Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Duitsland (Deel 3)

Duitsland (Deel 3)

Duitsland (Deel 3)

GEESTELIJK VOEDSEL IN DE CONCENTRATIEKAMPEN

In die jaren waarin de broeders, vooral die in de concentratiekampen, „geïsoleerd” waren, hadden zij heel weinig gelegenheid in het bezit van een bijbel of andere publikaties te komen. Des te meer moeite werd er daarom gedaan om wanneer zij urenlang op de appelplaats moesten staan of wanneer zij ’s avonds in hun barakken wat rust hadden, zich de inhoud van belangrijke Wachttoren-artikelen te binnen te brengen. Bijzonder groot was hun vreugde wanneer het hun mogelijk was op de een of andere wijze in het bezit van een bijbel te komen.

Jehovah bediende zich soms van interessante methoden om ervoor te zorgen dat zijn dienstknechten een bijbel in handen kregen. Franz Birk uit Renchen (Zwarte Woud) herinnert zich dat hem op een dag door een wereldse gevangene werd gevraagd of hij graag een bijbel zou willen hebben. Hij had er een in de papierfabriek waar hij werkte, gevonden. Natuurlijk nam broeder Birk het aanbod dankbaar aan.

Broeder Franke kan zich nog herinneren hoe in 1943 een oudere S.S.-man, die slechts onder de druk der omstandigheden tot deze organisatie was toegetreden, op zijn vrije dag een aantal geestelijken bezocht en hun om een bijbel vroeg. Allen zeiden dat het hun speet, maar dat zij geen bijbel meer bezaten. Pas ’s avonds vond hij een geestelijke die hem zei dat hij één kleine Luther-bijbel had, die hij om speciale redenen had bewaard. Hij was echter zo blij dat een S.S.-man belangstelling voor de bijbel toonde, dat hij hem zei dat hij de bijbel kon hebben. De volgende ochtend gaf deze grijsharige S.S.-man de bijbel aan broeder Franke, zichtbaar verheugd dat hij deze gevangene, die hij bewaakte, dit geschenk kon geven.

Mettertijd gelukte het nieuwe Wachttoren-artikelen in de concentratiekampen te smokkelen. In het concentratiekamp Birkenfeld geschiedde dit op de volgende wijze: Onder de gevangenen bevond zich een broeder die wegens zijn kennis van architectuur met een burger samenwerkte die Jehovah’s getuigen vriendelijk gezind was. Via deze vriendelijke man nam de broeder contact op met de broeders buiten het kamp, die hem al gauw van de nieuwste Wachttorens voorzagen.

Onze broeders in het kamp Neuengamme hadden soortgelijke gelegenheden. De meesten van de ongeveer zeventig in het kamp ondergebrachte broeders moesten na de luchtaanvallen in Hamburg opruimingswerkzaamheden verrichten. Daar in Hamburg konden zij aan bijbels komen en op een keer vonden zij binnen enkele minuten zelfs drie exemplaren. Willi Karger, die dit persoonlijk heeft meegemaakt, vertelt: „Ik wil nog graag vertellen hoe een zuster uit Döbeln ons extra geestelijk voedsel bracht. Moge dat nooit vergeten worden. Haar broer, Hans Jäger, behoorde tot ons werkcommando in Bergedorf bij Hamburg en werd in de ijzerfabriek Glunz te werk gesteld. Hard werk en scherpe bewaking waren ons lot. Broeder Jäger slaagde er niettemin in een brief naar buiten te smokkelen waarin hij zijn zuster meedeelde waar hij tijdens de middagpauze zou zijn. Zijn zuster nam de trein naar Hamburg en ging voorzichtig ’op de tast’ naar de plaats waar wij werkten. Zij slaagde erin ons de gevraagde tijdschriften in handen te spelen. Zo werden ondanks de S.S.-bewakers en als gevolg van Jehovah’s supervisie de waardevolle tijdschriften in het kamp gebracht, zonder dat dit werd ontdekt.”

Iedereen bedacht andere methoden uit en mettertijd waren er heel wat bijbels in het kamp. Een broeder schreef aan zijn vrouw in Danzig dat hij graag „Elberfelder peperkoek” wilde eten en met het volgende levensmiddelenpakket (dat de broeders in dit kamp toentertijd mochten ontvangen) kreeg hij een Elberfelder-bijbel, fijn in peperkoek gebakken. Sommigen hadden ook contact met gevangenen die in het crematorium werkten. Dezen vertelden dat daar veel boeken en tijdschriften werden verbrand en zo troffen de broeders in het geheim regelingen dat zij in ruil voor enkele van de levensmiddelen bijbels en tijdschriften zouden krijgen.

In Sachsenhausen belandden enkele bijbels in de handen van broeders die zich nog in de „isolering” bevonden. Vreemd als het mag klinken, bleek in dit geval de isolering een zekere bescherming te zijn, daar een broeder niet alleen de opdracht had gekregen de deur naar het isoleringsgebied te bewaken, maar ook de sleutel had en de deur moest ontsluiten en afsluiten. In één vertrek stonden zeven grote tafels, waaraan zesenvijftig broeders konden zitten. Een hele tijd lang gaf telkens een van de broeders een vijftien-minutencommentaar op de tekst, terwijl de andere broeders hun ontbijt aten. Dit wisselde dan beurtelings van tafel tot tafel, alsook onder de broeders die aan de tafels zaten. Dit commentaar was dan het onderwerp van gesprek als de broeders urenlang op de appelplaats moesten staan.

Tijdens de strenge winter van 1939/40 baden de Getuigen tot Jehovah om lectuur, en zie, er geschiedde een wonder! Jehovah hield zijn beschermende hand over een broeder die, ondanks zorgvuldige doorzoeking, in zijn houten been drie Wachttorens in de „isolering” wist te smokkelen. Ook al moesten de broeders onder hun bed kruipen en konden zij slechts bij het schijnsel van een zaklantaarn lezen, terwijl rechts en links broeders op wacht stonden, was het toch een bewijs van Jehovah’s wonderbaarlijke leiding. Als een goede Herder laat hij zijn volk niet in de steek.

In de winter van 1941/42, toen de broeders uit de „isolering” waren vrijgelaten, kwamen er zeven Wachttorens, waarin Daniël, hoofdstuk 11 en 12 werd behandeld, alsook het eerste deel van de serie artikelen over het bijbelboek Micha, een boek getiteld Kreuzzug gegen das Christentum en een Bulletin (thans Koninkrijksdienst) tegelijkertijd aan. Dit was werkelijk een geschenk uit de hemel, want nu konden zij evenals hun broeders in andere landen een duidelijk begrip omtrent de „koning van het zuiden” en de „koning van het noorden” krijgen.

Dank zij het feit dat de gevangenen die niet in de „isolering” waren, ’s zondagsmiddags vrij hadden en de blokoudste van de politieke afdeling die middag naar andere barakken ging om zijn vrienden te bezoeken, was het de broeders verscheidene maanden lang mogelijk iedere zondag een Wachttoren-studie te houden. Gemiddeld namen 220 tot 250 broeders aan deze studie deel, terwijl 60 tot 70 helemaal tot aan de kampingang de wacht hielden en als er gevaar dreigde, een zeker teken gaven. Zo kwam het dat zij tijdens hun studie nooit door een S.S.-er werden verrast. De studie die in 1942 werd geleid, zal voor de aanwezigen onvergetelijk blijven. De broeders waren zo onder de indruk van de schitterende verklaringen over de profetie uit Daniël, hoofdstuk 11 en 12, dat zij tot slot in vrolijk marstempo volksliederen en daartussendoor Koninkrijksliederen zongen, zodat zelfs de wachtpost, die enkele meters van de barakken vandaan zijn dienst op een toren verrichtte, geen argwaan kreeg maar zich over het prachtige gezang verheugde. Denk eens aan: Daar weerklonken de stemmen van 250 mannen, die ondanks hun gevangenschap in werkelijkheid vrij waren en van ganser harte liederen tot eer van Jehovah zongen. Wat een situatie! Zouden de engelen in de hemel hebben meegezongen?

EERSTE VERLICHTINGEN IN DE CONCENTRATIEKAMPEN

Hoewel het bloed van getrouwe getuigen van Jehovah op de terechtstellingsplaatsen van de nationaal-socialisten bleef vloeien tot het regime volledig ineenstortte, begonnen toch de wapens van degenen die herhaaldelijk gezworen hadden dat Jehovah’s getuigen de concentratiekampen slechts door de schoorstenen van het crematorium zouden verlaten, bot te worden. Daarbij kwamen de problemen die de oorlog veroorzaakte. Zo waren er vooral vanaf 1942/43 tijden waarin Jehovah’s getuigen betrekkelijk met rust werden gelaten.

De oorlog, die nu een totale oorlog was, had de situatie dermate veranderd dat alle beschikbare krachten gemobiliseerd werden. Om die reden begon men in 1942 gevangenen voor zover mogelijk aan projecten te laten werken die tot bevordering van de economie waren. Interessant is in dit verband wat S.S.-leider Pohl tegenover zijn chef Himmler opmerkte over de „situatie inzake de concentratiekampen”:

„De oorlog heeft een zichtbare verandering in de structuur van de concentratiekampen gebracht en hun functie met betrekking tot het gebruik van de gevangenen fundamenteel veranderd.

De opsluiting van gevangenen louter om veiligheids-, opvoedkundige of preventieve redenen voert niet meer de boventoon [massavernietiging wordt zelfs niet genoemd]. Het zwaartepunt is naar de economische zijde verlegd. De mobilisering van alle gevangenen in de eerste plaats voor oorlogstaken (vermeerdering van de wapenproduktie) en in de tweede plaats voor vredestaken wordt steeds meer de overheersende factor.

De noodzakelijke maatregelen die worden genomen, vloeien voort uit dit besef en vereisen een geleidelijke omschakeling van de concentratiekampen van hun vroegere eenzijdige politieke vorm tot een organisatie die aan de economische behoeften beantwoordt.”

Deze verandering vereiste natuurlijk dat de gevangenen beter te eten kregen wanneer zij meer werk moesten verrichten. Dit bracht een verdere verlichting voor de broeders met zich. Op enkele uitzonderingen na waren de autoriteiten ook verstandig genoeg om niet te trachten de broeders te werk te stellen in wapenfabrieken, maar hen overeenkomstig hun handwerksbekwaamheden in de verscheidene werkplaatsen onder te brengen.

Intussen had Jehovah zijn deel gedaan, want hij kan het hart van mensen — ook dat van zijn vijanden — beïnvloeden. Een treffend voorbeeld hiervan is Himmler. Jarenlang geloofde hij dat hij alleen over het leven van Jehovah’s getrouwe dienstknechten kon beslissen, maar plotseling begon hij zijn mening over de „Bijbelonderzoekers” te veranderen. Zijn lijfarts, een Finse geneeskundige genaamd Kersten, speelde daarbij een belangrijke rol.

De masseur Kersten begon een sterke invloed op Himmler uit te oefenen, die zich altijd ziek voelde. Hij hoorde dat Jehovah’s getuigen wreed werden vervolgd en vroeg Himmler op een dag hem voor zijn landgoed in Harzwalde, ongeveer vijftig kilometer ten noorden van Berlijn, enkelen van de vrouwen als arbeidskrachten ter beschikking te stellen. Na enige aarzeling stemde Himmler toe, en later willigde hij nog een verzoek van Kersten in en liet een zuster uit een concentratiekamp vrij opdat zij in Kerstens tweede woning in Zweden kon werken. Pas van deze zusters hoorde Kersten de waarheid over de toestanden in de concentratiekampen en over het onbeschrijfelijke lijden dat daar jarenlang in het bijzonder over Jehovah’s getuigen was gebracht. Hij was zeer ontzet, want hij wist dat hij door zijn massages deze onmens steeds weer zo ver herstelde dat hij zijn moordplannen verder kon uitvoeren. Hij besloot daarom zijn invloed aan te wenden opdat het lijden van al deze gevangenen op zijn minst iets verzacht zou worden. Het kan dan ook aan zijn invloed worden toegeschreven dat tienduizenden van hen, vooral tegen het einde van de oorlog, niet werden omgebracht. Vooral voor Jehovah’s getuigen bleek zijn invloed zeer veel nut af te werpen. Dit kan men opmaken uit een brief die Himmler aan zijn naaste medewerkers, de hoogste S.S.-leiders Pohl en Müller, schreef. Deze brief, voorzien van het stempel „Geheim”, bevatte de volgende passages:

„Ingesloten is een rapport over de tien Bijbelonderzoekers die op het landgoed van mijn arts werken. Ik had de gelegenheid de kwestie van de Ernstige Bijbelonderzoekers van alle kanten te bestuderen. Mevrouw Kersten heeft mij een zeer goed voorstel gedaan. Ze zei dat ze nog nooit zulk goed, gewillig, getrouw en gehoorzaam dienstpersoneel had gehad als deze tien vrouwen. Deze mensen doen veel uit liefde en goedheid. . . . Een van de vrouwen kreeg eens 5 mark fooi van een gast. Ze nam het geld aan om het huis niet te blameren, maar gaf het aan mevrouw Kersten omdat het bezitten van geld in het kamp verboden was. De vrouwen verrichtten vrijwillig elk werk dat van hen werd verlangd. ’s Avonds breiden zij. ’s Zondags zijn zij eveneens op de een of andere wijze bezig. In de zomer hebben zij de gelegenheid niet laten voorbijgaan om twee uur vroeger op te staan en manden vol champignons te verzamelen, ook al moesten zij tien, elf en twaalf uur per dag werken. Deze feiten voltooien het beeld dat ik van de Bijbelonderzoekers heb. Het zijn ongelooflijk fanatieke, gewillige en opofferingsgezinde mensen. Als men hun fanatisme ten goede van Duitsland zou kunnen aanwenden of ons volk zulk een fanatisme zou kunnen bijbrengen, zouden wij nog sterker zijn dan thans. Aangezien zij de oorlog verwerpen, is hun leer natuurlijk dermate schadelijk dat wij die niet kunnen toelaten omdat wij anders de grootste schade voor Duitsland zouden aanrichten. . . .

Met straffen bereikt men bij hen niets, want daarna spreken zij er alleen maar vol enthousiasme over. . . . Elke straf is een verdienste voor het hiernamaals. Daarom zal elke ware Bijbelonderzoeker zich zonder aarzelen laten terechtstellen. . . . Elke opsluiting in de kerker, elke hongerpijn, elke periode van ijzige kou is een verdienste, elke straf, elke slag is een verdienste bij Jehovah.

Mochten er zich in het kamp met de Bijbelonderzoekers weer problemen voordoen, dan verbied ik dat de kampcommandant een straf uitspreekt. Dergelijke gevallen dienen, met een korte beschrijving van de omstandigheden, aan mij te worden gemeld. Van nu af aan ben ik van plan het tegenovergestelde te doen en de betreffende persoon te zeggen: ’Ik verbied je te werken. Je zult beter eten krijgen dan de anderen en hoeft niets te doen.’

Want volgens het geloof van deze goedmoedige dwazen houdt iedere verdienste dan op, ja, worden vroegere verdiensten zelfs door Jehovah afgetrokken.

Mijn voorstel nu is dat alle Bijbelonderzoekers aan het werk worden gezet — bijvoorbeeld in de landbouw, die niets met de oorlog en al zijn razernij te maken heeft. Men kan hen, als zij op juiste wijze te werk worden gesteld, zonder toezicht laten; zij zullen niet weglopen. Men kan hun zelfstandige werkjes geven, zij zullen de beste administrateurs en werkers zijn.

Mevrouw Kersten heeft nog een voorstel aan de hand gedaan: „Wij kunnen de Bijbelonderzoekers gebruiken in onze ’Lebensbornheime’ [tehuizen waarin de kinderen werden opgevoed die door S.S.-ers waren verwekt om een „superras” voort te brengen], niet als verpleegsters, maar als kokkinnen, dienstmeisjes of om de was of dergelijke karweitjes te doen. Ook als huismeesters kunnen wij op die plaatsen waar wij nu nog mannen hebben, sterke vrouwelijke Bijbelonderzoekers gebruiken. Ik ben ervan overtuigd dat wij in de meeste gevallen weinig moeite met hen zullen hebben.

Ik ben het ook eens met de voorstellen om Bijbelonderzoekers aan grote gezinnen toe te wijzen. Bekwame Bijbelonderzoekers die de kwaliteiten daartoe bezitten, dienen opgespoord en aan mij gemeld te worden. Ik zal hen dan persoonlijk onder grote gezinnen verdelen. In zulke huisgezinnen dienen zij echter geen gevangeniskleding te dragen, maar burgerkleding, en hun verblijf dient net zo te worden geregeld als dat van de vrijgelaten en geïnterneerde Bijbelonderzoekers in Harzwalde.

In al zulke gevallen waar gevangenen gedeeltelijk vrij zijn en zulk werk opgedragen hebben gekregen, willen wij geschreven stukken of handtekeningen vermijden en dergelijke overeenkomsten slechts onder handslag verzekeren.

Wees zo goed voorstellen voor het op touw zetten van deze actie en een bericht dienaangaande te zenden.”

En zo gebeurde het. Binnen een korte tijd werden heel wat zusters naar S.S.-huisgezinnen, tuinderijen, boerderijen en „Lebensbornheime” gezonden.

Er waren echter ook andere redenen waarom de S.S. bereid was Jehovah’s getuigen in hun huisgezinnen op te nemen. De S.S. bespeurde de innerlijke haat die onder de bevolking steeds groter werd. Zij beseften dat er niet langer slechts in besloten kring moppen over hen werden verteld. Velen vertrouwden zelfs hun dienstmeisjes niet meer en waren bang dat zij vergif in hun eten zouden doen of hen op een andere wijze om het leven zouden brengen. Mettertijd durfden hoge S.S.-leiders niet meer naar een willekeurige barbier te gaan, uit angst dat hij hun wel eens de keel zou kunnen afsnijden. Max Schröer en Paul Wauer kregen de opdracht hoge S.S.-officieren geregeld te scheren, daar zij wisten dat Jehovah’s getuigen zich nooit zouden wreken en nooit hun menselijke vijanden zouden ombrengen.

Deze broeders en zusters die buiten de kampen werkten, kregen zelfs toestemming bezoek van hun familieleden te ontvangen of hun familieleden thuis te bezoeken. Sommigen kregen voor dit doel zelfs enkele weken verlof. Dit betekende ten slotte dat de broeders en zusters beter gevoed werden, zodat hun gezondheidstoestand snel verbeterde en het aantal sterfgevallen als gevolg van honger en mishandeling aanmerkelijk terugliep.

Hoezeer de houding in de concentratiekampen ten gunste van Jehovah’s getuigen veranderde, blijkt uit een ervaring die Reinhold Lühring meemaakte. In februari 1944 werd hij plotseling van zijn arbeidscommando bij de kampleiding geroepen. Dit was de plaats waar zovelen mishandeld waren en waar men zo dikwijls getracht had de broeders ertoe te overreden hun geloof in Jehovah af te zweren. Hoe verrast was broeder Lühring toen officieren die tegenover hem zaten, hem vroegen of hij het opzicht zou willen voeren over een landgoed en daar het werk en de werkers op juiste wijze kon leiden. Daar hij al hun vragen bevestigend kon beantwoorden, werd hij later met vijftien andere broeders naar Tsjechoslowakije gebracht om het landgoed van mevrouw Heydrich te besturen.

Een ander arbeidscommando, dat uit tweeënveertig broeders, allen goede handwerkslieden, bestond, werd naar de Wolfgangsee in Oostenrijk gebracht om daar een huis voor een hoge S.S.-officier te bouwen. Hoewel het werk op de berghelling niet gemakkelijk was, hadden de broeders het anderszins veel beter. Erich Frost, die tot deze groep behoorde, kreeg bijvoorbeeld toestemming zijn accordeon van huis te laten toesturen. Nadat hij zijn accordeon had ontvangen, mocht hij ’s avonds vaak met de andere broeders naar het meer gaan en speelde daar volksliederen en concertstukken, waar niet alleen zijn broeders, maar ook degenen die aan het meer woonden, met inbegrip van de S.S., onder wier leiding de broeders werkten, van genoten.

Het werd ook steeds gemakkelijker de broeders in de concentratiekampen van geestelijk voedsel te voorzien. Dr. Kersten speelde daarbij geen geringe rol, daar hij dikwijls tussen zijn woning in Zweden en zijn landgoed in Harzwalde heen en weer reisde. Hij liet de zusters die Himmler hem voor werk op zijn landgoed en in zijn woning in Zweden ter beschikking had gesteld, altijd zijn koffers pakken. Tussen hen bestond de stilzwijgende overeenkomst dat de zuster in Zweden enkele Wachttorens in Kerstens koffer legde wanneer zij die inpakte. Wanneer hij dan in Harzwalde aankwam, vroeg hij de zuster die daar voor hem werkte, zijn koffer uit te pakken, hetgeen hij haar altijd alleen liet doen. Nadat de zusters deze Wachttorens zorgvuldig hadden bestudeerd, gaven zij ze door aan het nabijgelegen concentratiekamp.

Het landgoed van de heer Kersten in Harzwalde lag ideaal, ongeveer 35 kilometer ten zuiden van het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück en ongeveer 30 kilometer ten noorden van het mannenconcentratiekamp Sachsenhausen. Naar beide kampen werden voortdurend bepaalde dingen getransporteerd, zodat het niet moeilijk was geestelijk voedsel voor de broeders en zusters in die kampen te smokkelen.

Zo ontstond er een steeds nauwer contact tussen de diverse kampen en de privé-woningen waar onze zusters bij S.S.-families te werk waren gesteld. Ilse Unterdörfer bericht over deze interessante tijd:

„Daar wij tamelijk veel vrijheid genoten op de plaats waar wij werkten, slaagden wij erin brieven naar onze familieleden te zenden zonder dat ze werden gecensureerd. Ook konden wij corresponderen met onze broeders die buiten werkten of bij hoge S.S.-leiders in vertrouwensposities werkten en daardoor meer vrijheid hadden. Ja, het gelukte ons zelfs contact op te nemen met broeders die in vrijheid leefden en in het bezit te komen van Wachttorens. Na vele jaren te hebben moeten teren op vroeger geleerde dingen en datgene wat nieuw-aangekomenen aan nieuwe waarheden meebrachten, was het een geweldige verkwikking zelf weer De Wachttoren te kunnen lezen. Ik werd te werk gesteld op een S.S.-boerderij in de omgeving van Ravensbrück die onder het oppertoezicht van S.S.-leider Pohl stond. Als toeziend gevangene droeg ik de verantwoordelijkheid voor het werk dat onze zusters daar moesten verrichten. Sommigen van ons sliepen daar zelfs en kwamen dus helemaal niet meer in het kamp. Zo gelukte het mij om via regelingen die getroffen waren in een brief die door een zuster werd bezorgd, met Franz Fritsche uit Berlijn in contact te komen, die ik op een avond in een bos, dat bij de boerderij behoorde, ontmoette. Hij voorzag mij altijd van een aantal Wachttorens. Behalve dit ontvingen wij ook nog op een andere wijze geestelijk voedsel. Twee zusters werkten in een fabriek en ook zij brachten exemplaren van De Wachttoren in het kamp. Zo zorgde Jehovah op liefdevolle wijze voor ons toen wij dit het dringendst nodig hadden.”

