in Duitsland schaars te worden. Hoe gevaarlijk het voor afzonderlijke personen, maar ook voor hele groepen, was als men het contact met de organisatie verloor en niet langer de gelegenheid had geestelijk voedsel te krijgen, wordt door Heinrich Vieker bericht:

„Toen de nazi’s aan de macht kwamen, hadden wij tussen de 30 en 40 verkondigers in onze gemeente. Wegens het uitdagende optreden van dit stelsel trokken veel broeders zich spoedig terug en werden inactief. Ongeveer de helft van de verkondigers verscheen niet meer. Dit betekende dat wij in onze omgang met degenen die zich hadden teruggetrokken, heel voorzichtig moesten zijn. Wij groetten hen wel als wij hen ontmoetten, maar gaven hun geen tijdschriften als wij die kregen. Tijdens een bespreking ontdekten wij op een keer dat op ongeveer 14 broeders na allen aan een verkiezing hadden deelgenomen.”

Natuurlijk bestond ook het gevaar dat sommige broeders van het geestelijke voedsel verstoken werden omdat zij zich louter wegens de een of andere ongelukkige omstandigheid die hen verdacht maakte, van Jehovah’s organisatie hadden teruggetrokken. Dit overkwam Grete Klein en haar moeder in Stettin. Laten wij naar haar ervaring luisteren:

„Wij kwamen in kleine groepjes in de huizen van verscheidene broeders bijeen. Onze gemeenteopziener gaf mij De Wachttoren opdat ik die op stencil kon typen zodat die verveelvoudigd kon worden. Maar slechts voor korte tijd en toen was dit voorrecht, dat mij zo dierbaar was, voorbij. De broeders waren bang geworden en vreesden dat zij ontdekt zouden worden nadat zij te weten waren gekomen dat mijn vader een tegenstander van de waarheid was. Wij, mijn moeder en ik, kregen niet eens een exemplaar van De Wachttoren. De vrees van de broeders ging zelfs zover dat zij ons niet eens groetten als zij ons op straat tegenkwamen. Wij waren beiden volledig van de organisatie afgesneden. In Stettin hield een gemeente van Bijbelonderzoekers op te bestaan omdat wij, hoewel wij nog in vrijheid waren, zonder leiding en zonder geestelijk voedsel waren. . . .

Stilstand betekent in werkelijkheid achteruitgang; dit bleek al gauw uit onze geestesgesteldheid. Nadat de oorlog was uitgebroken, bad ik nog steeds voor onze geestelijke broeders in de concentratiekampen, maar het duurde niet lang of ik bad ook voor mijn vleselijke broers die met letterlijke wapens in Rusland en Griekenland vochten. Het kwam toen niet eens in mij op dat dit verkeerd was. Dikwijls kwam de gedachte in mij op of het wel mogelijk was een nieuwe ordening onder Gods koninkrijk op te richten.

Behalve ik waren er in de gemeente Stettin nog andere jongeren die niet wisten waar zij stonden. Verscheidene jongemannen, zoals Günter Braun, Kurt en Artur Wiessmann, waren in militaire dienst en streden met vleselijke wapens. Kurt Wiessmann werd zelfs op het slagveld gedood. Een belangrijke reden voor onze negatieve houding was ongetwijfeld het feit dat de verantwoordelijke broeders in de gemeente Stettin aan mensenvrees ten prooi waren gevallen. . . .

Aan de andere kant zijn deze broeders die toentertijd zwak werden, een voorbeeld van Jehovah’s geduld, liefde en vergevensgezindheid, omdat, zoals mij later bekend is geworden, sommigen van hen nadat het werk weer begon, oprecht berouw van hun handelwijze hebben gehad en in Jehovah’s gunst zijn hersteld. Enkelen van hen staan thans nog in de volle-tijddienst, zoals bijvoorbeeld de vroegere gemeenteopziener van Stettin, die uit mensenvrees het contact met mij en mijn moeder verbrak en zich met zijn vrouw in een gebied terugtrok waar zij volledig onbekend waren. Maar hoe verheugd was ik toen ik hen bij mijn komst op Bethel in Wiesbaden weer ontmoette en sindsdien heb kunnen zien hoe beiden tot op hoge leeftijd nog als pionier werkzaam zijn. Voor sommige broeders die door zijn handelwijze veel lijden in concentratiekampen en gevangenissen hebben ondergaan, was het wel moeilijk hem te vergeven. Maar Jehovah’s barmhartigheid heeft hen hierbij geholpen en is een schitterend voorbeeld voor hen geweest.”

ONZEKERHEID IN MAAGDENBURG EN OP ANDERE PLAATSEN

Wanneer wij in ons verslag nog eens naar het jaar 1933 teruggaan, in welk jaar Hitler rijkskanselier werd, bemerken wij dat broeder Rutherford al gauw besefte dat de Duitse regering het op ons gebouw in Maagdenburg en de waardevolle drukpersen aldaar gemunt had. Er werden krachtige pogingen in het werk gesteld om aan de verantwoordelijke autoriteiten te bewijzen dat de Wachtturm Bibel- und Traktat-Gesellschaft een dochtergenootschap van de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania was en dat dientengevolge de bezittingen van het Genootschap in Maagdenburg — die hoofdzakelijk uit giften uit Amerika bestonden — in werkelijkheid Amerikaans eigendom waren. Onder deze omstandigheden was broeder Balzereit als Duits staatsburger slechts gedeeltelijk in staat met succes voor de vrijgeving van het Amerikaanse eigendom te strijden. Broeder Rutherford vroeg daarom aan broeder Harbeck, de bijkantooropziener in Zwitserland, in de kwestie tussenbeide te komen en daarbij van zijn Amerikaanse staatsburgerschap gebruik te maken.

Broeder Balzereit, die verkozen had om veiligheidsredenen naar Tsjechoslowakije te trekken, meende nu dat hij in zijn autoriteit werd beperkt en voelde zich in zijn eer aangetast. Hij voelde er echter zeer weinig voor naar Duitsland terug te keren en persoonlijk de onderhandelingen te leiden die met het oog op de teruggave van de bezittingen van het Genootschap werden gevoerd en zijn broeders in hun geloofsstrijd te ondersteunen. Terzelfder tijd beschuldigden broeder Balzereit en verscheidene andere broeders die zich in het geschil aan zijn zijde hadden geschaard, broeder Harbeck van nalatigheid in het behartigen van de belangen van het werk in Duitsland, terwijl weer anderen broeder Rutherford zelfs ten behoeve van Balzereit telegrafeerden.

Broeder Rutherford antwoordde Balzereit als volgt: „Ga naar Maagdenburg terug en blijf daar en neem het toezicht over en doe wat je kunt, maar licht broeder Harbeck over alles in. . . . In feite was het niet nodig geweest mij om toestemming te vragen naar Duitsland te mogen terugkeren, aangezien je wat mij betreft, en dat weet je heel goed, daar vanaf het begin had kunnen blijven. Je trachtte mij echter te doen geloven dat het met het oog op je persoonlijke veiligheid nodig was je toevlucht buitenslands te zoeken.”

Het jaar 1933 liep ten einde zonder dat er enige eenheid was bereikt met betrekking tot het geregeld houden van vergaderingen en het ten uitvoer brengen van het predikingswerk. Broeder Poddig beschrijft de situatie als volgt: „Er ontstonden twee groepen. De bevreesden hielden vol dat wij ongehoorzaam waren en zowel hen als Jehovah’s werk in gevaar brachten.” Een brief die in augustus 1933 door broeder Harbeck was geschreven, werd wijd en zijd onder de Duitse broeders verspreid en werd door de bevreesden in hun besprekingen gebruikt als bewijs dat hun standpunt juist was. Ondertussen publiceerde het Genootschap een Wachttoren-artikel getiteld „Vreest hen niet”, waarin de handelwijze werd ondersteund van degenen die ondanks toenemende vervolging en mishandeling de stem van hun geweten hadden gevolgd en in kleine groepjes waren blijven samenkomen en het predikingswerk ondergronds hadden voortgezet. Dit artikel toonde hun dat hun handelwijze in overeenstemming met de goddelijke wil was.

De onderhandelingen over de vrijgeving van de bezittingen in Maagdenburg waren mislukt, zodat broeder Rutherford op 5 januari 1934 aan broeder Harbeck schreef: „Ik heb weinig hoop dat wij nog iets van de Duitse regering zullen krijgen. Ik ben van mening dat deze vleugel van de organisatie van Satan ons volk zal blijven onderdrukken totdat de Heer tussenbeide komt.”

Ondertussen had broeder Rutherford nog meer brieven van broeders in Duitsland ontvangen die hem een nauwkeuriger beeld van de toestand van het werk in Duitsland en ook van de geesteshouding van de broeders gaven. Een van deze brieven, die broeder Poddig geschreven had, handelde over het Wachttoren-artikel „Vreest hen niet”. Daarin stond dat sommigen van de broeders weigerden deze Wachttoren als ’voedsel te rechter tijd’ te aanvaarden. Sommigen trachtten de broeders zelfs te verhinderen ondergronds te prediken. Broeder Rutherfords antwoord werd aan alle broeders doorgegeven. Het luidde onder meer: „Het artikel ’Vreest hen niet’, dat in De Wachttoren van 1 december verscheen, werd in het bijzonder tot nut van onze broeders in Duitsland geschreven. Het wekt verbazing dat er broeders zijn die degenen die gelegenheden zoeken om getuigenis van de Heer af te leggen, zouden willen tegenwerken. . . . Het bovengenoemde artikel is evenzeer van toepassing op Duitsland als op alle andere delen van de aarde. Het is vooral van toepassing op het overblijfsel, waar de afzonderlijke leden zich ook mogen bevinden. . . . Daaruit volgt dat noch de lectuurdienaar, de dienstleider, de leider van het oogstwerk of wie maar ook het recht heeft jullie te zeggen wat jullie moeten doen en jullie niet van lectuur te voorzien als die voorhanden is. Jullie activiteit in de dienst van de Heer is niet onwettig, want jullie verrichten deze activiteit in gehoorzaamheid aan het gebod van de Heer . . .”

PLANNEN VOOR EEN EENSGEZIND HANDELEN IN BASEL GEMAAKT

Van 7 tot 9 september 1934 werd er een congres in het Jaarbeursgebouw in Basel (Zwitserland) georganiseerd. Broeder Rutherford hoopte daar een aantal broeders uit Duitsland te ontmoeten om van hen iets uit de eerste hand over de werkelijke situatie in het land te horen. Onder grote moeilijkheden lukte het bijna 1000 broeders uit Duitsland het congres te bezoeken. Later berichtten zij hoe geschokt broeder Rutherford was toen hij persoonlijk hoorde hoezeer de broeders reeds hadden moeten lijden.

Aan de andere kant moest hij erkennen dat zelfs de reizende opzieners die aanwezig waren, niet eensgezind dachten over het predikingswerk. Hij sprak er met hen over welke stappen er in Duitsland na het congres gedaan moesten worden. Er werden plannen voor een eensgezind handelen gemaakt.

7 oktober 1934 zal in de herinnering van allen die het voorrecht hadden aan de gebeurtenissen van die dag deel te nemen, altijd iets bijzonders blijven. Op die dag werden Hitler en zijn regering met het onbevreesde handelen van Jehovah’s getuigen — in zijn ogen een belachelijke minderheid — geconfronteerd.

De details stonden in een brief van broeder Rutherford, waarvan door speciale boden aan elke gemeente in Duitsland een exemplaar bezorgd moest worden. Terzelfder tijd hadden deze boden de opdracht vergaderingen, die op die speciale dag in heel Duitsland zouden plaatsvinden, voor te bereiden. In de brief van broeder Rutherford stond onder andere:

„Elke groep van Jehovah’s getuigen in Duitsland dient op zondagmorgen, 7 oktober 1934, om 9.00 uur op een geschikte plaats in de stad waar zij wonen, bijeen te komen. Deze brief dient aan alle aanwezigen te worden voorgelezen. Jullie dienen je in gebed tot Jehovah te verenigen en hem door bemiddeling van Christus Jezus, ons Hoofd en onze Koning, om zijn leiding, bescherming, bevrijding en zegen te vragen. Stuur onmiddellijk daarna aan de Duitse regeringsautoriteiten een telegram, dat vóór die tijd zal zijn opgesteld. Er dienen enkele minuten aan een bespreking van Matthéüs 10:16-24 te worden besteed, waarbij in gedachten gehouden dient te worden dat jullie door te doen wat deze tekst zegt, ’staan voor jullie leven’ (Esther 8:11). Daarna dient de vergadering besloten te worden en zullen jullie naar jullie naasten gaan om hun een getuigenis over Jehovah’s naam, over onze God en zijn door Christus Jezus geregeerde koninkrijk te geven.

Jullie broeders over de gehele wereld zullen jullie gedenken en zullen terzelfder tijd een soortgelijk gebed tot Jehovah opzenden.”

EENSGEZINDE VERKLARING VAN HET BESLUIT GOD TE GEHOORZAMEN

Natuurlijk moesten de voorbereidingen onder de grootste geheimhouding getroffen worden. Iedere broeder die er iets mee te maken had, moest beloven met niemand, zelfs niet met zijn eigen vrouw of andere gezinsleden, te spreken over datgene wat voor 7 oktober werd voorbereid. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen ontstond er op het laatste moment een situatie die verschrikkelijke gevolgen had kunnen hebben als Jehovah’s machtige en beschermende arm er niet was geweest. Over datgene wat in Mainz gebeurde, bericht Konrad Franke:

„Ik was reeds in het begin van 1933 voor de eerste keer gearresteerd en in een concentratiekamp gebracht en moest daarom na mijn vrijlating dikwijls voor de Gestapo verschijnen, die mij er telkens weer van beschuldigde dat ik het werk in deze stad organiseerde omdat het voortdurende aantal arrestaties ervan getuigde dat er een georganiseerde predikingscampagne werd gevoerd. Ik liet mijn post daarom naar een schuiladres zenden, dat onze districtsdienstleider, broeder Franz Merck, bekend was. Om de een of andere onverklaarbare reden had hij broeder Rutherfords brief met de noodzakelijke instructies niet persoonlijk aan mij doen toekomen, zoals in Basel was afgesproken, maar had hij die per post en werkelijk ’op het laatste moment’ naar mijn normale adres gezonden. Gelukkig was ik reeds door broeder Albert Wandres, met wie ik heel nauw samenwerkte, van de actie op de hoogte gebracht en was ik bekend met alle bijzonderheden die in de brief stonden. Aangezien de dagen tot 7 oktober zeer snel voorbijgingen en ik deze belangrijke inlichtingen nog steeds niet van broeder Merck had ontvangen, ging ik zonder zijn hulp aan de slag en trof voorbereidingen om de vergadering in het huis van een broeder te houden die in een voorstad van Mainz woonde, voor welke vergadering bijna twintig personen werden uitgenodigd.

Twee dagen vóór de vastgestelde tijd moest er plotseling een verandering worden aangebracht daar het huis waar wij van plan waren samen te komen, een gevaarlijke plaats bleek te zijn. Nadat alle broeders en zusters op de hoogte waren gebracht van een nieuw adres, werd plotseling ontdekt dat een familie in dit huis zich eveneens als zeer vijandig had ontpopt en had gedreigd iedere persoon van wie zij wisten dat hij een getuige van Jehovah was en die ooit in de toekomst hun huis zou betreden, te laten arresteren. Daarom vroegen de broeders aan wie het huis toebehoorde en bij wie de vergadering de volgende ochtend gehouden zou worden, of deze ergens anders kon plaatsvinden. Zodoende moesten alle broeders op 6 oktober nogmaals bezocht worden om hen in kennis te stellen van een derde plaats waar de vergadering de volgende ochtend om 9.00 uur gehouden zou worden. Maar waar? De mogelijkheden schenen uitgeput te zijn. Na de aangelegenheid in gebed te hebben voorgelegd, besloot ik de broeders in mijn kleine pionierswoning uit te nodigen, hoewel dit gevaarlijk was.

Toen ik op 6 oktober ’s avonds moe thuiskwam, overhandigde mijn vrouw mij een brief die nog laat op de avond — dus buiten de normale postbestellingstijd — was bezorgd, hoewel het slechts een gewone brief en geen aangetekend stuk was. Bij het openen bleek het broeder Rutherfords brief te zijn. Broeder Merck had mij de brief gestuurd omdat hij klaarblijkelijk geen kans had gezien hem mij persoonlijk op tijd te doen toekomen.

De wijze waarop de brief was bezorgd, was voor mij echter het bewijs dat de brief eerst naar de Gestapo was gegaan — wat met al mijn privé-post gebeurde — en dat zij hem toen hadden laten bezorgen, klaarblijkelijk in de mening verkerend dat ik nog niets van de actie af wist. Zij dachten dat ik op grond van de inhoud van de brief nog tijdens de nacht alles zou organiseren zodat zij ons de volgende ochtend allen bij elkaar zouden aantreffen en ons zonder speciale moeite zouden kunnen arresteren. Afgezien daarvan was er nog voldoende tijd om de autoriteiten in heel Duitsland te alarmeren zodat het een gemakkelijke zaak zou zijn alle getuigen van Jehovah de volgende ochtend in de diverse plaatsen waar zij zouden bijeenkomen, te arresteren.

Wat moest ik nu doen? Mijn woning, die zich in een pension bevond, was allesbehalve veilig. Alle bewoners van dit huis behalve de eigenaresse, een zuster wier slaapkamer aan ons appartement grensde, waren bittere tegenstanders. Aan de andere kant waren er geen andere mogelijkheden waar wij konden samenkomen. Vertrouwend op Jehovah’s hulp besloot ik geen verandering meer aan te brengen en de broeders en zusters, van wie de meesten in een verdeeld huisgezin woonden en die er geen notie van hadden met welk doel de vergadering werd gehouden, niet onnodig te verontrusten. Persoonlijk bereidde ik mij erop voor weer gearresteerd te worden.

Om 7.00 uur ’s morgens op 7 oktober verschenen de eerste broeders reeds, daar er regelingen waren getroffen dat alle genodigden in de loop van twee uur zouden binnendruppelen opdat het niet zo opviel. De broeders kwamen één voor één, allen vol verwachting wat er komen zou, hoewel zij overeenkomstig de gegeven instructies nog niet van het doel van de vergadering op de hoogte waren gebracht. Maar er was niemand onder hen die niet aanvoelde dat dit een uiterst gewichtige dag was. Allen, ook de zusters, wier man in veel gevallen een tegenstander was en van wie de meesten nog voor kleine kinderen te zorgen hadden, maakten de indruk vastbesloten en bereid te zijn alles te doen wat in het belang van de rechtvaardiging van Jehovah’s naam noodzakelijk was.

Om tien minuten vóór 9.00 uur waren allen in onze kleine pionierskamer bijeen. Ik verwachtte beslist dat elk moment de Gestapo met een grote auto zou voorrijden en ons allen zou arresteren. Ik voelde mij daarom verplicht de situatie aan de broeders uiteen te zetten en hen in de gelegenheid te stellen van het deelnemen aan deze vergadering af te zien in geval zij bevreesd waren voor de eventuele gevolgen. Ik zei tot hen: ’De situatie is zo dat wij in de volgende tien minuten allen gearresteerd kunnen worden. Ik wil niet dat iemand van jullie mij er later van kan beschuldigen jullie in deze situatie te hebben gebracht zonder jullie omtrent de ernst van de situatie in te lichten. Ik vraag jullie daarom de bijbel open te slaan bij Deuteronomium 20.’ Ik las vers 8 voor: ’Wie is de man die vreesachtig en week van hart is? Laat hij heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij het hart van zijn broeders niet doe versmelten zoals zijn eigen hart.’ Nadat ik dit had voorgelezen, zei ik tot de aanwezigen: ’Iedereen die nu vindt dat de situatie te gevaarlijk is, heeft de gelegenheid van het deelnemen aan deze vergadering af te zien.’

Maar niemand, ook niet de zusters met een man die een tegenstander was en met kleine kinderen thuis, dacht eraan uit vrees terug te deinzen. Wat nu volgde, is nauwelijks onder woorden te brengen. Gedurende de weinige minuten die ons nog tot 9.00 uur restten, heerste er een feestelijke stilte. Het was duidelijk dat alle aanwezigen de aangelegenheid in een stil gebed aan de beschermende hand van Jehovah toevertrouwden. Het sloeg 9.00 uur. En terwijl steeds weer de gedachte mij wilde bekruipen dat ’nu de Gestapo wel elk moment zou voorrijden’, opende ik de vergadering met gebed. Plotseling hadden wij allen het gevoel alsof er een sterke, beschermende ring om ons heen was geplaatst, die niet alleen de in gevaar verkerende broeders in Duitsland, maar ook de broeders in de gehele wereld omsloot, die overeenkomstig de gegeven instructies in vele landen op hetzelfde uur waren bijeengekomen om tegen de onmenselijke behandeling van hun broeders in Duitsland te protesteren en natuurlijk ook hun vergadering met een gebed begonnen.

Daarna hield ik een lezing voor de broeders waarin ik de hoofdgedachten herhaalde die broeder Rutherford in zijn gedenkwaardige toespraak ter aanmoediging van de Duitse broeders in Basel had besproken. Daarin werden bijbelse bewijzen gegeven dat wij, ondanks de veranderde toestanden, voor het aangezicht van Jehovah niet bevrijd waren van onze verantwoordelijkheid geregeld bijeen te komen om zijn Woord te bestuderen en hem te loven, noch van onze verplichting als zijn getuigen op te treden en het Koninkrijk in het openbaar bekend te maken.”

In overeenstemming met de actie die door Jehovah’s getuigen in heel Duitsland werd ondernomen, stemde iedereen in de groep er enthousiast mee in dat de volgende brief nog diezelfde dag per aangetekende post aan de regering gezonden zou worden:

AAN DE RIJKSREGERING:

Het in de Heilige Schrift vervatte Woord van Jehovah God is de hoogste wet en voor ons is het ons enige richtsnoer omdat wij ons aan God hebben opgedragen en ware en oprechte volgelingen van Christus Jezus zijn.

Gedurende het afgelopen jaar hebt u ons in strijd met Gods wet en als een schending van onze rechten verboden als Jehovah’s getuigen bijeen te komen om Gods Woord te bestuderen en hem te aanbidden en te dienen. In zijn Woord gebiedt hij ons het onderling vergaderen niet te veronachtzamen (Hebreeën 10:25). Jehovah gebiedt ons: ’Gij zijt mijn getuigen dat ik God ben. Gaat en brengt het volk mijn boodschap’ (Jesaja 43:10, 12; Jesaja 6:9; Matthéüs 24:14). Uw wet is lijnrecht in tegenspraak met Gods wet. Wij volgen de leiding van de getrouwe apostelen en „moeten God meer gehoorzamen dan mensen”, en dat zullen wij ook doen (Handelingen 5:29). Daarom delen wij u mee dat wij ten koste van alles Gods geboden zullen gehoorzamen, zullen bijeenkomen voor het bestuderen van zijn Woord en hem zullen aanbidden en dienen, zoals hij geboden heeft. Indien uw regering of regeringsvertegenwoordigers ons geweld aandoen omdat wij God gehoorzamen, zal ons bloed over u komen en zult u aan de Almachtige God rekenschap moeten afleggen.