Jehovah zegende de broeders die gemakkelijker toegang tot geestelijk voedsel hadden en die trachtten dit voor anderen beschikbaar te stellen, zoals uit het bericht van Frank Birk blijkt. Hij behoorde tot degenen die naar het landgoed in Harzwalde werden gebracht. Zij vernamen al gauw dat andere gevangen broeders onder toezicht van een soldaat ongeveer tien kilometer verderop in een bos een huis bouwden. Daar de broeders op het landgoed Harzwalde reeds een zekere mate van vrijheid genoten, zochten zij naar een gelegenheid om met deze broeders in het bos in contact te komen.

„Op een zondagmorgen”, zo bericht broeder Birk, „stapten broeder Krämer en ik op onze fiets en gingen op zoek naar onze broeders. Toen wij een bos inreden, zagen wij al gauw een open stuk waar een nieuw gebouw werd opgetrokken. Wij zagen een gevangene over het terrein lopen en wuifden naar hem, waarop hij door het bos naar ons toekwam. Zodra wij de paarse driehoek op zijn kleren zagen, wisten wij dat het een broeder was. Nadat wij hem hadden verteld dat wij van het commando Harzwalde waren, nam hij ons dadelijk mee in het nieuwe gebouw. Daar wij nieuwe Wachttorens bij ons hadden, gingen wij zitten en begonnen te studeren. Daarna bezochten wij onze broeders iedere zondag. Zij stonden onder bewaking van een sergeant-majoor uit Freiburg, die de broeders vriendelijk gezind was. Kort voor Kerstmis vroeg ik hem: ’Hoe zou u het vinden om tijdens de feestdagen met onze broeders een bezoek aan het landgoed Harzwalde te brengen?’ Hij antwoordde nadenkend dat hij met zijn mannen ergens naar toe wilde waar zij hun haar konden laten knippen. Toen hij hoorde dat wij in Harzwalde een kapper hadden, stemde hij onmiddellijk toe. Zo kwamen met Kerstmis ’s morgens vroeg onze broeders met hun sergeant-majoor naar de boerderij. Zuster Schulze uit Berlijn, die in de keuken werkte, besteedde speciale aandacht aan de sergeant-majoor zodat wij ongestoord met elkaar konden omgaan. Die avond keerden de broeders vol vreugde over het gezegende samenzijn dat zij hadden genoten, naar hun werk terug. Denk eens aan: Dit geschiedde allemaal te midden van onze vijanden!”

Mettertijd deden er zich steeds meer mogelijkheden voor om geestelijk voedsel in alle concentratiekampen te krijgen. Gertrud Ott en achttien andere zusters die in Auschwitz opgesloten waren, werden voor werk naar een hotel gezonden waarin de gezinnen van S.S.-ers woonden. Aangezien daar ook andere personen kwamen eten en drinken, duurde het niet lang totdat zusters die zich nog in vrijheid bevonden, hun gevangen zusters bij het glazen lappen ontdekten. „Wij zijn ook zusters”, mompelden zij in het voorbijgaan, zonder op te zien. Drie weken later troffen zij regelingen elkaar in het toilet te ontmoeten. Nadien kwamen de zusters van buiten geregeld en brachten de zusters die in het hotel werkten, Wachttorens en andere publikaties, die dan naar Ravensbrück werden doorgezonden.

Begin december 1942 kwam er een bijzonder mooie gelegenheid voor ongeveer veertig broeders die in Wewelsburg waren achtergebleven om daar speciale werkzaamheden te verrichten. Hoewel zij nog steeds als gevangenen werden behandeld, genoten zij een zekere mate van vrijheid omdat er geen elektrisch geladen prikkeldraad en geen schildwachten meer waren om hen in het kamp te houden.

Broeder Engelhardt, die toen nog vrij was, had de broeders die in de omgeving woonden, de opdracht gegeven naar een manier te zoeken waarop men Wachttorens in het kamp kon krijgen. Na enkele moeilijkheden te hebben overwonnen, gingen Sandor Beier uit Herford en Martha Tünker uit Lemgo op inspectie door eenvoudig als een jong paartje een wandeling door het gebied te maken. Al gauw namen zij contact met de broeders op en voorzagen hen nadien geregeld van Wachttorens. De eerste keer ontmoetten zij de broeders bij een bepaald graf op een kerkhof; de volgende keer verborgen zij de tijdschriften in een strobundel of zij gaven ze omstreeks middernacht op een van tevoren afgesproken plaats persoonlijk aan de broeders af. Elke keer werd er een nieuwe plaats afgesproken. Nadat broeder Engelhardt en de zusters die de tijdschriften vervaardigd en gedistribueerd hadden, waren gearresteerd, rees de vraag hoe degenen die zich nog in vrijheid bevonden, verder van geestelijk voedsel voorzien zouden worden.

Ditmaal trachtten de broeders in Wewelsburg zelf een oplossing te vinden. Zij wisten een schrijfmachine te bemachtigen, waarop een van de broeders vervolgens stencils typte. Een andere broeder maakte uit hout een primitief stencilapparaat. Zusters buiten het kamp, met wie zij nog contact hadden, brachten de broeders het materiaal dat zij voor het stencilen nodig hadden. Hier werden ten slotte zoveel exemplaren van De Wachttoren vervaardigd, dat een groot deel van Noord-Duitsland daarmee verzorgd kon worden. Elisabeth Ernsting herinnert zich dat zij altijd vijftig exemplaren ontving waarmee zij het gebied verzorgde dat aan haar was toevertrouwd. Zo was het bijna twee jaar lang, totdat het regime in 1945 ineenstortte, mogelijk de broeders in Westfalen en in andere gebieden van De Wachttoren te voorzien.

De toevoer van geestelijk voedsel voor de broeders en zusters in de concentratiekampen verbeterde zozeer dat men in 1942 in Sachsenhausen reeds van een kleine stroom kon spreken. Broeder Fritsche uit Berlijn, die kort voor de ineenstorting van het nazi-regime ter dood veroordeeld maar niet terechtgesteld werd, was in staat de broeders gedurende een periode van anderhalf jaar niet alleen van alle nieuwe tijdschriften, maar ook van een aantal oudere uitgaven, alsook van alle boeken en brochures die in die tussentijd waren verschenen, te voorzien. Het was alsof de broeders naar vette weiden waren gevoerd, want iedere broeder had een exemplaar van een van de publikaties van het Genootschap om ’s avonds te bestuderen. Wat een verandering! Maar dat is nog niet alles. De organisatie functioneerde zo goed dat broeder Fritsche brieven naar de familieleden van de broeders of brieven naar andere kampen of naar buitenlandse bijkantoren kon doorsturen. Zo was het mogelijk dat er binnen een tijdsbestek van anderhalf jaar 150 brieven uit het kamp en bijna evenveel in het kamp gesmokkeld werden. De uitgaande brieven getuigden van de goede geestelijke toestand waarin de broeders zich bevonden. Begrijpelijkerwijs werden er vele afschriften van deze brieven gemaakt. Sommige werden zelfs gestencild en dienden de broeders buiten en vooral de bloedverwanten van degenen die gevangen zaten, tot aanmoediging.

MOEDIGE VERKLARING VAN DE THEOCRATISCHE EENHEID IN DE KAMPEN

Anderhalf jaar lang ging alles heel goed, totdat broeder Fritsche in de herfst van 1943 werd gearresteerd. Berichten over Sachsenhausen, die bij huiszoekingen waren gevonden, hadden de aandacht op hem gevestigd. De politie vond in zijn bezit niet alleen Wachttorens en andere publikaties, maar ook enkele brieven van broeders die hij moest doorgeven. De politie, die ontdekte dat er bijna op internationale schaal correspondentie werd gevoerd, werd wantrouwig of de kampleiders wel in staat of bereid waren zich van hun verplichtingen te kwijten. Himmler gelastte daarom dat er in alle verdachte concentratiekampen onmiddellijk een onderzoek werd ingesteld.

De campagne begon eind april. Op een ochtend kwamen er enkele beambten van de geheime politie naar Sachsenhausen. De overval op de broeders was goed gepland. Degenen die in het kamp werkten, werden van hun werk weggeroepen en moesten zich op de appelplaats opstellen, waar zij over de dagtekst werden ondervraagd en werden gefouilleerd. Men vond enkele publikaties. Dit ging allemaal vergezeld van het gebruikelijke slaan. De Gestapo slaagde er echter niet in de broeders tot een herroeping te dwingen, want Jehovah had hen te midden van hun vijanden rijkelijk gevoed. Zij hadden een duidelijk inzicht met betrekking tot hun opdracht en waren niet bevreesd eensgezind hun standpunt voor de theocratische heerschappij in te nemen.

Er was bekend geworden dat Ernst Seliger de verbindingsman was in het contact met broeder Fritsche en derhalve werd er speciale „aandacht” aan hem besteed. Hij had getracht niet alleen de lichamelijke maar ook de geestelijke wonden te verbinden en door zijn nederige, vaderlijke optreden had hij zeer veel tot de eenheid bijgedragen die in dit kamp heerste. Hij was echter zeer verontrust over de afloop van zijn eerste verhoor en bad tot Jehovah of hij zijn „nederlaag”, zoals hij dit beschouwde, in een overwinning wilde veranderen. Dit zou echter geen beproeving voor slechts één persoon worden. Wilhelm Röger uit Hilden beschrijft de situatie als volgt: „Nu gold: Eén voor allen en allen voor één!” Alle broeders bevestigden de verklaring van broeder Seliger, die toegaf dagteksten tot aanmoediging van hen te hebben uitgegeven. Zij bevestigden dat zij de lectuur die broeder Seliger in het kamp had gebracht, hadden gelezen en dat zij elkaar zouden blijven aanmoedigen en ook in de toekomst over hun hoop zouden spreken.

Vier dagen gingen voorbij. Op zondagmorgen verscheen broeder Seliger voor de kampleiding, waar een protocol afgenomen zou worden. Hij bericht hierover het volgende: „Eerst gaf ik op drie ziekenzalen [waar hij als assistent werkte] . . . getuigenis. Toen begaf ik mij vol vreugde naar het ’hol van de leeuw’. Een arts en een apotheker bestudeerden de brieven die wij illegaal uit het kamp hadden gestuurd. Er volgden twee uur waarin heftig werd gedebatteerd. Toen het zover was dat het protocol tot een einde kon worden gebracht, zei de ambtenaar die het verhoor afnam: ’Seliger, wat gaat u nu doen? Bent u van plan ermee door te gaan dagteksten te schrijven en uw broeders aan te moedigen? En zult u ermee voortgaan de boodschap hier in het kamp onder andere gevangenen te prediken?’ ’Ja, dat zal ik doen en ik niet alleen, maar al mijn broeders met mij!’ . . . Om 2.00 uur was de ondervraging voorbij en kregen de broeders de uitslag te horen van de verklaring die in naam van alle broeders was afgelegd, waarop zij zich vol vreugde in de predikingsdienst begaven” — en wel in de barakken van het kamp.

De broeders herinnerden zich dat het nu bijna tien jaar geleden was dat zij op 7 oktober 1934 aan Hitler in een brief te kennen hadden gegeven dat Jehovah’s getuigen er ondanks alle dreigingen niet mee zouden ophouden bijeen te komen en te prediken. Nu besefte de Gestapo na bijna tien jaar dat de strijdgeest van Gods volk nog steeds niet gebroken was, noch binnen noch buiten de concentratiekampen. Daarvan legden de brieven getuigenis af.

De Gestapo stelde nu in de andere concentratiekampen een onderzoek in om te zien of de veelgeroemde „theocratische eenheid” ook daar heerste. Het volgende kamp was Berlijn-Lichterfelde, een dependance van Sachsenhausen. Broeder Paul Grossmann, die als verbindingsman tussen Sachsenhausen en Lichterfelde diende, berichtte later over het onderzoek:

„Op 26 april 1944 sloeg de Gestapo een nieuwe slag. Om 10.00 uur ’s morgens verschenen er twee Gestapobeambten in Lichterfelde om mij als verbindingsman tussen Sachsenhausen en Lichterfelde grondig te ondervragen. Zij lieten mij twee illegale brieven zien die ik aan broeders in Berlijn had geschreven. Uit deze brieven bleek duidelijk hoe alles bij ons in zijn werk ging. [Wij kunnen daaruit zien hoe onverstandig het is brieven te schrijven die zulke inlichtingen bevatten, want het is te verwachten dat de beambten ze vroeg of laat bij arrestaties of huiszoekingen zullen vinden.] De autoriteiten waren dus van alle organisatorische details op de hoogte en wisten ook dat wij geregeld voedsel van onze ’moeder’ ontvingen.

Hoewel alles ondersteboven werd gekeerd, vonden zij slechts één Wachttoren. Ik moest bij de poort gaan staan terwijl de andere broeders van hun werk werden gehaald. Zij werden ook onderzocht en moesten eveneens bij de poort gaan staan. Dit was een hele sensatie omdat er sinds lange tijd niet meer zo’n grote politieoverval had plaatsgevonden. De ondervraging ging met vele stokslagen en beschimpingen gepaard, en er werden enkele Wachttorens en teksten gevonden. Een uitvoerig verslag over de wederwaardigheden in Sachsenhausen, een bijbel en enkele andere paperassen konden nog in veiligheid worden gebracht. De broeders maakten er geen geheim van dat zij actief voor de belangen van de Theocratie hadden gewerkt en De Wachttorens hadden gelezen. Wij moesten tot ’s avonds 11.00 uur bij de poort staan. Intussen was er een overvalwagen gearriveerd om de twaalf voornaamste raddraaiers naar Sachsenhausen te brengen. Dit betekende dat zij opgehangen zouden worden. Zij moesten hun lepels, borden, enzovoort, inleveren. Maar het transport ging om de een of andere onbekende reden niet door, ook de volgende dag niet, hoewel de doodsberichten voor de nabestaanden reeds waren opgesteld. Op de derde dag was er een verrassing. De twaalf broeders werden niet terechtgesteld, maar werden weer aan het werk gezet.”

De broeders in Lichterfelde werd toen een verklaring ter ondertekening voorgelegd, waarin stond: „Ik, . . . . . . ., een getuige van Jehovah, in het kamp sinds . . . . . . ., belijd tot de ’theocratische eenheid’ te behoren die in het kamp Sachsenhausen bestaat. Ik heb dagteksten en lectuur ontvangen, die ik gelezen en doorgegeven heb.” Iedereen ondertekende deze verklaring volgaarne.

Soortgelijke razzia’s, met dezelfde resultaten, werden door de politie in andere kampen gehouden, zoals bijvoorbeeld op 4 mei 1944 in Ravensbrück, omdat uit de brieven bleek dat er contact tussen Sachsenhausen en Ravensbrück werd onderhouden. Er werden strenge maatregelen tegen de „raddraaiers” in dit kamp genomen. Maar het duurde niet lang of de zusters waren ook hier weer op hun oude werkplaats teruggekeerd, nadat de verantwoordelijke hoofden van de afdelingen om hun terugkeer hadden verzocht. Dit was een verder bewijs dat de macht van de tiran tegen deze tijd reeds aanzienlijk was gebroken.

De nederlagen die het Duitse leger in 1944 aan het oostelijk front leed, kostten zoveel mensenlevens dat niet alleen oude mannen en de Hitlerjugend bij het krijgswezen werden betrokken, maar zelfs gevangenen de gelegenheid kregen zich aan het oostelijk front te onderscheiden. Om deze reden kwamen er commissies naar de kampen, die politieke gevangenen het aanbod deden zich bij de divisie van de gedegradeerde generaal Dirlewanger te laten inlijven. Als zij zich daar zouden onderscheiden, zouden zij als vrije Duitsers worden beschouwd. Het was echter interessant dat alle gevangenen die een paarse driehoek droegen, altijd naar hun barakken werden gezonden voordat dit aanbod aan de anderen werd gedaan. Men wist welk antwoord men van Jehovah’s getuigen zou krijgen en vroeg het hun daarom niet meer.

HAASTIGE EVACUATIE VAN DE KAMPEN

In 1945 vormde de dag en nacht aanhoudende bommenregen van de Amerikaanse en Engelse luchtstrijdkrachten en de aftocht van het Duitse leger, die ten slotte in een volslagen vlucht veranderde, voor iedereen een aanwijzing dat het einde van de Tweede Wereldoorlog nabij was. De S.S. was ermee opgehouden heer en meester te spelen. Zij bevonden zich niet in een benijdenswaardige positie als men bedenkt dat honderdduizenden in de concentratiekampen zenuwachtig op de bevrijding wachtten. Deze massa’s waren onberekenbaar, ja, explosief, zodat veel S.S.-ers bevreesd waren voor de gevangenen. Maar Himmler bleef de bevelen van zijn Führer opvolgen en zond de commandanten van Dachau en Flossenbürg het volgende telegram: „Overgave is uitgesloten. Het kamp moet onmiddellijk geëvacueerd worden. Geen enkele gevangene mag levend in handen van de vijand vallen. [Getekend] Heinrich Himmler.” Soortgelijke instructies werden aan de andere kampen gezonden.

Dit was het laatste duivelse plan waardoor nogmaals het leven van Gods getrouwe dienstknechten in de kampen in gevaar werd gebracht. Maar zij waren niet overmatig bezorgd. Zij vertrouwden op Jehovah, wàt ook het onmiddellijke gevolg voor hen persoonlijk mocht zijn.

De S.S.-officieren die de plicht hadden de gevangenen te liquideren, stonden voor een onoplosbare taak. Broeder Walter Hamann, die in de S.S.-kantine werkte, hoorde toevallig een interessant gesprek tussen S.S.-officieren. Hij vertelt: „De officieren spraken erover de gevangenen te vergassen, maar daarvoor was de inrichting veel te klein en zij hadden ook niet voldoende gas. Toen hoorde ik een telefoongesprek over de levering van stookolie voor de verbrandingsovens, maar deze kon niet bezorgd worden. Toen werd erover gesproken de kampen en hun ingezetenen op te blazen. Er waren reeds kisten met dynamiet in de verschillende barakken geplaatst, speciaal in de ziekenbarak. Maar ook van dit plan zag men af. Ten slotte besloot men de 30.000 gevangenen te evacueren. Men vertelde hun dat zij naar een groter kamp zouden worden gebracht — hetwelk niet bestond — maar in werkelijkheid waren zij van plan ons een massagraf in de Lübecker Bocht te geven. Hiervoor zou geen gas, olie of dynamiet nodig zijn.”

Ondertussen nam het tempo waarmee de geallieerde strijdkrachten vanuit het oosten en het westen oprukten, toe. De S.S. begon zich nu zorgen te maken over hun eigen leven en raakte steeds meer in verwarring, vooral nadat het besluit van de regering om de kampen te liquideren, bekend was geworden. Geconfronteerd met onoverkomelijke problemen, dreven zij de gevangenen eenvoudig de wegen op en lieten hen met heel weinig proviand afmarcheren. Wie later op de landkaart de route van deze marsen, die terecht als „dodenmarsen” werden bestempeld, zou volgen, zou bemerken dat ze alle naar dezelfde bestemming voerden. Hun doel was hen naar de Lübecker Bocht of naar de open zee in het noorden te laten gaan, waar de gevangenen op schepen geladen konden worden die dan voordat de vijandelijke strijdkrachten arriveerden, tot zinken gebracht zouden worden.

Er was al gauw niets meer te eten en soms zelfs geen druppel water. Niettemin werden de uitgehongerde gevangenen gedwongen dagenlang in de stromende regen en bij een gemiddelde temperatuur van slechts 4 °C de gehele dag te marcheren. ’s Nachts mochten zij in de bossen op de door regen doordrenkte grond gaan liggen. Degenen die het voorgeschreven tempo niet konden bijhouden, werden door de achterhoede van de S.S. genadeloos in de nek geschoten. Hoe groot het verlies aan mensenlevens op deze marsen was, blijkt wel uit het voorbeeld van Sachsenhausen. Van de 26.000 gevangenen die ten tijde van de evacuatie nog in leven waren, bleven er 10.700 doodgeschoten op de weg van Sachsenhausen naar Schwerin liggen.

Ook de weinige broeders die nog in Mauthausen over waren, verkeerden in een gevaarlijke situatie. Daar waren grote tunnels gegraven in de berg waarin de gevreesde „V-2”-raketten werden gebouwd. Op zekere dag werd een van de tunnels afgesloten en er werden mijnen in gelegd. Het plan was een luchtaanval te fingeren en de 18.000 gevangenen dan in de tunnel te drijven, die vervolgens opgeblazen zou worden. De kampleiding werd echter overrompeld door het snelle oprukken van de Russische tanks, en de S.S. gaf er de voorkeur aan de gevangenen aan zichzelf over te laten en te trachten, zo mogelijk, hun eigen leven te redden. Zij kwamen echter niet erg ver. Slechts enkele dagen later werd de kampcommandant, die bekend was om zijn uitspraak: „Ik wil alleen overlijdensakten zien”, door gevangenen herkend en doodgetrapt. Politieke gevangenen gingen nu wraak nemen op hun medegevangenen die als kampoudsten, blokoudsten en ploegbazen veel bloedschuld op zich hadden geladen.

De dodenmars van de gevangenen uit Dachau ging door bossen en wie het tempo niet kon bijhouden, werd door de S.S. doodgeschoten. Hun bestemming waren de Ötztaler Alpen, waar allen die daar ten slotte zouden aankomen, toch doodgeschoten zouden worden. De broeders bleven bij elkaar en hielpen elkaar, waardoor velen voor een wisse dood werden behoed, totdat zij Bad Tölz bereikten, waar zij bevrijd werden. Broeder Ropelius weet nog dat zij de laatste nacht onder een sneeuwdek in het woud van Waakirchen doorbrachten. Toen de dag aanbrak, kwam de Beierse staatspolitie en vertelde hun dat zij vrij waren en dat de S.S. was gevlucht. Toen de broeders hun weg vervolgden, vonden zij wel wapens tegen de bomen geleund, maar er waren geen S.S.-ers meer te zien.

De S.S. vatte het bevel van de regering om alle gevangenen te liquideren, ernstig op. Slechts enkele dagen voor de capitulatie werden in Neuengamme transporten samengesteld en op een vrachtschip gebracht die hen naar de luxe stoomboot „Cap Arcona” moest brengen, die in het Neustädter Becken voor anker lag. Ongeveer 7000 gevangenen bevonden zich reeds op dit 200 meter lange schip. De S.S. was van plan de „Cap Arcona” buitengaats te brengen en dan met de gevangenen tot zinken te brengen. Maar het schip voerde nog steeds zijn vlag en werd daarom op 3 mei 1945 door Engelse gevechtsvliegtuigen tot zinken gebracht. Ook het vrachtschip „Thielbeck” ging onder, met tussen de 2000 en 3000 gevangenen aan boord. Ongeveer 9000 gevangenen vonden in het Neustädter Becken een nat graf. Het is begrijpelijk dat overlevenden bij de herinnering aan deze gebeurtenis nog huiveren. Tot op vandaag worden er op het strand van Neustadt door badgasten en tijdens graafwerkzaamheden jaarlijks twaalf tot zeventien geraamten van deze verdronken gevangenen gevonden.

Hetzelfde lot was ook bestemd voor de gevangenen in Sachsenhausen, onder wie zich 220 broeders bevonden. In een moordende mars legden zij in twee weken ongeveer 200 kilometer af.

De Getuigen hadden van tevoren begrepen welk gevaar er dreigde en hadden daarom hun schoenen gerepareerd en enkele karretjes bemachtigd, waarop de schaarse bezittingen van de zwakken en ook de zwakken zelf vervoerd konden worden. Als deze broeders de hele weg hadden moeten lopen, zouden zij tot de meer dan 10.000 doden hebben behoord. Op deze wijze konden de broeders die er lichamelijk niet zo slecht aan toe waren, de zwakken meenemen. Onderweg werden dan steeds anderen op de karretjes gezet, als hun krachten het begaven. Als zij na enkele dagen rust weer voldoende kracht hadden gekregen, namen ook zij weer deel aan het trekken van de karretjes. Op deze wijze bleven zij tijdens deze dodenmars allen als één grote familie bij elkaar en genoten tot het einde Jehovah’s bescherming.

Toen deze groep vluchtende gevangenen nog maar drie dagreizen van Lübeck af was, gaf de S.S. op een middag allen het bevel in een bos in de omgeving van Schwerin hun kamp op te slaan. De broeders hadden tijdens de tocht kleine groepjes gevormd en van hun dekens geïmproviseerde tenten gemaakt. De grond bedekten zij met loof, om de koude van de nacht te weren. Die nacht, terwijl Russische kogels hen om de oren floten en de Amerikanen bleven oprukken, stortte dit deel van het Duitse front ineen. Het was voor degenen die daarbij waren, een onbeschrijfelijk gevoel toen er plotseling midden in de nacht een kreet weerklonk, die zich als een echo duizenden malen voortplantte: „WE ZIJN VRIJ!” De ongeveer 2000 S.S.-ers die tot dusver het bevel over de gevangenen hadden gevoerd, hadden heimelijk hun uniform uitgetrokken om er als burgers uit te zien en sommigen hadden zelfs het uniform van een gevangene aangetrokken om hun identiteit te verbergen. Enkele uren later werden sommigen van hen echter herkend en genadeloos vermoord.

Zouden de broeders het aanbod van de Amerikaanse officieren, die intussen gearriveerd waren, aanvaarden en midden in de nacht het kamp opbreken? Na de kwestie onder gebed te hebben beschouwd, besloten zij tot zonsopgang te wachten. Maar zelfs toen bleven zij nog enkele uren langer, daar een boer die zich bij de vluchtelingen had aangesloten, de broeders tweehonderd pond erwten had gegeven. Er werd een heerlijke maaltijd bereid. Wat waren de broeders dankbaar! Bijna twee weken lang hadden zij vrijwel niets anders gehad dan een beetje thee, die zij onderweg vergaard hadden en ’s avonds in het bos hadden gezet, als er water beschikbaar was.

Hoe dankbaar waren zij toen zij vaststelden dat geen van hen ontbrak! Maar zoals zij later ontdekten, hadden zij nog een andere reden Jehovah dankbaar te zijn, want tijdens hun mars naar het noorden waren zij door de S.S. eens verscheidene dagen in een bos vastgehouden omdat zij niet zeker wisten waar zich het front bevond. Dat was precies de tijd die nodig geweest zou zijn om Lübeck te bereiken voordat het front ten slotte ineenstortte.

Zij hadden nu niet meer zoveel haast om verder te trekken. Ter plaatse, in het bos bij Schwerin, begonnen zij op een schrijfmachine die soldaten uit een mobile kantoorkeet hadden gegooid, een verslag te schrijven over hun wederwaardigheden. Dit verslag bevatte tevens een resolutie die zij opstelden met het onbeschrijfelijke gevoel sedert enkele uren weer vrij te zijn, maar ook met een diep in hun geest gegrifte waardering voor Jehovah’s bescherming gedurende de vele jaren van hun verblijf in de „leeuwekuil”. Hier volgt de resolutie:

RESOLUTIE!

3 mei, 1945

De resolutie van 230 getuigen van Jehovah uit zes verschillende nationaliteiten, bijeen in een bos bij Schwerin in Mecklenburg.

Wij getuigen van Jehovah die hier bijeen zijn, zenden onze hartelijke groeten aan Jehovah’s getrouwe verbondsvolk en hun metgezellen in de gehele wereld met de woorden van Psalm 33:1-4 en 37:9. Het zij jullie bekend dat onze grote God, wiens naam Jehovah is, zijn woord ten aanzien van zijn volk heeft vervuld, in het bijzonder in het gebied van de koning van het noorden. Er ligt een lange periode van zware beproeving achter ons en zij die gespaard zijn, die als het ware uit de vurige oven zijn gerukt, hebben niet eens een brandlucht aan zich. (Zie Daniël 3:27.) Integendeel, zij zijn vol sterkte en kracht van Jehovah en wachten brandend van verlangen op nieuwe bevelen van de Koning om de theocratische belangen te bevorderen. Ons besluit en onze bereidheid om te werken, worden tot uitdrukking gebracht in Jesaja 6:8 en Jeremia 20:11 (Menge-vertaling). Dank zij de hulp van de Heer en zijn goedgunstige ondersteuning, zijn de plannen van de vijand om ons onze rechtschapenheid te doen verbreken, mislukt, ook al heeft hij dit door gebruikmaking van talloze gewelddadige, duivelse methoden, alsook duizenden middeleeuwse inquisitiemethoden van lichamelijke en geestelijke aard, en vele vleierijen en verlokkingen gepoogd. Al deze veelvuldige ervaringen, die vele boekdelen zouden beslaan, worden kort beschreven in de woorden van de apostel Paulus in 2 Korinthiërs 6:4-10, 2 Korinthiërs 11:26, 27 en bovenal in Psalm 124 (Elberfelder-vertaling). Satan en zijn duivelse werktuigen zijn opnieuw als leugenaars aan de kaak gesteld (Joh. 8:44). De grote strijdvraag is wederom ten gunste van Jehovah en tot eer van hem beslecht. — Job 1:9-11.

Tot onze en jullie vreugde zij nog vermeld dat de Heer Jehovah ons met een rijke buit heeft gezegend, namelijk zesendertig mensen van goede wil die bij ons vertrek uit Sachsenhausen . . . uit vrije wil verklaarden: ’Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.’ Zacharia 8:23 is in vervulling gegaan! Door ons overhaaste vertrek konden vele vrienden van de Theocratie zich niet bij ons aansluiten, maar Jehovah zal alles zo leiden dat zij spoedig weer de weg naar ons zullen vinden.

Wij, getuigen van Jehovah, verklaren opnieuw onze onvoorwaardelijke trouw jegens Jehovah en onze volledige toewijding aan zijn Theocratie.

Wij beloven plechtig slechts één wens te hebben, namelijk uit diepe dankbaarheid voor de eindeloze reeks bewijzen van wonderbaarlijke reddingen en bevrijdingen uit de duizenden moeilijkheden, conflicten en bezoekingen tijdens ons verblijf in de leeuwekuil, Jehovah en zijn grote Koning, Christus Jezus, met een bereidwillig en vreugdevol hart tot in alle eeuwigheid te mogen dienen. Dat zou onze grootste beloning zijn.

Wij besluiten onze resolutie in de vreugdevolle zekerheid van een spoedig weerzien met de woorden van Psalm 48.

Jullie mededienstknechten voor Jehovah’s heilige naam.

Pas nadat de broeders eerst hun dankbaarheid jegens Jehovah hadden geuit voor zijn onverdiende goedheid, voor zijn bescherming en nu ook voor hun herkregen vrijheid, braken zij het kamp op. Hoewel in die eerste nacht van vrijheid 900 tot 1000 gevangenen omgekomen waren, bereikten de broeders volkomen ongedeerd Schwerin. Aangezien de bruggen over de Elbe waren verwoest, moesten zij daar echter twee tot drie maanden blijven. Zij vonden een onderkomen in de paardestal van een kazerne, waar zij Wachttorens konden stencilen en elke ochtend een Wachttoren-studie hielden om zich geestelijk voor te bereiden op het voor hen liggende werk. Zij namen ook de velddienst weer op, hoewel zij dit door de omstandigheden gedwongen, in hun gevangenisuniform moesten doen. Ten slotte konden zij hun reis naar het westen vervolgen om weer contact met hun familieleden op te nemen en te zien wat er in verband met de reorganisatie van het Koninkrijkswerk gedaan kon worden.

EEN BERICHT VAN RECHTSCHAPENHEID

Dit bericht is het resultaat van de poging een belangrijke fase in de moderne geschiedenis van Jehovah’s volk te reconstrueren. Er kon echter slechts een klein gedeelte van de interessante ervaringen die broeders en zusters in Duitsland tijdens het nationaal-socialistische schrikbewind hebben meegemaakt, worden verteld. Er zouden vele, vele boeken nodig zijn om alles te verhalen wat er heeft plaatsgevonden omdat de Getuigen aan de ware aanbidding vasthielden en Jehovah’s naam hoog hielden. Mogen de persoonlijke ervaringen die verteld zijn, spreken voor de vele die eveneens de moeite van het vermelden waard geweest zouden zijn, doch niet om mensen, maar veeleer om Jehovah daardoor te roemen en te eren. Hij was het die te rechter tijd stappen deed om zijn volk als groep te bevrijden, hoewel hij heeft toegelaten dat velen hun leven voor zijn heilige naam lieten.

Iedereen die in 1945 met degenen sprak die uit de tirannie bevrijd waren, herinnert zich hoe dikwijls zij Jehovah eensgezind met de woorden van Psalm 124 hebben geloofd. Zij dachten terug aan de prachtige Wachttoren-artikelen die aan het begin van de vervolging verschenen waren en waardoor Jehovah hen op die moeilijke tijd had voorbereid. Nu begrepen zij wat Jezus bedoeld had toen hij zei dat zij niet moesten vrezen voor hen die het lichaam kunnen doden. Zij wisten wat het betekende in een vurige oven of, zoals Daniël, in een leeuwekuil geworpen te worden. Maar zij beseften ook dat Jehovah machtiger is en dat hij hun voorhoofd harder had gemaakt dan dat van hun vijanden. Zelfs buitenstaanders erkennen dit feit en er wordt vaak gewag van gemaakt als historici over dit deel van de geschiedenis van Duitsland spreken. Michael H. Kater schreef bijvoorbeeld in zijn Vierteljahresheft für Zeitgeschichte, 1969, tweede aflevering:

„Het ’Derde Rijk’, dat alleen met bruut geweld tegen intern verzet wist op te treden en zelfs dan vaak nog niet tegen de krachten van opstand onder het Duitse volk was opgewassen, kon ook het probleem van de Ernstige Bijbelonderzoekers van 1933 tot 1945 niet aan. De getuigen van Jehovah kwamen in 1945 verzwakt, maar geestelijk ongebroken, uit de periode van vervolging te voorschijn.”

Ook in een recensie over het boek Kirchenkampf in Deutschland (Strijd van de kerken in Duitsland) lezen wij:

„Er is bijna geen analyse of gedenkschrift over de concentratiekampen geschreven waarin niet het sterke geloof, de ijver, de hulpvaardigheid en het fanatieke martelaarschap van de Ernstige Bijbelonderzoekers wordt geschilderd. Dit in tegenstelling tot de oppositieliteratuur in het algemeen waarin de strijd die Jehovah’s getuigen vóór hun gevangenschap moesten voeren, helemaal niet of slechts terloops wordt vermeld. De activiteit en vervolging van de Bijbelonderzoekers is evenwel een zeer vreemde zaak. Zevenennegentig percent van de leden van deze kleine religieuze groepering was het slachtoffer van de nationaal-socialistische vervolging. Een derde van hen is door executie, andere gewelddaden, honger, ziekte of slavenarbeid om het leven gekomen. De weergaloze hardheid van deze onderdrukking was het gevolg van een onbuigzaam geloof dat niet in overeenstemming viel te brengen met de nationaal-socialistische ideologie.”

Hoe was nu de Führer van het verslagen Duitse rijk vernederd! Göbbels had op 31 december 1944 over hem gezegd: „Als de wereld werkelijk wist wat hij haar zou willen vertellen en geven en hoe diep zijn liefde voor zijn eigen volk en voor de gehele mensheid is, zouden zij onmiddellijk hun valse goden in de steek laten en hem verheerlijken . . . een man die zich ten doel heeft gesteld zijn volk te bevrijden. . . . Nog nooit is er een onwaar woord of lage gedachte over zijn lippen gekomen. Hij is de waarheid zelf.” Maar deze man, die een God wilde zijn, pleegde zelfmoord.

Hoe waren ook degenen vernederd die hun vertrouwen op hem gesteld hadden — bijvoorbeeld Himmler, die Hitler eveneens als een godheid beschouwde en die zijn bevelen gewetenloos opvolgde. Het was Himmler die Jehovah’s getrouwe dienstknechten het leven vele jaren lang zo bijzonder moeilijk gemaakt had. Voor hoeveel vergoten bloed moet hij verantwoordelijk gesteld worden? In 1937 zei hij blufferig tegen onze zusters in Lichtenburg: „Ook jullie zullen capituleren, wij krijgen jullie wel klein. Wij zullen het langer uithouden dan jullie!” En hoe neerslachtig was hij na de ineenstorting van het nazi-regime toen hij op de vlucht was en broeder Lübke in Harzwalde ontmoette en hem vroeg: „En, Bijbelonderzoeker, wat gebeurt er nu?” Broeder Lübke gaf hem een grondig getuigenis en verklaarde dat Jehovah’s getuigen altijd met de ineenstorting van het nazi-bewind en met hun bevrijding rekening hadden gehouden. Himmler wendde zich zonder een woord af en kort daarna vergiftigde hij zich.

Maar hoe verheugd waren degenen die Jehovah aanbaden, en dat ondanks de moeilijke omstandigheden! Zij hadden het voorrecht gehad hun rechtschapenheid jegens de Soevereine Heerser van het universum te bewijzen. Gedurende Hitlers heerschappij hadden 1687 van hen hun betrekking, 284 hun zaak en 735 hun huis verloren en mochten 457 van hen hun beroep niet uitoefenen. In 129 gevallen werden hun bezittingen in beslag genomen, van 826 gepensioneerden werd hun pensioen ingehouden en 329 anderen hadden andere persoonlijke verliezen geleden. 860 kinderen waren van hun ouders afgenomen. In 30 gevallen waren huwelijken ten gevolge van door politieke functionarissen uitgeoefende druk ontbonden en in 108 gevallen was op verzoek van de huwelijkspartner die tegen de waarheid gekant was, echtscheiding verleend. In totaal waren er 6019 personen gearresteerd — van wie verscheidene twee- of driemaal of zelfs vaker — zodat er in totaal 8917 arrestaties geregistreerd werden. Allen te zamen waren zij tot 13.924 jaar en twee maanden gevangenisstraf veroordeeld, twee en een kwart maal langer dan de periode die sinds de schepping van Adam verstreken is. Er waren in totaal 2000 broeders en zusters naar de concentratiekampen gezonden, waar zij 8078 jaar en zes maanden hadden doorgebracht, een gemiddelde van vier jaar. In totaal 635 waren in de gevangenis gestorven, 253 waren ter dood veroordeeld en 203 van hen werden ook werkelijk terechtgesteld. Wat een bericht van rechtschapenheid!

DE WEDEROPBOUW BEGINT

Vlak na de oorlog waren de broeders van het Bethelhuis in Zwitserland de enigen die contact met de Duitse broeders hadden. Toen zij hoorden dat er, zelfs nadat de broeders uit de concentratiekampen vrijgelaten waren, in veel gemeenten bepaalde ongewenste tendensen bestonden, zonden zij de gemeenten het volgende rondschrijven:

Aan al onze geliefde mededienstknechten in Duitsland

Geliefde broeders in Christus,

Eindelijk zijn jullie van het nazi-juk bevrijd! — Sommigen van jullie hebben jarenlang in de gevangenis of in concentratiekampen of door andere vormen van vervolging geleden. . . .

Niemand die waardig werd geacht ter wille van de naam des Heren speciaal lijden te ondergaan, dient daar echter prat op te gaan en zich met de nimbus van een martelaar te omgeven of zich boven anderen die niet in de gevangenis of in concentratiekampen gezeten hebben, te verheffen. Niemand dient zich tegenover zijn medemensen op zijn lijden te beroemen. Vergeet niet dat ook velen van de broeders die thuis zijn gebleven, tal van problemen hebben gehad en onder zware druk hebben gestaan. Een christen kan zijn lijden niet kiezen. De Heer bepaalt dat, of liever gezegd, laat het toe.

Laten wij daarom, geliefde broeders, niet onbillijk of partijdig zijn en laten wij ook niemand veroordelen die volgens ons een compromis gesloten heeft of daartoe bereid geweest zou zijn. De Heer beoordeelt ons hart. Voor hem zijn wij als een open boek. . . .

Broeder Erich Frost uit Leipzig is gemachtigd de leiding over de gang van zaken in jullie gebied over te nemen. Deze regeling is volgens de instructies van de president echter slechts van tijdelijke aard. Broeder Frost zal, voor zover mogelijk, de president geregeld verslag uitbrengen over de voortgang van het verkondigingswerk.

Het predikingswerk is onder leiding van de nieuwe president van het Genootschap, broeder Nathan Homer Knorr, grondiger georganiseerd dan ooit en maakt grote vooruitgang! . . .

Bethelfamilie in Bern

[getekend] Fr. Zürcher

De broeders Frost, Schwafert, Wauer, Seliger, Heinicke en anderen begonnen onmiddellijk na hun vrijlating pogingen in het werk te stellen de eigendommen van het Genootschap weer in bezit te krijgen met de gedachte het werk opnieuw van daaruit te leiden. Dit bleek later wegens de vijandige houding van de Russische autoriteiten onmogelijk te zijn.

Broeder Frost, die inmiddels als bijkantooropziener aangesteld was, vroeg Willi Macco uit Saarbrücken, Hermann Schlömer en Albert Wandres uit Wiesbaden en broeder Franke uit Mainz de gemeenten in het gebied van West-Duitsland waar zij gedurende het verbod districtsdienstleider geweest waren, opnieuw te organiseren en te bedienen.

Tegelijkertijd trachtte broeder Franke in de omgeving van Stuttgart papier te kopen dat gebruikt kon worden voor het drukken van kleine oplagen van De Wachttoren. Er werden ook regelingen getroffen voor het houden van radiovoordrachten over de zenders Stuttgart, Frankfurt en Saarbrücken, om de aandacht van het publiek op de Koninkrijksboodschap te vestigen. Ten slotte huurde broeder Franke in Wiesbaden twee kantoorruimten en een week later in hetzelfde huis ook een kleine woonruimte.

Eind 1945 ging broeder Frost van Maagdenburg naar Stuttgart en besprak met getrouwe broeders die bereid waren de volle-tijddienst als reizende dienaren op te nemen of op Bethel te dienen, organisatorische vraagstukken. Aangezien het Genootschap in Maagdenburg (Oost-Duitsland) geregistreerd stond, scheen het noodzakelijk te zijn een bijkantoor in Stuttgart, in West-Duitsland, te openen.

Spoedig ging broeder Frost naar Nederland om broeder Knorr te ontmoeten en voor het eerst persoonlijk met hem te spreken. Hij onderbrak zijn reis in Wiesbaden en nadat broeder Franke hem de twee gehuurde kantoorruimten had laten zien, besloot hij onmiddellijk de plannen voor Stuttgart te laten varen en het kantoor in Wiesbaden te openen. Dat betekende dat de twee kantoorruimten en broeder Frankes kleine woonruimte het Bethelhuis zouden worden, waar al gauw twintig broeders en zusters werkten en aten.

Ongeveer een jaar later werd broeder Franke, wegens zijn internering tijdens het verbod, door de stad Wiesbaden een tweekamerwoning in de Wilhelmstrasse 42 aangeboden, en zo verhuisde niet alleen broeder Franke maar ook Bethel. De grootste van de twee kamers werd als Bethelhuis gebruikt. Door Jehovah’s onverdiende goedheid was het mogelijk in hetzelfde huis nog een kamer te huren, die het eigendom van een zuster was, en deze kamer diende als kantoor. Hier bezocht broeder Knorr voor de eerste maal de broeders in Duitsland.

De broeders hadden herhaaldelijk bij de burgemeester aangeklopt en hoewel hij hun ruimte, ja, zelfs een heel huis had beloofd, was er nog nooit iets van terechtgekomen. Nu maakten zij gebruik van het bezoek dat de president van de Watch Tower Bible and Tract Society zou brengen door zijn bezoek nadrukkelijk aan alle juiste autoriteiten, maar in het bijzonder aan de burgemeester, aan te kondigen, terwijl zij hem vroegen wat zij volgens hem aan de president van het Genootschap, die een Amerikaan was, moesten vertellen als hij hun vroeg wat voor kantoorruimte hun was aangeboden om hun werkzaamheden te verrichten. Zij maakten gebruik van Hitlers verbod en hun lange jaren van gevangenschap, waarbij zij de autoriteiten wezen op de verantwoordelijkheid die zij vrijwillig op zich hadden genomen om het onrecht dat de Getuigen was aangedaan, goed te maken. Wat waren de broeders verbaasd toen de burgemeester zei: „Waarom neemt u dan niet de westelijke vleugel van de Kohlheck?” Dit gebouw had een kazerne voor de luchtmacht moeten worden, maar was voor het einde van de oorlog niet gereedgekomen en gebruikt. Dit was nu juist het gebouw waar zij het oog op hadden en dat zij al verschillende malen, maar zonder succes, hadden trachten te krijgen.

Blij met deze mededeling, zagen zij opgewonden broeder Knorrs bezoek tegemoet, zodat tijdens zijn verblijf het contract opgemaakt kon worden en door hem als president van de Watch Tower Bible and Tract Society wettig getekend kon worden.