Wij houden ons niet met politieke aangelegenheden op maar zijn volledig toegewijd aan Gods koninkrijk onder de heerschappij van Christus, zijn Koning. Wij zullen niemand leed of schade berokkenen. Wij zouden graag in vrede willen wonen en alle mensen zoveel mogelijk goed willen doen, maar aangezien uw regering en uw regeringsvertegenwoordigers blijven trachten ons tot ongehoorzaamheid aan de hoogste wet van het universum te dwingen, moeten wij u er nu van in kennis stellen dat wij door zijn genade Jehovah God zullen gehoorzamen en dat wij volledig op Hem vertrouwen dat hij ons van alle verdrukking en verdrukkers zal bevrijden.”

Ter volledige ondersteuning van hun Duitse broeders kwamen Jehovah’s getuigen over de gehele aarde op 7 oktober bijeen en zonden na een eensgezind gebed tot Jehovah te hebben opgezonden, een telegram aan de Hitlerregering, dat de volgende waarschuwing bevatte:

„Uw mishandeling van Jehovah’s getuigen schokt alle goede mensen op aarde en onteert Gods naam. Onthoud u van verdere vervolging van Jehovah’s getuigen, want anders zal God u en uw nationale partij vernietigen.”

Verbazingwekkend genoeg werden er die dag slechts weinig broeders gearresteerd, ofschoon de Gestapo — zij het ook op het laatste moment — alles omtrent deze aangelegenheid te weten was gekomen. Laten wij nu tot het verslag van broeder Franke terugkeren:

„Hoewel er reeds meer dan een uur was voorbijgegaan nadat wij de vergadering met gebed hadden besloten, was er toch nog niemand van de Gestapo verschenen. Nu begonnen de eersten — weer met tussenpozen — het huis te verlaten. Toen er nog ongeveer acht broeders aanwezig waren, stapte ik op en wilde op de fiets naar de naburige stad Wiesbaden rijden om de nog in de voorgaande nacht geschreven en daar achtergelaten brief zelf naar het postkantoor te brengen. In geval ik gearresteerd zou zijn, waar ik beslist op had gerekend, zouden de broeders in Wiesbaden de brief naar het postkantoor hebben gebracht. Toen ik het tuinhekje uitreed, kwam er een Gestapoagent op de fiets aangereden, maar hij herkende mij niet. De andere acht broeders konden gewaarschuwd worden en vluchtten naar de aangrenzende kamer van zuster Darmstadt, aan wie het huis toebehoorde. Uit de vragen die de Gestapoagent tijdens de huiszoeking aan mijn vrouw stelde, bleek dat de Gestapo alles van onze vergadering af wist. Desondanks werd niemand van de broeders, ook ik niet, op die dag gearresteerd. Pas toen ik enkele maanden later opnieuw door de Gestapo werd gearresteerd, werd mij meegedeeld dat zij in het bezit waren van de brief van broeder Rutherford.”

Terwijl enkele broeders direct na de vergadering naar hun naasten gingen om hun aandacht op Gods koninkrijk te vestigen, heerste er op vele postkantoren buiten Duitsland grote consternatie. Vooral op het Europese continent weigerde men in vele plaatsen het telegram te accepteren. Dit was het geval in Boedapest. Martin Pötzinger had daar de vergadering bezocht en men had hem gevraagd het telegram naar het postkantoor te brengen. Hij bericht: „Het telegram werd aangenomen, maar de volgende dag ontving ik bericht van het hoofdpostkantoor dat ik daar persoonlijk moest verschijnen. Wij dachten allen dat de Gestapo mij daar gevangen zou nemen en mij uit het land zou zetten, wat dan het einde van mijn activiteit had betekend . . . maar dit gebeurde niet. Mij werd alleen meegedeeld dat Hongarije het telegram niet zou versturen en ik kreeg mijn geld terug.” In Doorn (Nederland), waar de Duitse keizer Wilhelm II in ballingschap leefde, weigerde het postkantoor eerst het telegram te versturen, maar berichtte later aan Hans Thomas, die het had opgegeven, dat het was verzonden en dat de ontvangst ervan in Berlijn was bevestigd.

Welke uitwerking de brieven en vooral de telegrammen op Hitler hadden, blijkt uit een door Karl R. Wittig geschreven verslag, waarvan de echtheid op 13 november 1947 door een notaris in Frankfurt (Main) werd bevestigd:

„VERKLARING — Op 7 oktober 1934 bezocht ik, naar hiertoe voordien bevel te hebben ontvangen, in mijn hoedanigheid van gevolmachtigde van generaal Ludendorff de toenmalige minister van binnenlandse zaken van het Rijk en Pruisen, Dr. Wilhelm Frick, in het toenmalige rijksministerie van binnenlandse zaken in Berlijn, Königsplatz 6, om van laatstgenoemde mededelingen in ontvangst te nemen welke behelsden te trachten generaal Ludendorff te bewegen zijn afwijzende houding ten opzichte van het nationaal-socialistische regime te herzien. Tijdens mijn gesprek met Dr. Frick verscheen Hitler plotseling en mengde zich in het gesprek. Toen ons gesprek automatisch op het huidige optreden van het nationaal-socialistische regime in Duitsland tegen de Internationale Bijbelonderzoekersvereniging [Jehovah’s getuigen] kwam, toonde Dr. Frick Hitler een stapel uit het buitenland binnengekomen protesttelegrammen tegen de vervolging van de Bijbelonderzoekers in het ’Derde Rijk’ met de opmerking: ’Wanneer de Bijbelonderzoekers zich niet naar ons richten, zullen wij met de krachtigste middelen tegen hen optreden’, waarop Hitler opsprong, zijn vuisten balde en hysterisch krijste: ’Dit gebroed zal in Duitsland worden uitgeroeid!’ Vier jaar na dit gesprek heb ik mij er, tijdens mijn zevenjarige tweede beschermende hechtenis welke tot mijn bevrijding door de geallieerden duurde, in de hel van de nationaal-socialistische concentratiekampen Sachsenhausen, Flossenbürg en Mauthausen, met eigen ogen van kunnen overtuigen dat Hitlers woedeuitbarsting geen loze bedreiging was, want geen enkele categorie gevangenen was in de genoemde concentratiekampen zo blootgesteld aan het sadisme van de S.S.-soldateska als de Bijbelonderzoekers; een sadisme gekenmerkt door een eindeloze keten van fysieke martelingen en zielefolteringen, die met geen pen te beschrijven zijn.”

Nadat wij onze brieven aan Hitler hadden verstuurd, vond er een golf van arrestaties plaats. Hamburg werd het zwaarst getroffen, waar de Gestapo slechts enkele dagen na 7 oktober 142 broeders arresteerde.

HET ONDERGRONDSE WERK WORDT GEORGANISEERD

Daar wij nu Hitler in onze brief van 7 oktober ervan in kennis hadden gesteld dat wij ondanks zijn verbod uitsluitend Gods geboden zouden blijven gehoorzamen, trachtten wij alle moedige en gewillige broeders en zusters in kleine groepjes te organiseren, die onder leiding van een rijpe broeder zouden staan, die tot taak had van ganser harte de schapen des Heren te verzorgen en te weiden.

Het land werd in dertien districten verdeeld en in elk district werd een broeder met goede herderseigenschappen als „districtsdienstleider” — zoals hij toen werd genoemd — aangesteld. Dit moesten broeders zijn die ongeacht de daarmee verbonden gevaren bereid waren de kleine groepjes op te zoeken om hen van geestelijk voedsel te voorzien, hen in hun predikingsactiviteit te ondersteunen en in hun geloof te sterken. Op enkele uitzonderingen na werden op deze posten dienaren gezet die de broeders tot dusver volledig onbekend waren. Zij hadden echter totdat Hitler aan de macht kwam, bewezen dat zij bereid waren hun persoonlijke belangen aan die van het Koninkrijk ondergeschikt te maken.

HET STENCILEN EN VERSPREIDEN VAN „DE WACHTTOREN”

De broeders stencilden en verspreidden exemplaren van De Wachttoren op vele verschillende plaatsen in heel Duitsland. In Hamburg bijvoorbeeld bleef Helmut Brembach de broeders in Sleeswijk-Holstein en Hamburg van exemplaren voorzien die hij en zijn vrouw ’s nachts vervaardigden. Zuster Brembach vertelt de volgende ervaring, die slechts een van de vele is die zij en haar man hebben meegemaakt:

„Het was voormiddag toen er plotseling werd gebeld, maar veel luider dan gewoonlijk. Toen ik opendeed, stonden er drie mannen voor de deur. Ik vermoedde al wie het waren. ’Gestapo’ zei een van hen en alle drie stonden al binnen. Mijn hart klopte in mijn keel, want ik dacht aan de vele verboden dingen die zich in ons huis bevonden. Terwijl ik innerlijk van angst beefde, bad ik tot Jehovah.

Menselijk gezien was het niet moeilijk geweest de verpakte Wachttorens en de hele uitrusting die wij gebruikten om ze te vervaardigen, te vinden. Aangezien er nog meer gezinnen in ons huis woonden, onder andere ook twee politiebeambten, was er geen plaats om iets te verbergen, te meer daar de omvang van het noodzakelijke materiaal — papier, stencilmachine, schrijfmachine en inkt, alsook verpakkingsmateriaal — zeer groot was. Daar wij niet wisten hoe wij de hele uitrusting, die wij elke twee weken weer nodig hadden, voor de ogen van de onbevoegden moesten verbergen, besloten wij alles in onze aardappelkist te verpakken, die midden in de kelder stond en tot welke plaats ook de andere huisbewoners toegang hadden. Elke keer nadat wij een oplage van De Wachttoren hadden klaargemaakt, stopten wij alles zorgvuldig weer in deze kist, dekten die met lege zakken af en stapelden daarop tot aan het plafond lege tomatenkisten, in de hoop dat in het ergste geval degenen die trachtten iets te vinden, blind zouden zijn of te onverschillig en te lui zouden zijn om de hele stapel te verwijderen ten einde ook de kist zelf te kunnen doorzoeken. Wij vertrouwden dus op Jehovah, omdat wij geen andere mogelijkheid zagen.

De Gestapoman vroeg mij of wij ook verboden lectuur in huis hadden. Om niet te liegen, zei ik: ’Kijkt u zelf maar.’ Zij doorzochten het huis en openden de kastdeur op zo’n wijze dat zij de schrijfmachine, die wij vergeten hadden in de kist te pakken, niet zagen. Als zij die hadden ontdekt, hadden zij ook geweten dat het de machine was waarop de stencils voor het stencilen van De Wachttoren werden getypt. Maar Jehovah verblindde hen. Toen zij in de woning niets hadden gevonden, wilden zij de kelder controleren. Naar mijn mening was de ontdekking van alle materialen en gegevens onvermijdelijk. Ik trachtte mijn angst voor hen te verbergen, hoewel mijn hart nog luider bonsde. Daarbij kwam nog dat achter de kist een uitsluitend met Wachttorens gevulde koffer stond, waarmee mijn man de volgende dag op reis zou gaan. Maar wat gebeurde er? De drie agenten stonden midden in de kelder, ja, stelt u zich voor, precies daar waar de kist stond met de koffer vol Wachttorens erachter. Maar niemand scheen iets te zien; het was alsof zij met blindheid waren geslagen. Geen van hen deed ook maar enige moeite om de kist te doorzoeken of op z’n minst te zien wat er in de koffer zat. Ten slotte vroeg een van de agenten of wij een zolder hadden; daar vonden zij enkele oudere publikaties. Tevreden iets ontdekt te hebben, verlieten zij ons huis weer. Het belangrijkste was, dank zij de hulp van Jehovah en zijn engelen, echter voor hun ogen verborgen gebleven.”

Vele soortgelijke gevallen zouden verhaald kunnen worden, die tonen hoe Jehovah ervoor zorgde dat het stencilen lange tijd kon doorgaan en zijn volk aldus van lectuur voorzien kon worden.

GEORGANISEERD PREDIKINGSWERK

Niet iedereen die met ons verbonden was, nam deel aan het predikingswerk. Integendeel, in sommige gemeenten was het slechts de helft. In Dresden bijvoorbeeld had de gemeente eens een hoogtepunt van 1200 verkondigers bereikt, maar na het verbod liep dit getal snel tot 500 terug. Niettemin kunnen het er in heel Duitsland ten minste 10.000 geweest zijn die zich bereid verklaarden te prediken, en dat ongeacht de daarmee verbonden gevaren.

Aanvankelijk werkten de meesten slechts met de bijbel, terwijl oudere brochures en boeken, die men uit de handen van de Gestapo had weten te redden, bij het brengen van nabezoeken werden verspreid. Anderen stelden getuigeniskaarten op. Weer anderen schreven brieven aan personen die zij kenden, wanneer daar een bijzondere aanleiding toe bestond. Het van-huis-tot-huiswerk werd voortgezet, hoewel daaraan grote gevaren verbonden waren. Iedere keer wanneer iemand de deur opende, kon het een S.A.- of een S.S.-man zijn. Nadat de verkondigers één deur hadden bewerkt, gingen zij gewoonlijk naar een ander flatgebouw of, in gevallen waar het zeer gevaarlijk was, zelfs naar een andere straat.

Minstens twee jaar lang — in sommige plaatsen zelfs langer — was het bijna overal in Duitsland mogelijk van huis tot huis te prediken. Er bestaat geen twijfel over dat dit slechts door Jehovah’s bijzondere bescherming mogelijk was.

De kleine hoeveelheden lectuur die men voor de prediking beschikbaar had, waren spoedig verbruikt. Wij onderzochten daarom de mogelijkheden lectuur uit het buitenland te krijgen. Ernst Wiesner uit Breslau vertelt ons enkele interessante bijzonderheden over de wijze waarop dit werd gedaan:

„Via Tsjechoslowakije werd ons lectuur toegezonden uit Zwitserland. Aan de grens werd deze bij vreemde mensen opgeslagen en vervolgens vandaar over de kam van het Riesengebergte naar Duitsland gebracht. Het werk, dat door een team rijpe, gewillige broeders werd verricht, was uiterst gevaarlijk en zeer vermoeiend. Wij moesten altijd te middernacht de grens oversteken. De broeders waren goed georganiseerd en met grote rugzakken uitgerust. Zij maakten de reis tweemaal per week, hoewel zij overdag op hun werk moesten zijn. In de winter gebruikten zij tobogans en ski’s. Zij kenden iedere weg en steg, hadden goede zaklantarens, verrekijkers en ook goed schoeisel. Voorzichtigheid was hun hoogste gebod. Wanneer zij omstreeks middernacht de Duitse grens naderden en ook wanneer zij die overschreden hadden, durfde men lange tijd geen woord te spreken. Twee broeders gingen voorop en wanneer zij iemand tegenkwamen, seinden zij onmiddellijk met hun zaklantarens. Dit was voor de broeders, die hen met zwaar bepakte rugzakken op een afstand van ongeveer 100 meter volgden, het teken dat zij zich onmiddellijk in het struikgewas langs de weg moesten verbergen totdat de beide broeders, die de voorhoede vormden, terugkwamen en een zeker wachtwoord gaven, dat van week tot week werd veranderd.

Zulke situaties konden zich natuurlijk ’s nachts verscheidene keren herhalen. Zodra de kust weer veilig was, trokken de broeders verder en begaven zich naar een bepaald huis in een dorp aan de Duitse kant van de grens. Daar werden de boeken nog diezelfde nacht of de volgende ochtend vroeg in kleine pakjes verpakt, geadresseerd en dan per fiets naar het postkantoor in Hirschberg of andere nabijgelegen plaatsen gebracht. Broeders in heel Duitsland ontvingen op deze wijze hun lectuur. . . . Deze broeders, die als team met grote ijver en buitengewone bekwaamheid te werk gingen, konden gedurende een periode van twee jaar een grote hoeveelheid lectuur naar Duitsland brengen zonder ontdekt te worden, waardoor velen in het gehele land zeer gesterkt werden.” Van dergelijke regelingen werd ook gebruik gemaakt aan de Franse grens, aan de grens van het Saarland, aan de Zwitserse en aan de Nederlandse grens.

Interessant in dit verband is een brief, die een zuster schreef: „Wanneer jullie in het Jaarboek het bericht over Duitsland lezen, zullen jullie je afvragen hoe het mogelijk is dat er onder zulke omstandigheden zoveel lectuur verspreid kon worden. Wij vragen ons hetzelfde af. Als Jehovah niet met ons zou zijn, zou het onmogelijk zijn. Vele broeders worden wanneer zij hun huis verlaten, voortdurend door de politie geschaduwd. . . . Maar Jehovah weet dit en hij overlaadt ons in weerwil hiervan met zoveel voedsel dat wij steeds weer gesterkt worden.”

Wij hadden voldoende tijd om de lectuur op verscheidene plaatsen te verbergen voordat het verbod werd uitgevaardigd. Om echter te begrijpen wat er gebeurde, is het belangrijk in gedachten te houden dat de broeders er geen ervaring in hadden hoe men lectuur onder een verbodsbepaling het beste opslaat. In plaats van de lectuur onder vele broeders te verdelen, bestond derhalve in het begin de neiging de lectuur in grote depots op te slaan, denkend dat dit veiliger was, vooral omdat degenen die hiermee belast waren, dachten dat het verbod slechts tijdelijk zou zijn. In sommige depots kon 30 tot 50 ton lectuur worden ondergebracht. Na verloop van tijd begonnen sommigen van de broeders zich echter zorgen te maken en zich af te vragen wat er zou gebeuren als de vijanden deze grote depots zouden vinden en in beslag zouden nemen. Daarom begonnen de broeders die voor de depots verantwoordelijk waren, de boeken voor het predikingswerk vrij te geven, of ze nu voor een bijdrage verspreid konden worden of niet.

Toen het eenmaal duidelijk was geworden dat de vervolging zou aanhouden en dat het steeds gevaarlijker zou zijn de boeken in de schuilplaatsen te laten, begonnen de broeders zoveel boeken en brochures als maar mogelijk was weg te geven. Wanneer zij in de velddienst gingen, legden zij de lectuur gewoon in het huis, als niemand het zag, of schoven de lectuur onder de deurmat, in de hoop dat ze in sommige gevallen in de handen van oprechte personen terecht zou komen, die daaruit kracht en hoop konden putten.

GEDACHTENISVIERING

Daar wij besloten hadden in overeenstemming met Jehovah’s gebod het vergaderen niet te veronachtzamen, spreekt het vanzelf dat wij er zeer gewetensvol op zouden toezien het Gedachtenismaal te vieren. Op zulke dagen was de Gestapo bijzonder actief. In de meeste gevallen waren zij de datum van de Gedachtenisviering te weten gekomen uit publikaties die buiten Duitsland werden gedrukt of uit de gestencilde exemplaren van De Wachttoren, die soms in hun handen vielen. Hun woede was vooral geconcentreerd op de gezalfden, die niet alleen in verband met het Gedachtenismaal, maar ook in verband met speciale veldtochten werden genoemd. Zij zagen in hen de „leiders” van de organisatie, die eerst vernietigd moesten worden voordat de organisatie vernietigd kon worden.

De Gedachtenisviering op 17 april 1935 was bijzonder opwindend. De Gestapo was de datum reeds enkele weken voordien te weten gekomen en had ruimschoots de tijd om al hun posten in te lichten. In een geheim rondschrijven van 3 april 1935 stond:

„Een op dit tijdstip uitgevoerde overval op de bekende leiders van de Bijbelonderzoekers zou heel succesvol kunnen zijn. Gelieve tegen 22 april 1935 verslag uit te brengen over de behaalde successen.”

Van „behaalde successen” kon men echter nauwelijks spreken, want de meeste posten, zoals die in Dortmund, konden slechts berichten dat de huizen van degenen die als leiders van de Bijbelonderzoekersvereniging werden aangezien, bewaakt waren maar dat er in geen enkel geval bijeenkomsten waren gehouden. Ter geruststelling voegde men eraan toe: „De leidinggevende en actieve leden van de Bijbelonderzoekers in dit district bevinden zich reeds in verzekerde bewaring, zodat er niemand meer is om dergelijke bijeenkomsten te organiseren.”

De geheime politie vergiste zich echter, want kort nadat dit geheime rondschrijven was verstuurd, ontvingen wij een exemplaar van een vriend van de waarheid die toegang tot zulke geheime inlichtingen had. De districtsdienstleiders waarschuwden alle dienaren ruimschoots van tevoren en gaven hun passende raad hoe zij het konden vermijden ontdekt te worden en toch de instructies van onze Heer en Meester konden gehoorzamen.

Zo gebeurde het dat velen direct na 18.00 uur bijeenkwamen, terwijl anderen eerst het bezoek van de Gestapo afwachtten en daarna met hun broeders in kleine groepjes bijeenkwamen om het Gedachtenismaal midden in de nacht te vieren. In ieder geval moesten de meeste Gestapoposten een soortgelijk verslag uitbrengen als de post in Dortmund.

Willi Kleissle bericht dat de broeders in Kreuzlingen het Gedachtenismaal klokslag 18.00 uur vierden. Zij hadden de raad gekregen om voordat zij het huis verlieten, de winkel in te gaan, die zich in hetzelfde gebouw bevond en aan een broeder toebehoorde, en daar konden zij suiker, koffie en dergelijke kopen. Zij zouden dan door de gewone winkeluitgang naar buiten gaan. De „knuppelgarde”, zoals broeder Kleissle hen noemde, kwam inderdaad pas toen de broeders allen naar de winkel waren gegaan, zodat zij niets konden bewijzen. Maar de vragen die de Gestapo stelde, alsook verscheidene uitlatingen van de politie toonden duidelijk aan dat zij door De Wachttoren de datum van de Gedachtenisviering te weten waren gekomen.

De broeders waren echter altijd op verrassingen voorbereid, en dit was goed. Zij trachtten het bezoek van de wekelijkse samenkomsten en vooral het bijwonen van de Gedachtenisviering met de een of andere onschuldige dagelijkse activiteit te verbinden, en hierdoor werden zij dikwijls voor arrestatie behoed. Franz Kohlhofer uit de omgeving van Bamberg bericht:

„Op deze speciale dag waren de spionnen bijzonder actief in het bewaken van de huizen van Jehovah’s getuigen in de hoop enkelen van hen op een illegale activiteit te kunnen betrappen en hen dan te arresteren. . . . Wij hadden enkele dagen voordien besloten voor de viering bijeen te komen bij een broeder die varkens fokte. Iedereen moest een mand met aardappelschillen en ander afval meebrengen. Dit moest allemaal ijlings gebeuren, want ieder moment kon de Gestapo binnenkomen. Voor alle zekerheid namen wij ook nog speelkaarten mee, opdat wij de politie daarmee konden misleiden voor het geval zij ons verrasten. En raad eens wat er gebeurde! De broeder had net het slotgebed uitgesproken toen er op de deur werd geklopt. Op dat moment zaten wij vieren echter reeds heel onschuldig bijeen en speelden een partijtje kaart. Zij konden hun ogen bijna niet geloven toen wij hen rustig en naïef aankeken. Omdat zij ons niet betrapt hadden, moesten zij onverrichter zake terugkeren.”

DOPEN

Niet weinigen van degenen die gedurende die tijd de waarheid leerden kennen, werden onder de moeilijkste omstandigheden gedoopt. Het duurde niet lang of velen van deze pasgedoopten werden in de gevangenis of in concentratiekampen geworpen, en een aantal van hen verloren hun leven, net als degenen die hun het goede nieuws hadden gebracht.