CONGRES IN NEURENBERG

Terwijl de broeders er druk mee bezig waren te trachten de gemeenten te reorganiseren en ze ondanks de papierschaarste van geestelijk voedsel te voorzien, groeide bij hen het verlangen een groot congres te hebben. Maar er moesten heel wat problemen worden opgelost om in die tijd zo’n congres te organiseren, niet alleen in verband met de voedselschaarste en het gebrek aan slaapruimte, maar ook in verband met het feit dat Duitsland in vier militaire zonen was verdeeld en het bijzonder moeilijk was om van de ene zone naar de andere te reizen. Desondanks verzocht broeder Frost broeder Franke regelingen te treffen om in elke bezettingszone ten minste één districtsvergadering en, zo mogelijk, één daarvan in Neurenberg, in de Amerikaanse zone, te houden.

Nadat de eerste pogingen waren mislukt, ging een broeder persoonlijk naar de functionarissen in Neurenberg en stelde vast dat er toch een mogelijkheid bestond daar een congres te houden. Er werden regelingen getroffen voor 28 en 29 september 1946. De spanning onder de broeders steeg toen werd bekendgemaakt dat de militaire regering ons ten slotte het gebruik van de Zeppelinwiese in Neurenberg had aangeboden.

In deze tijd was het proces tegen de zogenaamde „oorlogsmisdadigers” in Neurenberg aan de gang en dezen zouden op 23 september veroordeeld worden. Deze datum was weken van tevoren bepaald en wereldkundig gemaakt.

Toen het mogelijk werd in Neurenberg een congres te houden, besloten de broeders op het laatste moment het congres met één dag te verlengen zodat het op maandag, 30 september, zou eindigen. Nadat men nieuwe regelingen voor de speciale treinen en alle andere voorbereidingen voor deze derde congresdag had getroffen, werd plotseling over de radio en in de kranten aan de wereld aangekondigd dat de vonnissen in het oorlogsmisdadigersproces in Neurenberg pas op 30 september officieel bekendgemaakt zouden worden. Hierdoor ontstonden problemen, aangezien de Amerikaanse militaire regering bang was voor eventuele demonstraties in Neurenberg en daarom een avondklok instelde. Dit betekende dat niemand uit de stad de openbare lezing op maandag zou kunnen bijwonen. Deze werd daarom op zondagavond 7.30 uur gezet. Broeder Frost sprak over het onderwerp „Christenen in de smeltkroes”. Onbeschrijfelijk was de vreugde van de 6000 aanwezige broeders toen zij hoorden dat er 3000 inwoners van Neurenberg aanwezig waren om naar deze toespraak te luisteren.

Hoewel de functionarissen van de Amerikaanse militaire regering aanvankelijk de derde dag van ons congres trachtten te verhinderen, omdat op diezelfde dag de oorlogsmisdadigers veroordeeld zouden worden, wonnen de broeders het. Na langdurige onderhandelingen trokken de militaire autoriteiten hun eis in. Hoe zouden zij Jehovah’s getuigen, die zoveel jaren weerstand hadden geboden aan degenen die nu terecht stonden, kunnen verbieden hun congres in vrede en ongestoord te beëindigen?

Zo beleefden de broeders op het congres, dat als motto had „Een gesterkt hart in de naoorlogse periode”, nog een hoogtepunt toen op maandagochtend de lezing „Onbevreesd ondanks de samenzwering van de wereld,” werd gehouden.

Wie kan beschrijven hoe de 6000 bijeenvergaderde broeders zich voelden, toen zij beseften hoe Jehovah alles had geleid? Denk u eens in, na de ineenstorting van het nazi-bewind waren Jehovah’s getuigen, die een ware boodschap van vrede voor de mensheid hebben, de eersten die toestemming kregen om op dit terrein, dat eens de paradeplaats van Hitler was geweest, bijeen te komen. En kunnen wij ons hun reacties voorstellen toen zij eraan dachten dat op deze zelfde derde dag van hun congres de doodvonnissen werden uitgesproken over degenen die dat moorddadige systeem, dat Jehovah’s getuigen had trachten uit te roeien, vertegenwoordigden? De voorzitter van het congres zei: „Alleen al deze dag te beleven, die slechts een voorproefje is van de triomf van Gods volk over hun vijanden in de strijd van Armageddon, is negen jaar concentratiekamp waard geweest.” Zijn uitspraak werd door de pers over de hele wereld gepubliceerd.

HULPMAATREGELEN UIT HET BUITENLAND

In 1947 konden de broeders Knorr, Henschel en Covington de broeders in Duitsland bezoeken. Tijdens hun bezoek werden er regelingen voor een congres in Stuttgart getroffen, dat op zaterdag, 31 mei, en zondag, 1 juni, gehouden zou worden. Aangezien er in de stad geen zalen ter beschikking stonden, daar alles platgebombardeerd was, werd het congres in een voorstad gehouden. Er waren ongeveer 7000 personen aanwezig.

Tijdens dit bezoek van broeder Knorr werd het hem duidelijk dat de levensmiddelen- en kledingzendingen van het Genootschap voortgezet moesten worden. De broeders in Zwitserland hadden veel levensmiddelen en kleding geschonken om de Duitse broeders in hun erbarmelijke toestand te helpen en hadden op deze wijze hun broederlijke liefde getoond. Maar broeder Knorr had zo met hen te doen dat hij besloot de broeders die enkele weken later op een congres in Los Angeles bijeen zouden zijn, over hun toestand te vertellen en hen aan te moedigen voedsel en kleding te schenken. De Duitse broeders waren zich echter helemaal niet zozeer van hun nood bewust, zo blij en dankbaar waren zij dat Jehovah hun dit geestelijke feestmaal had bereid, dat zijn hoogtepunt vond in het feit dat broeder Knorr in hun midden was.

Toen hij de broeders in de Verenigde Staten vertelde wat hij in Duitsland had gezien en hen aanmoedigde een bijdrage voor levensmiddelen te schenken, gaven de broeders spontaan 140.000 dollar, een som die werd gebruikt om 22.000 grote voedselpakketten van de CARE-organisatie te kopen en naar Duitsland te zenden. Bovendien schonken zij nog 220 ton kleding — kostuums, jurken, ondergoed en schoenen, voor mannen, vrouwen en kinderen.

Zodra werd bekendgemaakt dat de zending onderweg was, werden er op Bethel voorbereidingen voor een snelle en soepele distributie getroffen. In een buitenwijk van Wiesbaden huurden de broeders een kamer in een Gasthaus, waar de kleren gesorteerd en gedistribueerd werden. Elke verkondiger die minstens zes maanden actief in de velddienst was geweest — met andere woorden, die niet alleen maar bericht had ingeleverd om een CARE-pakket te krijgen — werd genoteerd, want voor ieder van hen wachtte een groot en kostbaar voedselpakket.

De distributie was nauwelijks begonnen of er begonnen bergen brieven op het bijkantoor binnen te stromen waarin de broeders hun dankbaarheid uitten. Het was roerend te zien met hoeveel waardering de broeders deze gaven aanvaardden en hoe zij zich geroepen voelden zowel Jehovah als de gevers, hun broeders in Amerika, te danken. Het gebeurde heel vaak dat iemand met werken moest ophouden om de tranen te drogen die deze brieven in zijn ogen brachten. Toen een vader bijvoorbeeld het pakket had opengemaakt en had gezien wat erin zat, knielde hij met zijn twaalfjarige zoon neer en dankte Jehovah in gebed voor deze liefderijke gave van zijn broeders.

Broeder Knorr trof ook regelingen dat er bijna anderhalf miljoen exemplaren van de boeken „God zij waarachtig”, De Nieuwe Wereld en De Waarheid Zal U Vrijmaken” als geschenk naar Duitsland werden gezonden. Met het geld dat uit de verspreiding van deze boeken binnenkwam, zou een fundament voor het werk van het bijkantoor worden gelegd. Op deze wijze zorgde Jehovah voor al wat nodig was om het werk in Duitsland weer op gang te brengen.

VOORWAARTS ONDANKS NAOORLOGSE MOEILIJKHEDEN

Het jaar 1948 begon met een reeks stakingen in Zuid-Duitsland en het Ruhrgebied uit protest tegen de slechte voedselsituatie. De vlees- en vetrantsoenen waren nog verder besnoeid. Hoewel de UNO had verklaard dat een rantsoen van 2620 calorieën per dag noodzakelijk was, kon men op sommige plaatsen veel minder dan dat krijgen — slechts 1000 of zelfs maar 700 calorieën. Bijna iedereen had honger en de toestand werd steeds slechter, hetgeen tot een algemene verbittering leidde.

Niettemin begon Jehovah’s volk het nieuwe jaar vol ijver en enthousiasme. Op 1 januari werd in elke gemeente een speciale vergadering gehouden met in totaal 38.682 aanwezigen, en gedurende dezelfde maand leverden 27.056 verkondigers, 2183 meer dan een maand daarvoor, bericht in. Het was de tijd waarop de jaarlijkse Wachttoren-veldtocht moest beginnen, maar wat wij hier in Duitsland werkelijk nodig hadden, waren persoonlijke exemplaren van De Wachttoren voor onszelf. Dat was een probleem, vooral met het oog op de benarde omstandigheden die door de papierschaarste en alle andere moeilijkheden waren veroorzaakt. Broeder Knorr trof regelingen dat er een voldoende grote hoeveelheid Wachttorens in Zwitserland werd gedrukt en naar Duitsland werd gezonden zodat in januari iedere verkondiger niet alleen een eigen Wachttoren had, maar elke gemeente ook nog een aantal extra exemplaren kreeg, waardoor velen die geregeld de Wachttoren-studie bezochten een eigen exemplaar konden krijgen. Zo werden wij dus van geestelijk voedsel voorzien.

In deze tijd waren de meeste Duitse steden niet meer dan puinhopen. Dit was ook het geval met Kassel; de stad was bijna volkomen verwoest, en volgens de eerste schattingen van de planningscommissie, die in het leven was geroepen om voor het opruimingswerk te zorgen, zou het alleen al drieëntwintig jaar kosten om het puin in de stad te ruimen. Hier wilden wij nu een congres houden. De stad kon ons voor ons congres niets anders geven dan de grote Karlswiese, een weiland met meer dan vijftig grote bomkraters. Maar de broeders gingen met hun concentratiekampervaring blijmoedig aan het werk, ondanks de sceptische opmerkingen die zij herhaaldelijk van de functionarissen te horen kregen. Met primitieve methoden voerden zij zo’n 10.000 kubieke meter stenen en puin uit verwoeste huizen in de omgeving aan en dichtten daarmee de bomkraters. Dit nam bijna vier weken in beslag.

Deze weken bleken een beproeving te zijn, want nauwelijks waren de broeders met het werk begonnen of het ging regenen en de regen hield pas op toen het congres begon. Hoewel zij doornat waren, lieten zij hun stemming door het zware werk of de regen niet bederven. Als mensen hun zeiden dat het onmogelijk zou zijn in zulk weer een congres op de Karlswiese te houden, antwoordden zij optimistisch dat als het congres zou beginnen, het mooi weer zou zijn.

Midden in het snel vorderende voorbereidende werk werd een geldsanering aangekondigd. Er waren moeilijkheden van de meest onaangename soort te verwachten. Op 21 juni kwam het nieuwe geld in omloop en iedere burger van de drie westelijke zonen ontving voor zestig oude rijksmarken veertig mark in de nieuwe geldstandaard. Een maand later kregen zij nog eens twintig Duitse marken. Bankrekeningen werden tot een tiende van het oude bedrag in rijksmarken verlaagd en in de meeste gevallen voor het moment bevroren.

De waarde van het nieuwe geld werd al gauw duidelijk. Legervoorraden die tot dan achtergehouden waren, werden nu te koop aangeboden en vele noodzakelijke dingen waar men het jarenlang zonder had moeten stellen, konden nu in de winkels gekocht worden. Maar onze broeders waren zich bewust van hun geestelijke nood en waren bereid hun marken te besteden om het congres bij te wonen. Velen verkochten waardevolle dingen als fototoestellen, enzovoort, om de kosten te dekken. Jehovah’s hand was niet te kort om degenen te helpen die de Koninkrijksbelangen op de eerste plaats stelden. Zo vertelt zuster Neupert uit München: „Mijn bijenkolonie liep gevaar omdat ik geen suiker had en ook geen geld had om suiker te kopen, maar Kassel was voor mij belangrijker. Ik werd ook niet teleurgesteld. Bij mijn terugkomst merkte ik dat mijn bijen zo ijverig gewerkt hadden dat ik dat jaar bijna 1000 kilo honing kon oogsten.”

Toen de verantwoordelijke broeders van het bijkantoor in Kassel aankwamen, werden zij begroet met de woorden uit Jesaja 12:3: ’Met vreugde zult gij water putten.’ De broeders hadden deze woorden op een spandoek geschreven en het boven de ingang van de Karlswiese opgehangen. Anderen, die nog steeds bezig waren water uit de resterende bomkraters te scheppen opdat de grond sneller zou drogen, begroetten hen met hun versie van de schriftplaats: ’Met emmers zult gij water putten.’

Zeventien speciale treinen kwamen in Kassel samen en op vrijdagmorgen, na wekenlang stromende regen, straalde de zon uit een helderblauwe hemel op de meer dan 15.000 aanwezigen. Op de tweede dag waren er 17.000 aanwezigen en bij de openbare lezing werd er een hoogtepunt van 23.150 personen geteld, de zwermen inwoners van Kassel die in de straten rond het congresterrein stonden niet meegerekend. De Kasselse kranten spraken over „25.000 à 30.000 mensen op de Karlswiese”.

Zelfs de burgemeester was aanwezig en hield een korte toespraak tot de broeders, wier arbeid een grote indruk op hem had gemaakt. Het goede weer hield aan en de katholieke commissaris van politie zei tijdens een bezoek aan het congresterrein op de tweede dag tot de broeders: „U schijnt bij die man daarboven goed aangeschreven te staan!” Na een korte pauze voegde hij eraan toe: „Beter dan wij.”

Een van de vele hoogtepunten van dit congres was toen iedere aanwezige een gratis exemplaar van het boek „De Waarheid Zal U Vrijmaken” en twee exemplaren van de brochure Vreugde voor heel het Volk ontving. Nog een hoogtepunt was de velddienst. De broeders werden met speciale treinen naar alle plaatsen in de omgeving gebracht, zelfs helemaal naar Paderborn, zodat deze bisschopsstad in één dag helemaal werd bewerkt. Op dit congres werden 1200 nieuwe broeders en zusters gedoopt.

Dat Jehovah’s volk bereid was geestelijke belangen op de eerste plaats te stellen, had vrede, eenheid en toename tot gevolg. Gedurende de congresmaand juli leverden 33.741 verkondigers bericht over hun velddienst in, en dit aantal steeg in augustus tot 36.526. Het dienstjaar eindigde met 83 percent toename. Het aantal gemeenten nam toe en op 15 oktober werd er een nieuwe kringindeling gemaakt, zodat er nu zeventig kringen waren.

In 1948 werden ook de eerste vlakdrukpersen in Bethel Wiesbaden geïnstalleerd. Aangezien er terzelfder tijd een grote zending papier als geschenk uit Brooklyn was aangekomen, was het mogelijk op grote schaal te gaan drukken. Een tijdlang draaiden twee persen dag en nacht. Veel buitenstaanders waren echter nieuwsgierig hoe wij aan deze twee persen hadden kunnen komen, aangezien geen enkele firma destijds in staat was ze te vervaardigen. De persen waren van een vroegere miljonair geweest en waren bij een bombardement op Darmstadt zwaar beschadigd. Na 1945 waren de ijzerdelen uit het puin gegraven en door deze man en zijn kantoorchef naar de fabriek in Johannisberg aan de Rijn gebracht, waar de persen oorspronkelijk vervaardigd waren. Blij iets voor hun arbeiders te doen te hebben, hadden zij deze machines volkomen hersteld. Ondertussen had de secretaresse van deze eens rijke drukker, die al gauw zijn vrouw werd, de waarheid leren kennen en zij gebruikte haar invloed, zodat deze man de persen tegen een ongelofelijk lage prijs aan het Genootschap verkocht.

Maar zelfs voordien hadden de broeders bijna anderhalf jaar lang in een kleine drukkerij in Karlsruhe vier- tot zesduizend tijdschriften per maand kunnen drukken. Het was een nationaal-socialistische drukkerij geweest die door het Amerikaanse bezettingsleger was overgenomen en ter beschikking was gesteld aan personen die door het nazi-regime waren vervolgd. Aangezien ook Bethelleden tot deze groep behoorden, werd deze kleine drukkerij aan hen overgedragen op voorwaarde dat zij zelf het beheer zouden overnemen. Erwin Schwafert werd als bedrijfsleider aangesteld en had tot taak ervoor te zorgen dat De Wachttoren er zo lang werd gedrukt totdat wij het werk in onze eigen drukkerij konden voortzetten.

Een speciaal probleem was het distribueren van de tijdschriften. Hoewel het aantal verkondigers van maand tot maand toenam, kon het militaire bewind ons niet meer papier geven. Wij moesten daarom elke maand een nieuw distributieplan opstellen, waarbij elke zes à zeven verkondigers één Wachttoren kregen. Dat was mede een van de redenen waarom broeder Knorr elke poging in het werk stelde om het Genootschap in Wiesbaden wettelijk gevestigd te krijgen als een bijkantoor van de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania. Dan zouden zij namelijk gemakkelijk en snel papier uit het buitenland kunnen laten komen om aan de steeds toenemende vraag van de broeders naar studiemateriaal te voldoen. Maar zij hadden ook lectuur nodig om mee van huis tot huis te werken. Tot 1948 stonden de broeders slechts weinig publikaties, voornamelijk brochures, ter beschikking en deze werden voor één of twee weken uitgeleend.

In 1949 maakten de steeds grotere papierleveranties het mogelijk steeds hogere oplagen te drukken. Er werden 40.000 exemplaren van De Wachttoren van 1 januari 1949 gedrukt en dit cijfer steeg tot 80.000 exemplaren voor de uitgave van 15 april, 100.000 voor de uitgave van 1 mei en 150.000 voor de uitgave van 15 mei.

Terwijl bij de Gedachtenisviering in alle vier de zonen van Duitsland 35.840 personen aanwezig waren, waren dit er een jaar later 48.120, en in 1949 was het aantal aanwezigen bij de Gedachtenisviering tot 64.537 personen gestegen. Ook hier moesten nu en dan problemen overwonnen worden. De Gedachtenisviering van 1948 in Holzheim bij Göppingen moest bijvoorbeeld onder politie-„bescherming” gehouden worden. Hoe kwam dit? Broeder Eugen Mühleis legt uit: „Men had de dominee verboden het Avondmaal in de Evangelische Kerk te vieren omdat er tyfus in de plaats was uitgebroken. De directeur van de school waar wij onze Gedachtenisviering zouden houden, trachtte ons dit nu eveneens te verhinderen. De geneeskundige dienst had ons toestemming verleend, maar ons wel verschillende beperkingen opgelegd om te voorkomen dat de besmettelijke ziekte zich zou uitbreiden. Er werd een politieagent naar onze Gedachtenisviering gezonden om zich ervan te vergewissen dat deze beperkingen in acht genomen werden.”

Begin 1949 werd de drukkerij in Wiesbaden uitgebreid; er draaiden acht persen, waarvan twee dag en nacht. In de loop van het jaar werden er zo’n anderhalf miljoen gebonden boeken uit Brooklyn gezonden en door de verspreiding daarvan werd er een bredere basis voor nieuwe nabezoeken en bijbelstudies gelegd. De rijen van de verkondigers groeiden van maand tot maand en in augustus 1949 leverden 43.820 verkondigers bericht in. In dit dienstjaar werd er een toename van 33 percent in verkondigers bereikt.

TEGENSTAND IN COMMUNISTISCH OOST-DUITSLAND

Heel anders was de ontwikkeling van het werk in de oostelijke sector van Berlijn en in Oost-Duitsland, dat aan het einde van de Tweede Wereldoorlog door Sovjet-Rusland bezet werd en door het Russische militaire bestuur geregeerd werd. De meeste militaire ambtenaren wisten niet veel over Jehovah’s getuigen, behalve dat zij weerstand hadden geboden aan de onmenselijke vervolging door de nazi’s. Er waren aanvankelijk betrekkelijk weinig moeilijkheden, maar naarmate de gemeenten begonnen te bloeien en veel mensen belangstelling voor de Koninkrijksboodschap begonnen te tonen, werd het militaire sovjetbewind wantrouwend ten aanzien van ons werk, daar het buiten hun controle scheen te geraken. Dikwijls waren er op onze openbare vergaderingen meer mensen aanwezig dan op de politieke vergaderingen van de communistische partij, die door de militaire regering ondersteund werden.

Plaatselijke sovjetambtenaren begonnen de activiteiten van de gemeenten en van afzonderlijke verkondigers openlijk te beknotten. Sommige geestelijken van de christenheid zagen hun kans schoon om te tonen dat zij goede maatjes met de communisten waren. Zij belasterden de broeders en zeiden dat zij tegen de autoriteiten gekant waren en de mensen, door Gods koninkrijk als de enige hoop voor de mensheid te prediken, aanspoorden tot een soort van passieve tegenstand tegen de pogingen van de militaire regering om de ineengestorte economie in Oost-Duitsland te herstellen.

Deze moeilijkheden brachten de broeders die op het kantoor van het Genootschap in Maagdenburg werkten, ertoe zich tot het in Oost-Berlijn gelegen hoofdkwartier van de militaire sovjetregering te wenden. Aanvankelijk werd de kwestie volgens het algemeen geldende beginsel „niets verboden, niets toegestaan” afgehandeld. Maar de broeders slaagden er ten slotte in van het hoofdkwartier een bewijs te krijgen waarin werd bevestigd dat Jehovah’s getuigen wettelijk werkzaam waren. Als er moeilijkheden kwamen, hielp het in sommige gevallen dit document te laten zien, maar vaak schenen de functionarissen te denken dat het hoofdkwartier ver weg was en dat zij hun eigen heren waren.

Na de oorlog werd Berlijn, de vroegere hoofdstad van het Duitse rijk, door de vier geallieerde overwinnaars in vier sectors verdeeld met een gedeeltelijk zelfstandig en een gedeeltelijk gemeenschappelijk bestuur. Het kwam echter tot heftige geschillen toen de Russen, nadat in 1948 de geldsanering was ingevoerd, een blokkade rond de westelijke sectors van Berlijn legden. De westelijke geallieerden doorbraken de blokkade door van hun recht op de luchtwegen gebruik te maken, die niet aan controles onderhevig waren, en op deze wijze de bevolking in de drie sectors via een „luchtbrug” van de noodzakelijke levensbenodigdheden te voorzien. Toen er een overeenstemming werd bereikt en de Russen de blokkade ophieven, was Berlijn definitief een verdeelde stad — Oost-Berlijn onder communistische heerschappij en West-Berlijn dat bepaalde banden met de Duitse Bondsrepubliek had.

In 1948 zou er in Leipzig een districtsvergadering gehouden worden, maar de Russische militaire autoriteiten weigerden toestemming te geven. Er werden toen plannen gemaakt om de prachtig gelegen Waldbühne, die in de Britse sector van Berlijn lag, te gebruiken. Er kwam echter geen eind aan de daarmee gepaard gaande moeilijkheden. Niet alleen de geldsanering en het slechte weer baarden problemen, maar de belangrijkste vraag was: Hoe zullen de duizenden mensen uit alle delen van Oost-Duitsland in de geblokkeerde stad Berlijn komen? Ten slotte kregen wij toestemming speciale treinen naar de stad te laten lopen, zodat er, ondanks de kritieke politieke situatie, op de eerste dag bijna 14.000 mensen bijeen waren. Op de derde dag waren er meer dan 16.000 aanwezig en de openbare lezing op zondagmiddag werd door meer dan 25.000 personen bijgewoond. 1069 nieuwe verkondigers symboliseerden hun opdracht door de doop. Jehovah bewees een welwillende gastheer te zijn die zijn volk midden in het brandpunt van de strijd tussen twee blokken van natiën een tafel van vette spijzen bereidde.

Hoe stond het nu met de eigendommen van het Genootschap in Maagdenburg, in communistisch Oost-Duitsland? De gebouwen gelegen aan de Wachtturmstrasse 17-19 waren in 1945, vlak na het einde van de oorlog, teruggegeven en reeds voor 95 percent hersteld, terwijl het pand gelegen aan de Leipziger Strasse 16 voor ongeveer 90 percent was hersteld. Onze broeders hadden de vernielde panden door vrijwillige, onbetaalde arbeid herbouwd. Op grond van het besluit van de staatsregering van Saksen van 24 juni 1949 werd ook het resterende pand, gelegen aan Fuchsberg 5-7 en Wachtturmstrasse 1-3, aan het Genootschap teruggegeven. Die maand bedroeg het totale aantal verkondigers in Oost-Duitsland voor wie door het bijkantoor in Maagdenburg zorg werd gedragen, 16.960.

De honger naar de bijbelse waarheid was zeer groot. Reizende opzieners berichten dat op de openbare vergaderingen in gemeenten van 30 à 40 verkondigers vaak 100 tot 150 personen aanwezig waren. In grote steden werden de lezingen vaak door meer dan duizend personen bezocht. Er werden veel bijbelstudies opgericht; in één gemeente hadden de verkondigers gemiddeld 3,8 studies. De reizende opzieners hadden het niet altijd gemakkelijk. Enkelen van hen reden op oude geleende fietsen, waarvan sommige geen rubber banden, maar alleen metalen velgen hadden. Zij moesten lange afstanden afleggen. Dan had men ook het probleem van de bonkaarten. Een kringopziener bericht dat het door het arbeidsbureau uitgegeven certificaat waarop hij als een „prediker” vermeld stond, niet werd verlengd, hetgeen betekende dat hij geen bonkaart kreeg.

Een andere kringopziener bericht: „Op iedere lezing waren verscheidene spionnen aanwezig. Eens waren de broeders niet helemaal zeker van een man die in burger in de Koninkrijkszaal verscheen. Ik ging vóór de lezing naar hem toe en vroeg hem: ’Zou u me kunnen zeggen hoe laat het precies is, agent?’ Dat deed hij, en omdat hij niet verbaasd scheen te zijn over de wijze waarop ik hem aangesproken had, wisten wij dat hij een agent in burger was.”

De vijandschap van de Russische en Duitse communistische autoriteiten werd steeds groter. Van 29 tot 31 juli 1949 werd voor onze broeders in Oost-Duitsland weer een congres in Berlijn, in de Waldbühne, georganiseerd. Dit congres werd onder de schaduw van de zich bijeenpakkende wolken van vervolging gehouden, maar het toonde de vastberadenheid van onze broeders om Jehovah van ganser harte te blijven dienen. De voorbereidingen werden zo stilletjes en onopvallend mogelijk getroffen. Er was reeds een aantal communistische aanvallen op de religieuze vrijheid in Oost-Duitsland gedaan. Een kringvergadering in Saksen werd bijvoorbeeld op het laatste moment afgelast en enige Getuigen liepen door gewelddadigheid letsel op.

Wij konden regelingen treffen voor acht speciale treinen. Ongeveer 8000 personen hadden reeds meer dan 100.000 mark voor plaatskaarten betaald toen de treinen slechts enkele uren vóór het vertrek werden geannuleerd. De spoorwegen weigerden het treingeld terug te betalen voordat er twee weken voorbij waren. Duizenden Getuigen wachtten op de stations op de speciale treinen totdat zij hoorden dat ze geannuleerd waren. De politie zette alle wegen naar Berlijn af en doorzocht alle auto’s, bussen en vrachtwagens op personen die naar het congres gingen. Maar op de avond van de eerste dag van het congres waren er minstens 16.000 personen aanwezig. De openbare lezing op zondag werd door meer dan 33.000 personen bijgewoond. De boosaardige aanvallen en pogingen van de vijand bleken alleen maar een reusachtig getuigenis tegen hen te zijn.

De dictatoriale maatregelen tegen ons werden al gauw bekend en hoewel de pers geen uitnodiging had ontvangen, verschenen er talloze verslaggevers die sensationele berichten schreven over de communistische pogingen om de Getuigen te verhinderen naar Berlijn te reizen. Op zaterdagavond las de bijkantooropziener, Erich Frost, de duizenden bijeengekomenen een resolutie voor die nog dezelfde avond over de Amerikaanse zender RIAS in Berlijn bekendgemaakt werd. Broeder Frost zette hun moedige standpunt uiteen met de woorden: „Is het bolsjewisme beter dan andere stelsels? Geloven de communisten dat zij moeten voltooien waarmee Hitler begonnen is? Wij vrezen de communisten net zo min als wij de nazi’s gevreesd hebben!”

De resolutie die op de districtsvergadering in Berlijn werd aangenomen, bevatte ook een scherp protest tegen de ondemocratische en ongrondwettelijke verbodsbepalingen en tegen de beperking van religieuze diensten in Saksen en het in beslag nemen van ruimten die hiervoor gebruikt werden. Deze resolutie werd met een begeleidend schrijven, gedateerd 3 augustus, naar het hoogste militaire sovjetbestuur van Duitsland, dat zijn zetel in Berlijn had, gezonden. Bovendien ontvingen 4176 vooraanstaande openbare functionarissen en vertegenwoordigers van dagbladen, radiostations en nieuwsagentschappen, zowel in Berlijn als in West- en Oost-Duitsland, een exemplaar. Zo werd aller aandacht op de actie van de communisten en op de standvastigheid van ware christenen gevestigd. In augustus, een maand na het congres, bereikten Jehovah’s getuigen in Oost-Duitsland een nieuw hoogtepunt in verkondigers, namelijk 568 meer dan er ooit eerder bericht ingeleverd hadden!

Het aanwakkeren van een actie tegen Jehovah’s getuigen nam steeds grotere afmetingen aan. De vrijheid van religie werd steeds meer beperkt. Er werd een verbod uitgevaardigd tegen het leiden van bijbelstudies, politieagenten ontbonden religieuze diensten en broeders werden wegens hun religie uit rijks- of gemeentebetrekkingen ontslagen. Op 18 februari 1950 werd de regering van de Duitse democratische republiek een verzoekschrift aangeboden waarin om een waarborg voor ware godsdienstvrijheid werd gevraagd. Het gevolg was nog meer gevallen van het ongrondwettelijk ontbinden van religieuze diensten, het in beslag nemen van lectuur en het arresteren van een aantal leidinggevende bedienaren van het evangelie. Op 27 juni 1950 zonden Jehovah’s getuigen in Oost-Duitsland nogmaals een verzoekschrift naar de regering, gericht aan de minister-president Otto Grotewohl. Toen sloeg de wrede hand van het communisme hard toe.

Op de vroege morgen van 30 augustus 1950 drongen communistische politieagenten onder leiding van twee Russische officieren ons Bethelhuis in Maagdenburg binnen. Zij arresteerden alle broeders op één na, die zij als „huismeester” aanstelden. De brief van het ministerie van binnenlandse zaken waardoor het Wachttorengenootschap in Maagdenburg in kennis werd gesteld van het verbod, was gedateerd 31 augustus. Maar pas op 3 september bood de politie deze brief aan de in zijn eentje achtergelaten broeder, de „huismeester”, aan.

Enkele zusters op Bethel die ooggetuigen waren van wat er op die morgen van de 30ste augustus plaatsvond, berichten: „Om ongeveer 5.00 uur v.m. klonk het alarmsignaal. Ik kleedde mij snel aan. . . . Toen ik de deur opende om naar beneden te rennen, stond ik tegenover twee rechercheurs die zeiden dat ik in mijn kamer moest blijven. Toen kwam een van hen mijn kamer in en gebood mij mijn klerenkast te openen. Ik weigerde totdat hij zich legitimeerde. Alles werd overhoopgehaald. . . .” Hoe was de politie in Bethel gekomen? Een andere zuster vertelt ons: „Ik keek uit het raam van kamer 23 en zag een politieagent over het hek klimmen. Anderen waren reeds binnen. De nachtwaker had geweigerd het hek voor hen te openen. Ik schat dat er minstens 25 tot 30 politieagenten waren, geen van hen in uniform.”

Zuster Bender, die destijds in Bethel Maagdenburg diende en nog steeds getrouw in Bethel Wiesbaden dient, vertelt haar ervaring: „Op 30 augustus 1950, tussen 4.00 en 5.00 v.m., drong de Oostduitse politie het Bethelhuis binnen. Iedereen moest in zijn kamer blijven, maar om 10.00 uur ’s morgens glipte ik onopgemerkt door de politie uit Bethel door via het balkon van de eerste verdieping de brandtrap af te gaan en door de heg te kruipen die onze tuin van het erf van de buren scheidde. Hoewel ik politie op straat zag, verliet ik, alsof het doodgewoon was, het erf van de buren en ging naar het huis van een broeder waar enige documenten van het Genootschap bewaard werden. Ik nam deze mee en een broeder reed mij naar Berlijn.” Op deze wijze was het mogelijk enige gegevens te redden.

Alle lectuur werd in beslag genomen en met de vrachtauto van het Genootschap incluis meegenomen. Hetzelfde gebeurde met de levensmiddelen die in de keuken opgeslagen waren. Alleen de zusters mochten hun bonkaarten behouden. Een ooggetuige vertelt: „Ondertussen hadden zij — zoals wij zagen — de broeders snel twee aan twee weggevoerd. . . .”

Er was een golf van vervolging begonnen. Toen de politie kwam om een broeder te arresteren, ontving deze hen in de gestreepte „zebrakleren” die hij in een nazi-concentratiekamp gedwongen was geweest te dragen! Er werden schijnprocessen gevoerd en het werk van Jehovah’s getuigen moest opnieuw ondergronds worden verricht.

Lothar Wagner was een van de broeders die in 1950 tot een lange gevangenisstraf was veroordeeld. Hij beschrijft levendig hoe hij gedurende zeven jaar van eenzame opsluiting zijn rechtschapenheid kon bewaren:

„Op 30 augustus 1950 werd ik in Plau (Mecklenburg) gearresteerd en op 4 oktober 1950 door het hooggerechtshof van de DDR in Berlijn tot 15 jaar tuchthuisstraf veroordeeld. Wegens de onrust in Hongarije in 1956 werd de straf tot tien jaar verminderd.

Deze 10 jaar (en zes weken voorarrest, hangende het gerechtelijk onderzoek, die niet van het vonnis werden afgetrokken) bracht ik in het tuchthuis Brandenburg-Görden door. Daaruit werd ik op 3 oktober 1960 ontslagen.

Gedurende deze tijd bracht ik zeven jaar alleen in een cel door. In de eerste drie jaar was het enige contact dat ik met de buitenwereld had één brief ter grootte van een half vel bankpost, bestaande uit vijftien regels, die ik eenmaal in de maand mocht schrijven en ontvangen — mits de inhoud de politie aanstond. Tot 1958 werd werken als een voorrecht beschouwd — daarom mocht ik niet werken. Vanaf 1958 werd werken als een straf beschouwd — toen móest ik werken.

Als men zoveel jaren eenzaam opgesloten zit, is er, naast vele andere kwellingen, hoofdzakelijk één vijand waartegen men moet vechten: de tijd. De tijd moest overwonnen worden.

Ik loste dit probleem als volgt op: Eenheid maakt macht en dit geldt ook met betrekking tot tijd. Als men de hele gevangenisperiode van vijftien jaar als één geheel beschouwt, wordt men door deze massa tijd bijna verpletterd omdat dit ons voorstellingsvermogen eenvoudig te boven gaat en deze immense spanne tijds als een monster vóór iemand staat. Men moet de overhand over de tijd trachten te krijgen en de tijd aan zich onderwerpen. Als heersers van deze wereld een grote menigte mensen trachten te beheersen die zij niet de baas kunnen, volgen zij vaak het principe: Verdeel en heers!

Ik paste dit principe op de tijd toe; ik verdeelde de tijd. Ik rekende niet in jaren of maanden, ja, niet eens in weken of dagen, maar hoogstens in uren. ’s Morgens om laten wij zeggen 7.00 uur vroeg ik mijzelf niet af: Wat zal ik vandaag doen? maar: Wat zal ik tot 9.00 uur doen?

Plotseling zag alles er anders uit. Een of twee uur waren niet vreesinboezemend. Zo lang kon ik gemakkelijk de overhand behouden. Maar er was nog een ander probleem: Waarmee moest ik de tijd vullen? Papier en potlood waren niet te krijgen. De enige werkelijke bezigheid was de cel schoonhouden en eten. Ook al deed men deze beide dingen heel grondig en zo langzaam mogelijk, dan nog kon men er niet de hele dag mee vullen. Natuurlijk nam ik, voor zover dat in gedachten mogelijk is, deel aan alle takken van de theocratische dienst, van persoonlijke studie tot internationale congressen, de van-huis-tot-huisprediking en openbare lezingen toe. Maar ondanks alles waren er vaak één of twee uur van de dag waarin er niets te doen viel en deze waren het gevaarlijkst, omdat men door onachtzaamheid, moedeloosheid of neerslachtigheid gemakkelijk alles teniet kon doen wat men de gehele dag moeizaam had opgebouwd.

Op een dag ontdekte ik een ’klok’ die mij jarenlang heeft geholpen deze gevaarlijke, onproduktieve tijd op nuttige wijze te besteden. Ik ontdekte dat er nog twee uur tot het middageten waren. Ik liep mijn cel op en neer, vijf stappen heen en vijf stappen terug en zong onderwijl Koninkrijksliederen. Toen ik het dertigste lied uit had, ging de deur open en kwam het middageten. Ik had mij op de woorden van de liederen geconcentreerd en niet eens gemerkt dat de tijd was verstreken. Dat was een ontdekking die mij jarenlang voor verveling en neerslachtigheid heeft behoed. Enige weken concentreerde ik mij er volledig op mijn schatkamer van Koninkrijksliederen compleet te maken. Als ik de woorden niet precies wist, bedacht ik eenvoudig een of twee strofen. Ik gebruikte melodieën van wereldse liederen die ik mooi vond om Koninkrijksliederen te maken door er een theocratische tekst bij te bedenken. Zo had ik ten slotte 100 Koninkrijksliederen op mijn repertoire, alle genummerd, die ik kon zingen. Eén lied duurde precies vier minuten zodat ik nauwkeurig kon uitrekenen hoeveel liederen ik moest zingen om een bepaalde tijd te overbruggen. Gedurende al die jaren zong ik minstens twee uur per dag, dat wil dus zeggen dertig Koninkrijksliederen. Zo had ik eens de mogelijkheid om de hele dag, van de morgen tot de avond, te zingen, toen ik geen zin had om iets anders te doen. Wat een overvloed van aanmoedigende en opbouwende gedachten bevatten onze Koninkrijksliederen! Als men de woorden van elk lied als schema gebruikt, kan men van elk lied gemakkelijk een lezing maken — nog een mogelijkheid om de tijd te vullen zonder geestelijk schade te lijden. Men kan werkelijk zeggen dat onze Koninkrijksliederen voedsel te rechter tijd zijn.

Ik ben Jehovah zeer dankbaar dat ik met behulp van zijn geest gedurende deze tien jaar waarin ik volledig van zijn organisatie was afgesneden, geestelijk sterk kon blijven. Ik wil graag iedereen aanmoedigen een juiste waardering te tonen voor al het geestelijke voedsel dat ons wordt gegeven, aangezien wij niet weten op welke wijze dit ons eens ten nutte zal komen. Als wij geregeld het geestelijke voedsel te rechter tijd tot ons nemen, zal dit ons in tijden van bijzondere moeilijkheden, waarin wij alleen staan, helpen op Jehovah te vertrouwen en standvastig aan zijn zijde te volharden.”

Van 1 september 1955 tot 31 augustus 1961 had het Genootschap een fraai bijkantoor in West-Berlijn, hetgeen het mogelijk maakte beter aandacht aan de speciale omstandigheden van deze verdeelde stad te schenken. Het bleek ook een goede regeling te zijn voor het onderhouden van een nauw organisatorisch contact tussen West-Berlijn en Oost-Duitsland.

Dit contact van de in Oost-Duitsland en Oost-Berlijn wonende getuigen van Jehovah met het Westen werd in 1961 door een keer in de gebeurtenissen waarover de Getuigen persoonlijk geen macht hadden, verbroken. Kort na de oorlog verliet een steeds groter wordende vluchtelingenstroom Oost-Duitsland en ging naar West-Berlijn en West-Duitsland, in het algemeen uit ontevredenheid over de politiek van het bewind. Daar de Oostduitse autoriteiten hun burgers niet toestonden het land te verlaten, staken zij in het geheim als vluchtelingen de „groene grens” over. De autoriteiten trachtten deze vluchtelingenstroom door een versterkte bewaking van de grenzen, door de mensen in treinen en op straat te controleren, alsook door strengere wetten tegen het „ontvluchten van de republiek”, tegen te gaan. Een betrekkelijk gemakkelijke manier om naar het Westen over te steken, was via de oostelijke sector van Berlijn. In de eerste helft van 1961 was de vluchtelingenstroom tot 20.000 personen per maand toegenomen; in juli waren het er meer dan 30.000. In totaal hadden meer dan drie miljoen inwoners, een zesde van de totale bevolking, hun have en goed in Oost-Duitsland achtergelaten en waren naar West-Berlijn en West-Duitsland gevlucht.

Om een verdere uittocht uit hun gebied te verhinderen, namen de communistische autoriteiten rigoureuze maatregelen. Op de vroege morgen van 13 augustus 1961 begonnen zij langs de 50 kilometer lange grens tussen de oostelijke en de westelijke sector van de stad, alsook langs de 120 kilometer lange grens tussen de drie westelijke sectors en Oost-Duitsland een muur van beton en prikkeldraad met een geëgaliseerde „dodenstrook”, automatische alarmsystemen en schietvaardige wachtposten op te richten. Hiermee werd de hermetische afsluiting van West-Berlijn een feit en werd het levendige verkeer dat er ondanks de controles nog steeds tussen de beide stadsdelen bestond, plotseling tot staan gebracht. De in Oost-Duitsland wonende getuigen van Jehovah konden geen lectuur meer krijgen door naar West-Berlijn te gaan en konden niet meer met het bijkantoor aldaar in contact treden, en ook konden zij geen congressen in West-Duitsland meer bijwonen.

Natuurlijk was het ook voordien niet gemakkelijk geweest lectuur te krijgen. Het meenemen van lectuur naar Oost-Duitsland was door de communistische autoriteiten verboden en daarom strafbaar. Als er tijdens controles aan de grensovergangen bijbelse lectuur van het Genootschap bij broeders werd gevonden, moesten zij op lange gevangenisstraffen rekenen. Zulke tochten vereisten dus een sterk geloof en volledig vertrouwen op Jehovah.

Vanaf het begin van de vervolging in 1950 tot de bouw van de „Berlijnse Muur” in 1961 werden er door de Oostduitse autoriteiten 2897 getuigen van Jehovah gearresteerd; 2202 van hen, onder wie 674 zusters, werden voor rechtbanken gesleept en tot in totaal 12.013 jaar gevangenisstraf, ofte wel een gemiddelde van vijf en een half jaar voor elk, veroordeeld. Zevenendertig broeders en dertien zusters stierven tijdens hun gevangenschap aan mishandeling, ziekte, ondervoeding en ouderdom. Twaalf broeders werden oorspronkelijk tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, maar dit vonnis werd later tot vijftien jaar verminderd.

De Oostduitse broeders pasten zich snel aan de door de „Berlijnse Muur” ontstane nieuwe situatie aan. Er werden andere middelen gebruikt om hen van het noodzakelijke geestelijke voedsel te voorzien en zij zetten hun christelijke bediening met grote ijver voort. De communistische autoriteiten hadden dit kennelijk niet verwacht. Zij trachtten de organisatie met spionnen te infiltreren die personen bezochten die als Jehovah’s getuigen bekend stonden en die zich voor broeders uitgaven die door het Genootschap waren gezonden om hen te helpen het werk aan de veranderde omstandigheden aan te passen. Maar de broeders waren goed geschoold; zij herkenden de personen onmiddellijk als spionnen.

In de loop der jaren nam het aantal broeders dat werd gearresteerd en veroordeeld, sterk af. In 1963 werden er slechts vijftien getuigen van Jehovah gearresteerd en in 1964 negen, terwijl in deze twee jaar respectievelijk negenenzestig en achtenveertig broeders na lange gevangenisstraffen werden vrijgelaten. In de zomer van 1964 beleefden vier broeders die vele jaren in de gevangenis hadden gezeten een onverwachte verrassing. Zij waren oorspronkelijk tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, maar nu plotseling vrijgelaten en naar West-Duitsland gezonden. Zij kwamen precies op tijd voor een congres. Zij dachten dat zij droomden. Slechts enkele dagen daarvoor bevonden zij zich nog in de grauwe staatsgevangenissen van Oost-Berlijn, waar zij er alleen maar van konden dromen eens in vrijheid met hun broeders te vergaderen. En nu beleefden zij plotseling de vervulling van deze heimelijke hartewens. Twee van de broeders, Friedrich Adler en Wilhelm Engel, waren leden van de Bethelfamilie in Maagdenburg geweest. Friedrich Adler was in 1950, twee maanden voordat het werk werd verboden, gearresteerd en in de gevangenis gezet, terwijl Wilhelm Engel een van degenen was die bij de overval op Bethel op 30 augustus 1950 gearresteerd waren. Broeder Engel werd aan de Berlijnse sectorgrens wegens zijn slechte gezondheidstoestand aan het Rode Kruis overgedragen. Hij werd onmiddellijk naar het ziekenhuis gebracht, waar hij enkele weken later overleed. Deze broeders hadden reeds onder het Hitler-regime tot negen jaar in de gevangenis gezeten en hadden dus wegens hun geloof alles bij elkaar drieëntwintig jaar gevangenschap verduurd. Friedrich Adler nam de Betheldienst weer op, ditmaal in Wiesbaden. Hij kon op een lang en veelbewogen leven in de volle-tijddienst terugzien, daar hij reeds in de jaren twintig als pelgrimbroeder had gediend. Verzwakt door zijn lange gevangenschap, beëindigde hij zijn aardse loopbaan in december 1970.