Paul Buder had reeds in 1922 aandacht geschonken aan de „Millioenen”-lezing, maar kwam pas in 1935 nauwer met de waarheid in contact toen een jong meisje, dat op hetzelfde bedrijf werkte als hij en voor wie hij door anderen was gewaarschuwd, hem het boek Schepping gaf. „Dat was op 12 mei 1935”, zo schrijft hij in zijn memoires, „en het was precies wat ik had gezocht. Op 19 mei 1935 trad ik uit de kerk en zei tegen het jonge meisje dat ik graag een van Jehovah’s getuigen wilde worden. Wat was zij gelukkig! Zij had reeds zes weken in de gevangenis gezeten op beschuldiging van het verrichten van colporteurswerk. Vervolgens kwam ik in contact met broeder en zuster Woite uit de gemeente Forst (Lausitz). Ondanks het feit dat ik in deze gemeente voor een spion van de nazi’s werd aangezien, ging ik geregeld met mijn kleine Luther-bijbel in alle dorpen van huis tot huis. Op 23 juli 1936 werd ik in de Neisse in Forst gedoopt — in het bijzijn van broeder en zuster Woite en een oudere broeder die de lezing uitsprak.”

Het dopen geschiedde dikwijls in kleine groepjes in particuliere woningen. Van tijd tot tijd doopte men in de open lucht, soms met slechts weinig doopkandidaten, maar ook wel met een groter aantal. Heinrich Halstenberg vertelt ons over een doop in de Weser:

„In 1941 gaf een aantal geïnteresseerde personen de wens te kennen zich te laten dopen. Toen wij bemerkten dat in de omgeving zeer velen dezelfde wens hadden, gingen wij op zoek naar een geschikte plaats, die wij in Dehme aan de Weser vonden. Nadat alles overlegd en zorgvuldig gepland was, werd de doop op 8 mei 1941 gezet. De broeders en doopkandidaten waren er reeds vroeg in de morgen. Voor anderen leek het alsof wij met een groep gingen zwemmen. Vervolgens werden er posten uitgezet, opdat niemand ons kon overrompelen, en nadat de belangrijkheid van de doop was besproken, baden wij gemeenschappelijk tot Jehovah. Daarna werden er 60 personen in de Weser gedoopt. Anderen, die te oud of ziekelijk waren zodat zij het koele water niet konden verdragen, werden privé in een badkuip gedoopt, zodat er die dag in totaal 87 personen werden gedoopt.”

EEN MENSENJACHT BEGINT

Albert Wandres was reeds vóór 7 oktober 1934 als districtsdienstleider werkzaam en het duurde niet lang of zijn naam was de Gestapo goed bekend, vooral door de gestadige reeks rechtszaken in verscheidene steden van het Ruhrgebied, waar hij werkte. Als antwoord op de vraag waar de gedaagden hun lectuur vandaan hadden gekregen, werd dikwijls de naam „Wandres” gehoord. De Gestapo deed alle mogelijke moeite hem in hechtenis te nemen. Hij was echter zo pienter geweest om alle broeders die foto’s van hem bezaten, te vragen ze hetzij terug te geven of te vernietigen. Het gevolg was dat de Gestapo wel zijn naam kende, maar er geen idee van had hoe hij eruitzag. Hij viel zijn vervolgers pas na een drie en een half jaar durende mensenjacht in handen. Laten wij luisteren wanneer broeder Wandres ons enkele van zijn ervaringen uit de tijd van zijn ondergrondse werk vertelt:

„Een tijdlang ontmoette ik verscheidene broeders van Düsseldorf bij een broeder die een kruidenierswinkel had. Wij dachten dat wanneer wij kort voor sluitingstijd door de winkel naar binnen gingen en daaruit weer vertrokken, dit het minst zou opvallen. Op een keer waren wij gedurende ongeveer een uur bij elkaar geweest toen plotseling de Gestapo eiste binnengelaten te worden. Ik vluchtte met een paar stappen nog net op tijd van het levensmiddelenmagazijn — waar wij onze bespreking hadden gehouden — de winkel in. Gelukkig waren de lichten reeds uitgedaan. Een ogenblik later stormden zij het levensmiddelenmagazijn binnen en arresteerden alle daar aanwezige broeders. Zij doorzochten het hele vertrek en vonden mijn tas vol Wachttorens. Plotseling riep een van de agenten verheugd uit: ’Dit zoeken we! Van wie is deze tas?’ Niemand antwoordde. Nu wilde hij weten waar de eigenaar van de winkel zijn woning had. ’Op de derde verdieping’, was het antwoord. ’Eruit’, schreeuwde de Gestapoagent, en alle broeders moesten de trap op hollen, gevolgd door de Gestapoagenten, die hoopten degene die zij zochten boven in de woning van de broeder te vinden.

Ik ging toen voorzichtig naar het levensmiddelenmagazijn terug, trok mijn jas aan, zette mijn hoed op, nam mijn tas in de hand en vergewiste mij ervan of de straat vrij was. Toen verliet ik snel het huis. Toen de heren weer beneden kwamen, moesten zij tot hun spijt vaststellen dat de vogel gevlogen was en zich alweer op weg naar Elberfeld-Barmen bevond.” Broeder Wandres voegt eraan toe: „Dit is natuurlijk heel mooi en aardig om te vertellen, maar om het persoonlijk mee te maken is iets anders.”

„Op een keer”, zo vervolgt broeder Wandres, „bracht ik twee zware koffers vol met boeken Voorbereiding, die bij Trier over de grens waren gebracht, naar Bonn en Kassel. Ik kwam ’s avonds laat in Bonn aan en liet de koffers op een veilige plaats in de kelder van de gemeentedienaar staan. De volgende morgen om ongeveer 5.30 uur werd er gebeld. De Gestapo was weer eens gekomen om huiszoeking te doen. Broeder Arthur Winkler, de toenmalige gemeentedienaar, klopte op mijn deur en meldde mij dat er ongewenste bezoekers kwamen. Daar er geen mogelijkheid tot ontkomen meer was, lieten wij de dingen op ons afkomen. Toen de politie mijn kamer binnenkwam, vroegen zij wat ik daar deed en ik antwoordde kort dat ik mij op een Rijnreis bevond en tevens de botanische tuin in Bonn wilde bezoeken. Zij controleerden zorgvuldig mijn papieren en gaven die, weliswaar een beetje onzeker, aan mij terug. Broeder Winkler moest mee naar het hoofdbureau van politie, waar een van de agenten tegen zijn superieur zei — zo vertelde broeder Winkler mij later —: ’Er was nog iemand.’ ’En die hebben jullie niet meegebracht? We zullen jullie nog eens ergens op uitsturen.’ ’Waarom?’ vroeg de betrokken agent. ’Zullen we hem nog halen?’ ’Halen? Denk je soms dat hij wacht totdat jullie terugkomen?’ In feite hadden de agenten nog maar nauwelijks het huis verlaten of ik was al met een van de twee koffers, die zij niet gevonden hadden, op weg naar Kassel.

In Kassel aangekomen, zei de gemeentedienaar, broeder Hochgräfe, tegen me: ’Je kunt hier niet blijven. Je moet onmiddellijk vertrekken. De Gestapo is al een week lang elke morgen hier gekomen.’ Wij kwamen overeen dat hij ongeveer 50 meter voor mij uit zou lopen en mij de weg zou wijzen naar een plaats waar ik de lectuur kon laten. Nauwelijks hadden wij tweehonderd meter langs de mooie Kastanienallee afgelegd of daar kwamen Gestapoagenten aan, die de gemeentedienaar reeds goed kenden. Daar ik ongeveer vijftig meter achter de gemeentedienaar aan liep, kon ik goed zien hoe zij vals tegen hem grijnsden, maar zij hielden hem niet aan. Enkele minuten later was de lectuur, waardoor de broeders in hun geloof gesterkt konden worden, wederom in veiligheid gebracht.

Een andere keer bracht ik twee zware koffers met lectuur naar Burgsolms bij Wetzlar. Het was 11.00 uur ’s avonds en pikdonker. Bijna niemand had mij kunnen zien, maar toch had ik het onaangename gevoel dat ik werd gadegeslagen. Toen ik op de plaats van mijn bestemming was aangekomen, gaf ik de broeders de raad eerst de koffers in veiligheid te brengen. De volgende ochtend omstreeks 5.30 uur kwam de brigadier van politie van die plaats. Ik stond midden in de kamer en wilde mij juist gaan wassen toen hij zich tot de zuster wendde en zei: ’Gisteravond is hier een man met twee zware koffers gekomen. Ongetwijfeld hebt u weer lectuur gekregen. Waar hebt u die?’ De zuster antwoordde: ’Mijn man is al naar zijn werk gegaan. En wat er gisteravond is gebeurd, weet ik niet, want ik was niet thuis!’ De brigadier antwoordde: ’Als u de koffers niet vrijwillig te voorschijn brengt, zullen we huiszoeking moeten doen. Ik haal snel de burgemeester, want zonder hem kan ik geen huiszoeking doen. Maar waag het totdat ik terugkom niet het huis te verlaten.’ Tijdens dit hele gesprek stond ik midden in de kamer en vroeg mij af waarom de agent zulke glazige ogen had en niet eens tot mij had gesproken. Ik kon slechts vermoeden dat hij als het ware met blindheid geslagen was. Zodra hij was weggegaan om de burgemeester te halen, maakte ik mij ijlings klaar, ging naar buiten en wachtte achter het huis totdat de burgemeester met de brigadier van politie het huis aan de voorkant betrad. Op dat moment glipte ik door de tuinuitgang. Buren die dit toevallig hadden gezien, waren klaarblijkelijk verheugd over mijn ontsnapping. In het bos heb ik mij pas verder aangekleed; daarop liep ik zo snel ik kon naar het volgende spoorwegstation en reisde verder.”

De andere districtsdienstleiders maakten soortgelijke ervaringen mee.

EEN ANDER SOORT VAN PROCES

Gedurende de jaren 1934 tot 1936 stonden getrouwe herders hun broeders in heel Duitsland bij en moedigden hen aan de vergaderingen te bezoeken en ondanks de vervolging zo mogelijk aan alle takken van de dienst deel te nemen. Ondertussen vond op 17 december 1935 in Halle een proces tegen Balzereit, Dollinger en zeven anderen plaats, die als „prominente” broeders werden beschouwd. Voor minstens de helft van hen was dit proces het einde van hun christelijke loopbaan.

Vele broeders gaven bij de talrijke processen die toentertijd in Duitsland plaatsvonden, openlijk toe wat zij gedaan hadden om de Koninkrijksbelangen onder de moeilijke omstandigheden te bevorderen. In tegenstelling daarmee loochenden deze mannen bij het proces in Halle ooit iets gedaan te hebben wat de regering had verboden. Toen Balzereit door de voorzitter werd gevraagd wat hij over zichzelf te zeggen had, verklaarde hij dat hij zodra het verbod in Beieren was uitgevaardigd, instructies had gegeven daar niet te werken en dat hetzelfde ook voor alle andere deelstaten gold. Hij zei dat hij nooit instructies had gegeven waardoor iemand aangemoedigd was het verbod te negeren.

Toen Balzereit door de voorzitter over de jaarlijkse Gedachtenisviering werd ondervraagd, antwoordde hij dat ook hij had gehoord dat de broeders van plan waren bijeen te komen om die gebeurtenis ondanks het verbod te vieren. Hij had hen daar echter voor gewaarschuwd, aangezien hij wist dat de politie op die dag een speciale actie op touw zou zetten.

Natuurlijk kwam ook de persoonlijke houding van de gedaagde ten opzichte van de militaire dienst ter sprake, zoals dit bij alle processen die destijds werden gehouden, het geval was. Hij verklaarde dat hij volledig met de mening van de Führer instemde, namelijk dat elke oorlog een misdaad was, maar dat ieder land het recht en de plicht had het leven van zijn burgers te beschermen.

Kort daarop schreef broeder Rutherford de volgende brief aan de Duitse broeders:

Aan Jehovah’s getrouwe volk in Duitsland!

Ondanks de goddeloze vervolging die over jullie is gekomen en de sterke oppositie die door Satans werktuigen in jullie land wordt geboden, is het verheugend te weten dat de Heer nog enkele duizenden in dat land heeft die geloof in Hem hebben en die de boodschap van Zijn koninkrijk blijven bekendmaken. Jullie getrouwheid in het volharden in weerwil van de vervolgers en het feit dat jullie de Heer trouw blijven, vormt een scherp contrast met de handelwijze van de vroegere leider van het Genootschap in Duitsland en degenen die met hem verbonden zijn. Onlangs heb ik een afschrift gekregen van de getuigenissen die in verband met het verhoor in Halle zijn afgelegd en ik ben verbaasd daaruit op te maken dat geen van degenen die daar verhoord werden, een getrouw en waar getuigenis van de naam van Jehovah heeft afgelegd. Het was vooral de plicht van de vroegere leider Balzereit geweest de banier van de Heer hoog te houden en zich in weerwil van alle oppositie voor God en zijn koninkrijk te verklaren, maar er werd geen woord geuit waardoor hij te kennen gaf dat hij volledig op Jehovah vertrouwde. Herhaaldelijk maakte ik hem attent op dingen die in Duitsland gedaan zouden kunnen worden en hij verzekerde mij dat hij alles in het werk zou stellen om de broeders ertoe aan te moedigen het getuigeniswerk voort te zetten. Maar tijdens het verhoor verklaarde hij uitdrukkelijk dat er niets was gedaan. Het heeft geen zin dit hier nog verder te bespreken. Het zij voldoende te zeggen dat het Genootschap niets meer met hem te maken wil hebben, noch met een van degenen die bij die gelegenheid de kans hadden getuigenis af te leggen van Jehovah’s naam en koninkrijk en verzuimd hebben dit te doen. Het Genootschap zal geen pogingen in het werk stellen om hen uit de gevangenis te bevrijden, zelfs niet wanneer het bij machte zou zijn iets te doen.

Laten nu allen die de Heer liefhebben, hun aangezicht tot Hem, tot Jehovah en Zijn Koning, wenden en getrouw en standvastig aan de zijde van het koninkrijk volharden, ongeacht alle oppositie waarmee jullie wellicht geconfronteerd worden. . . .”

De aangelegenheid werd in de Duitse uitgave van De Wachttoren van 15 juli 1936 behandeld als een waarschuwing voor degenen die de oprechte wens hadden onder alle omstandigheden getrouwe getuigen voor Jehovah te zijn.

In tegenstelling tot vele getrouwe broeders in Duitsland, die tot gevangenisstraffen van wel vijf jaar waren veroordeeld, werd Balzereit slechts tot twee en een half jaar en Dollinger tot twee jaar veroordeeld. Nadat Balzereit zijn straf in de gevangenis had uitgezeten, werd hij naar het concentratiekamp Sachsenhausen overgebracht, waar hij gedwongen was een uiterst roemloze rol te spelen. Hij had de verklaring ondertekend waardoor hij de omgang met de broeders verbrak en meed elk contact met hen. Wegens zijn gedrag werd hij ongeveer een jaar later vrijgelaten, maar niet zonder dat hij menige belediging had moeten incasseren, want in wezen haatte de S.S. verraders ook. De S.S. zelf gaf hem de naam „Beëlzebub”, en op een keer eiste een S.S.-er van hem voor al zijn broeders te gaan staan — toentertijd waren er ongeveer 300 in het kamp — en de door hem ondertekende verklaring te herhalen waardoor hij de omgang met Jehovah’s getuigen had verbroken, en dat deed hij ook!

In 1946, toen Balzereit reeds een felle tegenstander van de waarheid was geworden, schreef hij een brief aan de Wiedergutmachungsautoriteiten en openbaarde daarin de vijandige houding die hij reeds vóór het proces had gehad. Zo eindigde er in de geschiedenis van Gods volk in Duitsland een duister hoofdstuk, waarvan de eerste regels reeds in de jaren twintig waren geschreven.

DE GESTAPO SLAAT TOE — 28 AUGUSTUS 1936

Twee jaar van ijverige activiteit gingen voorbij zonder dat het de Gestapo gelukte de georganiseerde ondergrondse activiteit wezenlijk te beïnvloeden, hoewel zij alle hun bekend zijnde getuigen van Jehovah zorgvuldig schaduwden. Maar na verloop van tijd kwamen zij steeds meer over onze activiteit te weten en spoedig waren zij goed ingelicht over wat wij deden. Om in de strijd tegen ons een hulp te hebben, werd er volgens een vertrouwelijke mededeling van de Pruisische Geheime Staatspolitie, gedateerd 24 juni 1936, een „speciaal commando bij de Gestapo” gevormd.

Gedurende de eerste helft van 1936 legde de geheime staatspolitie een groot archief aan dat de adressen bevatte van personen die er hetzij van werden verdacht getuigen van Jehovah te zijn of die op zijn minst met hen sympathiseerden. Dit archief was grotendeels gebaseerd op de adressen die in het bij huiszoekingen in beslag genomen boek Dagelijks hemels manna te vinden waren. Er werden zelfs speciale cursussen voor de Gestapoagenten gehouden. Zij werden geschoold in het leiden van de Wachttoren-studie; zij moesten zorgvuldig de nieuwste Wachttoren-artikelen bestuderen, opdat zij vragen konden beantwoorden als waren zij broeders. Ten slotte moesten zij zelfs leren gebeden uit te spreken. Dit alles had ten doel zo mogelijk tot het hart van de organisatie door te dringen om deze van binnen te vernietigen.

Anton Kötgen uit Münster bericht dat hij kort nadat hij bij een „vriendelijke” dame lectuur had achtergelaten, prompt werd gearresteerd en in de gevangenis werd gezet. „Terzelfder tijd”, zo bericht broeder Kötgen verder, „bezochten Gestapoagenten mijn vrouw, die buiten in de tuin was. Zij stelden zich als broeders voor, doch alleen om de namen van andere broeders te weten te komen. Mijn vrouw doorzag hun plan echter en ontmaskerde hen als Gestapoagenten.” Maar niet altijd werd de Gestapo op tijd herkend.

Ondertussen trof broeder Rutherford regelingen voor een reis naar Zwitserland en wilde, wanneer dit mogelijk was, bij deze gelegenheid met broeders uit Duitsland spreken. Er werden regelingen getroffen voor een congres in Luzern, dat van 4 tot 7 september 1936 gehouden zou worden. Het centrale bureau in Zwitserland had voorgesteld dat wij rapporten van broeders in heel Duitsland zouden samenstellen, zoals over hun arrestatie, hun mishandeling door de Gestapo en hun ontslag van hun werk wegens weigering de „Duitse groet” te brengen, alsook rapporten over gevallen waarin broeders ten gevolge van mishandelingen waren gestorven. Deze rapporten moesten vóór het congres in het geheim naar Zwitserland worden gebracht opdat broeder Rutherford de gelegenheid zou hebben ze te onderzoeken.

Maar plotseling, op 28 augustus 1936, sloeg de Gestapo op commando meedogenloos toe en zette een campagne op touw waarin Jehovah’s getuigen als wilde beesten werden nagezeten. Alle beschikbare krachten werden ingeschakeld om Jehovah’s getuigen bij dag en bij nacht — doch hoofdzakelijk bij nacht — gevangen te nemen. Alle inlichtingen die de Gestapo in de loop van de voorgaande maanden had verzameld, bleken nu een grote hulp voor hen te zijn. Argeloze personen, inclusief sommigen die nooit beweerd hadden getuigen van Jehovah te zijn, werden in het net gevangen. Zulke personen vertelden de Gestapo natuurlijk gaarne alles wat zij over Jehovah’s getuigen wisten om maar vrij te kunnen komen; en ook al leek het dikwijls dat zij slechts zeer weinig te vertellen hadden, toch droegen deze brokjes inlichtingen ertoe bij het beeld dat de Gestapo zich tot nu toe had gevormd, volledig te maken. Bij latere verhoren beroemde de Gestapo zich er dikwijls op dat deze inlichtingen hen geholpen hadden duizenden personen te vangen, van wie de meesten in de gevangenis werden opgesloten en later naar concentratiekampen werden gebracht.

Toen de campagne van de Gestapo ten slotte op volle toeren draaide, gelukte het hen in een groot offensief broeder Winkler, die toentertijd voor het gehele werk in Duitsland verantwoordelijk was, en de meerderheid van de districtsdienstleiders, wier namen en gebiedstoewijzingen in de meeste gevallen reeds bekend waren, te pakken te krijgen. De Gestapo achtte deze „campagne” zo belangrijk dat het hele politieapparaat werd ingeschakeld om tegen Jehovah’s getuigen op te treden, zodat de onderwereld ongemoeid haar gang kon gaan.

Door het zorgvuldige, minutieuze werk dat de Gestapo in de loop van maanden had verricht, hadden zij ontdekt dat er in de Berlijnse dierentuin belangrijke besprekingen tussen broeder Winkler en andere verantwoordelijke dienaren uit heel Duitsland werden gehouden. Dit gebeurde vooral tijdens het warmere jaargetijde. Deze bijeenkomsten konden lang gecamoufleerd worden omdat broeder Varduhn daar een stoelenverhuurbedrijf had. Hij kon de arriverende broeders, zonder argwaan te wekken, zeggen waar in de dierentuin een broeder op hen wachtte om hen naar een veilige plaats te begeleiden waar de bespreking gehouden zou worden. Als er gevaar dreigde, kon hij de broeders eenvoudig waarschuwen door naar hen toe te gaan en het geld op te halen voor de stoel die zij „gehuurd” hadden. Maar deze prachtige regeling zou niet lang meer een geheim blijven. Op de een of andere wijze was de Gestapo alle bijzonderheden te weten gekomen en dit bleek voor hen een hulp te zijn bij hun geraffineerd uitgedachte aanvalsplan. Broeder Klohe, die er zelf bij betrokken was, vertelt ons wat er zich in die opwindende dagen in Berlijn afspeelde:

„Ik verheugde mij op het congres in Luzern, want het zag ernaar uit dat ik daar aanwezig kon zijn aangezien ik reeds in het bezit was van een visum voor Zwitserland. Maar eerst wilde ik nog naar Leipzig gaan om organisatorische aangelegenheden met broeder Frost te bespreken, wiens gebied ik als districtsdienstleider zou overnemen nadat er door de arrestatie van broeder Paul Grossmann een vacature was ontstaan. Ik bereikte broeder Frost echter in het geheel niet; daar waar ik hem vermoedde te ontmoeten, werd ik door de Gestapo opgewacht. Ik was eerst met stomheid geslagen, want nu ik net met zo’n verheugende dienst zou beginnen, werd ik uit het gezelschap van mijn broeders losgerukt en door de Gestapo naar Leipzig gebracht. [Vandaar bracht men hem later naar Berlijn.]

Intussen was de Gestapo erachter gekomen dat wij in de Berlijnse dierentuin een ontmoetingsplaats hadden en zij waren nog vele andere dingen over onze organisatie te weten gekomen. Deze inlichtingen hadden zij op velerlei manieren gekregen, met inbegrip van chantage.

Enkele dagen later kwamen er plotseling vijf rechercheurs met geladen pistolen bij mij, gelastten mij mijn burgerkleding aan te trekken en voerden mij tot vlak bij de goudvissenvijver, waar broeder Varduhn zijn tuinstoelen verhuurde. Zij vermoedden echter niet dat hij een getuige van Jehovah was. Nu moest ik als ’lokaas’ voor mijn broeders dienen, die uiteindelijk bij deze ontmoetingsplaats, die de Gestapo bekend was geworden, zouden verschijnen.