In november 1964 brachten de communistische autoriteiten de broeders in Oost-Duitsland een nieuwe slag toe. Enige tijd hiervoor was voor alle burgers de dienstplicht ingevoerd. De jonge broeders hadden militaire dienst geweigerd, maar zij waren over het algemeen met consideratie behandeld en hun houding werd gerespecteerd. Maar nu werden onder dekking van het vroege ochtendduister plotseling 142 broeders gearresteerd. Deze onverwachte verandering in de behandeling van hun gevallen vormde voor deze jonge broeders een geloofsbeproeving. Zij werden naar een werkkamp gebracht. Men trachtte hen er eerst toe te bewegen dienst te verrichten als „bouwsoldaten”, een soort van vervangende militaire dienst, maar zij weigerden dit eenstemmig. Ondanks straf bleven zij standvastig en daarom gaf men het op hen te dwingen. Zij moesten nu van ’s morgens vier uur tot ’s avonds negen uur zwaar werk bij de spoorwegbouw verrichten. In hun vrije tijd kregen zij onderricht met de bedoeling hen ervan te overtuigen dat de verantwoordelijke mannen bij Jehovah’s getuigen spionageagenten van het Westen waren. De meesten van deze jonge broeders hadden de waarheid pas leren kennen nadat het werk reeds verboden was en de autoriteiten stonden er verbaasd over dat er ondanks het feit dat de jeugd zwaar met communistische, atheïstische ideeën bewerkt werd, nog jonge mensen te vinden waren die onbevreesd voor de beginselen van het ware christendom opkwamen.

In 1965 nam het gadeslaan en lastig vallen van onze broeders door spionnen en geheime agenten van het ministerie voor staatsveiligheid sterk toe. Bij velen werd huiszoeking gedaan en broeders werden op straat aangehouden en ondervraagd. In de auto’s en huizen, ja, zelfs in de slaapkamers van de broeders werden geheime afluisterapparaten geplaatst. De autoriteiten trachtten de broeders de indruk te geven dat zij geen stap konden doen zonder dat de autoriteiten het wisten.

Door de argeloos gevoerde gesprekken van de broeders „af te luisteren”, slaagden de autoriteiten er natuurlijk in menig detail te vergaren. Bij verhoren trachtte de geheime politie de schijn te wekken dat zij de inlichtingen over het werk van de „kapitalistische wereld” hadden ontvangen, waarmee zij de broeders aldaar een zekere onnadenkendheid in de schoenen schoven. Zij probeerden daardoor twijfel en wantrouwen ten aanzien van het Besturende Lichaam en de broeders van het Genootschap te zaaien. Maar de broeders lieten zich hierdoor niet van hun stuk brengen en na verloop van tijd gingen zij steeds meer beseffen hoe dicht het spionagenet was dat om hen heen was getrokken.

Dit werd vooral duidelijk toen op een dag in november 1965 ’s morgens vroeg in het hele land de huizen van de broeders door groepjes van acht politieagenten bezet en verscheidene uren lang doorzocht werden. Vijftien broeders die als hoofdpersonen werden beschouwd, werden gearresteerd en tussen de negen en dertien maanden in voorarrest gehouden totdat zij werden aangeklaagd en voor de rechtbank kwamen. In 1966 werden zij tot maximaal twaalf jaar gevangenisstraf veroordeeld, met een gemiddelde straf van meer dan zeven jaar.

Terwijl deze broeders als gevaarlijke misdadigers behandeld werden, spoorde de geheime politie andere broeders op die, evenals de veroordeelde broeders, het goede nieuws hadden gepredikt en in kleine groepjes bijeengekomen waren om Jehovah te aanbidden. Zij deden hun het aanbod dat zij in kleine groepjes konden blijven samenkomen, hun bijbelse lectuur konden krijgen en ook contact met hun broeders in andere landen konden onderhouden als zij bereid waren het ministerie voor staatsveiligheid op de hoogte te houden van hun activiteit en de namen zouden opgeven van degenen die daaraan deelnamen. De broeders sloegen het onoprechte aanbod van de autoriteiten echter af. Een van de functionarissen verzuchtte: „Wij dachten dat wij jullie leiders hadden weggenomen, maar nu hebben wij alleen maar jullie werk uit het oog verloren.”

In de loop van 1969 werden na ongeveer vier jaar gevangenschap veertien van de vijftien broeders die tijdens de actie van 1965 gearresteerd waren, plotseling vrijgelaten. De meesten werden naar West-Duitsland gezonden. De laatste van de groep werd willekeurig nog een jaar langer, tot september 1970, vastgehouden.

Sedertdien is de geheime politie van tactiek veranderd en tegenwoordig maakt ze meer gebruik van de gewone politie en andere staatsinstellingen om de broeders moeilijkheden in de weg te leggen. In sommige streken heeft de politie de broeders als zij predikten of bijeenkwamen hoge boeten opgelegd voor het zogenaamd verstoren van de vrede. Een aantal broeders slaagde erin deze boeten te laten intrekken door zich op de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van religie te beroepen en te eisen met de getuigen wier vrede zogenaamd was verstoord, geconfronteerd te worden. Zulke getuigen bestonden natuurlijk niet.

In andere plaatsen hebben de autoriteiten druk op de broeders trachten uit te oefenen door hen uit hun huizen te zetten en hun slechte woningen toe te wijzen, door hun laag betaald werelds werk te geven en jongere broeders een vakopleiding voor verschillende beroepen te ontzeggen.

Sinds het werk in Oost-Duitsland in 1961 door de bouw van de „Berlijnse Muur” van de buitenwereld werd afgesloten, hebben vele duizenden het goede nieuws gehoord, de waarheid leren kennen, zich opgedragen en aan de doop onderworpen. Zij zijn een levend bewijs van het feit dat Jehovah’s geest niet tegengehouden kan worden, zelfs niet wanneer mensen muren en versterkingen oprichten. Zo kunnen Jehovah’s getuigen in Oost-Duitsland, die nu reeds meer dan vierentwintig jaar onder een verbod en grote moeilijkheden werken en leven, met koning David zeggen: „En door mijn God kan ik een muur beklimmen.” — Ps. 18:29.

SUCCESVOLLE PREDIKINGSVELDTOCHTEN

In West-Duitsland werd gedurende deze tijd de Koninkrijksboodschap steeds weer onder de aandacht van het publiek gebracht. De Wachttoren-veldtocht in 1949 legde een fundament waardoor er geregeld geestelijk voedsel in de huizen van tienduizenden mensen kwam. Aan iedereen die de Wachttoren-studie bijwoonde en aan alle geïnteresseerde personen moest een abonnement op De Wachttoren worden aangeboden. Bereikten wij ons doel? In het dienstjaar 1949 werden er 59.475 abonnementen afgesloten, een cijfer dat we sindsdien nooit meer hebben bereikt!

Straatwerk met de tijdschriften was nog een methode waardoor de mensen de belangrijke boodschap van Gods koninkrijk voor ogen werd gehouden. Deze activiteit was ook een doorn in het oog van de geestelijkheid. In het katholieke Beieren werden pogingen gedaan om het straatwerk met de tijdschriften te verhinderen door wetten en verkeersvoorschriften uit te vaardigen. Er werd beweerd dat bepaalde religieuze groeperingen meenden dat ze lastig werden gevallen. Maar de geestelijkheid werd tot zwijgen gebracht toen de deelstaten Beieren en Hessen in 1954 een verordening aan alle politiefunctionarissen uitvaardigden waarin stond dat de bediening zoals die door Jehovah’s getuigen wordt uitgeoefend, niet onderhevig is aan wettelijke beperkingen.

Voor de zomermaanden juli en augustus 1956 werd er een speciale veldtocht op touw gezet om al het niet-toegewezen gebied te bewerken. De broeders werkten met een ongeëvenaard enthousiasme en minstens 80 percent van al het niet-toegewezen gebied werd bewerkt. Dat jaar waren er in West-Duitsland maar weinig mensen die niet door een prediker van het goede nieuws werden bezocht. Er was echter vaak tegenstand, vooral in de landgebieden, zoals uit het volgende verslag blijkt: „Het hele dorp was in beroering. De dorpsjeugd trok voor ons uit van huis tot huis en kondigde ons aan met de bedoeling dat men ons zou afwijzen. Wij konden in het hele dorp nog geen boek verspreiden.”

Een week later bewerkte dezelfde gemeente een ander dorp in hetzelfde gebied. De verkondigers kwamen op het station bijeen, behandelden gezamenlijk de dagtekst en bespraken daarna hoe zij hun getuigenis zouden inleiden. Er kwam een man bij de verkondigers staan die meeluisterde. Er werd hem getuigenis gegeven zoals Jehovah’s getuigen dat anders aan de deuren van de mensen doen. Toen de broeder uitgesproken was, haalde de vreemdeling zijn portemonnee te voorschijn en zei: „Ik wil die boeken graag hebben.” Het bleek dat deze man in het dorp woonde waar een week tevoren geen enkel boek was verspreid. Ondanks de tegenstand in de landgebieden, waar de geestelijkheid nog steeds een zekere invloed op de dorpsbevolking had, werden er gedurende deze twee maanden 166 percent meer boeken en 60 percent meer tijdschriften verspreid dan gedurende dezelfde maanden in het voorgaande jaar.

Behalve deze veldtochten waren er ook veldtochten met traktaten en brochures. Op de in 1958 in New York gehouden internationale „Goddelijke wil”-vergadering werd een indrukwekkende resolutie aangenomen. In december zou deze resolutie over de hele wereld worden verspreid en er werden 70 miljoen exemplaren in 50 talen gedrukt; 7 miljoen daarvan in het Duits. Deze traktaten werden met slechts een paar korte inleidende woorden persoonlijk aan de huisbewoner overhandigd. Toen priesters in katholieke streken zich realiseerden wat er werd verspreid, waarschuwden zij de bevolking. Maar na vier weken van ijverige activiteit was er reden tot blijdschap en vreugde, want dit was een goede gelegenheid geweest om nieuwelingen met de velddienst te laten beginnen, en de meeste gemeenten konden een toename van 10 tot 50 percent in het aantal verkondigers rapporteren, zodat er in het hele land een toename van 11,6 percent werd bereikt.

„DE TONG DER ONDERWEZENEN” GEGEVEN

Daar er steeds meer gewillige werkers in de organisatie stroomden, voorzag Jehovah er via zijn ’getrouwe slaaf’-klasse in dat zij allemaal, jong en oud, de benodigde opleiding kregen. Het resultaat was dat zijn dienstknechten „de tong der onderwezenen” kregen (Jes. 50:4). Dit heeft eveneens tot de toename bijgedragen. Ook de wereld heeft nota genomen van de uitwerking die deze opleiding op de getuigen heeft gehad. Een krant vermeldde bijvoorbeeld dat de elfjarige Ingo Rücker een voorleeswedstrijd in Recklinghausen had gewonnen. „Slechts buitenstaanders zullen verbaasd zijn, want in feite was zijn overwinning niet te verhinderen. De elfjarige Ingo Rücker had reeds drie jaar lang pluspunten voor de wedstrijd verzameld: Op de bedieningsschool van Jehovah’s getuigen . . . Hij was de beste lezer van de Jozefschool, ofschoon hij tot het einde moest wedijveren met een jong meisje dat ook de bedieningsschool bezoekt.” Een kringopziener schreef nadat hij de gemeente in Lörrach had bezocht: „Op dinsdagavond hadden wij tijdens de bedieningsschool een bijzondere ervaring. Toen de zustertoespraakjes werden gehouden, kwam er een oudere zuster op het podium. Zij voerde niet alleen een vloeiend gesprek, en dat zonder enige aantekeningen, slechts met de bijbel in haar hand, maar zij nam ook alle spreekhoedanigheden in acht. Toen wij de zuster naar haar leeftijd vroegen, vertelde zij ons dat zij net een paar weken geleden 90 jaar oud was geworden.”

Als een belangrijke voorziening in deze progressieve opleiding begon op 13 november 1960 de eerste klas van de Koninkrijksbedieningsschool om in een meer gevorderde opleiding voor opzieners van de gemeenten te voorzien. Er zijn nu drie scholen: een in Wiesbaden, een in Hamburg en een in München.

1948 — EN TWINTIG JAAR DAARNA

Er waren jaren van flinke toename in het aantal bekendmakers van het goede nieuws, maar ook enkele jaren zonder toename. Het dienstjaar 1948 eindigde met een toename van 83 percent. Het gemiddelde aantal uren per maand was zestien per verkondiger. De toename duurde de daaropvolgende jaren voort; in 1949 bedroeg de toename 33 percent, in 1950 23 percent en in 1951 26 percent.

Intussen hielden ook de economische spanningen en moeilijkheden aan en half februari 1950 steeg het aantal werklozen tot meer dan twee miljoen. Eind september 1952 bedroeg het aantal werklozen nog steeds 1.249.000. Van toen af aan begon de werkloosheid eerst langzaam, daarna steeds vlugger af te nemen.

Ook werd er nog een verandering duidelijk. Het aantal actieve gemeenteverkondigers bleef van jaar tot jaar toenemen, maar het aantal volle-tijdpredikers van het goede nieuws hield er geen gelijke tred mee. Integendeel, in 1955 waren er 200 pioniers minder dan in 1950, terwijl er 21.641 verkondigers meer waren, bijna tweemaal zoveel als in 1950. Het dieptepunt in deze ontwikkeling werd in 1956 bereikt; terwijl in 1950 4,4 percent van alle verkondigers in de volle-tijddienst stond, was dit aantal nu tot 1,6 percent gedaald.

Na verloop van tijd werd Duitsland een welvaartsnatie. Er was nu weer volop werk en men ervoer het veelgeprezen „economische wonder”. Dit beïnvloedde het denken van sommigen die met Jehovah’s getuigen verbonden waren. Van april tot juli 1963 was er een achteruitgang in het aantal verkondigers en in het aantal uren die in de velddienst waren besteed. In juli waren er 6000 verkondigers minder in de dienst en werden er ruim 40.000 uren minder in het predikingswerk besteed dan in april.

De meerderheid van de broeders volhardde natuurlijk in de dienst en genoot ook de zegeningen van hun werk. Van 1965 tot 1967 werden er 9325 personen gedoopt, maar toch was in 1967 het gemiddelde aantal verkondigers slechts 400 hoger dan in 1965, terwijl het hoogtepunt in verkondigers 437 lager lag! Door hun verlangen naar materiële dingen hadden sommige verkondigers blijkbaar hun handen laten verslappen en hun ijver laten bekoelen, doordat zij de dingen die de wereld te bieden had, meer ruimte gaven. Anderen werden zelfs inactief. Bovendien moesten er in het dienstjaar 1964 569 personen worden uitgesloten, de meesten wegens immoraliteit. Slechts 95 personen vroegen erom weer opgenomen te worden.

Het dienstjaar 1968 begon een verandering te zien te geven. De harde strijd die tegen het materialisme werd gevoerd, droeg ertoe bij dat de verliezen niet meer zo hoog waren als vóór die tijd. Op alle fronten werd er een goede toename bereikt. Wij hadden nu 466 speciale pioniers, het aantal gewone pioniers was tot 2651 gestegen en wij bereikten een hoogtepunt van 7163 personen die ergens gedurende het jaar in de volle-tijddienst stonden. Het dienstjaar eindigde met een toename van 3 percent, nadat er drie jaar lang helemaal geen toename was geweest. Van nu af aan ging het weer vooruit.

Van 4 juli tot 11 augustus 1968 hadden wij elf districtsvergaderingen. Het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt werd verkrijgbaar gesteld. Dank zij de hulp van het bureau in Brooklyn konden wij elke verkondiger zijn eigen exemplaar plus vijf extra exemplaren voor de verspreiding geven. In een in augustus gehouden veldtocht werden er 139.471 boeken verspreid, een nieuw hoogtepunt. De vraag was groot. Tot eind maart 1973 hebben wij in onze drukkerij in Wiesbaden 2.900.115 exemplaren in het Duits en 1.715.338 in vier andere talen gedrukt. Door zijn uitwerking en de blauwe kleur werd het boek door velen al gauw „de blauwe bom” genoemd.

Op de volgende kringvergaderingen kon men al interessante ervaringen met betrekking tot de doeltreffendheid van dit boek horen. Eén zuster vertelde: „Toen wij onze Waarheid-boeken ontvingen, had ik er geen flauw vermoeden van welk een waardevol bijbelstudiehulpmiddel er in onze handen werd gelegd. Tijdens mijn van-huis-tot-huisbediening begon ik de mensen in de plaats waar ik woonde meteen te vragen of zij erin geïnteresseerd waren in een korte tijd met behulp van dit boek de beginselen van de bijbel te weten te komen. Hoe verbaasd was ik toen een zeer godsdienstige dame, van wie ik wist dat zij en haar zuster het kerkkoor leidden, zei: ’Het is altijd al mijn wens geweest de bijbel te leren kennen. Ik had nooit de gelegenheid daartoe, en ik ben blij dat u bereid bent mij te helpen.’ Ik kon het nauwelijks geloven. Nu studeert zij al twee maanden regelmatig en maakt geweldige vorderingen. . . . Een zeer voorname en welgestelde dame was eveneens bereid de bijbel met mij te bestuderen. Vorige week vertelde zij mij: ’Dit boek spreekt werkelijk voor zichzelf. Ik heb nog nooit zo’n begrijpelijk boek gelezen.’ Nu ontstond er een ware kettingreactie. Vol vuur ging ik naar mijn buurvrouw om ook haar te helpen. Deze maand begon nog een vrouw te studeren en niet minder dan vier personen wachten erop dat er een nieuwe zending boeken aankomt en wij een geschikt tijdstip kunnen afspreken. . . . Ik kan jullie vertellen dat in ons dorp het verhaal de ronde doet dat het modern is met Jehovah’s getuigen de bijbel te bestuderen.”

Met dit nieuwe boek werd het gemakkelijker om bijbelstudies op te richten, zoals blijkt uit het feit dat in 1969 het aantal bijbelstudies tot 47.691 steeg. Gedurende dat jaar werden er 6678 personen gedoopt. Dat was het beste resultaat sinds 1955. In mei 1970 bereikten wij 86.222 verkondigers, hetgeen niet alleen het vijfde achtereenvolgende hoogtepunt in verkondigers was, maar ook de eerste keer dat wij in mei meer verkondigers hadden dan in de voorgaande maand april. In oktober van dat jaar bereikten wij nog een hoogtepunt, ditmaal 86.489 verkondigers. Dit betekende een toename van 7718 verkondigers in vergelijking met het verkondigerscijfer voor 1968. Deze snelle toename weerspiegelde Jehovah’s zegen op zijn aardse dienstknechten. Het Waarheid-boek heeft beslist geen gering aandeel aan deze toename gehad.

CONGRESSEN DRAGEN IN HOGE MATE TOT HET GETUIGENIS BIJ

Congressen hebben in Duitsland een belangrijke rol gespeeld in het bekendmaken van Jehovah’s naam en in de toename in het aantal Koninkrijksverkondigers. Vanaf het eerste naoorlogse congres in Neurenberg, dat door 9000 personen werd bezocht, en het congres in Kassel in 1948 tot op de congressen van de laatste tijd met meer dan 100.000 aanwezigen, zijn er veel organisatorische veranderingen aangebracht, vele problemen opgelost en nieuwe ideeën ontwikkeld.

Van 24 tot 26 augustus 1951 kwamen er in Frankfurt aan de Main afgevaardigden uit vierentwintig natiën bijeen voor het „Reine aanbidding”-congres. Maar voordat er op vrijdagmorgen 34.542 afgevaardigden bijeen konden komen, werd er menig zenuwachtig uurtje aan het oplossen van problemen besteed. Hoe dat zo? Een grote keuken in de stad had beloofd onze maaltijden te koken, maar naarmate de tijd van het congres naderbij kwam, werden zij steeds minder bereid dat te doen. Wat nu? Het Genootschap kocht 51 grote kookketels (gas-, kolen- en stoomketels), elk met een inhoud van 300 liter, en bouwde zijn eigen keuken. Aangezien het noodzakelijke materiaal om alle ketels om te bouwen voor gas echter niet verkrijgbaar was, moesten ze allemaal worden omgebouwd voor stoom. Er waren vele dagen laswerk voor nodig om de pijpleidingen, waarvoor men het materiaal met de grootste moeite van handelaren in oud ijzer had gekocht, te monteren. Enkele ketelwanden waren zo dun als papier en moesten worden gelapt. De volgende grote vraag was waar de noodzakelijke stoom vandaan gehaald moest worden. Wij onderhandelden met de spoorwegmaatschappij in Frankfurt en konden de beschikking krijgen over een locomotief, die op een ongebruikt spoor werd geparkeerd. Deze locomotief kon echter geen stoom van lage druk produceren; derhalve moesten wij een manier vinden om de druk van de stoom tot een vierentwintigste van zijn sterkte terug te brengen. Het probleem werd ten slotte opgelost, de stoom werd ingeschakeld en binnen vijftien minuten waren de stoomketels klaar voor gebruik. De pers was verbaasd over wat wij hadden klaargespeeld. Haar verslagen, te zamen met de ijverige predikingsactiviteit van onze broeders, droegen ertoe bij dat er 47.432 personen aanwezig waren om broeder Knorrs openbare lezing „Zal de religie het hoofd bieden aan de wereldcrisis?” aan te horen.

De grote gebeurtenis van 1953 was ongetwijfeld het „Nieuwe-Wereldmaatschappij”-congres in New York. Hoe enthousiast waren de 284 broeders uit Duitsland die daar aanwezig konden zijn! Het congres in New York vond zijn tegenhanger in Duitsland in de twee congressen die respectievelijk in Neurenberg voor West-Duitsland en een week later in Berlijn voor de broeders daar en degenen die uit Oost-Duitsland waren gekomen, werden gehouden. In Neurenberg werden achtendertig grote slaaptenten en meer dan duizend particuliere tenten opgezet. Er werden ook pogingen gedaan om kamers bij particulieren te krijgen, hetgeen problemen voor de geestelijken van de stad met zich bracht. Het Nürnberger Evangelische Gemeindeblatt drukte een artikel met het opschrift „Voorzichtigheid geboden bij het congres van Jehovah’s getuigen”. Het luidde gedeeltelijk: „Er is een bijzonder probleem gerezen doordat enkele lidmaten van de Evangelische Kerk te goeder trouw gratis onderdak beschikbaar hebben gesteld voor van buiten de stad komende getuigen van Jehovah. Aan degenen die dat hebben gedaan, is in de meeste gevallen reeds door de predikanten gevraagd deze uitnodiging in te trekken.” Maar dit werkte als een boemerang. Velen boden ons daarna nog bereidwilliger onderdak aan. Dat was werkelijk een probleem voor de geestelijkheid!

Twee jaar later werd in dezelfde stad op hetzelfde terrein, de Zeppelinwiese, het grote internationale „Zegevierende koninkrijk”-congres gehouden. Het was een heel indrukwekkend congres; tweeënzestig natiën waren vertegenwoordigd. Een buitengewoon podium beheerste de kolossale Zeppelinwiese. De stenen tribune was 300 meter lang en een trap met 75 treden leidde omhoog naar een hal met 144 pilaren, die langs de hele lengte van 300 meter opgetrokken waren.

Behalve de accommodaties die in hotels en particuliere huizen waren verkregen, was er een reusachtige tentenstad, waarin 37.000 personen ondergebracht konden worden. Er werden grote tenten opgezet die elk aan 600 personen onderdak boden. Strozakken dienden als matrassen.

Op vrijdagmorgen vond er een massadoop plaats; 4333 personen symboliseerden hun opdracht door de waterdoop. Onder deze nieuwe broeders bevonden zich ook enkelen uit Oost-Duitsland, want meer dan 4000 waren vandaar gekomen. Op vrijdagavond luisterden de aanwezigen naar een uitzending van een door de communisten geleid radioprogramma, waarin de dreiging werd geuit dat alle getuigen van Jehovah uit Oost-Duitsland die de congressen in Neurenberg of Berlijn bezochten, bij hun terugkeer gearresteerd zouden worden. Maar de duizenden broeders uit Oost-Duitsland lieten zich daardoor niet intimideren.

Hoevelen woonden de wijd en zijd aangekondigde lezing van broeder Knorr bij? Het tijdschrift Neue Illustrierte van 20 augustus schreef: „De ’Zeppelinwiese’, waar Hitler eens verklaarde dat hij ’Jehovah’s getuigen’ zou uitroeien, was propvol.” En dat was zo, want 107.423 personen luisterden aandachtig naar het onderwerp „Wereldverovering nabij — door Gods koninkrijk”. Er waren meer dan 20.000 Neurenbergers gekomen. Net toen de president met zijn slotopmerkingen aanving, begon het te regenen, ja, te gieten, maar de toehoorders bleven zitten, en toen broeder Knorr met spreken ophield, had het ook opgehouden te regenen. Toen gebeurde er iets wat de aanwezigen nooit vergeten zullen. Er verscheen een kolossale regenboog aan de hemel. Wat een ontroerende aanblik! Tot afscheid zwaaide broeder Knorr met zijn zakdoek, en als antwoord veranderde het hele terrein in wat op een veld met wuivende witte bloemen geleek. Velen hadden tranen in de ogen. In hun geloof gesterkt en beter toegerust voor hun verdere dienst, aanvaardden de vele duizenden bezoekers de terugreis.

In 1961 werd in Hamburg, de grootste havenstad van Duitsland, het volgende grote internationale congres gehouden. Dit congres kostte heel wat hoofdbrekens. Het voornaamste probleem was het congresterrein, dat niets meer dan een groot grasveld (80.000 vierkante meter) in het grootste stadspark van Hamburg was. Het congres begon in de stromende regen en het grasveld veranderde al gauw in een modderveld. Vanaf het begin tot aan de laatste dag bleef het regenen! Het was hartverwarmend te zien hoe tienduizenden elke dag naar het congresterrein stroomden om onder een dak van paraplu’s naar het programma te luisteren. Tot grote verbazing van de aanwezige journalisten en cameramensen werd het congres door de regen en modder niet ernstig benadeeld. De Hamburger Morgenpost schreef: „Bijna iedereen zag er gelukkig uit, ook in de modder en de regen, dit moet men hun nageven. Zij zijn kleurrijk gekleed. Er zijn ontzettend veel jonge mensen onder hen. . . .” Een politiefunctionaris vertelde aan een vertegenwoordiger van het congresbureau: „Al is dit het grootste congres dat ooit in Hamburg is gehouden, toch maken wij ons helemaal geen zorgen of alles soepel zal verlopen. Wij weten dat u het gemakkelijk zonder ons kunt stellen, maar wij vinden het voor onze agenten een goede opleiding, en wij hopen dat u geen bezwaar hebt tegen onze aanwezigheid.”

Dit was voor onze Oostduitse broeders de laatste gelegenheid om een congres te bezoeken. Vele duizenden waren aanwezig. Een paar dagen later werd de „Berlijnse Muur” gebouwd en het IJzeren Gordijn werd nu dichter dan ooit.

De regen ruïneerde de grasvelden van het park, maar nadat het congres was afgelopen, werd het hele terrein door de broeders met nieuwe aarde bedekt en opnieuw ingezaaid. Nu werd het park zelfs nog mooier dan voorheen, en dit tot voordeel van de functionarissen en bevolking van Hamburg. De manier waarop hun stadspark werd vernieuwd en ook de volharding van onze broeders gedurende de regen, maakten een diepe indruk op de bevolking van Hamburg.

In 1963 ging het „Eeuwige goede nieuws”-congres de wereld rond. In Duitsland zou het in München, de hoofdstad van Beieren, plaatsvinden. De Theresienwiese deed dienst als onze „Koninkrijkszaal”.

Zowel het voorbereidende werk als het congres zelf lieten in München een diepe indruk achter, ook bij de zakenlieden en functionarissen. Een politieman die op het congresterrein dienst deed, vertelde aan een broeder: „Weet u, ik ben hier graag. Ik voel me op mijn gemak. De oprechtheid en eerlijkheid van uw mensen bevalt mij. Het is precies het tegenovergestelde van het eucharistische congres dat hier twee jaar geleden werd gehouden.” Vergelijkingen van deze aard werden vaak door eerlijke waarnemers gemaakt en ook vrijmoedig geuit. Zulke indrukken verbleken niet zo snel. Drie jaar later vertelde een zakenman uit München aan een broeder dat zijn collega’s in een groot warenhuis in München hadden opgemerkt dat als er grote bijeenkomsten in München werden gehouden, er altijd een geweldige stijging in winkeldiefstallen was. Ook bij ons congres waren zij daarop bedacht, doch zij waren verbaasd dat het congres daarop helemaal geen invloed had. Dat was hun een raadsel. Hieruit blijkt dat dit „Eeuwige goede nieuws”-congres, net als alle vroegere congressen, ertoe bijgedragen heeft Jehovah’s naam, zijn voornemen en zijn volk bekend te maken.

HET GOEDE NIEUWS MOET TOT MENSEN VAN ALLE NATIËN WORDEN GEPREDIKT

Duitsland is slechts een deel van het wereldomvattende veld waarin het goede nieuws gepredikt moet worden (Mark. 13:10). De Wachttoren-Bijbelschool Gilead is zeer succesvol geweest in het opleiden van zendelingen, die naar verschillende delen van dit wereldomvattende veld zijn gezonden. De eerste afgestudeerde van Gilead die naar Duitsland werd gezonden, Filip Hoffmann, kwam in 1949 aan.

In 1951 volgden er nog vier. Wanneer zij nu terugblikken, denken zij er vaak met plezier aan hoe broeder Frost zich gevoeld moet hebben toen zij op Bethel aankwamen. Hij had broeder Knorr gevraagd enkele afgestudeerden naar Duitsland te sturen om met het werk te helpen. Maar toen hij deze vier zag, moeten zij er voor hem als jongelingen hebben uitgezien, daar zij allen begin twintig waren. In de daaropvolgende jaren ontvingen ten slotte in totaal dertien buitenlandse zendelingen een toewijzing voor Duitsland. Elf van hen zijn nog steeds in diverse landen in de volle-tijddienst werkzaam (in 1972 stierf een zendelinge na twintig jaar van getrouwe dienst in haar toewijzing), en negen van deze elf zijn nog steeds in Duitsland werkzaam, hetzij op Bethel of in de reizende bediening. In 1956 kwamen er drie van hen uit Zwitserland, toen de vertaalafdeling van Bern naar Wiesbaden werd overgebracht, en zij dienen nog steeds in deze hoedanigheid.

Alice Berner behoort tot deze groep volle-tijddienaren met een lange status van dienst. Laten wij eens kort horen wat voor een interessante loopbaan zij heeft gehad: „In januari 1924 begon ik mijn volle-tijddienst in Zwitserland als pionierster. Maar na ongeveer zes maanden werd ik naar Bethel in Zürich geroepen. Al gauw werden wij naar het nieuwe Bethelhuis in Bern overgeplaatst. Daar werkte ik in de loop der jaren op verschillende afdelingen. In 1932 bracht een nieuwe toewijzing mij naar Parijs, waar mijn dienst echter vaak werd onderbroken, daar ik soms het land moest verlaten en enige tijd in België als pionierster werkzaam moest zijn omdat de Franse autoriteiten mij geen verblijfsvisum wilden geven. Op deze manier bleef ik ongeveer drie jaar in Parijs. In 1935 nam het Genootschap deel aan de Wereldtentoonstelling in Brussel, waar ik het voorrecht had bij de lectuurstand dienst te doen. Van Brussel werd ik naar Bern teruggeroepen, waar ik opnieuw tien jaar werkte, totdat ik in 1946 de geweldige uitnodiging kreeg om de achtste klas van Gilead te bezoeken. Daarna opnieuw terug naar Zwitserland voor nog eens tien jaar van vreugdevolle dienst, waarop drie van ons een nieuwe toewijzing voor Duitsland ontvingen. Ik dank Jehovah voor al zijn goedheid jegens mij, want hij heeft mij een gelukkig en rijk leven geschonken, gevuld met wonderbaarlijke gelegenheden in zijn dienst.” Zuster Berner is nog steeds een aanmoediging voor de leden van de Bethelfamilie, terwijl zij onvermoeibaar als vertaalster werkzaam is.

De zendelingen die naar Duitsland werden gezonden, bleken voor vele Duitse broeders een aansporing te zijn eveneens de Gileadschool te willen bezoeken en de zendingsdienst op te nemen. Tot nu toe zijn er 183 broeders en zusters uit Duitsland van de Gileadschool afgestudeerd. Negenentwintig van hen keerden naar hun geboorteland terug als speciale pioniers, reizende bedienaren of als leden van de Bethelfamilie, terwijl de anderen in vele landen der aarde een nieuw tehuis vonden.

Voor degenen die erin geïnteresseerd waren de Gileadschool te bezoeken, werd een speciale regeling getroffen om hen te helpen hun kennis van het Engels te verbeteren. Tegen de lente van 1973 waren er zestien Engels-sprekende gemeenten in Duitsland, met in totaal 450 verkondigers en 130 volle-tijddienaren. Degenen die zich op Gilead voorbereiden, worden aan deze gemeenten toegewezen, waar zij aan de vergaderingen kunnen deelnemen en in Engels-sprekend gebied in de velddienst kunnen gaan. Sinds de oprichting van de eerste Engelse gemeente in Wiesbaden in 1967, zijn er ongeveer 250 personen gedoopt.

In de laatste jaren zijn er ongeveer vijfennegentig speciale pioniers vanuit Duitsland naar Europese of Afrikaanse landen gezonden om daar hun werk als speciale pionier voort te zetten. Sommigen waren bereid in vreemde gebieden te dienen, alhoewel zij geen kennis hadden van de vreemde taal die zij daar nodig zouden hebben. Zij waren echter bereid speciale krachtsinspanningen in het werk te stellen om een nieuwe taal te leren, opdat zij in landen konden dienen waar hun hulp nodig was. Vier speciale pioniers kregen bijvoorbeeld op Bethel in Wiesbaden gedurende één week een spoedcursus Frans voordat zij naar Tsjaad (Afrika) werden gezonden. Zij moesten de taal daar natuurlijk verder leren, maar zij konden zich spoedig verstaanbaar maken en konden hun dienst onder de gloeiende Afrikaanse zon voortzetten.

Sinds enkele jaren trekken zeer veel mensen uit andere landen naar Duitsland. Vanwege de grote economische opleving besloot de regering buitenlandse arbeiders aan te trekken, en de goede lonen die hun aangeboden werden, lokten menige „gastarbeider” aan. In 1962 waren hier al 700.000 personen uit Italië, Joegoslavië, Griekenland, Turkije, Spanje en Portugal te werk gesteld. In de meeste van deze landen kan het predikingswerk slechts onder grote moeilijkheden worden verricht. Dit was voor ons derhalve een nieuw terrein van activiteit, dat zich steeds meer uitbreidde. De statistieken voor september 1972 toonden aan dat er in dat jaar 2.352.392 buitenlanders in Duitsland werkzaam waren. Van dit aantal komen er bijvoorbeeld 474.934 uit Joegoslavië en 511.104 uit Turkije.

Vele broeders waren bereid vreemde talen te leren om op die manier deze mensen te kunnen helpen de Koninkrijksboodschap te horen en te begrijpen. De honger naar de waarheid was onder deze gastarbeiders werkelijk groot, en er werden vele interessante ervaringen opgedaan. Een kringopziener berichtte dat hij wat Spaanse lectuur had gekregen en binnen een betrekkelijk korte tijd meer dan 100 brochures en 6 boeken had verspreid. Hij zei: „De meeste Spanjaarden aan wie ik de brochures aanbood, namen alle 15 verschillende brochures die ik bij mij had.”

Er werden spoedig gemeenten in vreemde talen opgericht, waarvan de eerste op 1 mei 1962 een Griekse gemeente in München was. In mei 1973 waren er 1560 Grieks-sprekende verkondigers, verdeeld over twee kringen. De eerste Spaanse gemeente werd in 1964 in Frankfurt opgericht, en de eerste Italiaanse gemeente in Keulen. In de zomer van 1973 had de Spaanse kring 660 verkondigers, en de Italiaanse kring berichtte 1000 verkondigers plus 45 volle-tijddienaren. Wij hebben ook Turkse en Joegoslavische groepen. Voor velen bleek het „economische paradijs” waarnaar zij in Duitsland zochten, een veel waardevoller „geestelijk paradijs” te zijn.

Velen van onze nieuwe broeders keerden, nadat zij de waarheid hadden leren kennen, naar hun geboorteland terug, vervuld van de wens de waarheid aan hun familie en buren te vertellen. Een broeder uit Sicilië bijvoorbeeld werd in oktober 1965 in Keulen gedoopt. In december bezocht hij zijn familie en sprak natuurlijk met hen en al zijn verwanten en kennissen over de waarheid. Eind april 1966 moest hij naar Duitsland terugkeren om zijn paspoort te laten afstempelen. Maar hij vertelde dat hij vier personen had gevonden die zich zozeer voor de waarheid interesseerden dat hij onmiddellijk naar huis moest terugkeren om de studie met hen voort te zetten. Zijn doel was daar een gemeenteboekstudie op te richten. Er was in dat dorp nog nooit gepredikt. De dichtstbijzijnde getuige van Jehovah woonde ongeveer honderd kilometer daarvandaan.

EXPANSIE — VANUIT HET STANDPUNT VAN DE BETHELFAMILIE BEZIEN

Het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Wiesbaden heeft als gevolg van het werk dat Jehovah’s getuigen in heel Duitsland verrichten, zeer veel te doen. Aangezien hun lectuur hier wordt vervaardigd, hebben de broeders grote belangstelling voor het werk dat hier wordt verricht, en velen komen het Bethelhuis en de drukkerij bezichtigen. De broeder die portier is in de ontvangsthal kan u vertellen dat in het bijzonder op feestdagen duizenden bezoekers het Bethelhuis en de drukkerij komen bezichtigen. Eens kwamen er meer dan 4000. Er stonden toen eenenvijftig bussen op straat! Ook broeders uit het buitenland vinden het fijn ons te bezoeken. Enkele jaren geleden kreeg een man een rondleiding door Bethel en werd daarna aangemoedigd een bijbelstudie te beginnen. Er ontstond een briefwisseling tussen een broeder op Bethel en deze man, die later de waarheid aanvaardde, gedoopt werd, in de volle-tijddienst ging en nu als kringopziener dient.

Degenen die momenteel op Bethel wonen en werken, hebben zich in de loop der jaren in vele zegeningen verheugd. Zij hebben gezien hoe de faciliteiten van het Genootschap zijn uitgebreid, hoe er nieuw werk onder handen werd genomen en hoe speciale activiteiten werden voorbereid — en het is hun voorrecht geweest zich in het centrum van al deze activiteit te bevinden. Soms werd er ook aan anderen gevraagd te helpen.

In de winter van 1951/52 werd er bijvoorbeeld met de bouw van een nieuwe vleugel begonnen om de faciliteiten van het bijkantoor uit te breiden. De broeders werkten de hele dag en soms tot in de nacht, en dat bij sneeuw, regen en wind. Er werden ongeveer twintig broeders naar Bethel geroepen om mee te helpen. Vele leden van de Bethelfamilie hielpen ’s avonds, na hun vaste werktijd, ook mee aan de bouw.

Groot was de vreugde toen er een rotatiepers van het Zwitserse bijkantoor in Bern aankwam. Maar dit was niet zo maar een rotatiepers! Het was de eerste pers die destijds, in 1928, op het bijkantoor in Maagdenburg voor het drukken van boeken werd gebruikt. Na het nazi-verbod werd ze naar Praag (Tsjechoslowakije) gebracht, vanwaar ze een paar jaar later naar Bern werd overgebracht, opdat ze niet in de handen van de nazi’s zou vallen. Nu was ze weer terug in een Duits bijkantoor en tegenwoordig drukt ze ondanks haar leeftijd nog steeds boeken of tegen de 7000 tijdschriften per uur.

Nog een reden tot vreugde was het verschijnen van het Duitse tijdschrift Ontwaakt! als uitgave van 32 bladzijden op 8 januari 1953. Met deze uitgave begon de verspreiding van dit tijdschrift in Duitsland. Het droeg er veel toe bij de ijver van de broeders voor het tijdschriftenwerk te doen toenemen.

Het Bethelhuis in Wiesbaden bleef zich uitbreiden. In 1956 werd er een hoogtepunt van 50.530 verkondigers bereikt, die ongeveer 1,3 miljoen stuks lectuur verspreidden. Het volgende dienstjaar was het hoogtepunt in verkondigers 56.883. Broeder Knorr kwam eind november 1956 voor een bliksembezoek van nog geen vierentwintig uur naar Wiesbaden. De reden? In zijn verslag, dat in de Engelse Wachttoren van 1 mei 1957 werd gepubliceerd, verklaarde hij: „Ook hier was het doel van het bezoek, aan het expansieprobleem te werken. Ons Bethelhuis en onze huidige drukkerij zijn te klein geworden en wij schakelden een broeder in die architect is. Met hem werkten wij de hele dag aan het ontwerp voor een grotere drukkerij en een groter Bethelhuis. Het Genootschap kon van de stad Wiesbaden een stuk grond kopen, en na een uitvoerige bespreking stemden de autoriteiten van de stad erin toe een straat te verleggen, zodat wij ons nieuwe gebouw tegen het reeds bestaande kunnen aanbouwen, waarbij de straat achter ons nieuwe gebouw komt te liggen. . . . Het gebouw zal groot genoeg zijn voor het onderbrengen van nog enkele nieuwe drukpersen, die nu vervaardigd worden, en de geplande hoogte van het gebouw biedt hiertoe ruimschoots de gelegenheid.”

In plaats van het traditionele „Richtfest” met zijn drankfestijn te houden (dat nadat het geraamte van een gebouw is opgezet, wordt gehouden), werd er voor de arbeiders en de bouwdirectie een heerlijke maaltijd bereid en in de eetzaal van het Bethelhuis opgediend. Zij werden door onze broeders bediend en zaten aan witgedekte tafels. Zij luisterden naar een toespraak waarin het doel van het gebouw, de activiteit van Jehovah’s getuigen in het algemeen en ook de financiering van het gebouw werden uiteengezet. Leden van de Bethelfamilie voerden een muziekprogramma uit. De meeste gasten kregen een heel andere mening over Jehovah’s getuigen en hun activiteit. Het heerlijke voedsel dat werd opgediend en het feit dat allen gelijk werden behandeld, was iets waarover de bouwarbeiders in Wiesbaden nog jaren later spraken. Aan het eind kreeg ieder van hen een boek en een brochure als geschenk. Sommige arbeiders die wegens vooroordeel niet aan de maaltijd hadden deelgenomen, kwamen de volgende dag en vroegen of zij ten minste het geschenkboek mochten hebben. Dat zij de maaltijd hadden gemist, was hun eigen schuld; nu lag het echter aan hen het geestelijke voedsel met behulp van de geschenkpublikatie in zich op te nemen.

In januari 1959 begonnen de verschillende afdelingen naar het nieuwe gebouw te verhuizen.

„Intussen”, zo vertelt Günter Künz, de drukkerijopziener, „kregen wij betere machines voor het vervaardigen van boeken, tijdschriften en ander gedrukt materiaal. In 1958 kregen wij de boekbinderijmachines die vroeger in Bern waren gebruikt. Het was mogelijk om daarmee tegen de 5000 boeken per dag te binden. In de loop der jaren gaf broeder Knorr toestemming om de meeste van deze machines, die al ongeveer veertig jaar in gebruik waren geweest, te vervangen.” Zo kon in 1973 de produktie van boeken sterk verhoogd worden.

De broeders van de produktieafdeling rekenden eens uit dat de 61.622 exemplaren van het Babylon-boek, de 500.796 exemplaren van het boek „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen” en de 98.885 Jaarboeken die in de laatste maanden van 1966 werden gedrukt, op elkaar gestapeld een toren van vijftien kilometer hoog zouden vormen. Dat was een verheugende prestatie. De produktie draaide dikwijls op topsnelheid om de gemeenten van de noodzakelijke lectuur te voorzien. In de lente van 1968 werden er nog tweeëntwintig tijdelijke medewerkers naar Bethel geroepen om mee te helpen aan de vervaardiging van het boek Is de mens ontstaan door evolutie of door schepping? De boekbinderij werkte in twee ploegen en er werden dagelijks 10.000 boeken geproduceerd. Ze werden direct naar de gemeenten gezonden, zodat dit nieuwe boek tijdens de meiveldtocht gebruikt kon worden om de mensen de waarheid omtrent dit onderwerp bekend te maken. Het harde werk was de moeite waard, want er werden 136.525 boeken verspreid, het hoogste cijfer sinds 1963.