Nauwelijks was ik op de mij aangewezen plaats gaan zitten of zuster Hildegard Mesch kwam op mij af. Zij had zich afgevraagd waarom ik niet naar hen toe was gekomen, aangezien ik toch werd verwacht, en nu wilde zij zien waarom ik niet was gekomen. Daar mijn etterende scheenbenen veel pijn veroorzaakten door de slagen die ik had gekregen, viel het de rechercheurs niet op dat ik mij op het moment dat zij aan de andere kant van de weg voorbijging, vooroverboog, mijn gezicht pijnlijk vertrok en haar met mijn ogen aan het verstand bracht dat de Gestapo zich in de dierentuin bevond. Zij had het begrepen, aarzelde een ogenblik en keerde toen terug naar broeder Varduhn, die zij over de nieuwe situatie inlichtte. Dit betekende het grootste gevaar voor broeder Winkler, die ook werkelijk kort daarna kwam en argeloos op een lege stoel ging zitten. Direct daarop ging broeder Varduhn naar hem toe, vroeg hem de stoel te betalen en waarschuwde hem tegelijkertijd dat er zich Gestapoagenten in de dierentuin bevonden. Daarom stond broeder Winkler vlug weer op, liet zijn tas achter en ontkwam — naar het scheen — door de ring van Gestapoagenten. Later kwam ik te weten dat hij zich nog laat in de nacht naar het huis van broeder Kassing begaf, waar hij door een groep Gestapoagenten werd opgewacht die hem onmiddellijk arresteerden.”

Binnen slechts enkele dagen was minstens de helft van de districtsdienstleiders in Duitsland, te zamen met duizenden andere broeders en vrienden, gearresteerd. Onder hen bevond zich ook broeder Georg Bär, die het volgende bericht:

„Elke avond omstreeks 10.00 uur hoorde ik hoe er gevangenen uit hun diverse cellen werden gehaald. Kort daarna hoorde ik hoe zij beneden in de kelder geslagen werden; ik hoorde hun geschreeuw en hun gehuil. Elke avond wanneer ik weer celdeuren hoorde opengaan, dacht ik: „Nu is het mijn beurt. Men liet mij echter met rust totdat ik op de vierde of vijfde dag ’s avonds tegen 6.00 uur voor een verhoor werd gehaald. Deze keer was het een S.S.-er, die mij naar zijn kamer geleidde en mij gebood te gaan zitten. Toen zei hij: ’Wij weten dat u ons meer kunt vertellen dan u wilt.’ Hij stond op en nam een potlood, dat hij aan de rand van een papierbak scherpte, en vervolgde zijn korte speech: ’Ik zal het u niet moeilijk maken; komt u maar hier.’ Hij vroeg mij naar zijn schrijftafel te komen, toonde mij enkele getypte vellen papier en liet mij ze lezen. Het was een lijst van alle reizende dienaren in Duitsland, met mijn naam onderaan. Ik las de namen van de gemeenten die wij hadden bezocht en ook de namen van de broeders die zich daarin bevonden. Hier las ik zwart op wit hoeveel stuks lectuur, grammofoons en platen wij hadden besteld. Ook de bijdragen en het andere geld dat wij hadden afgeleverd, stonden genoteerd. Ik kon het nauwelijks geloven. Onze gehele ondergrondse organisatie bevond zich hier in de handen van de Gestapo. Het kostte me beslist enige tijd voordat ik de situatie volledig kon begrijpen. Waar had de Gestapo al deze gegevens vandaan gehaald? vroeg ik mij af. Als mijn eigen activiteit daar niet zo nauwkeurig genoteerd had gestaan, zou ik nog aan de echtheid van het bericht hebben getwijfeld. De mij verhorende S.S.-Gestapoman, met name Bauch uit Dresden, gaf mij de tijd om over mijn beduusdheid heen te komen. Ik geloof dat ik beteuterd moet hebben gekeken toen ik weer ging zitten. Toen zei hij: ’Het heeft nu toch geen zin meer te zwijgen.’

Maandenlang heeft mij de gedachte gekweld waar de Gestapo toch wel in het bezit kon zijn gekomen van al onze gegevens. Later heb ik vernomen dat al onze bestellingen, berichten en afgeleverde gelden zorgvuldig in een kaartsysteem werden bijgehouden dat in Berlijn werd bewaard. Naderhand werd dit door de Gestapo gevonden en in beslag genomen.”

MOEDIGE ACTIVITEIT VERWART DE POLITIE

Het zorgvuldig geplande congres in Luzern, dat van 4 tot 7 september 1936 gehouden zou worden, nam plotseling als gevolg van de massa-arrestaties die twee weken voordien hadden plaatsgevonden, een nieuw karakter aan. Misschien had het congres, waarover de Gestapo eveneens inlichtingen had, wel mede de datum van hun toeslaan bepaald. In ieder geval werd alles gedaan om het de broeders uit Duitsland onmogelijk te maken het congres te bezoeken. Dit blijkt uit een geheim rondschrijven van de geheime staatspolitie, gedateerd 21 augustus 1936, waarin met betrekking tot de broeders die naar het congres wilden reizen, stond: „Het dient de betreffende personen verhinderd te worden het land te verlaten. Het paspoort dient in dergelijke gevallen te worden ingehouden.”

In werkelijkheid konden van de meer dan 1000 personen die de reis gepland hadden, slechts ongeveer 300 het doel bereiken. De meesten van hen moesten de grens echter illegaal overschrijden en velen werden op de terugweg gearresteerd.

Broeder Rutherford nam natuurlijk de gelegenheid waar om met de dienaren uit Duitsland die aanwezig waren, over hun problemen te spreken. Hij was er bijzonder in geïnteresseerd hoe men de broeders geestelijk kon helpen. Heinrich Dwenger was zelf tegenwoordig en bericht over de verdere bespreking:

„Nu werd de districtsdienstleiders gevraagd met voorstellen te komen. Zij stelden voor dat broeder Rutherford mij weer naar Duitsland zou terugsturen. Zij hadden mij gevraagd zelf het voorstel te doen, maar ik had hun gezegd dat ik dat niet kon doen aangezien ik naar Praag was gezonden en derhalve niet kon zeggen dat ik weer naar Duitsland terug wilde. Ik zou dan de indruk wekken niet tevreden te zijn met mijn toewijzing. Zo gebeurde het dat de verantwoordelijkheid voorlopig aan broeder Frost werd overgedragen. Toen vroeg broeder Rutherford: ’En als je nu wordt gearresteerd?’ In dat geval zou broeder Dietschi op aanbeveling van de broeders de verantwoordelijkheid voor het werk in Duitsland overnemen.”

Er werd een resolutie aangenomen en ongeveer twee- tot drieduizend exemplaren werden aan Hitler en aan regeringsfunctionarissen in Duitsland gezonden. Nog een exemplaar werd aan de paus in Rome gestuurd. Franz Zürcher uit Bern, die de resoluties op 9 september 1936 in opdracht van het congres had verzonden, kreeg van het postkantoor de bevestiging dat de resolutie aan het Vaticaan in Rome en aan de rijkskanselarij in Berlijn was bezorgd. De resolutie, die ongeveer drie en een halve getypte bladzijde lang was, bevatte onder andere de volgende gedachten:

„Wij maken ten zeerste bezwaar tegen de wrede behandeling van Jehovah’s getuigen door de rooms-katholieke hiërarchie en haar bondgenoten in Duitsland en in alle andere delen der wereld, maar wij laten de afloop van de aangelegenheid volkomen in de handen van de Heer, onze God, die hun volgens zijn Woord de volle vergelding zal doen toekomen. . . . Wij zenden de hartelijke groeten aan onze vervolgde broeders en zusters in Duitsland en vragen hun moedig te blijven en zich volledig op de beloften van de Almachtige God, Jehovah, en Christus te verlaten. . . .”

Er werden regelingen getroffen om de aangenomen resolutie door middel van een bliksemveldtocht onder een groot aantal mensen in Duitsland te verspreiden. Van de 300.000 exemplaren die in Bern werden gedrukt, werden er 200.000 naar Praag gezonden, en vandaar werden ze in de omgeving van Zittau en op andere plaatsen in het Riesengebergte over de grens gebracht. De andere 100.000 exemplaren zouden via Nederland naar Duitsland worden gebracht, maar helaas werden ze in Nederland in beslag genomen. Verscheidene districtsdienstleiders moesten de ontbrekende exemplaren voor Berlijn en Noord-Duitsland dus zelf vervaardigen. De datum voor de verspreiding werd vastgesteld op 12 december 1936, ’s morgens vroeg tussen 5.00 en 7.00 uur.

Volgens later opgestelde berichten namen 3450 broeders en zusters aan de actie deel. Een ieder had twintig tot hoogstens veertig exemplaren gekregen en de bedoeling was ze zo snel mogelijk in het toegewezen gebied te verspreiden. Ze werden eenvoudig in de brievenbus gestopt of onder de deur geschoven.

In elk huis werd één exemplaar achtergelaten; in grote flatgebouwen over het algemeen niet meer dan drie exemplaren. Vervolgens haastten degenen die de vlugschriften verspreidden, zich naar een volgende straat en deden daar hetzelfde opdat de exemplaren over een zo groot mogelijk gebied werden verspreid.

De uitwerking op de tegenstanders was verwoestend! Erich Frost, die gedurende de acht maanden dat hij voor het werk in Duitsland verantwoordelijk was, nauw met het bureau in Praag in contact stond, bracht tijdens een van zijn bezoeken in Praag het volgende verslag over deze veldtocht uit:

„De verspreiding van de resolutie bleek een geweldige slag voor de regering en de Gestapo te zijn. Wij hebben deze actie plotseling uitgevoerd, op 12 december 1936. Alles was tot in de kleinste onderdelen voorbereid, alle getrouwe medewerkers waren ervan op de hoogte gebracht en iedereen kreeg 24 uur vóór het begin van het werk zijn gebied en zijn pakje resoluties. Om klokslag 5.00 uur ’s morgens begon de verspreiding. Een uur later waren de politie, S.A. en S.S. reeds op de been en patrouilleerden door de straten om de moedige verspreiders op te sporen. Slechts zeer weinigen werden er gepakt, in het hele land nauwelijks meer dan een dozijn. De dinsdag daarop kwamen er echter agenten in de huizen van veel broeders en zusters en beschuldigden hen er op de man af van, aan het verspreidingswerk te hebben deelgenomen. Onze broeders wisten natuurlijk van niets en aldus werden er maar heel weinigen gearresteerd.

Volgens de pers is men nu niet slechts hevig vertoornd over onze stoutmoedigheid, maar bestaat er veeleer een toegenomen vrees. Men is volkomen verbaasd dat het na vier jaar van terreur van de zijde van de Hitlerregering nog mogelijk is zo geheim en op zo’n grote schaal een dergelijke actie te ontketenen. En bovendien vreest men het volk. Velen hadden klachten bij de politie ingediend, maar toen de politieagenten en andere geüniformeerde functionarissen naar de huizen gingen en de bewoners vroegen of zij zo’n vlugschrift hadden ontvangen, ontkenden zij het. Dit kwam doordat in werkelijkheid slechts twee of hoogstens drie families in elk huis zo’n resolutie hadden ontvangen. De politie wist dit natuurlijk niet, maar vermoedde dat er bij elke deur een was achtergelaten.

Zij menen dus dat de mensen onze resolutie hebben ontvangen, maar dit om bepaalde redenen ten overstaan van de politie ontkennen en dit bezorgt hun buitengewone verwarring en vrees.”

De Gestapo was zeer teleurgesteld, want zij dachten dat zij onze activiteit door hun uitgebreide veldtocht op 28 augustus volledig hadden verwoest. En nu deze grote actie met de resolutie, die zij groter schatten dan ze in werkelijkheid was! Het was een niet te loochenen feit dat de vijand erin geslaagd was een geweldige bres in de gelederen van Gods volk te slaan, maar zij slaagden er nimmer in het werk volledig tot stilstand te brengen. De broeders bleven hun predikingsopdracht ten uitvoer brengen, zoals blijkt uit het bericht van de districtsdienstleiders dat voor broeder Rutherford werd samengesteld en dat de periode van 1 oktober tot 1 december 1936 omvatte. De resultaten waren als volgt: (alle getallen zijn bij benadering) 3600 werkers, 21.521 uren, 300 bijbels, 9624 boeken en 19.304 brochures. Dit liet zich gunstig vergelijken met het laatste maandbericht vóór de arrestatiegolf (16 mei tot 15 juni): 5930 werkers, 38.255 uren, 962 bijbels, 17.260 boeken en 52.740 brochures.

EXPOSÉ DOOR EEN „OPEN BRIEF”

Bij vrijwel alle verhoren en processen die na 12 december 1936 plaatsvonden, kwam de verspreiding van de resolutie ter sprake. De autoriteiten maakten het voor velen van onze broeders nog moeilijker omdat zij beweerden dat de verklaringen in de resolutie niet op waarheid berustten en wij geen bewijzen voor onze beweringen konden aanvoeren. De verantwoordelijke broeders deden broeder Rutherford daarom het voorstel dat er een „open brief” verspreid zou worden in net zo’n „bliksemveldtocht” als met de resolutie zelf was gevoerd. Daardoor zou de Gestapo het antwoord op hun onware beweringen worden gegeven. Broeder Rutherford gaf zijn toestemming en vroeg broeder Harbeck in Zwitserland de „open brief” te schrijven daar hij toegang tot al het materiaal had dat tot het jaar 1936 over de vervolging verzameld was.

De volgende daaruit aangehaalde paragraaf laat duidelijk zien met welke niets ontziende argumenten de broeders destijds de vijand in het openbaar antwoordden:

„In christelijk geduld en uit schaamte hebben wij ons er lang genoeg van weerhouden het publiek in Duitsland en in het buitenland op deze schanddaden attent te maken. Wij zijn in het bezit van een verpletterende hoeveelheid documentatie waaruit blijkt dat de bovengenoemde wrede mishandeling van Jehovah’s getuigen heeft plaatsgevonden. Bij deze mishandeling hebben zich vooral een zekere Theiss uit Dortmund en Tennhoff en Heimann van de geheime staatspolitie in Gelsenkirchen en Bochum onderscheiden. Zij zijn er niet voor teruggedeinsd vrouwen met paardezwepen en gummiknuppels te mishandelen. Theiss uit Dortmund en een man van de staatspolitie in Hamm zijn vooral bekend om hun sadistische wreedheid bij de mishandeling van christelijke vrouwen. Wij bezitten namen en nadere gegevens van circa achttien gevallen waar Jehovah’s getuigen op gewelddadige wijze gedood zijn. Begin oktober 1936 bijvoorbeeld werd een van Jehovah’s getuigen genaamd Peter Heinen, wenende in de Neuhüllerstrasse, Gelsenkirchen, Westfalen, door functionarissen van de geheime staatspolitie in het raadhuis te Gelsenkirchen doodgeslagen. Dit tragische voorval werd aan de rijkskanselier Adolf Hitler bericht. Afschriften daarvan werden ook aan de rijksminister Rudolf Hess en de chef van de geheime staatspolitie, Himmler, gezonden.”

Nadat de „open brief” klaar was, werd de gehele tekst in Bern op aluminiumstencils getypt en naar Praag gezonden. Van tijd tot tijd kreeg Ilse Unterdörfer, die tijdens de ondergrondse activiteit nauw met broeder Frost samenwerkte, van hem de opdracht berichten over te brengen en inlichtingen mee terug te nemen. Op een van deze reizen naar Praag kreeg zuster Unterdörfer de stencils waarmee de „open brief” op een kort daarvoor gekochte Rotaprint-stencilmachine afgedrukt moest worden. Op 20 maart 1937 arriveerde zuster Unterdörfer met haar kostbare pakket in Berlijn.

„Ik nam het pakket in ontvangst”, bericht broeder Frost, „en gaf dit ’gevaarlijke’ materiaal toen aan een andere zuster, die het in veiligheid bracht. Die nacht werden zuster Unterdörfer, die deze waardevolle stencils had gebracht, en ik op de plaats waar wij verbleven, gearresteerd. Hoe moeilijk het ook voor ons was ons te moeten verzoenen met de gedachte dat wij voor de rest van het nazi-dictatorschap onze vrijheid hadden verloren, stemde het ons toch gelukkig te weten dat wij de veiligheid van de actie met het nieuwe pamflet verzekerd hadden.”

Maar broeder Frost vergiste zich. Terwijl hij naar de gevangenis werd overgebracht, ontdekte hij naast hem in de politiewagen de Rotaprint-stencilmachine. De Gestapo had die bij een van hun huiszoekingen gevonden. Bovendien waren de stencils, die op geen andere machine gebruikt konden worden, klaarblijkelijk verdwenen en werden nooit meer gevonden.

Ida Strauss, aan wie broeder Frost de stencils had gegeven en die met de hele veldtocht goed op de hoogte was, dacht dit eveneens. „Ik had de aluminiumstencils in mijn tas”, zo herinnert zij zich, „om ze naar de plaats te brengen waar de stencilmachine stond. Het was ’s avonds laat en donker; de huiseigenaar, een geïnteresseerde, stond op de trap en riep: ’Ga onmiddellijk weg en breng je in veiligheid. De Gestapo heeft de machine in beslag genomen, de broeders gearresteerd en heeft tot voor kort op jou gewacht, maar uiteindelijk hebben ze het wachten opgegeven.’ Wat zou er nu gebeuren? In de volgende paar dagen ontdekte ik dat vele broeders die nacht gearresteerd waren en ik vond niemand onder de broeders die nog contact met de organisatie had.

Ik ging nu op zoek naar een broeder en verscheidene zusters die onbevreesd genoeg waren om zich verder aan de belangen van Jehovah’s werk te wijden. Ik wist dat ik op de zwarte lijst van de Gestapo stond en er rekening mee moest houden elk moment gearresteerd te kunnen worden. Toen dit dan ook gebeurde, was ik blij dat de belangen van het werk in getrouwe handen waren.”

Voor zover het de stencils voor de „open brief” betrof, vergiste zuster Strauss zich eveneens. De stencils konden niet meer gebruikt worden aangezien de machine in beslag was genomen en een ander apparaat niet ter beschikking stond.

Nu broeder Frost was gearresteerd, nam Heinrich Dietschi de verantwoordelijkheid voor het werk over, zoals in Luzern tijdens de bespreking met broeder Rutherford was besloten. Zijn eerste doel was, ervoor te zorgen dat deze „open brief” uitkwam. Hij trad daarom in contact met broeder Strohmeyer in Lemgo. Broeder Strohmeyer en broeder Kluckhuhn waren net uit de gevangenis vrijgelaten, waar zij een straf van zes maanden hadden uitgezeten omdat zij het Duitse Jaarboek 1936 hadden gedrukt. Broeder Strohmeyer bood echter zijn hulp aan.

De moeilijkheid was weer stencils uit Zwitserland te krijgen. Ditmaal kregen wij bordpapieren matrijzen, die eerst door de broeders gestereotypeerd moesten worden om de drukplaten voor de pers te krijgen. Broeder Dietschi had de matrijzen uit Zwitserland gekregen nadat daar 200.000 exemplaren van de „open brief” waren gedrukt, maar de pogingen om ze over de grens naar Duitsland te brengen, waren mislukt.

Nadat de kwestie van het drukken was opgelost, werd besloten dat de „open brief” op 20 juni 1937 in een „bliksemveldtocht” verspreid zou worden. Zuster Elfriede Löhr bericht: „Broeder Dietschi organiseerde de veldtocht. Wij waren allen met moed vervuld, alles was schitterend geregeld en elk district had voldoende brieven. Ik haalde een grote koffer voor het gebied rondom Breslau van het station en bracht die naar de broeders in Liegnitz. Ikzelf had ook mijn eigen portie, die ik — net als alle andere broeders — op de vastgestelde tijd verspreidde.”

De verspreiding van de „open brief” moet de Gestapo onverhoeds getroffen hebben, want zij hadden al maandenlang gepocht dat zij de organisatie volledig hadden opgerold. Hun opgewondenheid was daarom des te groter. Het was als had iemand plotseling in een mierenhoop gestoken. Waanzinnig en zonder duidelijk doel voor ogen rende men in de grootste verwarring door elkaar, vooral personen zoals Theiss in Dortmund.

Doch ook Theiss had het hoogtepunt van zijn triomf bereikt. Daar Theiss geloofde dat hij in zijn behandeling van Jehovah’s getuigen geen barmhartigheid mocht tonen, liet hij op een dag huiszoeking doen bij een voormalige broeder genaamd Wunsch, die zich intussen echter van de waarheid had afgewend en sergeant-majoor in Hitlers luchtmacht was geworden. Toen Wunsch thuiskwam, vertelde zijn vrouw hem over de huiszoeking. Onmiddellijk zocht hij Theiss in Dortmund op en vroeg hem waarom hij dit had gedaan. Theiss schrok toen hij zag dat er een sergeant-majoor voor hem stond en stamelde: „U bent toch bij de Bijbelonderzoekers?” Wunsch antwoordde: „Ik heb enkele van hun lezingen gehoord, maar ik ben overal geweest waar wat te horen viel.” Nu onderbrak mevrouw Theiss het gesprek, waarop Theiss opgewonden zei: „Was ik er toch maar nooit aan begonnen de Bijbelonderzoekers uit te roeien. Het is om gek van te worden. Je denkt dat je één zo’n beest gevangen hebt genomen en plotseling breken er tien anderen los. Het spijt me dat ik eraan begonnen ben.”

Het is niet aan te nemen dat het geweten van dit werktuig van de Duivel hem ooit nog met rust heeft gelaten. Integendeel, in het boek Kreuzzug gegen das Christentum stond aan het einde, onder het opschrift „Ge hebt gezegevierd, Galileeër!”:

„Wij horen dat Theiss uit Dortmund, die reeds meermalen is genoemd, als gevolg van zijn misdaden sinds enige tijd verschrikkelijke gewetenskwellingen heeft en dat hij door de demonen langzamerhand tot waanzin wordt gedreven. Enkele maanden geleden beroemde hij zich erop 150 getuigen van Jehovah ’kapotgeslagen’ te hebben. Hij was het die tartend zei: ’Jehovah, ik spreek over u de eeuwige hoon uit; lang leve de koning van Babylon.’

Nu echter zoekt hij deze mensen op, heeft beloofd hen niet meer te zullen pijnigen en smeekt hun hem te zeggen wat hij moet doen om aan de dreigende straf te ontkomen en bevrijd te worden van de verschrikkelijke zielepijn die hij lijdt. Hij zegt dat hij het ’bevel tot mishandelen van boven’ heeft gekregen en er nu mee wil ophouden omdat er steeds weer nieuwe getuigen van Jehovah opstaan. Evenals Judas, nadat hij de Meester aan de vijand had verraden, zoekt Theiss nu berouw zonder het te vinden. Al is het een enkeling, toch zijn er gevallen waar Gestapoagenten en andere partijleden door de standvastigheid van Jehovah’s getuigen zo geschokt zijn dat zij de dwaling van hun weg hebben ingezien en hun ambt hebben neergelegd.”