In 1968 bezocht broeder Knorr Wiesbaden tweemaal. Zijn eerste bezoek was in juni, en tot vreugde van de familie kondigde hij aan dat er voor onze drukkerij een nieuwe rotatiepers en drie nieuwe machines voor de boekbinderij werden gekocht. Kort daarna werden twee van deze machines geïnstalleerd en in bedrijf gesteld. Tijdens zijn bezoek in november trof broeder Knorr uitgebreide regelingen om de hoeveelheid werk die wij in de drukkerij verrichtten, te verhogen. De broeders begonnen in twee ploegen te werken, waarbij er ongeveer 15 tot 20 broeders ’s nachts werkten. Broeder Knorr had onder onze aandacht gebracht dat het belangrijk is de geestelijke gezindheid te bewaren, en daarom werd er voor de broeders van de nachtploeg een speciale gemeente opgericht, daar zij anders de vergaderingen niet konden bezoeken. Hun vergaderingen werden overdag gehouden. De produktie van boeken werd opgevoerd en wij konden de produktie van boeken voor de Nederlandse, Deense, Noorse en Zweedse broeders overnemen. Met de erbijgekomen nieuwe machines konden er in twee ploegen dagelijks ongeveer 20.000 boeken worden geproduceerd. Het jaar 1969 was nog een druk en produktief jaar, waarin de produktie op topsnelheid draaide en er nieuwe hoogtepunten werden bereikt.

„Is het later dan u denkt?” was de titel van de speciale Ontwaakt! van 8 april 1969 in het Duits. Er kwamen voortdurend bestellingen van de gemeenten binnen en er moesten steeds meer tijdschriften worden gedrukt. Ja, in onze drukkerij werden 10.241.250 exemplaren gedrukt. De broeders van beide werkploegen waren zelfs bereid om over te werken, want behalve de tijdschriften moest er een groot aantal boeken worden geproduceerd (tegen het einde van het dienstjaar 1969 3.343.304 boeken, zesmaal zoveel als in 1966). Onze machines draaiden praktisch het klokje rond. Verscheidene maanden lang werkten wij in twee ploegen, aten in twee ploegen en sliepen in twee ploegen. Het was een zeer drukke, maar ook zeer aangename en gelukkige tijd.

De broeder die de pionierszaken behartigt, was erg blij toen hij ontdekte dat er in april, buiten de 1959 gewone pioniers, 11.454 tijdelijke pioniers actief waren geweest.

Tijdens het dienstjaar 1969 werden er ongeveer veertig miljoen stuks lectuur — tijdschriften, boeken en brochures — geproduceerd. Het verzenden van ongeveer 2000 ton tijdschriften en boeken, buiten andere stuks lectuur, was natuurlijk een kostbare geschiedenis. Om deze kosten te drukken, begonnen wij op 3 december 1959 de lectuur met onze eigen vrachtwagens te bezorgen. Albert Kamm, die vanaf het begin in deze afdeling werkzaam is geweest, vertelt: „Overal zijn de mensen erin geïnteresseerd te weten wat wij in onze vrachtwagens hebben: De politie, de pompbedienden, de douanebeambten en zelfs personen aan wie wij de weg vragen. Zij zijn altijd verbaasd als wij hun vertellen dat de vrachtwagen volgeladen is met de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! Als je hun in de loop van het gesprek vertelt dat wij vijf van deze grote vrachtwagens en twee iets kleinere hebben, die allemaal met tijdschriften zijn volgeladen, dan kun je de verbazing van hun gezicht aflezen. Je kunt vaak een goed getuigenis geven, en zelfs als wij twee weken later terugkeren, hebben de meesten het nog niet helemaal verwerkt dat De Wachttoren er alweer is.”

Wiesbaden ligt centraal en daarom hebben onze vrachtwagens elf routes in Duitsland. De lange routes strekken zich uit over ongeveer 1200 tot 1500 kilometer. Elke vrachtwagen legt jaarlijks ongeveer 70.000 tot 80.000 kilometer af. De boeken die in Wiesbaden worden gedrukt, worden ook naar Luxemburg, Nederland, België, Zwitserland en Oostenrijk gebracht.

Terwijl de drukkerij op topsnelheid draaide, werden er gedurende 1969 nog meer bouwwerkzaamheden verricht. De zolderverdieping van het oudere deel van het gebouw werd in dertien nieuwe kamers veranderd. Het werk werd door broeders gedaan, die het fijn vonden hun tijd, kracht en bekwaamheden een tijdlang op Bethel te besteden. De meubels voor de kamers, zoals bedden, kasten, enzovoort, werden in onze timmermanswerkplaats vervaardigd.

Ondanks deze uitbreiding was het Bethelhuis nog steeds te klein. In mei 1970 bezochten broeder Knorr en broeder Larson, de drukkerijopziener in Brooklyn, ons ongeveer een week. Na het huis en de drukkerij te hebben geïnspecteerd, besloot broeder Knorr dat het in het belang van het werk was het gebouw te vergroten. Dit betekende voor Richard Kelsey, die sinds de herfst van 1969 als nieuwe bijkantooropziener fungeerde, heel wat werk. Er werd een contract gesloten met een wereldse firma die de voornaamste bouwwerkzaamheden zou verrichten, terwijl het binnenwerk door de broeders zou worden gedaan. In de timmermanswerkplaats maakte Ferdinand Reiter alles in gereedheid om meubels voor de nieuwe kamers te maken. Dit was voor hem niets nieuws, want in 1947 had hij reeds geholpen om het kale geraamte van het huidige oude gebouw van ramen en deuren te voorzien. Intussen is hij wat ouder geworden, maar ondanks zijn tachtig jaar (hij is het op één na oudste lid van de familie) is hij nog steeds vitaal en werkt elke dag, waarbij hij een goed voorbeeld stelt. Jonge broeders zeggen zelfs: „Het is moeilijk om Ferdinand bij te houden.”

Deze uitbreiding was werkelijk noodzakelijk. In april 1971 werd er een nieuw hoogtepunt van 89.706 verkondigers bereikt en waren er 145.419 aanwezigen op het Avondmaal. In juni hadden wij het beste urengemiddelde sinds 1954. Tot het einde van het dienstjaar 1971 hadden wij negentien miljoen bijbels, boeken, brochures en tijdschriften verspreid. Dat betekende dat elk gezin in West-Duitsland en in West-Berlijn gemiddeld één bijbelstudiehulpmiddel had ontvangen.

11 februari 1972 was een gedenkwaardige dag. Waarom? Om 10.00 uur ’s morgens kwamen uit Brooklyn de eerste exemplaren van de Duitse uitgave van de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift aan. Wat een vreugde! Onmiddellijk werden er regelingen getroffen om gedurende mei en juni een bijbelveldtocht te houden. Er werden door de gemeenten nieuwsverslagen aan de kranten in hun gebied overhandigd. Deze artikelen hielpen de aandacht van het publiek op de Nieuwe-Wereldvertaling te vestigen. Sommige krantekoppen luidden „Stormloop om de nieuwe bijbelvertaling te verkrijgen”, „96.000 predikers voeren ’bijbelcampagne’”, „Jehovah’s getuigen brengen elk gezin een bijbel”. Zelfs religieuze kranten en tijdschriften reageerden en hielpen op hun wijze mee de aandacht van hun kerkleden op deze bijbel te vestigen. Het Evangelische Gemeindeblatt voor Württemberg schreef bijvoorbeeld: „De eerste oplage van deze Duitse vertaling werd in de ongewone hoeveelheid van 1 miljoen exemplaren gedrukt. De jaarlijkse vraag naar Luther-bijbels bedraagt in Duitsland ongeveer 500.000 exemplaren. Jehovah’s getuigen hebben beslist geen plannen gemaakt om voor hun behoeften aan bijbels in de komende jaren te zorgen. Door hun ongewone vlijt is het te verwachten dat zij deze nieuwe publikatie voor een uitgebreide campagne zullen gebruiken. . . . Behalve de bijbel, die slechts 5 mark kost, . . . wordt de kopers een huisbijbelstudie aanbevolen en aangeboden, die door de verkopers bij de koper thuis wordt geleid.” Het Katholische Sonntagsblatt publiceerde hetzelfde artikel. Het verkrijgbaar stellen van de Nieuwe-Wereldvertaling en haar verspreiding vormden werkelijk een hoogtepunt in het dienstjaar 1972.

Aan het begin van het dienstjaar 1973 waren er in West-Duitsland en West-Berlijn 95.975 bekendmakers van het goede nieuws, en de produktie van lectuur om in hun behoeften te voorzien, bereikte nieuwe hoogtepunten. Gedurende het dienstjaar werden er in de drukkerij van Wiesbaden zeventien nieuwe boeken gedrukt en gebonden; enkele daarvan waren voor Duitsland en andere voor de Scandinavische landen en Nederland. Men kan zich de vreugde van de Bethelfamilie voorstellen toen de jaarproduktie werd uitgerekend — meer dan 3.500.000 boeken in slechts één jaar.

Men kon de goede uitwerking zien die deze publikaties hadden op het leven van degenen die ze ontvingen. Een twaalfjarige jongen bijvoorbeeld was zo onder de indruk van wat hij leerde, dat hij de Getuige, die met zijn moeder en hem studeerde, vroeg hem in de velddienst mee te nemen. De Getuige legde natuurlijk uit dat hij eerst Babylon de Grote moest verlaten en zich uit de kerk moest laten uitschrijven. Daar de jongen de dringendheid van de kwestie besefte, ging hij de eerstvolgende dag tijdens de schoolpauze naar het stadhuis om het vereiste formulier in te vullen. De ambtenaar zei dat de jongen een andere keer moest terugkomen, aangezien hij de kwestie op dat moment niet kon behandelen. Nog diezelfde middag, toen de school uit was, ging hij naar het stadhuis terug. Opnieuw probeerde de ambtenaar hem af te schepen en zei dat zijn moeder het formulier moest tekenen, dus dat hij een andere keer moest terugkomen. De jongen verzocht de ambtenaar dringend zijn moeder op te bellen en haar te vragen direct te komen. De ambtenaar belde op, maar stelde eenvoudig voor dat zij op een gelegen tijd met de jongen zou komen om de aangelegenheid in orde te maken. Daarop riep de jongen luid protesterend in de telefoon: „Nee, moeder, kom direct!” Dit deed zij, terwijl zij haar jongste zoon meebracht. Het formulier werd ingevuld en getekend. Toen zei ze: „Nu we toch hier zijn, kunnen wij ons net zo goed allemaal laten uitschrijven.”

Op het kantoor van het Genootschap volgden de broeders met grote belangstelling de berichten die in de loop van het jaar binnenkwamen. Op de Gedachtenisviering waren in West-Duitsland 150.313 en in West-Berlijn 7911 personen aanwezig. Van maand tot maand was er een duidelijke toename in het aantal dopelingen. Tegen juli waren er reeds 5209, vergeleken met 3812 tijdens dezelfde periode in het voorgaande jaar. Aan het einde van het dienstjaar 1973 was dit aantal opgelopen tot 6472 personen die hun standpunt aan Jehovah’s zijde hadden ingenomen. Tegen die tijd namen 98.551 personen in West-Duitsland en West-Berlijn aan de openbare bekendmaking van Gods koninkrijk als de enige hoop voor de mensheid deel.

VREDE OP AARDE — MAAR ALLEEN DOOR GODS KONINKRIJK

In 1939 had Adolf Hitler „Vrede” als motto voor zijn jaarlijkse Reichspartijdag gekozen. Er werden herdenkingsmunten en speciale postzegels voor deze „Reichspartijdag van Vrede” uitgegeven. Maar de viering werd wegens het uitbreken van de oorlog afgelast. Dertig jaar later, in augustus 1969, werd op de Zeppelinwiese in Neurenberg, dat wil zeggen op dezelfde terreinen waar dertig jaar voordien de „Reichspartijdag van Vrede” gevierd zou worden, het internationale „Vrede op aarde”-congres van Jehovah’s getuigen gehouden.

Voor in totaal 130.000 afgevaardigden werd in onderdak voorzien. Om dit mogelijk te maken, huurden de Getuigen een jaar van tevoren 48 grote tenten met een totale oppervlakte van 60.000 vierkante meter. Ongeveer anderhalf jaar van tevoren hadden zij ook een aanvraag bij de stad Neurenberg ingediend om alle scholen en sporthallen in de stad als slaapgelegenheden te mogen huren. In de vroege herfst van het voorgaande jaar werd er ook met de voorbereidingen voor de cafetaria begonnen.

Toen het congres begon, waren er afgevaardigden uit 78 verschillende landen aanwezig. Het congresprogramma zelf werd niet alleen in het Duits geboden, maar ook in het Grieks, Servokroatisch, Nederlands, Sloveens en Turks. Hier waren mensen uit alle delen van de wereld bijeengekomen, die in vrede te zamen woonden en zich in de hartelijke band van christelijke broederschap verheugden.

Vanaf de gigantische stenen tribune, waar nazi-partijleiders eens van een „duizendjarig rijk” hadden gedroomd, sprak broeder Knorr voor 150.645 toehoorders de openbare lezing „De naderende vrede van duizend jaar” uit. Maar hij moedigde zijn toehoorders niet aan te dromen over wat mensen wellicht beloven tot stand te zullen brengen. Hij wees op het enige middel waardoor de mensheid eeuwige vrede kan verwerven, namelijk het koninkrijk Gods in de handen van zijn Zoon Jezus Christus. En hij toonde aan de hand van de Schrift aan dat die vredestijd zeer nabij is!

VOORBEREIDING OP DE GODDELIJKE ZEGEPRAAL

In de vaste overtuiging dat de tijd waarin God over al zijn vijanden zal zegevieren, voor de deur staat, maakten Jehovah’s getuigen voor 1973 plannen voor een serie internationale congressen met als thema „Goddelijke zegepraal”. Twee van deze congressen werden in Duitsland gehouden, en er waren afgevaardigden uit minstens 75 landen aanwezig. Toen op de laatste dag in het Rijnstadion in Düsseldorf de lezing „Goddelijke zegepraal — Wat dit voor de gekwelde mensheid betekent” werd gehouden, waren er 67.950 toehoorders aanwezig. Dezelfde lezing werd op het vijfdaagse congres in het Olympiapark in München door 78.792 aanwezigen beluisterd — een totaal aantal aanwezigen van 146.742!

Vijftig jaar voordien had Hitler in München getracht door een „putsch” aan de macht te komen. Nu zijn hij en zijn nazi-regime verdwenen, maar Jehovah’s getuigen nemen steeds meer toe en blijven vol vertrouwen op de zegepraal van Gods koninkrijk wijzen.

In München wedijverden ook atleten uit vele landen tijdens de in 1972 gehouden Olympische Spelen met elkaar. De gebeurtenis werd een „Vredesfeest” genoemd, maar als de wereld terugblikt, herinneren velen zich hoofdzakelijk het bloedvergieten dat daar plaatsvond en waardoor de tweedracht onder de natiën duidelijk tot uitdrukking kwam. Een verslaggever memoreerde de gebeurtenis toen hij in de Münchner Anzeiger schreef: „Toen ik één dag voor het begin van het ’Goddelijke zegepraal’-congres op de lege tribunes van het stadion stond en onder de indruk was van de bereidwilligheid van de hier werkende helpers (in totaal 7000), moest ik onwillekeurig aan 5 september 1972 denken. Destijds waarden hier geweld en moord rond. Nu bevinden zich hier gelovigen, die in overeenstemming met hun overtuiging het goede en edele in hun medemensen trachten op te wekken.” Jehovah’s getuigen waren niet naar het Olympiapark gekomen om met elkaar te wedijveren en om te trachten te bewijzen dat de ene natie beter was dan de andere. Zij ’wandelen veeleer in de naam van Jehovah’, de „God die vrede geeft”. Hun liefde voor hem bracht hen uit vele natiën naar dit congres, en het is diezelfde liefde die hen ertoe beweegt eensgezind Gods naam te verheerlijken en uit te zien naar de dag dat die naam van alle smaad gezuiverd wordt. — Micha 4:5; Rom. 15:33.

Op deze congressen werd er de nadruk op gelegd dat het voor iedereen van levensbelang is ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah goed in gedachten te houden’, de „dag” waarop God zijn oordeel aan de goddelozen zal voltrekken en zijn dienstknechten zal belonen, de „dag” van goddelijke zegepraal (2 Petr. 3:11, 12). Zij werden eraan herinnerd dat zij evenals Jezus Christus individueel moeten bewijzen dat zij de zegepraal over de wereld behalen, willen zij Gods gunst genieten wanneer die „dag van Jehovah” aanbreekt (Joh. 16:33). Zij mogen niet toelaten door de wereld gevormd te worden door net als de wereld te handelen, noch kunnen zij toelaten dat zij op grond van onverschilligheid of vrees voor de reactie van de wereld ervan afgehouden worden Gods wil te doen.

Jehovah’s getuigen verlieten het congres niet met het gevoel dat zij het nu in hun predikingswerk langzamer aan konden doen, aangezien de Goddelijke Zegepraal zo dichtbij is. Integendeel, zij werden ertoe aangemoedigd de resterende tijd zo goed mogelijk te benutten en er werd hun een hulpmiddel ter beschikking gesteld, waarmee zij konden werken. Er werd een programma opgesteld voor de intensieve internationale verspreiding van een traktaat getiteld „Loopt de tijd voor de mensheid ten einde?” Zij werden ook toegerust met een nieuw boek (toen in het Engels en Duits), dat de bezielende titel „Gods duizendjarige koninkrijk is nabij gekomen” draagt. Zij ontvingen ook het boek Ware vrede en zekerheid — Uit welke bron?, dat de aandacht op de grote strijdvraag inzake de universele soevereiniteit richt, een strijdvraag waarmee elk met verstand begaafd schepsel wordt geconfronteerd. Zij delen deze inlichtingen reeds met andere mensen. Ongeacht welke toestanden er zich in deze onrustige wereld nog zullen ontwikkelen voordat het einde komt, Jehovah’s getuigen zijn vastbesloten voort te gaan met hun door God opgedragen werk, namelijk het prediken van het goede nieuws van zijn Koninkrijk.

In de loop der jaren zijn Jehovah’s getuigen in Duitsland, alsook elders, op de proef gesteld. Het is voor hen niet als een verrassing gekomen. Zij weten dat hun Heer en Meester, Jezus Christus, door goddeloze mensen werd vervolgd, en zij verwachten hetzelfde (Joh. 15:20). Jehovah’s getuigen begrijpen de strijdvraag volledig. Zij weten dat Satan de Duivel de rechtmatigheid van Jehovah’s soevereiniteit heeft uitgedaagd. Satan heeft openlijk de aanklacht geuit dat degenen die Jehovah dienen, dit niet uit liefde voor God doen, maar uit zelfzucht en omwille van persoonlijk voordeel. Satan heeft beweerd dat niemand Jehovah’s soevereiniteit loyaal zou ondersteunen wanneer hij onder druk werd gezet, en die tegenstander van God en de mens gebruikt mensen die zich aan hem onderwerpen, om te trachten te bewijzen dat hij het in de strijdvraag bij het rechte eind heeft. — Luk. 22:31.

In tegenstelling daarmee hebben Jehovah’s getuigen beseft dat alles wat zij hebben en al hun toekomstverwachtingen aan Jehovah’s onverdiende goedheid toe te schrijven zijn. Door oprechte liefde voor hun Schepper gedreven, achten zij het een voorrecht hun rechtschapenheid jegens hem te bewijzen, wat dit hun ook kosten mag. Omdat zij weigeren compromissen met een goddeloze wereld te sluiten, hebben velen hun werk en hun huis verloren. Sommigen hebben het verlies van hun kinderen en hun huwelijkspartner verduurd. Anderen zijn met stalen zwepen bewusteloos geslagen, zijn doodgehongerd of door executiepelotons terechtgesteld.

Maar wie is in dit alles als overwinnaar te voorschijn gekomen? Niet de Duivel. Ook niet de wereld, die in zijn macht ligt. In plaats daarvan zijn het Jehovah’s christelijke getuigen, die hun vertrouwen op de enige ware God en op zijn Zoon hebben gesteld. Het is zoals de apostel Johannes schreef: „Alles wat uit God is geboren, overwint de wereld. En dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen, ons geloof. Wie is het die de wereld overwint dan hij die geloof heeft dat Jezus de Zoon van God is?” (1 Joh. 5:4, 5) Het is waar dat sommigen van hen door toedoen van de vijanden van God zijn gestorven, maar daar zij de hoop hadden medeërfgenamen met Christus in zijn hemelse koninkrijk te zijn, en daar zij ten tijde van zijn tegenwoordigheid leefden, werden zij „in een ogenblik, in een oogwenk”, tot onsterfelijk hemels leven opgewekt — zij hebben de wereld overwonnen (1 Kor. 15:51, 52). Anderen, die de hoop op aards leven in Gods nieuwe ordening hadden, moeten nog een tijdlang rusten, maar zij hadden de overtuiging dat God, die niet liegen kan, hen onder de rechtvaardige regering van zijn Koninkrijk wederom tot leven zal opwekken. Nog eens duizenden hebben met Gods hulp de wrede aanvallen van Satan en zijn zichtbare vertegenwoordigers overleefd. Velen van hen leven nu nog en prediken nog steeds het goede nieuws en bewijzen nog steeds hun loyaliteit jegens Jehovah. En zij zijn vastbesloten in die getrouwe loopbaan te volharden, ongeacht aan welke beproevingen zij in de toekomst nog het hoofd moeten bieden.

Mogen allen die dit verslag lezen, ertoe worden aangemoedigd getrouw te volharden. Houdt de volgende geïnspireerde woorden van de apostel Paulus in gedachten: „Laten wij . . . juichen terwijl wij in verdrukkingen zijn, daar wij weten dat verdrukking volharding voortbrengt, volharding vervolgens een goedgekeurde toestand, de goedgekeurde toestand vervolgens hoop, en de hoop leidt niet tot teleurstelling, want de liefde Gods is in ons hart uitgestort door middel van de heilige geest, die ons werd gegeven” (Rom. 5:3-5). Mag uw reactie op Gods liefde u ertoe bewegen het doen van Gods wil tot het belangrijkste in uw leven te maken en het volste vertrouwen te hebben in de Goddelijke Zegepraal, die nu zo nabij is.

[Illustratie op blz. 192, 193]

Concentratiekamp Sachsenhausen

Kazernes van de S.S.

Appelplaats

Cellenbunker

Isolering

Gaskamer

Executieplaats

Ontluizingsstation

[Illustratie op blz. 213]

Door het Wachttorengenootschap in Wiesbaden verkregen gebouw

[Illustratie op blz. 243]

Bethelhuis en drukkerij van het Wachttorengenootschap in Wiesbaden (1973)

[Illustraties op blz. 250, 251]

De „Goddelijke zegepraal”-vergadering in Düsseldorf (boven) werd door 67.950 personen bijgewoond; die in München (onder) door 78.792