De verspreiding van de „open brief” veroorzaakte onder de Gestapo grote onrust, en kort daarop zetten zij een grote opsporing op touw. Reeds na enkele dagen volgden zij een spoor dat rechtstreeks naar Lemgo, naar de broeders Strohmeyer en Kluckhuhn, die de „open brief” gedrukt hadden, leidde. Men kon bewijzen dat zij minstens 69.000 exemplaren hadden gedrukt. Beiden werden tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld, en nadat zij deze straf hadden uitgezeten, nam de Gestapo hen als „onverbeterlijk” direct weer in beschermende hechtenis.

Daar de meerderheid van de districtsdienstleiders was gearresteerd, werd er een beroep gedaan op zusters om in de bres te springen en het contact tussen broeder Dietschi en de gemeenten te onderhouden. Een van hen was Elfriede Löhr, die contact met broeder Dietschi trachtte op te nemen nadat broeder Frost en zuster Unterdörfer gearresteerd waren. Zij reisde naar Württemberg en nadat zij enige tijd had gezocht, vond zij broeder Dietschi in Stuttgart. Hij maakte haar vertrouwd met de methoden die werden aangewend om het contact met de broeders te onderhouden. Er werden ook uitgebreide voorbereidingen getroffen voor een vervoerbare radiozender, die in Nederland gebouwd zou worden en ergens in de herfst van 1937 in werking gesteld zou worden. De Gestapo had er reeds de lucht van gekregen en was woedend op broeder Dietschi, wiens naam hun reeds lang bekend was maar die zij net zo moeilijk te pakken konden krijgen als broeder Wandres.

Het moet omstreeks deze tijd zijn geweest dat zuster Dietschi door de Gestapo werd gearresteerd en naar de beruchte „Steinwache” in Dortmund werd gebracht. Daar trachtte men haar ertoe te dwingen te vertellen waar haar man zich schuilhield, maar zij weigerde te spreken. Zij werd zo zwaar mishandeld dat naderhand één been korter was dan het andere. Bovendien moest zij na haar vrijlating enkele weken lang volledig in zwachtels gewikkeld worden die in alcohol gedrenkt waren.

DE NASLEEP VAN HET CONGRES IN PARIJS 1937

Op het congres dat in 1937 in Parijs plaatsvond, zou, net als het jaar daarvoor in Luzern, broeder Rutherford aanwezig zijn. Ditmaal slaagden slechts heel weinig broeders uit Duitsland erin daarheen te reizen. De vijand had grote bressen in de gelederen van de broeders geslagen. Broeder Riffel, een van de weinigen die het congres kon bezoeken, vertelde later dat alleen al in Lörrach en omgeving veertig broeders en zusters in de gevangenis waren geworpen, van wie er tien opgehangen, vergast of doodgeschoten werden, verhongerden of ten gevolge van de „medische experimenten” die in het concentratiekamp werden uitgevoerd, stierven.

In Parijs werd nog een resolutie aangenomen, waarin opnieuw ons duidelijke en onbuigzame standpunt ten aanzien van Jehovah en zijn koninkrijk onder de heerschappij van Jezus Christus werd uiteengezet en openlijk de aandacht op de wrede vervolging in Duitsland werd gevestigd en de verantwoordelijke personen voor Gods rechtvaardige oordeel werden gewaarschuwd.

Tijdens de tweeweekse afwezigheid van de laatste districtsdienstleider van Duitsland had er zich weer het een en ander afgespeeld. Zuster Löhr, die gewoonlijk op de wekelijks gehouden bijeenkomsten waarop broeder Dietschi met ongeveer vijftien broeders en zusters alle dienstproblemen besprak, aanwezig was, was gearresteerd. Dit gebeurde als volgt:

Daar de besprekingen in de meeste gevallen ’s morgens om 9.00 uur begonnen en dikwijls tot 5.00 uur in de middag duurden, hadden de betrokken broeders en zusters gevraagd of zij de middagmaaltijd niet gezamenlijk konden nuttigen. Zuster Löhr was uitgenodigd om te komen koken. Om veiligheidsredenen veranderden de broeders elke week de plaats van samenkomst, hetgeen het nodig maakte de grote kookpot, waarin meestal stamppot werd gekookt, van de ene plaats naar de volgende plaats van samenkomst te brengen. Of de Gestapo nu van pas gearresteerde broeders of op een andere manier de plaats van de laatst gehouden samenkomst vóór het congres in Parijs te weten was gekomen, kan niemand zeggen. In ieder geval hield de Gestapo deze woning in de gaten, en toen zuster Löhr twee of drie dagen vóór de volgende bijeenkomst de kookpot kwam ophalen, werd zij door de Gestapo naar de volgende plaats van samenkomst gevolgd en prompt gearresteerd. De Gestapo bespeurde al vlug dat zij niet alleen de nieuwe plaats van samenkomst hadden gevonden, maar ook de geheime verblijfplaats van broeder Dietschi. Na het congres in Parijs keerde hij onmiddellijk naar Berlijn terug en begaf zich, zonder zich ervan te vergewissen of er mogelijk gevaar dreigde, naar zijn woning. Broeder Dietschi liep in de val en werd ter plaatse gearresteerd. Natuurlijk moesten de bijeenkomsten met de nu nog kleiner geworden groep reizende dienaren wat tijd en plaats betreft, veranderd worden.

Broeder Dietschi had vele jaren onvermoeid in de ondergrondse activiteit gediend en was niet voor gevaar teruggedeinsd. Hij werd tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld, doch kwam niet zoals de meesten van zijn broeders in een concentratiekamp nadat hij zijn tijd had uitgezeten.

In 1945, toen het werk gereorganiseerd begon te worden, was hij een van de eersten die de gemeenten als „broederdienaar” begon te bezoeken. Helaas begon hij jaren later zijn eigen theorieën te ontwikkelen en wendde zich van Jehovah’s organisatie af.

Maar laten wij naar het jaar 1937 terugkeren. Nadat er wederom gevaarlijke leemten in de gelederen van onze broeders waren ontstaan, trachtte broeder Wandres deze, althans tijdelijk, aan te vullen opdat de broeders van het geestelijke voedsel voorzien konden worden. Na de arrestatie van broeder Franke had hij diens gebied overgenomen, maar nu voelde hij zich ook voor de andere vrijgekomen gebieden verantwoordelijk en daarom vroeg hij zuster Auguste Schneider uit Bad Kreuznach de broeders in Bad Kreuznach, Mannheim, Kaiserslautern, Ludwigshafen, Baden-Baden en het hele Saargebied van geestelijk voedsel te voorzien. Net als alle broeders die toentertijd onder deze uiterst moeilijke omstandigheden moesten reizen, kreeg ook zij een andere naam; voortaan heette zij „Paula”.

Broeder Wandres, die besefte dat de vijand vooral in Saksen gewoed had, vroeg Hermann Emter uit Freiburg voor dit gebied te zorgen. Op 3 september reisden zij beiden naar Dresden. Hoewel broeder Wandres daar nog nooit was geweest, wachtte de Gestapo hem op. Dat was het einde van een mensenjacht die minstens drie jaar had geduurd!

Omstreeks midden september wachtte de niets vermoedende „Paula” volgens een met broeder Wandres gemaakte afspraak met twee grote koffers vol lectuur op het station in Bingen. Plotseling kwam er een heer naar haar toe, die zei: „Goedendag, Paula! Albert komt niet en u zult met mij moeten meegaan!” Het had geen zin weerstand te bieden, want de vreemdeling was een Gestapoagent. Hij voegde eraan toe: „U hoeft niet op Albert te wachten; wij hebben hem al gearresteerd en hebben hem ook zijn geld afgenomen. . . . De heer Wandres heeft gezegd dat u met twee koffers zou aankomen en dat u Paula bent!” Tot op heden is het nog steeds een mysterie waar de Gestapo deze inlichtingen vandaan heeft gekregen. Maar het was een geliefde methode van de Gestapo te beweren dat bepaalde broeders bepaalde dingen hadden gezegd om het vertrouwen onder de broeders te gronde te richten en aldus te veroorzaken dat zij zich van zulke „verraders” terugtrokken.

HET DOEL: PERMANENTE OPSLUITING

Met deze reeks arrestaties eindigde er een belangrijk tijdperk voor de Duitse broeders. De tijd van de goed georganiseerde activiteit was voorbij. Alles duidde nu op het begin van een nieuwe fase in de strijd. Het doel van de Gestapo was nu, iedereen die nog de moed had aan Jehovah vast te houden, te vernietigen en aldus de organisatie op te rollen.

Volgens een rondschrijven dat op 12 mei 1937 door de Düsseldorfer Gestapo werd uitgegeven, moesten Bijbelonderzoekers voortaan naar concentratiekampen worden gebracht, zelfs wanneer er geen rechterlijk bevel tot inhechtenisneming bestond doch louter op grond van verdenking. Soortgelijke verordeningen werden in heel Duitsland uitgevaardigd. Bovendien moesten de Bijbelonderzoekers automatisch naar concentratiekampen worden overgebracht nadat zij hun door het gerecht opgelegde gevangenisstraffen hadden uitgezeten. Deze beslissing werd in april 1939 nog verzwaard en uitgebreid. Van nu af aan mochten alleen degenen vrijgelaten worden die bereid waren een verklaring te ondertekenen waardoor zij zich van Jehovah en zijn organisatie afscheidden. Vele broeders kregen niet eens de gelegenheid te beslissen of zij de verklaring al dan niet wilden ondertekenen.

Toen Heinrich Kaufmann uit Essen zijn gevangenisstraf had uitgezeten en weer zijn burgerkleding had aangetrokken, werd hem eenvoudig door een rechercheur meegedeeld dat hij nu in beschermende hechtenis werd genomen. Eerst bracht men hem echter naar zijn huis, dat hij reeds anderhalf jaar niet had gezien, en vroeg hem: „Wilt u uw geloof laten varen en Hitler navolgen?” Terzelfder tijd toonde men hem zijn huissleutels en een pakket met twintig pond levensmiddelen en beloofde hem dat ook zijn vrouw uit het concentratiekamp Ravensbrück teruggebracht zou worden. Broeder Kaufmann wees het aanbod af.

Nu en dan trachtte men de broeders om de tuin te leiden, zoals Ernst Wiesner bericht. Kort voordat hij vrijgelaten zou worden, legde men hem een geschreven stuk voor. De verklaring was zo algemeen gehouden dat hij, na ze zorgvuldig doorgelezen te hebben, besloot er zijn handtekening onder te kunnen zetten. Maar nu kwam de list. Broeder Wiesner moest zijn handtekening helemaal onder aan de bladzijde zetten, maar de onderste helft van de bladzijde was blanco. Ongetwijfeld wilde de Gestapo er later dingen aan toevoegen die broeder Wiesner niet met een goed geweten had kunnen ondertekenen. Maar hij had hun bedoeling onmiddellijk door en voordat men hem kon tegenhouden, zette hij zijn naam vlak onder de getypte tekst. Het gevolg was dat hij ondanks zijn handtekening niet werd vrijgelaten, maar dat hem drie weken voordat zijn gevangenisstraf ten einde was, door de geheime politie werd meegedeeld dat hij onmiddellijk naar een concentratiekamp werd overgebracht.

DE CONCENTRATIEKAMPEN — EEN GAPENDE AFGROND

In Vierteljahresheft für Zeitgeschichte (Driemaandelijks Geschiedenisblad) schrijft Hans Rothfels in zijn tweede aflevering voor 1962: „In concentratiekampen geworpen te worden, was voor de Ernstige Bijbelonderzoekers de laatste en moeilijkste fase van hun lijdenstijd onder het nationaal-socialisme. . . .”

Vertroostend voor de meesten was het feit dat er reeds getrouwe broeders in deze kampen waren die door de hitte van de vervolging gehard waren. Bij hen te zijn en hun liefdevolle zorg te ervaren, was voor iedere „nieuweling” vertroostend en hartverkwikkend.

Maar telkens wanneer de standvastigheid van onze broeders werd waargenomen en aan de regering werd gemeld, dacht men er slechts aan hoe men hun lijden nog kon verzwaren. Zo gebeurde het geruime tijd dat Jehovah’s getuigen naast de vele andere wrede martelmethoden als een routinekwestie vijfentwintig slagen met een stalen zweep kregen wanneer zij in het kamp kwamen. Hun slavenarbeid begon ’s morgens om 4.30 uur als de kampklok luidde om iedereen te wekken. Kort daarna brak er een tumult los: bedden opmaken, wassen, koffie drinken, aantreden voor het appel — en dat alles in looppas. Niemand mocht iets in een normaal tempo doen. Daarop marcheerden zij naar het ochtendappel en sloten zich dan bij de verscheidene arbeidscommando’s aan. Wat nu volgde, was een waar drama: grind dragen, zand dragen, stenen dragen, palen dragen, hele stukken van barakken dragen, en dat de gehele dag — alles in looppas. De opzichters, die de gevangenen zonder ophouden door schreeuwen en slaan tot het uiterste van hun krachten aandreven, waren de ergste die Hitler kon bieden.

De gedachte dat Jezus soortgelijke dingen geleden had, was voor hen vertroostend en bemoedigend en gaf hun steeds weer de kracht om onder de onmenselijke behandeling te volharden.

Ter afwisseling werden er soms zonder speciale reden „strafexercities” gehouden. De broeders werden dikwijls gedwongen het zonder voedsel te stellen. Het kon een werkelijke beproeving zijn wanneer een uitgeputte broeder in plaats van een maaltijd te kunnen nuttigen, nog eens vier tot vijf uur op de appelplaats in de houding moest staan, alleen omdat een van de broeders een knoop aan zijn jasje miste of wegens de een of andere onbeduidende overtreding van de regels.

Eindelijk mochten zij dan gaan slapen, voor zover de honger hun toestond te slapen. Maar de nachten waren niet altijd slechts om te slapen. Dikwijls kwamen beruchte „blokleiders” midden in de nacht om de gevangenen te terroriseren. Deze episoden werden soms ingeluid door revolverschoten in de lucht of in het gebinte van de barakken. Dan moesten de gevangenen in hun nachtgewaad om de barakken heen lopen of er soms zelfs overheen klauteren, zolang het de „blokleiders” beliefde. Het is te begrijpen dat de oudere broeders het meest onder een dergelijke behandeling te lijden hadden, en velen verloren daarbij het leven.

In maart 1938 werd het Jehovah’s getuigen in de concentratiekampen volledig verboden brieven te schrijven. Dit verbod duurde negen maanden en in deze tijd konden de broeders op generlei wijze met hun familieleden in contact treden en dezen ook niet met hen. Ook nadat het schrijfverbod weer was opgeheven, bleef gedurende minstens drie en een half tot vier jaar — in sommige kampen zelfs langer — de beperking bestaan dat iedere getuige van Jehovah maandelijks slechts vijf regels aan zijn familieleden mocht schrijven. De tekst was voorgeschreven en luidde: „Jullie brief heb ik ontvangen; hartelijk bedankt daarvoor. Ik maak het goed, ben gezond en opgewekt. . . .” Er waren echter gevallen waarin het doodsbericht nog eerder aankwam dan de brief waarin stond: „Ik maak het goed, ben gezond en opgewekt.” Op de blanco ruimte van de brief werd de volgende tekst gestempeld: „De gevangene blijft, als voorheen, een hardnekkige Bijbelonderzoeker en weigert de dwaalleer van de Bijbelonderzoekers te verwerpen. Om deze reden zijn hem de gebruikelijke voorrechten van briefwisseling ontzegd.”

„VIERKANT” VINDT ZIJN PARTUUR

Het leven in een concentratiekamp was dagelijks vol spanningen, die dikwijls door de kampcommandant zelf werden veroorzaakt. In Sachsenhausen was een tijdlang een man genaamd Baranowsky kampcommandant, die wegens zijn forse lichaamsbouw van de gevangenen spoedig de bijnaam „Vierkant” kreeg.

Wanneer er een nieuw transport met gevangenen aankwam, was hij meestal persoonlijk aanwezig en hield zijn „welkomsttoespraak” voor hen. Deze toespraak begon gewoonlijk met de woorden: ’Ik ben de commandant en word „Vierkant” genoemd. Luistert nu goed! Jullie kunnen alles van me krijgen wat jullie willen — een schot in het hoofd, een schot in de borst, een schot in de buik! Jullie kunnen ook je keel opensnijden of je polsader doorsnijden! Jullie kunnen echter ook in het elektrische draad lopen. Denk eraan dat mijn jongens goed kunnen schieten! Ze schieten jullie regelrecht de hemel in!’ Hij liet nooit een gelegenheid voorbijgaan om de spot te drijven met Jehovah of zijn heilige naam.

Maar in het begin van het verbod inzake Jehovah’s getuigen leerde in Dinslaken een jongeman van ongeveer drieëntwintig jaar de waarheid kennen. Zijn naam was August Dickmann. Hoewel hij nog niet gedoopt was, had de Gestapo hem gearresteerd en voor het gerecht gebracht. Nadat hij zijn straf had uitgezeten, had hij zich er door de Gestapo toe laten pressen de „verklaring” te ondertekenen, ongetwijfeld in de hoop dat hij daardoor voor verdere vervolging gevrijwaard zou worden. Desondanks werd hij onmiddellijk nadat hij zijn gevangenisstraf had uitgezeten, in oktober 1937 naar Sachsenhausen gebracht. De broeders daar gebruikten elke gelegenheid om vreugdevolle en aanmoedigende gesprekken met elkaar te voeren en nu hij zich in hun midden bevond, besefte hij dat hij uit zwakheid een compromis met de vijand was aangegaan. Hij had berouw en vroeg of de door hem ondertekende verklaring ongedaan gemaakt kon worden.

Intussen was ook zijn vleselijke broer Heinrich in het concentratiekamp Sachsenhausen gebracht. August vertelde hem dat hij de verklaring had ondertekend, maar dat hij in die tussentijd had geëist dat ze ongedaan werd gemaakt.

De volgende weken gingen snel voorbij. Toen in de tweede helft van het jaar 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak, begon de kampcommandant Baranowsky zijn plannen uit te voeren. Hij zag zijn kans gekomen toen August Dickmanns vrouw haar man zijn oproep voor de militaire dienst toezond, die naar zijn adres in Dinslaken was gestuurd. Drie dagen na het uitbreken van de oorlog werd August op de „politieke afdeling” ontboden. Nog vóór het appel waarschuwde zijn broer Heinrich, die hij omtrent de nieuwe ontwikkeling had ingelicht, hem dat nu de oorlog was uitgebroken, hij op alles voorbereid moest zijn. Hij moest volledig zeker zijn van wat hij wenste te doen. August antwoordde: „Ze kunnen met mij doen wat ze willen. Ik zal niet tekenen en zal geen compromis meer aangaan.”

Het verhoor vond op die middag plaats, maar August keerde niet naar zijn broeders terug. Zoals later bleek, had hij niet alleen geweigerd de oproep voor de militaire dienst te ondertekenen, maar had hij ook een voortreffelijk getuigenis gegeven. Hij werd in eenzame opsluiting in de bunker ondergebracht, terwijl de kampcommandant dit geval aan Himmler voorlegde en om toestemming vroeg Dickmann openlijk in tegenwoordigheid van de broeders en het gehele kamp terecht te stellen. Hij was ervan overtuigd dat een groot aantal getuigen van Jehovah zou tekenen als zij werkelijk met de dood werden geconfronteerd. Tot nu toe hadden de meesten geweigerd te tekenen, maar er waren slechts dreigementen geuit. Himmler antwoordde per kerende post dat Dickmann ter dood veroordeeld was en terechtgesteld moest worden. Nu was de weg voor „Vierkants” grote schouwspel vrij.

Het was een vrijdag. Er hing een akelige stilte over het gehele kamp toen er plotseling een commando aanrukte en in korte tijd midden op de appelplaats een schietbaan inrichtte. Dit gaf natuurlijk aanleiding tot alle mogelijke geruchten. De spanning steeg nog meer toen de arbeidscommando’s het bevel kregen een uur vroeger dan gewoonlijk met werken op te houden. Paul Buder herinnert zich nog dat toen hun arbeidscommando naar het kamp terugmarcheerde, een S.S.-er lachend tot hem zei: „Vandaag is het Hemelvaartsdag! Vandaag zal iemand van jullie naar de hemel gaan.”

Toen het arbeidscommando waarbij Heinrich Dickmann was ingedeeld, binnenkwam, ging de kampoudste naar hem toe en vroeg hem of hij wist wat er gaande was. Toen hij antwoordde dat hij het niet wist, werd hem gezegd dat zijn broer August doodgeschoten zou worden.

Maar er was geen tijd voor lange gesprekken. Alle gevangenen kregen het bevel naar de appelplaats te marcheren. Jehovah’s getuigen moesten zich vlak voor de schietbaan opstellen. Alle ogen waren op dit punt gericht. Toen kwamen de S.S.-bewakers aangemarcheerd; de voorzorgsmaatregelen werden viervoudig versterkt. Het foedraal werd van de machinegeweren verwijderd en de geweren werden van munitie voorzien zodat ze voor onmiddellijk gebruik gereed waren. Op de hoge muur zaten de S.S.-ers in afwachting van de komende dingen — het waren er zoveel dat men de indruk had dat de hele groep voor dit bloedige schouwspel was bijeengeroepen. Aan de hoofdpoort, die uit sterke ronde staven ijzer was vervaardigd, stonden en hingen de op sensatie beluste S.S.-ers als een druiventros. Sommigen van hen waren zelfs op de dwarsstangen geklommen om het beter te kunnen zien. Op hun gezichten stond niet alleen nieuwsgierigheid, maar ook bloeddorstigheid te lezen. Bij sommigen was ook een zekere huivering te bespeuren, want zij wisten allen wat er binnen enkele minuten ging gebeuren.

Toen werd August, begeleid door enkele hoge S.S.-officieren en met zijn handen geboeid op zijn buik, voorgeleid. Iedereen was onder de indruk van zijn rust en kalmte; hij gedroeg zich als iemand die de strijd reeds gewonnen had. Ongeveer zeshonderd broeders waren aanwezig; zijn vleselijke broer Heinrich stond slechts enkele meters van hem vandaan.

Plotseling was er een gekraak in de luidsprekers te horen toen de microfoons werden ingeschakeld. „Vierkants” stem was te horen: „Gevangenen, luistert!” Onmiddellijk trad er stilte in. Men hoorde slechts het korte, astmatische geadem van dit monster. Toen vervolgde hij:

„De gevangene August Dickmann uit Dinslaken, geboren op 7 januari 1910, weigert militaire dienst te verrichten omdat hij een ’burger van Gods koninkrijk’ beweert te zijn. Hij zegt: ’Wie mensenbloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden.’ Hij heeft zich buiten de volksgemeenschap gesteld en wordt op bevel van de ’Reichsführer-​S.S.’ Himmler doodgeschoten.”

Terwijl er een dodelijke stilte over de hele appelplaats hing, vervolgde „Vierkant”: „Een uur geleden heb ik Dickmann ervan in kennis gesteld dat zijn ellendige leven om zes uur wordt uitgeblust.”

Een van de beambten trad op hem toe en vroeg hem of de gevangene nog eenmaal gevraagd moest worden of hij van gedachte veranderd was en de oproep voor de militaire dienst toch wilde tekenen, waarop „Vierkant” antwoordde: „Het heeft geen zin.” Zich tot Dickmann wendend, commandeerde hij: „Draai je om, zwijn!” Toen gaf hij het bevel tot schieten. Daarop werd August van achteren door drie S.S.-ers doodgeschoten. Vervolgens ging een hoge S.S.-leider naar hem toe en schoot hem nog een kogel door het hoofd, zodat het bloed over zijn wang liep. Nadat een S.S.-er van een lagere rang hem de handboeien had afgenomen, kregen vier broeders de opdracht hem in een zwarte kist te leggen en in de ziekenbarak te dragen.

Terwijl alle andere gevangenen nu mochten aftreden en naar hun barakken mochten gaan, moesten Jehovah’s getuigen blijven staan. Nu was voor „Vierkant” de tijd gekomen om zijn bewering waar te maken. Met grote nadruk stelde hij de vraag wie nu bereid was de verklaring te ondertekenen — door welke verklaring men niet alleen zijn geloof afzwoer, maar zich ook bereid verklaarde soldaat te worden. Niemand antwoordde. Toen traden er twee naar voren — echter niet om de verklaring te ondertekenen. Zij vroegen of de handtekening die zij beiden ongeveer een jaar geleden hadden gezet, ongedaan gemaakt kon worden!

Dit was te veel voor „Vierkant”. Woedend verliet hij de appelplaats. Zoals te verwachten was, verging het de broeders die avond en de daaropvolgende dagen zeer slecht. Maar zij bleven standvastig.

Dickmanns terechtstelling werd in de daaropvolgende dagen meermalen over de radio bekendgemaakt, klaarblijkelijk in de hoop de andere Getuigen die zich nog in vrijheid bevonden, te intimideren.

Drie dagen later werd zijn broer Heinrich naar de „politieke afdeling” geroepen. Twee hoge Gestapoagenten waren uit Berlijn gekomen om te zien welke uitwerking de terechtstelling van zijn broer op hem had gehad. Volgens zijn eigen bericht verliep het gesprek als volgt:

„’Heb je gezien hoe je broer werd doodgeschoten?’ Mijn antwoord was: ’Jawel.’ ’Wat heb je daaruit geleerd?’ ’Ik ben en blijf een getuige van Jehovah.’ ’Dan ben jij de volgende die doodgeschoten wordt.’ Daarop kon ik enkele bijbelse vragen beantwoorden, totdat ten slotte de ene beambte schreeuwde: ’Ik wil niet weten wat er geschreven staat, ik wil jouw mening weten.’ En terwijl hij mij duidelijk trachtte te maken hoe noodzakelijk het was het vaderland te verdedigen, bleef hij er zinnen tussendoor gooien als: ’Jij bent de volgende die doodgeschoten wordt . . . het volgende hoofd dat rolt . . . de volgende die valt.’ Tot de andere beambte zei hij: ’Het heeft geen zin, maak de akten klaar!’”

Toen werd broeder Dickmann de verklaring nogmaals ter ondertekening voorgelegd. Hij weigerde met de woorden: „Als ik de staat en regering zou erkennen door dit te tekenen, zou ik daarmee ook het doodsoordeel van mijn broer goedkeuren en ondertekenen. Dat kan ik niet.” Het antwoord luidde: „Dan kun je beginnen uit te rekenen hoe lang je nog leeft.”

Maar hoe verging het „Vierkant”, die Jehovah had bespot en uitgedaagd als bijna niemand anders? Hij werd daarna nog maar een paar maal in het kamp gezien en toen helemaal niet meer. De gevangenen kwamen er echter achter dat hij kort na August Dickmanns terechtstelling door een verschrikkelijke ziekte was bezocht. Hij stierf vijf maanden later, zonder ooit nog de gelegenheid te hebben gehad Jehovah of zijn getuigen te bespotten. „Ik heb de strijd met Jehovah aangebonden. We zullen eens zien wie sterker is — ik of Jehovah”, had „Vierkant” gezegd toen hij op 20 maart 1938 de broeders in de „isolering” voerde. De strijd was beslecht. „Vierkant” had verloren. En terwijl onze broeders een paar maanden later uit de „isolering” kwamen en in enkele gevallen een zekere verlichting ervoeren, verbreidde zich in het kamp steeds meer het gerucht dat „Vierkant” ernstig ziek was en steeds wanneer hij door officieren aan zijn ziekbed werd bezocht, jammerde: „De Bijbelonderzoekers bidden mij dood, omdat ik hun man heb laten doodschieten!” Het is ook een vaststaand feit dat zijn dochter na de dood van haar vader steeds wanneer haar naar de oorzaak van de dood van haar vader werd gevraagd, zei: „De Bijbelonderzoekers hebben mijn vader de dood in gebeden.”

DACHAU

Broeder Friedrich Frey uit Röt schrijft over de behandeling in de „isolering” in Dachau: „Men kan de honger, de koude en de folteringen nauwelijks beschrijven. Eens schopte zo’n beul mij met zijn laars in mijn maag, waarvan ik een ernstige kwaal heb overgehouden. Een andere keer werd mijn neusbeen kromgeslagen, zodat ik sindsdien ademhalingsmoeilijkheden heb omdat het neusbeen de beide luchtwegen verspert. Een andere keer betrapte een S.S.-er mij erop dat ik tijdens het werk een paar kruimels droog brood at om mijn honger te stillen. Hij schopte mij met zijn laars in mijn buik zodat ik voorover viel. Daarna werd ik als straf nog aan een drie meter hoge paal gehangen. Daarbij werden mijn armen met een ketting op mijn rug samengebonden. Daar door het lichaamsgewicht in deze abnormale toestand het bloed in de aderen werd gestremd, ontstond er een ondraaglijke pijn, die niet te beschrijven is. Een S.S.-er pakte toen nog mijn beide benen en zwierde ze heen en weer, terwijl hij schreeuwde: ’Bent u nog steeds een getuige van Jehovah?’ Maar ik kon niets meer antwoorden, want het doodszweet stond mij reeds op het voorhoofd. Van deze marteling heb ik nu nog een zenuwtrek overgehouden. Ik moest daarbij steeds aan de laatste uren van onze Heer en Meester denken, wiens handen en voeten met spijkers doorstoken waren.”

In Dachau werd kort vóór „Kerstmis” een grote kerstboom opgesteld en met elektrische kaarsen en andere versiersels opgetuigd. De 45.000 gevangenen van het kamp, onder wie meer dan 100 getuigen van Jehovah, hoopten een paar vredige dagen te kunnen beleven. Maar wat gebeurde er? Op de avond van de eerste kerstdag, toen alle gevangenen reeds in hun barakken waren, gingen om 8.00 uur plotseling de kampsirenes; de gevangenen moesten zo snel mogelijk naar de appelplaats marcheren. Reeds van verre hoorde men de S.S.-kapel spelen. Vijf compagnieën van de S.S. marcheerden in volle uitrusting binnen. De kampcommandant, begeleid door S.S.-officieren, hield een korte rede en zei tot de gevangenen dat zij deze avond op een speciale wijze Kerstmis met hen wilden vieren. Toen haalde hij uit zijn aktentas een lijst met namen te voorschijn en las bijna een uur lang de namen van de gevangenen voor die men reeds in de afgelopen weken een straf had toebedacht. Toen werd het „blok” te voorschijn gehaald en neergezet en werd de eerste gevangene daarop vastgebonden. Daarna gingen twee met een stalen zweep uitgeruste S.S.-ers rechts en links van het blok staan en begonnen de gevangene te slaan terwijl de muziekkapel het lied „Stille nacht, heilige nacht” speelde, dat alle gevangenen moesten meezingen. Tegelijkertijd moest de gevangene die de vijfentwintig slagen kreeg, deze luid meetellen. Iedere keer als er een nieuwe gevangene op het blok werd vastgebonden, traden er twee nieuwe S.S.-ers naar voren om de straf toe te dienen. Waarlijk, een waardige kerstviering voor een „christelijke natie”!

Met het oog op zulk een behandeling hadden onze broeders een sterk geloof nodig, een geloof dat door een zorgvuldige studie van Gods Woord was gesterkt. Hoe gevaarlijk het kan zijn als men nalaat te studeren en dientengevolge niet voldoende op dergelijke beproevingen is voorbereid, ervoer Helmut Knöller. Wij willen hem zijn eigen ervaring laten vertellen:

„Mijn eerste dagen in Dachau waren heel moeilijk. Als twintigjarige was ik onder de nieuwelingen de jongste. Ik werd bij een speciaal commando ingedeeld, dat ook ’s zondags moest werken. De voorman die over ons was aangesteld, pakte mij bijzonder hard aan. Ik moest de moeilijkste karweitjes, die ik niet gewend was, in looppas doen. Ik zakte herhaaldelijk in elkaar maar werd elke keer weer bijgebracht doordat ik in de kelder tot aan mijn heupen in het water werd gezet en er vervolgens water over mijn hoofd werd uitgegoten.

Ik werd voortgejaagd totdat ik lichamelijk bijna volledig uitgeput was. Dit ging dag in dag uit zo door en ik begon bijna te wanhopen wanneer ik eraan dacht dat dit nog weken-, ja, maandenlang zo zou kunnen doorgaan. . . . Maar de moeilijkheden werden zo groot dat ik ten slotte naar de kampleiders ging en de verklaring ondertekende dat ik niets meer met de Internationale Bijbelonderzoekers te maken wilde hebben. Dat ik tekende, was een rechtstreeks gevolg van het feit dat ik thuis onvoldoende gestudeerd had. Mijn ouders hadden zelf te weinig gestudeerd zodat wij kinderen slechts gebrekkig door hen waren onderricht. . . . Mij was gezegd dat wij zo’n verklaring rustig konden ondertekenen omdat er in de eerste plaats niets in werd gezegd over Jehovah’s getuigen, maar alleen over de Bijbelonderzoekers, en het in de tweede plaats niet verkeerd was de vijand te bedriegen als wij daardoor vrij konden worden om Jehovah buiten nog beter te kunnen dienen.” Pas later, toen hij in Sachsenhausen was, hielpen rijpe broeders hem de betekenis van christelijke rechtschapenheid te begrijpen en sterkten zijn geloof.

MAUTHAUSEN

Hoewel reeds in Dachau velen vergast of op andere wrede manieren om het leven gebracht werden, was Mauthausen een uitgesproken vernietigingskamp. De kampcommandant Ziereis zei herhaaldelijk dat hij slechts overlijdensakten wilde zien. In werkelijkheid werden er binnen zes jaar in de beide moderne crematoriums 210.000 mannen verbrand, ofte wel een gemiddelde van 100 per dag.

Zo de gevangenen al aan het werk werden gezet, dan moesten zij gewoonlijk in de steengroeve werken. Daar bevond zich een steile wand, die door de onmenselijke S.S. de „muur van de parachutisten” werd genoemd. Honderden gevangenen werden over die steile wand geduwd en bleven dan bewegingloos beneden liggen of verdronken in een met regenwater gevulde sloot. Vele vertwijfelde gevangenen stortten zich zelfs vrijwillig in deze afgrond.

Nog een attractie was de „doodstrap”. Een stapel van 186 losse rotsblokken van verschillend formaat die op elkaar waren gestapeld, werd een trap genoemd. Nadat de gevangenen zware stenen op hun schouders naar boven hadden gesleept, hadden de S.S.-ers er plezier in een massale valpartij te veroorzaken door hen te schoppen of met de kolf van hun geweren te slaan zodat zij achterover van de „trap” af stortten. Velen vonden daarbij de dood, en dit aantal werd door de neerstortende rotsblokken nog vergroot. Valentin Steinbach uit Frankfurt herinnert zich dat groepen van 120 man die ’s morgens werden bijeengebracht, ’s avonds dikwijls slechts met 20 man terugkeerden.

CONCENTRATIEKAMPEN VOOR VROUWEN

Niet alleen voor mannen, maar ook voor vrouwen werden er concentratiekampen opgericht. Een daarvan werd reeds in 1935 in Moringen, in de omgeving van Hannover, in werking gesteld. Toen in 1937 de op Jehovah’s getuigen uitgeoefende druk werd versterkt, werd het kamp in Moringen geëvacueerd. In december werden ongeveer 600 gevangenen, inclusief een aantal zusters, naar het kamp Lichtenburg gebracht. Aangezien de pogingen die in het werk werden gesteld om onze zusters van hun consequente houding af te brengen, faalden, werd er een strafplaats ingericht. Hun vrouwelijke opzichters gaven hun zeer weinig te eten en trachtten voortdurend redenen te vinden om hen te straffen. De kampcommandant zei tot hen: „Als jullie in leven willen blijven, komt dan bij mij en zet jullie handtekening.”

Eén methode die men aanwendde om onze zusters ertoe te brengen hun rechtschapenheid te verbreken, wordt door zuster Ilse Unterdörfer bericht: „Op een dag werd zuster Elisabeth Lange uit Chemnitz bij de directeur geroepen. Zij weigerde resoluut de verklaring te ondertekenen, waarop zij naar een cel werd gebracht die zich in de kelder van deze oude burcht bevond. Zoals iedereen die oude burchten en hun kerkers kent, zich kan indenken, was dit een afschuwelijke plaats om in te verblijven. De cellen waren donkere holen met een klein tralievenster. Het bed was van steen en meestal moest men zelfs zonder strozak op dit koude, harde ’bed’ liggen. In dit kelderhol moest zuster Lange een half jaar in eenzame opsluiting doorbrengen, maar ook hierdoor werd zij niet van haar standvastigheid afgebracht, hoewel zij lichamelijk geleden heeft.”

Een andere methode die werd aangewend om te trachten de standvastigheid van onze zusters te verbreken, was zware lichamelijke arbeid. Om deze reden werd een aantal zusters naar Ravensbrück gebracht. Op 15 mei 1939 kwam daar de eerste groep aan, en andere volgden spoedig daarna. Het duurde niet lang of het kamp bevatte 950 vrouwen, en ongeveer 400 van hen waren getuigen van Jehovah. Allen moesten de zwaarste bouw- en opruimingswerkzaamheden verrichten, werkzaamheden die normaal slechts van mannen verlangd worden. De nieuwe kampcommandant, die bekend stond om zijn wreedheid, dacht dat hij de zusters door hen zware lichamelijke arbeid te laten verrichten, murw zou kunnen maken.

Natuurlijk verloren bij zulk een behandeling zeer veel zusters het leven. Bovendien werden er ook hele transporten naar Auschwitz gebracht, een kamp dat evenals het kamp Mauthausen speciaal voor massavernietiging was ingericht. Vrouwen die oud of ziek waren en die niet aan de maatstaven voldeden die de S.S.-ers voor vrouwen aanlegden die een „superras” konden voortbrengen, waren ten dode opgeschreven. Berta Maurer vertelt ons wat zich daar afspeelde:

„Voor de selectie moesten wij allen naakt voor een commissie verschijnen. Onmiddellijk daarna vertrok de eerste groep naar Auschwitz. Onder hen bevond zich een aantal zusters die men had voorgespiegeld dat zij in een kamp kwamen waar zij het lichter zouden hebben, hoewel iedereen wist dat het leven in Auschwitz nog ondraaglijker was. Hetzelfde werd ook tot degenen gezegd die als de tweede groep op transport werden gesteld. Onder deze groep bevonden zich vele zwakke en ziekelijke zusters.” Kort daarna ontvingen hun familieleden bericht omtrent hun dood. In de meeste gevallen werd „storing in de bloedsomloop” als doodsoorzaak opgegeven.

Iets anders wat voor onze zusters een beproeving had kunnen vormen, bericht Auguste Schneider uit Bad Kreuznach:

„Op een dag kwam er een gevangene naar mij toe, die zei: ’Mevrouw Schneider, ik ga hier weg!’ Ik vroeg haar waar zij naartoe ging, waarop zij antwoordde: ’Er zijn hier zoveel mannen dat er een bordeel voor de gevangenen wordt opgericht. Men heeft ons gevraagd en ongeveer twintig tot dertig vrouwen hebben zich vrijwillig gemeld. Wij krijgen mooie kleren en worden opgedoft!’ Ik vroeg haar toen waar dit zou zijn, waarop zij antwoordde: ’In het mannenkamp.’

Het is nauwelijks te beschrijven wat zich daar allemaal heeft afgespeeld. Maar op een dag zei een S.S.-leider tot mij: ’Mevrouw Schneider, u hebt ongetwijfeld gehoord wat er in het mannenkamp gebeurt. Ik wilde u alleen maar zeggen dat er geen getuigen van Jehovah aan hebben meegedaan!’”

Ravensbrück kwam algemeen als het beruchtste vrouwenconcentratiekamp bekend te staan. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, was het aantal zusters daar tot ongeveer 500 gestegen.

Op een dag werden verscheidene zusters plotseling uit hun cellen geroepen en aan het werk gezet om het hele gebouw te doen glimmen aangezien Himmler te kennen had gegeven dat hij het kamp zou komen inspecteren. De dag ging echter voorbij zonder dat hij kwam. Onze zusters hadden zich al gereedgemaakt om naar bed te gaan, dat wil zeggen, zij hadden hun schoenen uitgetrokken, die hun tot hoofdkussen dienden. Wegens de koude sliepen zij in hun kleren. Zij lagen zo dicht mogelijk tegen elkaar om warm te blijven. Van tijd tot tijd verwisselden zij van plaats, zodat iedereen een keer aan de buitenzijde kwam te liggen, waar het natuurlijk kouder was. Plotseling waren er luide stemmen in de gangen te horen en de celdeuren werden geopend. Onze zusters stonden nu voor de man die in Duitsland over leven en dood besliste. Himmler nam de zusters met kritische blikken op, stelde hun enkele vragen en moest daaruit opmaken dat zij niet bereid waren ook maar enige concessies te doen.

Nog diezelfde avond, nadat Himmler en zijn begeleiders weer waren vertrokken, werd een groot aantal gevangenen naar buiten geroepen en andere gevangenen konden hun geschreeuw horen. Himmler had de „verscherpte” straf ook voor vrouwen ingevoerd; zij kregen vijfentwintig slagen met de stalen zweep op hun blote zitvlak.

Eén zuster vertelt over de moed waarmee velen hun problemen onder de ogen zagen: „In mijn blok was een jodin die de waarheid had aangenomen. Ook zij werd op een nacht gewekt. Ik hoorde dat zij opstond en trachtte haar nog een vertroostend woord mee te geven. Maar zij zei: ’Ik weet wat mij wacht. Maar ik ben blij dat ik de schitterende hoop van de opstanding heb leren kennen. Ik ga rustig de dood tegemoet.’ En dapper liep zij naar buiten.”

VERDEELDHEID VERERGERT DE MOEILIJKHEDEN

Daar de broeders in de kampen van de broeders buiten afgesneden waren, hadden zij een groot verlangen naar geestelijk voedsel. Nieuw-aangekomenen werden door de broeders met vragen bestormd om van hen te vernemen wat er intussen in De Wachttoren was gepubliceerd. Soms werden de inlichtingen nauwkeurig overgebracht, maar soms ook niet. Er waren ook broeders die trachtten aan de hand van de bijbel de datum vast te stellen waarop zij bevrijd zouden worden, en hoewel hun argumenten zwak waren, grepen toch enkelen hoopvol deze „strohalm” aan.

In deze tijd werd een broeder die een buitengewoon goed geheugen had, naar Buchenwald gebracht. Eerst was zijn vermogen om zich dingen te herinneren en datgene wat hij had geleerd met anderen te delen, een bron van aanmoediging voor de broeders. Maar na verloop van tijd werd hij een idool, „het wonder van Buchenwald”, en zijn uitlatingen, zelfs zijn persoonlijke mening, werden als doorslaggevend beschouwd. Van december 1937 tot 1940 hield hij elke avond een lezing, ongeveer 1000 in totaal, en vele daarvan werden in steno opgenomen opdat ze gestencild konden worden. Hoewel er vele oudere broeders in het kamp waren die de bekwaamheid hadden om lezingen te houden, was deze broeder de enige die dit deed. Allen die het niet volledig met hem eens waren, werden „vijanden van het Koninkrijk” en „Achans familie” genoemd en moesten door de „getrouwen” worden gemeden. Bijna vierhonderd broeders waren min of meer bereid met deze regeling mee te gaan.

Degenen die tot „vijanden” werden gestempeld, waren eveneens broeders die bereid waren geweest hun leven te riskeren om de Koninkrijksbelangen naar hun beste vermogen te bevorderen. Ook zij waren in het kamp gebracht omdat zij vastbesloten waren hun rechtschapenheid zelfs tot de dood toe te bewijzen. Sommigen van hen pasten de bijbelse beginselen weliswaar niet volledig toe. Maar toen zij contact met de verantwoordelijke broeders wilden opnemen opdat ook zij profijt konden trekken van het geestelijke voedsel dat in Buchenwald te verkrijgen was, beschouwden dezen het als „beneden hun waardigheid” zulke aangelegenheden te bespreken.

Wilhelm Bathen uit Dinslaken, die Jehovah nog steeds getrouw dient, verhaalt hoe het hem persoonlijk verging: „Toen ik besefte dat ook ik was uitgesloten, was ik geestelijk zo geschokt en gedeprimeerd dat ik mij afvroeg hoe zo iets mogelijk was. . . . Ik heb vaak op mijn knieën gelegen en tot Jehovah gebeden of hij mij een teken wilde geven. Ik vroeg mij af of het mijn eigen schuld was en of ook hij mij had uitgesloten. Daar ik een bijbel had, las ik daarin bij het schemerige licht en ik putte grote troost uit de gedachte dat dit als een beproeving over mij kwam, anders was ik reeds te gronde gegaan, want het was een geweldige smart van de broeders afgesneden te zijn.”

Zo droegen menselijke onvolmaaktheden en een overdreven kijk op iemands eigen belangrijkheid tot verdeeldheid onder Gods volk bij, hetgeen voor sommigen een zware beproeving betekende.

DOOR DE WENS OM TE „OVERLEVEN” OVERMAND

Sommigen die in de kampen werden gebracht en vastbesloten waren geen compromissen aan te gaan, lieten later toe dat hun liefde voor Jehovah en voor hun broeders door hun wens om te „overleven” werd overschaduwd. Als iemand een verantwoordelijke positie in de kamporganisatie kon krijgen, doordat hij met het opzicht over een bepaald werkterrein belast werd, hoefde hij zijn krachten niet meer uit te putten door zware arbeid te verrichten. Maar dit was gevaarlijk. In vele gevallen vereiste dit dat hij nauw met de S.S. samenwerkte, dat hij de gevangenen tot een hoger tempo aandreef en dat hij gevangenen — zelfs zijn eigen broeders — aangaf om gestraft te worden.

Een broeder genaamd Martens bevond zich in zo’n positie toen hij in het kamp Wewelsburg was. Eerst had hij het opzicht over 250 Bijbelonderzoekers. Hij beijverde zich voortdurend een zeer goede „kampoudste” in de ogen van de S.S. te zijn. Mettertijd werden er ook vele politieke gevangenen en anderen in het kamp gebracht. Martens wilde zijn positie niet verliezen en daarom moest hij opkomen voor de belangen van de S.S. en hun methoden aanwenden.

Het duurde niet lang of hij verbood de broeders de dagtekst te bespreken of gezamenlijk te bidden. Spoedig fouilleerde hij hen en sloeg degenen bij wie een exemplaar van de dagtekst werd gevonden, met een gummislang. Op een ochtend, toen verscheidene broeders gezamenlijk baden, sprong hij in hun midden, onderbrak hen en zei: „Kennen jullie de kampreglementen niet? Denk je dat ik om jullie moeilijkheden wil hebben?” Zo hadden heel wat getrouwe broeders extra te lijden doordat enkelen hun doel uit het oog verloren.

HET PROBLEEM VAN DE HONGER

Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werden alle beschikbare voedingsmiddelen naar het front gestuurd. De maaltijden in de concentratiekampen bestonden grotendeels uit een soort van knolrapen die in het algemeen slechts als voer voor dieren werden gebruikt. Alles werd zo liefdeloos klaargemaakt, dat men de gevangenen dikwijls hoorde zeggen dat zelfs de varkens dergelijk voer geweigerd zouden hebben. Het was echter niet slechts een kwestie iets smakelijks te eten te hebben, maar of men in leven zou blijven. Velen verhongerden. „Mijn grootste beproeving was de honger”, schrijft broeder Kurt Hedel en verklaart in zijn bericht verder: „Ik ben 1,90 meter lang en heb een normaal gewicht van 105 kg. Maar in de winter van 1939/40 woog ik nog slechts 40 kg en zelfs minder. Ik was vel over been. Ondanks mijn lichaamsgrootte kreeg ik niet meer te eten dan degenen die kleiner waren. Vaak heb ik van de pijn mijn vuisten in mijn maag gedrukt totdat een rijpe broeder mij de raad gaf mijn probleem in gebed aan Jehovah voor te leggen en hem te vragen mij te helpen de pijn te verdragen. Spoedig besefte ik welk een hulp gebed in zulke situaties is.” Een andere broeder herinnert zich dat hij dikwijls wat zand in de mond nam om daarmee het hongergevoel te bestrijden.

Hoe vertroostend was de broederlijke omgang in zulke situaties. Ja, het was aangrijpend te zien hoe broeders, die zelf ten dode opgeschreven waren, degenen die het nog slechter verging, wat van hun karige broodrantsoen gaven. Dikwijls waren het slechts kruimels die zij stiekem onder de hoofdkussens legden van degenen die om de een of andere reden niets te eten hadden gekregen en die in de grimmige kou met nauwelijks enige kleren aan op de appelplaats hadden moeten staan. Hoe versterkend was het voor degenen die de vijand bijna „murw” gemaakt had, uit de mond van een rijpe broeder een bemoedigend woord te horen, dat als olie in een wond druppelde en nieuwe kracht schonk wanneer de situatie bijna ondraaglijk was geworden! En welk een kracht ging er van een gemeenschappelijk gebed uit! Dikwijls werden ’s avonds, nadat de barakken gesloten waren en in de slaapvertrekken alles rustig geworden was, problemen gemeenschappelijk in gebed aan Jehovah voorgelegd. Vaak ging het om aangelegenheden die hen allen betroffen, maar even zo vaak om problemen die afzonderlijke broeders hadden. Wanneer Jehovah dan — zoals in zovele gevallen — onmiddellijk handelde en een onheil afwendde, was dit reeds de volgende dag een reden voor een gemeenschappelijk dankgebed. Tegen bepaalde situaties zouden de broeders alleen niet opgewassen zijn geweest, maar zij beseften steeds weer dat zij nooit alleen waren.

WAT ER MET DEGENEN GEBEURDE DIE COMPROMISSEN SLOTEN

Het is interessant dat de S.S., die dikwijls de smerigste trucjes gebruikte om iemand ertoe te verleiden de verklaring te ondertekenen, zich vaak tegen degenen keerde die werkelijk hadden getekend en hen daarna nog meer bestookte dan voordien. Karl Kirscht bevestigt dit: „Jehovah’s getuigen werden in de concentratiekampen het meest getreiterd. Men dacht hen daardoor tot het ondertekenen van de verklaring te kunnen bewegen. Ons werd herhaaldelijk gevraagd of wij wilden tekenen. Enkelen deden dit, maar zij moesten in de meeste gevallen ruim een jaar op hun vrijlating wachten. Gedurende die tijd werden zij dikwijls door de S.S. openlijk als huichelaars en lafaards beschimpt en moesten vaak zelfs een ’ereronde’ om hun broeders maken voordat zij het kamp mochten verlaten.”

Wilhelm Röger herinnert zich een broeder die na het bezoek van zijn vrouw en zijn dochter de verklaring ondertekende, maar zijn broeders in het kamp niets daarvan vertelde. „Enkele weken later werd hem meegedeeld dat hij zich gereed moest maken om vrijgelaten te worden. (Zulke personen moesten zich dan gewoonlijk bij de poort opstellen totdat hun naam werd afgeroepen.) Deze broeder stond ’s avonds nog aan de poort zodat hij weer naar de broeders in de barakken moest terugkeren. Na het avondappel, dat door de gevreesde commandant Knittler werd afgenomen, moest de genoemde broeder een bankje uit de barakken halen en daar op de appelplaats voor het oog van de binnenmarcherende broeders op gaan staan. Knittler wees nu op de broeder en zei, terwijl hij ons allen scherp aankeek: ’Ziedaar, jullie lafaard; hij heeft getekend zonder jullie daar iets van te zeggen!’ In werkelijkheid had de S.S. graag gezien dat wij allemaal getekend hadden. Maar dan was het met het respect, dat zij innerlijk toch nog steeds voor ons koesterden, gedaan geweest.”

Zuster Dietrichkeit herinnert zich twee zusters die de verklaring ondertekenden. Toen zij terugkeerden, vertelden zij zuster Dietrichkeit dat zij hadden getekend omdat zij bang waren te zullen verhongeren. Zij verzwegen ook niet dat de S.S. hun had gevraagd: „Zo, jullie hebben nu jullie God Jehovah verloochend. Welke God willen jullie nu dienen?” De beide zusters werden spoedig daarop vrijgelaten, maar toen de Russen in het land kwamen, werden beiden om de een of andere reden opnieuw gearresteerd en door de Russen in de gevangenis gezet, waar zij werkelijk de hongerdood zijn gestorven. In een ander geval werd een zuster die had getekend, nog in de laatste dagen van de oorlog door Russen verkracht en daarna vermoord.

Een groot aantal broeders die de verklaring ondertekenden, werd in het leger ingelijfd en naar het front gebracht, waar de meesten van hen omkwamen.

Hoewel er voldoende bewijzen zijn dat de broeders die tekenden, zich daardoor buiten Jehovah’s bescherming begaven, waren zij in de meeste gevallen toch geen „verraders”. Velen lieten hun handtekening vóór hun vrijlating ongedaan maken, nadat begrijpende, rijpe broeders hen geholpen hadden te beseffen wat zij gedaan hadden. Berouwvol vroegen zij Jehovah hun nog een gelegenheid te geven hun getrouwheid te bewijzen en velen van hen schaarden zich onmiddellijk nadat het Hitler-regime was omvergeworpen, in de gelederen van de verkondigers en begonnen als gemeenteverkondigers te werken, later als pioniers, opzieners, ja, zelfs als reizende opzieners en bevorderden op een voorbeeldige wijze de belangen van Jehovah’s koninkrijk. Velen werden door de ervaring van Petrus getroost, die eveneens zijn Heer en Meester verloochend had, maar later in zijn gunst werd hersteld. — Matth. 26:69-75; Joh. 21:15-19.

VERRAAD

Hoewel sommigen op grond van de geraffineerde methoden die werden aangewend of wegens menselijke zwakheid tijdelijk hun geestelijke evenwicht verloren, waren er anderen die verraders werden en veel leed over hun broeders brachten.

Julius Riffel bericht dat in 1937/38 een zekere „broeder Hans Müller uit Dresden naar Bethel in Bern kwam en langs deze weg met broeders in Duitsland in contact trachtte te komen, zogenaamd met het doel ’de ondergrondse organisatie in Duitsland weer op te bouwen nu er zoveel broeders waren gearresteerd’.

Natuurlijk verklaarde ik mij, met nog verscheidene andere broeders, bereid hieraan mee te werken. Helaas wisten wij toen niet dat deze ’broeder’ Müller met de Gestapo in Duitsland samenwerkte. Niets vermoedend maakten wij derhalve in Bern plannen en gingen aan het werk. Ik zou Baden-Württemberg overnemen. In februari 1938 ging ik de grens over naar Duitsland en trachtte de activiteit te reorganiseren door met de broeders in contact te komen die nog vrij waren. Twee weken later werd ik gearresteerd. . . . De Gestapo was tot in de kleinste finesses van onze activiteit op de hoogte en dit door deze valse broeder, die eerst meehielp de ondergrondse organisatie op te bouwen om deze later aan de Gestapo te verraden. Een jaar later deed deze ’broeder’ hetzelfde in Nederland en ook in Tsjechoslowakije. . . .

In 1939 werd ik in een gevangeniswagen naar Koblenz gebracht om als getuige op te treden bij het verhoor van drie zusters met wie ik in het ondergrondse werk in Stuttgart had samengewerkt. Daar hoorde ik met eigen oren hoe een Gestapoagent aan een rechterlijk ambtenaar vertelde hoe zij alle details over ons werk wisten, dingen zoals schuiladressen, schuilnamen en de opbouw van de organisatie. Toen wij een keer in de gang moesten wachten, zei deze zelfde Gestapoagent tegen mij dat zij niet zo gemakkelijk achter onze activiteit gekomen zouden zijn als wij geen nietsnutten in onze gelederen hadden. Helaas kon ik dit niet ontkennen. Van tijd tot tijd kon ik de broeders vanuit de gevangenis voor deze verraderlijke ’broeder’ waarschuwen, maar broeder Harbeck negeerde de waarschuwing, eenvoudig omdat hij het niet geloven kon. Mijns inziens heeft deze Müller honderden van onze broeders in de gevangenis gebracht”.

DE STROOM BLIJFT VLOEIEN

Hoewel de vijand herhaaldelijk nieuwe bressen in de gelederen van Gods volk sloeg en het aantal van degenen die zich nog in vrijheid bevonden, steeds meer werd gedecimeerd, waren er altijd anderen die de noodzaak beseften de broeders van geestelijk voedsel te voorzien. Dit deden zij met het risico hun leven te verliezen. Een van de broeders die het systeem voor de Wachttoren-verdeling onder de broeders weer opbouwde, terwijl Müller zijn smerige werk in Dresden voortzette, was Ludwig Cyranek. Hij deed dit totdat hij gearresteerd en tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld werd. Zodra broeder Cyranek uit de gevangenis was vrijgelaten, ging hij onmiddellijk weer aan het werk.

Vele zusters vulden vreugdevol de open plaatsen aan die door de arrestatie van de broeders waren ontstaan, hoewel zij beseften dat zij als gevolg van de verscherpte krijgswetten hun leven konden verliezen als zij betrapt werden. Onder degenen die De Wachttoren verdeelden, bevonden zich bijvoorbeeld zuster Neuffert uit Holzgerlingen, zuster Pfisterer uit Stuttgart en zuster Franke uit Mainz. Broeder Cyranek schreef deze zusters brieven met onschuldige inhoud, die de zusters eerst moesten strijken opdat zij de geheime boodschap konden lezen die hij daaronder met citroensap geschreven had en waardoor zij wisten waarheen zij de gestencilde exemplaren van De Wachttoren moesten brengen en hoeveel.

Van tijd tot tijd ging broeder Cyranek naar Stuttgart, waar Maria Hombach voor hem als secretaresse werkte. Hij dicteerde haar berichten over het werk in Duitsland, die hij dan naar Arthur Winkler in Nederland zond die voor het werk in Duitsland en Oostenrijk zorgde. Zuster Hombach schreef deze brieven eveneens met citroensap, opdat de belangrijke inlichtingen niet in onbevoegde handen vielen.

Dat deze ondergrondse activiteit minstens een jaar lang functioneerde, kan slechts aan Jehovah’s leiding worden toegeschreven. Dikwijls zorgde hij ervoor dat zijn volk op vreemde manieren werd geleid, opdat zij geestelijk voedsel te rechter tijd ontvingen. Müller zag spoedig de tijd gekomen om deze hele organisatiekliek aan de Gestapo te verraden. Iedereen die erbij betrokken was, werd binnen enkele dagen gearresteerd. Tijdens het proces in Dresden werd broeder Cyranek ter dood veroordeeld en de anderen kregen lange gevangenisstraffen. Op 3 juli 1941, slechts enkele uren voor zijn terechtstelling, schreef hij de volgende brief aan zijn familieleden:

Mijn geliefde broer, schoonzuster, ouders en alle andere broeders,

Vreest God en geeft hem de eer! Ik moet jullie het pijnlijke nieuws schrijven dat wanneer jullie deze brief ontvangen, ik niet meer in leven zal zijn. Wees alsjeblieft niet al te treurig. Bedenk dat het voor de Almachtige God niet moeilijk is mij uit de doden op te wekken. Ja, hij vermag alles, en als hij mij deze bittere beker laat drinken, dan dient dit stellig een doel. Weet dat ik getracht heb hem in mijn zwakheid te dienen en ik ben ervan overtuigd dat hij mij tot het einde heeft bijgestaan. Ik beveel mij in zijn handen. Mijn gedachten gedurende deze laatste uren zijn bij jullie, mijn geliefden. Laat jullie hart niet versaagd zijn, maar blijf veeleer evenwichtig, want zo is het beslist beter voor jullie dan te weten dat ik in de gevangenis lijd, wat een voortdurende zorg voor jullie geweest zou zijn. En nu, mijn geliefde moeder en vader, mag ik jullie beiden bedanken voor al het goede dat jullie voor mij gedaan hebben. Ik kan slechts een zwak ’dank u wel’ stamelen. Moge Jehovah jullie alles vergelden. Mijn bede is dat hij jullie moge beschermen en zegenen, want zijn zegen alleen maakt rijk. Geliefde Toni, ik geloof graag dat je al het mogelijke zou hebben gedaan om mij uit de ’leeuwekuil’ te bevrijden, maar vergeefs. Ik heb vanavond bericht ontvangen dat het verzoek om clementie is afgewezen en dat mijn vonnis morgenochtend voltrokken zal worden. Ikzelf heb geen enkel verzoekschrift ingediend noch om de genade van mensen gesmeekt. Ik waardeer echter jouw goede wil om mij te helpen en bedank zowel jou als Louise uit het diepst van mijn hart voor al het goede dat jullie mij hebben gegeven. De regels waarin jullie je deelneming betuigen, hebben mij goedgedaan. Weest allen hartelijk gegroet en gekust, vooral Karl heeft een plaatsje in mijn hart. Moge God met jullie zijn totdat wij elkaar weerzien. Tot afscheid sluit ik jullie allen in mijn armen.

[get.] Ludwig Cyranek

Julius Engelhardt, die De Wachttoren samen met zuster Frey in Bruchsal stencilde, had in Zuid-Duitsland nauw met broeder Cyranek samengewerkt. De afspraak was, dat in geval broeder Cyranek werd gearresteerd, hij het werk zou voortzetten. Helaas werd ook hij door Müller aan de Gestapo verraden en het duurde niet lang of men vond zijn schuilplaats in zijn geboortestad Karlsruhe. Maar broeder Engelhardt had de zusters altijd aangemoedigd met de woorden: „Meer dan ons hoofd kan het ons niet kosten”, en hij was vastbesloten zijn vrijheid zo duur mogelijk te verkopen. Hoewel de Gestapoagent hem reeds in hechtenis had genomen, rukte hij zich plotseling los, rende de trap af en verdween op straat onder de menigte voordat de politie hem kon tegenhouden. Het is interessant wat wereldse geschiedschrijvers in het boek Widerstand und Verfolgung in Essen 1933–1945 uit de Gestapodossiers over de activiteit van broeder Engelhardt te vertellen hebben:

„Met de arrestatie van Cyranek, Noernheim en anderen was er geenszins een eind gekomen aan het distribueren van illegale publikaties, want Engelhardt, die eerst in het zuidwesten had geopereerd, moest in 1940, toen hij in zijn vroegere steunpunt Karlsruhe gearresteerd dreigde te worden, naar het Ruhrgebied vluchten. Na een kort verblijf in Essen vond hij een illegaal onderkomen in Oberhausen-Sterkrade, waar hij vanaf het begin van 1941 tot april 1943 27 verschillende uitgaven van De Wachttoren in een oplage van eerst 240 en later 360 exemplaren vervaardigde. Vanuit het Ruhrgebied richtte hij steunpunten op in München, Mannheim, Speyer, Dresden alsook Freiberg in Saksen en hij beheerde tevens de gelden voor het hele land. . . . Op 18 september 1944 werden er door het Hooggerechtshof in Hamm zware gevangenisstraffen uitgedeeld aan leden van de groep in Essen die in verband met Engelhardts activiteit vergaderingen hadden gehouden en geregeld De Wachttoren hadden gedistribueerd. Velen werden ter dood gebracht.”

Christine Hetkamp geeft ons eveneens een aanmoedigend bericht over broeder Engelhardts activiteit: „Mijn man, die gedoopt was, werd een boosaardige tegenstander. . . . Ik [heb] geen enkele vergadering verzuimd, die afwisselend in het huis van mijn moeder, in mijn huis en in dat van mijn broer werden gehouden. Ik kon de vergaderingen bij mij thuis hebben omdat mijn man van maandag tot zaterdag bij zijn zuster bleef, die even buiten de stad woonde. Deze familie was fel nationaal-socialistisch, en mijn man vond daar onderdak omdat hij onze geest niet meer kon verdragen, wat natuurlijk begrijpelijk was. Zo werd tijdens zijn afwezigheid in mijn huis bijna drie jaar lang De Wachttoren gedrukt. Een broeder [broeder Engelhardt] die drie jaar bij ons was ondergedoken, typte eerst op een schrijfmachine de stencils, waarmee hij dan de exemplaren van De Wachttoren stencilde. Daarna ging hij met mijn moeder naar Berlijn, Mainz, Mannheim, enzovoort, waar zij de tijdschriften aan betrouwbare personen afgaven, die ze weer verder distribueerden. Broeder Engelhardt en mijn moeder hadden de leiding over de hele regeling, terwijl ik het eten kookte en de was deed. Toen mijn moeder in de gevangenis werd gezet, nam ik het werk om De Wachttoren naar Mainz en Mannheim te brengen, over. . . . In april 1943 werd mijn moeder voor de tweede maal gearresteerd, ditmaal voor altijd. Kort daarna werd ook broeder Engelhardt, die nog zo lang de touwtjes in handen had en die het ondergrondse werk had geleid, gearresteerd.”

Later werden zuster Hetkamps dochter, haar zwager, haar zuster, haar schoonzuster en haar tante gearresteerd. Hun proces vond op 2 juni 1944 plaats. Broeder Engelhardt en nog zeven aangeklaagden, onder wie ook zuster Hetkamps moeder, werden ter dood veroordeeld. Kort daarna werden zij allen onthoofd.

Vanaf die tijd werden de toestanden in Duitsland steeds verwarder. Het was niet meer precies na te gaan waar nog Wachttorens werden gestencild, maar ze werden gestencild.

GETROUW TOT DE DOOD

De talrijke terechtstellingen die tijdens het Derde Rijk werden voltrokken, nemen een speciale plaats in de geschiedenis van de vervolging in. Volgens onvolledige berichten werden minstens 203 broeders en zusters onthoofd of doodgeschoten. Bij dit aantal zijn niet degenen inbegrepen die ten gevolge van honger, ziekte of wrede mishandeling gestorven zijn.

Over een broeder die ter dood veroordeeld was, bericht broeder Bär: „Alle gevangenen en ook de gevangenisautoriteiten waren vol bewondering voor hem. Hij was slotenmaker en verrichtte in de hele gevangenis reparatiewerkzaamheden. Hij deed zijn dagelijkse werk zonder mismoedig of bedroefd te zijn; integendeel, hij zong onder zijn werk liederen tot lof van Jehovah.” Op een dag werd hij tegen de middag uit de werkplaats gehaald en nog diezelfde avond terechtgesteld.

Broeder Bär vervolgt dan zijn bericht: „Mijn vrouw zag op een keer een haar onbekende zuster in de gevangenis in Potsdam. Zij kwam haar tegen op de binnenplaats van de gevangenis, waar deze zuster langs haar heen werd weggevoerd. Toen de zuster mijn vrouw zag, hief ze haar beide geboeide handen omhoog en wuifde mijn vrouw opgewekt toe. Hoewel ter dood veroordeeld, lag er geen smart of droefheid in haar blik.” Deze rust en vrede die onze ter dood veroordeelde broeders en zusters uitstraalden, betekenen nog meer wanneer men bedenkt wat zij in hun cellen moesten verduren.

Terwijl onze broeders en zusters vastberaden en kalm, ja, soms zelfs vreugdevol waren ondanks de moeilijke weg die zij moesten gaan, werden anderen, die geen Getuigen waren, vaak door doodsangst aangegrepen en schreeuwden luid, totdat zij met geweld tot zwijgen werden gebracht.

Jonathan Stark uit Ulm bezweek echter niet voor zulk een vrees. Hij was weliswaar slechts zeventien jaar oud toen hij door de Gestapo werd gearresteerd en zonder wettelijke formaliteiten naar Sachsenhausen werd gezonden, waar men hem in de „doodsbarakken” zette. Zijn overtreding? Hij had geweigerd de arbeidsdienst te verrichten. Emil Hartmann uit Berlijn hoorde dat Jonathan in deze barakken was gebracht en hoewel broeder Hartmann zwaar gestraft had kunnen worden, gelukte het hem toch met deze jonge broeder in contact te komen en hem te sterken. Voor beiden waren deze korte bezoeken zeer aanmoedigend. Jonathan was altijd heel gelukkig. Hoewel hijzelf de dood onder de ogen moest zien, vertroostte hij zijn moeder met de schitterende hoop op de opstanding. Toen hij slechts twee weken na zijn aankomst door de kampcommandant naar de terechtstellingsplaats werd gevoerd, waren Jonathans laatste woorden: „Voor Jehovah en voor Gideon.” (Gideon was een getrouwe dienstknecht van Jehovah en voorschaduwde Jezus Christus.) — Recht. 7:18.

Elise Harms uit Wilhelmshaven herinnert zich dat haar man zevenmaal gevraagd werd een herroeping te doen nadat hij veroordeeld was en toen hij weigerde, kreeg zij toestemming hem te bezoeken maar onder voorwaarde dat zij al het mogelijke zou doen om hem tot andere gedachten te brengen. Maar dit kon zij niet. Toen hij was onthoofd, was zij blij dat hij Jehovah getrouw gebleven was en dat hij niet langer tot ontrouw werd geprest. Intussen was zijn vader, Martin Harms, voor de derde maal gearresteerd en naar Sachsenhausen gebracht. Aangrijpend is wat hem zijn zoon kort voor zijn terechtstelling op 9 november 1940 schreef:

Lieve vader,

Nog drie weken en dan is het 3 december, de dag waarop wij elkaar twee jaar geleden voor het laatst zagen. Ik zie nog uw lieve glimlach toen u in de kelder van de gevangenis was om daar te werken en ik buiten op de binnenplaats van de gevangenis wandelde. In de vroege morgenuren vermoedden wij nog niet dat mijn geliefde Lieschen [zijn vrouw] en ik die middag vrijgelaten zouden worden en dat u, mijn geliefde vader, tot ons aller verdriet nog diezelfde dag naar Vechta en later naar Sachsenhausen gebracht zou worden. Die laatste ogenblikken dat wij beiden alleen in de ontvangkamer van de gevangenis in Oldenburg waren, staan nog onuitwisbaar in mijn geest gegrift, hoe ik mijn arm om u heen sloeg en u beloofde zo goed mogelijk voor moeder en ook voor u te zorgen. Mijn laatste woorden waren: ’Blijf getrouw, mijn geliefde vader!’ In de laatste 1 3/4 jaar [21 maanden] waarin ik de ’knechtschap in vrijheid’ heb kunnen doorbrengen, heb ik mijn belofte gehouden. Toen ik op 3 september in hechtenis werd genomen, heb ik de verantwoordelijkheid aan uw andere kinderen overgedragen. Gedurende al die tijd heb ik u met trots gadegeslagen en ook met bewondering gezien hoe u uw last in getrouwheid aan de Heer draagt. En nu heb ook ik de gelegenheid gekregen mijn getrouwheid jegens de Heer tot de dood toe te bewijzen, ja, de getrouwheid niet slechts tot aan de dood, maar tot in de dood. Het doodvonnis is reeds over mij uitgesproken en ik ben dag en nacht geketend — de afdrukken [op het papier] zijn van de handboeien — maar ik heb nog niet volledig overwonnen. Het wordt een getuige van Jehovah niet zo gemakkelijk gemaakt getrouw te blijven. Ik heb nog steeds de gelegenheid mijn aardse leven te redden, maar daardoor zou ik het werkelijke leven verliezen. Ja, een getuige van Jehovah krijgt zelfs als hij voor het schavot staat, nogmaals de gelegenheid zijn verbond te verbreken. Daarom is voor mij de strijd nog niet ten einde en ik moet nog vele overwinningen behalen voordat ik kan zeggen: „Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb het geloof behouden; voorts ligt voor mij gereed de kroon der rechtvaardigheid, die God, de rechtvaardige rechter, mij zal geven.” De strijd is ongetwijfeld moeilijk, maar ik ben de Heer van ganser harte dankbaar dat hij mij niet alleen tot dusver de kracht heeft gegeven om met de dood voor ogen staande te blijven, maar mij ook een vreugde heeft gegeven die ik graag met al mijn geliefden zou willen delen.

Mijn geliefde vader, ook u bent nog steeds een gevangene en ik weet niet of deze brief u ooit zal bereiken. Mocht u echter ooit vrijkomen, blijf dan net zo getrouw als u nu bent, want u weet dat wie zijn hand aan de ploeg heeft geslagen en achterom kijkt, het koninkrijk Gods niet waardig is. . . .

Als u, mijn geliefde vader, weer thuis bent, wilt u dan vooral goed voor mijn dierbare Lieschen zorgen, want het zal voor haar bijzonder zwaar zijn omdat zij weet dat haar liefste niet zal terugkeren. Ik weet dat u dit zult doen en ik dank u er bij voorbaat voor. Mijn geliefde vader, in de geest roep ik u toe, blijf getrouw, zoals ik getracht heb getrouw te blijven, en dan zullen wij elkaar weerzien. Ik zal tot het laatst aan u blijven denken.

Uw zoon Johannes

Auf Wiedersehen!

WOORDEN VAN AANMOEDIGING AAN DEGENEN DIE ZICH IN VRIJHEID BEVONDEN

Niet alleen werden doodskandidaten door broeders die zich nog in vrijheid bevonden, aangemoedigd, maar degenen die zich in vrijheid bevonden, werden dikwijls nog meer door hun broeders in de gevangenis aangemoedigd. Zuster Auschner uit Kempten bevestigt dit. Zij ontving op 28 februari 1941 een brief van haar eenentwintigjarige zoon, waarin de volgende korte regels aan zijn achttien en een halfjarige broer waren gericht: „Mijn geliefde broeder. In mijn laatste brief heb ik je aan een boek herinnerd, en ik hoop dat je ter harte hebt genomen wat ik heb gezegd, want dit alleen kan je tot nut zijn.” Twee en een half jaar later ontving zuster Auschner van haar jongste zoon een afscheidsbrief. Hij had ter harte genomen wat zijn oudere broer geschreven had en was hem getrouw in de dood gevolgd.

De twee gebroeders Ernst en Hans Rehwald uit Stuhm (Oostpruisen) stonden elkaar op dezelfde wijze bij. Nadat Ernst voor een militair gerecht was gebracht en ter dood was veroordeeld, schreef hij vanuit zijn doodscel een brief aan zijn broer Hans, die zich in Stuhm in de gevangenis bevond: „Beste Hans, mocht jou hetzelfde overkomen, denk dan aan de kracht van gebed. Ik ken geen vrees, want de vrede Gods is in mijn hart.” Korte tijd later bevond zijn broer zich in dezelfde positie, en hoewel hij pas negentien jaar oud was, werd hij terechtgesteld.

EEN BEPROEVING OP LOYALITEIT VOOR HUWELIJKSPARTNERS

Het was indrukwekkend te zien hoe naaste bloedverwanten hun geliefden aanmoedigden niet te wankelen in hun rechtschapenheid. Zuster Höhne uit Frankfurt (Oder) vergezelde haar man naar het station, nadat hij zijn oproepingsbevel had ontvangen, en zag hem nooit weer. Haar laatste woorden waren: „Wees getrouw” — woorden die broeder Höhne tot zijn dood in gedachten heeft gehouden.

In vele gevallen waren de broeders pasgetrouwd, en indien hun liefde voor Jehovah en Christus Jezus niet zo sterk was geweest, zouden zij stellig niet in staat zijn geweest het verbreken van de banden met hun geliefden te verdragen. Twee zusters, die nu reeds meer dan tweeëndertig jaar weduwe zijn, kijken thans dankbaar naar die woelige tijden terug omdat Jehovah hun hulp verleende. Zuster Bühler en zuster Ballreich uit Neulosheim in de omgeving van Speyer trouwden kort voor het begin van het verbod en leerden omstreeks diezelfde tijd de waarheid kennen. In 1940 werden beide echtgenoten opgeroepen en toen zij weigerden militaire dienst te verrichten, werden zij gearresteerd.

Zuster Ballreich ging naar de militaire autoriteiten in Mannheim, waar zij vernam dat de beide broeders naar Wiesbaden waren gebracht om voor een militair gerechtshof te verschijnen. Zuster Ballreich kreeg toestemming haar man te bezoeken op voorwaarde dat zij zou trachten hem tot andere gedachten te brengen. Zuster Bühler kreeg op dezelfde voorwaarde toestemming haar man te bezoeken. Beide zusters gingen terstond naar Wiesbaden. Zuster Bühler bericht:

„Ik kan nauwelijks beschrijven hoe droevig het weerzien was. Hij [haar man] vroeg slechts: ’Waarom ben je gekomen?’ Ik antwoordde dat ik moest trachten hem te beïnvloeden. Maar hij troostte mij, gaf me bijbelse raad en zei dat ik niet bedroefd moest zijn zoals de overigen, die geen hoop hebben, maar dat ik mijn volledige vertrouwen op onze grote God Jehovah moest stellen. . . . Een jonge griffier bij de rechtbank, die ons beiden — zuster Ballreich en ik — naar de gevangenis had gebracht, gaf ons de raad tot dinsdag in Wiesbaden te blijven, omdat de zaak dan zou voorkomen. Als wij aanwezig waren, zouden wij de zitting beslist mogen bijwonen. Wij bleven dus tot dinsdag. Wij wachtten buiten op straat totdat onze beide mannen — begeleid door twee soldaten met geladen geweren — als beroepsmisdadigers door de straat werden gevoerd. Waarlijk een schouwspel voor mensen en engelen! Zuster Ballreich en ik liepen mee. Wij konden de rechtszitting bijwonen. De zitting duurde nog geen uur en het resultaat was dat twee onschuldige, dappere mannen ter dood werden veroordeeld. Daarna mochten wij nog ongeveer twee uur met hen in een kamer op de benedenverdieping samen zijn. Toen wij het gerechtsgebouw echter hadden verlaten, liepen wij beiden als twee verloren schapen in de straten van Wiesbaden rond.”

Kort daarna ontvingen de beide jonge zusters het bericht dat hun respectieve echtgenoten op 25 juni 1940 waren doodgeschoten met de woorden „Leve Jehovah!” op hun lippen.

OUDERS EN KINDEREN STELLEN JEHOVAH OP DE EERSTE PLAATS

Een geval dat niet slechts de aandacht van de gerechtshoven, openbare ministeries en verdedigers, maar ook van het publiek wekte, betrof twee broers van de familie Kusserow in Paderborn. Op grond van het goede onderricht in Jehovah’s wegen dat zij thuis hadden ontvangen, waren zij bereid zonder vrees hun leven af te leggen. En hun moeder gebruikte hun dood als een verdere gelegenheid om anderen in haar omgeving over de opstandingshoop te vertellen. Een derde broer, Karl, werd drie maanden later gearresteerd en naar een concentratiekamp gebracht; hij stierf vier weken na zijn vrijlating. Dit gezin telde dertien leden; twaalf van hen werden in de gevangenis gezet en tot in totaal vijfenzestig jaar veroordeeld, waarvan zij zesenveertig jaar hebben uitgezeten.

Nog zo’n geval als bij de familie Kusserow, waar niet alleen de ouders, maar ook de kinderen de Koninkrijksbelangen boven zichzelf stelden, vinden wij bij de familie Appel uit Süderbrarup. Zij bezaten daar een kleine boekdrukkerij. Wat hun overkwam, laten wij zuster Appel zelf vertellen:

„In 1937, toen de grote arrestatiegolf over Duitsland spoelde, werden mijn man en ik op 15 oktober ’s avonds laat van onze vier kinderen weggehaald. Acht personen (Gestapo en politieagenten) kwamen onze woning binnen en doorzochten het hele huis, van de zolder tot de kelder. Toen namen zij ons mee. . . . Nadat wij waren veroordeeld, werd mijn man naar Neumünster en ik naar de vrouwengevangenis in Kiel gebracht. . . . In 1938 werden wij in verband met een amnestie vrijgelaten. . . . Toen echter de Tweede Wereldoorlog uitbrak, wisten wij wat ons te wachten stond, want mijn man was vastbesloten zijn neutraliteit te bewaren. Wij bespraken alles met onze kinderen en vestigden hun aandacht op bijbelse uitspraken in verband met vervolging.

Voor zover dit mogelijk was, schaften wij kleding voor de kinderen aan opdat zij in dit opzicht verzorgd zouden zijn. Nadat mijn man aan de militaire autoriteiten had meegedeeld om welke bijbelse redenen hij niet aan de oorlog kon deelnemen, bracht hij de rest van zijn persoonlijke zaken in orde. Wij legden dagelijks al onze problemen in gebed aan Jehovah voor. Op 9 maart 1941 werd er om 8.00 uur ’s morgens gebeld. Twee soldaten waren gekomen om mijn man op te halen. Zij bleven buiten wachten en gaven hem vijftien minuten om ons gedag te zeggen. Onze zoon Walter was al naar school. De andere drie kinderen en zuster Helene Green, die in onze drukkerij werkte, werden onmiddellijk in de woning geroepen. Het laatste verzoek van mijn man was dat wij het lied zouden zingen ’Hij die getrouw is en onderdanig, geeft zich niet over aan vrees’. Hoewel met een brok in onze keel, zongen wij. Na een gebed kwamen de soldaten binnen en namen mijn man mee. Dat was de laatste keer dat onze kinderen hun vader zagen. Hij werd naar Lübeck gebracht, waar een hogere officier lange tijd op vaderlijke wijze met hem sprak om te trachten hem ertoe over te halen het uniform aan te trekken. Maar Jehovah’s onveranderlijke wet was zo stevig in het hart van mijn man verankerd, dat er voor hem geen terugkeer meer mogelijk was. . . .

Het was op 1 juli 1941 dat er ’s morgens vroeg een politiebeambte kwam die mij een brief overhandigde . . . met het bericht dat onze particuliere auto als communistisch eigendom werd geconfisqueerd en dat de drukkerij door de politie werd gesloten. Vervolgens overhandigde hij mij nog een brief, waarin stond: ’U dient uw kinderen op 3 juli 1941 des voormiddags op het gemeentehuis te brengen. Kleding en schoeisel dienen te worden meegebracht.’ Dit was een zware slag.

Zo gebeurde het dat op de ochtend van 3 juli de leiders van twee opvoedingsinrichtingen kwamen om onze kinderen op te halen. De vrouw die mijn beide vijftien en tien jaar oude meisjes, Christa en Waltraud, ophaalde, zei tegen mij: ’Ik wist al enkele weken dat ik uw kinderen moest ophalen en sindsdien heb ik ’s nachts niet meer kunnen slapen omdat ik kinderen uit een goed en ordelijk gezin moet weghalen. Maar ik moet het doen.’

Sommigen van de buren gaven blijk van hun misnoegen over deze maatregel, maar al spoedig werd door de verantwoordelijke autoriteiten de volgende waarschuwing in omloop gebracht: ’Wie over de kwestie Appel spreekt, maakt zich aan volksopruiing schuldig!’ Voor alle zekerheid werden er drie politiebeambten gestuurd om toezicht uit te oefenen bij het weghalen van de kinderen. . . . Natuurlijk werd mijn man door de autoriteiten eveneens over de getroffen maatregelen met betrekking tot de zaak en de kinderen ingelicht. Men hoopte dat hij daardoor week gemaakt zou worden. Hij werd ervan beschuldigd oneerlijk en gewetenloos te zijn doordat hij zijn gezin in de steek had gelaten. Mijn man schreef mij een zeer liefdevolle brief waarin hij vertelde dat hij de volgende ochtend heel vroeg was opgestaan, had geknield en zijn gezin in gebed aan Jehovah had aanbevolen. . . .

Op dezelfde dag dat de kinderen werden opgehaald, kreeg ik bericht dat ik voor het militaire gerechtshof in Berlijn-Charlottenburg moest verschijnen. Hier werd ik voor de procureur-generaal geleid, die van mij verlangde dat ik mijn man zou beïnvloeden het uniform aan te trekken. Toen ik hem vertelde op grond van welke bijbelse reden ik dat niet kon doen, schreeuwde hij woedend: ’Dan wordt zijn hoofd afgehakt!’ Niettemin vroeg ik toestemming mijn man te spreken. Hij gaf mij geen antwoord maar drukte op een bel, waarop er een soldaat verscheen die mij één verdieping lager bracht, waar verscheidene officieren zaten die mij met ijzige blikken begroetten en vervolgens met beschuldigingen overlaadden. Toen ik wegging, kwam een van hen mij achterna, pakte mijn hand en zei: ’Mevrouw Appel, blijf altijd zo standvastig als u nu bent. Wat u doet, is juist.’ Ik was werkelijk verbaasd. Het belangrijke was echter dat ik mijn man kon spreken.

Terwijl ik in Berlijn was, hadden de nazi’s onze zaak al verkocht. Ik moest het koopcontract ondertekenen want anders — zo werd mij gezegd — kwam ik in een concentratiekamp.

Nadat ik mijn man nog enkele malen in Berlijn had bezocht, werd hij ter dood veroordeeld. De advocaat die hem ’verdedigde’, maakte de opmerking: ’Uw man heeft een schitterende gelegenheid gekregen om uit deze misère te komen, maar hij heeft geweigerd er gebruik van te maken.’ Waarop mijn man antwoordde: ’Ik heb voor Jehovah en zijn koninkrijk besloten, en daarmee is de kwestie af.’

Op 11 oktober 1941 werd mijn man onthoofd. In zijn laatste brief, die hij slechts enkele uren voor zijn terechtstelling mocht schrijven, zei hij: ’Als jullie deze brief krijgen, mijn geliefde Maria, en mijn vier kinderen, Christa, Walter, Waltraud en Wolfgang, zal alles al voorbij zijn en zal ik door Jezus Christus de zegepraal hebben behaald en hoop ik een overwinnaar te zijn. Ik wens jullie van harte een gezegende ingang in Jehovah’s koninkrijk. Blijf getrouw! Naast mij zitten drie jonge broeders, die morgenochtend dezelfde weg zullen gaan als ik. Hun ogen stralen!’

Korte tijd daarna moest ik ook mijn huis in Süderbrarup ontruimen. De meubels werden op vijf verschillende plaatsen ondergebracht. Ik persoonlijk belandde verarmd bij mijn moeder.

Mijn zoon Walter werd door de opvoedingsinrichting van school gehaald en naar Hamburg gezonden, waar hij boekdrukkersleerling werd. In 1944 werd hij, hoewel hij pas zeventien jaar was, opgeroepen voor de militaire dienst. Op zeer wonderbaarlijke wijze was hij voordien in het bezit gekomen van het boek De Harp Gods. Uit dit boek had hij op zijn kleine zolderkamertje tijdens de nachtelijke bombardementen in Hamburg veel geleerd. Zijn wens was zich aan Jehovah op te dragen. Na vele moeilijkheden gelukte het hem op oudejaarsavond van 1943/44 naar Malente te gaan, waar hij in een verduisterde waskeuken door een broeder in het geheim werd gedoopt. . . .

Het gelukte hem in het geheim met mij in contact te komen en ik heb vele uren op de straten in Hamburg gewacht totdat hij kwam, want het was mij verboden mijn kinderen onder welke omstandigheden maar ook te zien.

Tot aanmoediging van hem kon ik hem zeggen dat ik een brief van de broeders in Sachsenhausen had ontvangen, die over onze geschiedenis hadden gehoord. Daarin schreef broeder Ernst Seliger dat ’s avonds, wanneer het kamp zich ter ruste begaf, enkele honderden broeders uit diverse natiën voor Jehovah neerknielden en ons in hun gebeden gedachten. Toen werd mijn zoon met geweld naar Oostpruisen gebracht, naar de militaire eenheid waarbij hij was ingedeeld. In de ijzige koude trok men hem zijn kleren uit en legde zijn uniform voor hem neer, dat hij echter weigerde aan te trekken. Ook kreeg hij 48 uur geen warm eten. Maar hij bleef standvastig.

In Hamburg hadden wij afscheid van elkaar genomen. Daar zei hij tegen mij dat hij dezelfde weg zou gaan als zijn vader. Zeven maanden later, nadat men zijn papieren vervalst had om hem ouder te doen schijnen, werd hij werkelijk onthoofd, zonder ooit verhoord te zijn. Volgens de wet was hij nog minderjarig en stond hij nog onder de jeugdbescherming.

Een politieman van Süderbrarup bezocht mij en las mij het politierapport uit Oostpruisen voor. Zelf kreeg ik niets in handen. Hoewel ik er niet echt op gerekend had dat mijn jongen dezelfde weg als zijn vader moest gaan, aangezien hij nog zo jong was en het einde van de oorlog reeds in zicht was, kon ik ondanks het grote verdriet dat ik voelde, toch een dankgebed tot Jehovah opzenden. Ik kon nu zeggen: ’Dank u, Jehovah, dat hij voor u gevallen is.’

Toen kwam de omwenteling van 1945. Met grote vreugde kon ik mijn drie overgebleven kinderen weer in mijn armen sluiten. De beide jongsten waren uit de opvoedingsinrichting weggehaald en waren de laatste drie jaar bij een directeur van het arbeidsbureau ondergebracht, waar zij nationaal-socialistisch opgevoed moesten worden. Daar mocht ik hen slechts eens in de veertien maanden bezoeken en enkele uren onder toezicht met hen spreken. Niettemin konden mijn beide meisjes mij op een keer toefluisteren dat zij een klein testament hadden, dat zij steeds weer zorgvuldig verborgen. Als zij dan alleen waren, ging er altijd één bij de deur luisteren of er niemand kwam, terwijl de ander enkele verzen voorlas. Wat was ik daar gelukkig mee!

Nu, in 1945, begonnen de getrouwe broeders uit hun gevangenschap terug te komen. In Flensburg arriveerde een schip met vele broeders en zusters, hoofdzakelijk uit het oosten. Terzelfder tijd begon er een periode van intense activiteit. Daarbij leerde ik ook mijn huidige man, broeder Josef Scharner, kennen. Ook hij was negen jaar van zijn vrijheid beroofd geweest. Waarlijk, wij hadden beiden zeer moeilijke tijden doorgemaakt en hadden nu beiden de gemeenschappelijke wens om in de laatste resterende jaren Jehovah met heel onze kracht te dienen.”

ZELFS IN DE DOODSCEL WERDEN DISCIPELEN GEMAAKT

Dat er zelfs in een doodscel discipelen gemaakt zouden kunnen worden, klinkt bijna ongelooflijk, maar broeder Massors bericht zo’n ervaring in een brief aan zijn vrouw, gedateerd 3 september 1943:

„In de jaren 1928, 1930 en 1932 pionierde ik in Praag. Er werden lezingen gehouden en de stad werd volgestopt met lectuur. Toentertijd ontmoette ik een politieke redenaar van de regering genaamd Anton Rinker. Ik sprak geruime tijd met hem. Hij nam een bijbel en diverse boeken, maar verklaarde dat hij geen tijd had om zulke zaken te bestuderen, aangezien hij voor zijn gezin moest zorgen en in zijn levensonderhoud moest voorzien. Hij zei echter dat zijn familieleden allen zeer godsdienstig waren, hoewel zij nooit naar de kerk gingen.

Het moet in 1940/41 zijn geweest dat ik weer — zoals vaak het geval was — een nieuwe celgenoot kreeg. Hij was zeer bedrukt, maar dat is iedereen in het begin. Pas als de celdeur achter iemand dicht gaat, komt hij plotseling tot het besef waar hij zich bevindt. ’Mijn naam is Anton Rinker en ik kom uit Praag’, zei mijn nieuwe celgenoot. Ik herkende hem direct en zei: ’Anton, ja, Anton, ken je me nog?’ ’Je komt me wel bekend voor, maar . . .’ Het duurde een poosje totdat hij zich herinnerde dat ik in 1930/32 bij hem was geweest en dat hij toen een bijbel en enkele boeken van mij had genomen. ’Wat!’ zei Anton, ’ben jij hier wegens je geloof? Dat kan ik niet begrijpen; dat doet geen enkele predikant. Wat geloof je eigenlijk?’ Dit zou hij terstond vernemen.

’Maar waarom vertelt de geestelijkheid ons dat niet?’ was zijn vraag. ’Dit is de waarheid. Nu weet ik waarom ik naar deze gevangenis moest. Ik moet je zeggen, beste Franz, dat ik voordat ik in deze cel kwam, tot God gebeden heb of hij mij bij een gelovig persoon wilde zenden, anders was ik van plan zelfmoord te plegen. . . .’

Er gingen weken en maanden voorbij. Toen zei Anton tot mij: ’Moge God voordat ik deze wereld verlaat, mijn vrouw en mijn kinderen helpen de waarheid te vinden, opdat ik in vrede kan heengaan.’ . . . Op een dag ontving hij een brief van zijn vrouw, waarin zij schreef:

’. . . Wat zouden we blij zijn als je de bijbel en de boeken zou kunnen lezen die je jaren geleden van die Duitse man hebt gekocht. Alles is precies zo uitgekomen als in de boeken staat. Dit is de waarheid, waarvoor wij nooit tijd hadden.’”

[Illustratie op blz. 170]

Binnenplaats aan de ingang van het concentratiekamp Mauthausen met een groep naakte nieuw-aangekomenen