Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Newfoundland

Newfoundland

Newfoundland

Voor de oostkust van Canada ligt het door de zee omringde eiland Newfoundland. Het is het op vijftien na grootste eiland ter wereld en is ongeveer half zo groot als het Verenigd Koninkrijk (van Groot-Brittannië en Noord-Ierland). Het heeft 530.000 inwoners. Newfoundland is met zijn ongerepte, ruige schoonheid en zijn 10.000 kilometer lange bochtige kustlijn met steile rotsen, door storm geteisterde klippen en gevaarlijke branding buitengewoon mooi. De bewoners — voornamelijk vissers, houthakkers en vroeger ook pelsjagers — zijn geharde mensen van Engelse, Schotse en Ierse origine. Een levensonderhoud aan de zee en de rotsige bodem te ontworstelen, was een ware beproeving op iemands geduld. Ofschoon de Newfoundlanders lange tijd door geestelijken van verscheidene sekten van de christenheid zijn overheerst, heeft het merendeel niettemin een krachtige onafhankelijke geest en een diepe achting voor God en zijn geschreven Woord — beslist een geschikte bodem voor Jehovah’s hedendaagse getuigen om de waarheidsboodschap te planten!

In het jaar 1914 was een van Jehovah’s getrouwe dienstknechten, Edith Mason, een veertigjarige vriendelijke vrouw, er druk mee bezig de Koninkrijksboodschap in Nova Scotia, een provincie op het vasteland van Canada, te verbreiden. Slechts 145 kilometer scheidde haar van Newfoundland, en daarom hield zij zich vaak met deze mensen bezig. ’Ook zij hebben de boodschap nodig! Wat zou het hun gelukkig maken!’ Zij sprak er met de plaatselijke broeders over om er met het schitterende Photo-Drama der Schepping naartoe te gaan. Zij was er zeker van dat deze van geluid voorziene, uit stilstaande en bewegende beelden bestaande film, die Gods voornemen vanaf de schepping tot en met Christus’ duizendjarige regering schetste, de Newfoundlanders tot voordeel zou strekken. Ofschoon de tijd voor deze stap nog niet rijp leek, bleef zij erover nadenken.

Op een gegeven moment, toen zij op een avond in stilte bad, nam ze het besluit daar in haar eentje te gaan pionieren. Die beslissing zou verstrekkende gevolgen hebben. Jehovah zou deze moedige vrouw gebruiken om de honger van heel wat naar waarheid hunkerende mensen op Newfoundland te stillen. Aanvankelijk vond ze niemand die datgene wat ze te vertellen had, op prijs stelde. Maar elke keer wanneer ze een paar stuivers over had, werd ze naar de woning van schipper Gibbon op Carter’s Hill getrokken. Hier volgt haar verhaal:

„Deze oude schoenerkapitein dreef een pension en vond het heerlijk om wanneer de mannen uit het noorden in de haven waren, met hen te ’bomen’. Veel van de kapiteins en kooplieden die van de ’buitenhavens’ naar de hoofdstad kwamen, overnachtten daar. Ik ontdekte al gauw dat wanneer ik ’s zondags in ’Skipper Gibbons’ pension ging eten, tal van deze mannen . . . om zijn haard heen zaten. Gewoonlijk . . . hing er een vrome sfeer, dus begon ik met hen over het Koninkrijk te spreken.” Twee van deze mannen, jonge vissers uit Cat Harbour of Lumsden, een dorpje aan de eenzame noordoostkust, waren Eli Parsons en Wesley Howell. Zij raakten onder de indruk van wat zij hoorden, aanvaardden exemplaren van de Schriftstudiën en namen deze mee terug naar hun afgelegen huis.

Nu wilde het geval dat Wesley Howell lekenprediker van de Methodistenkerk aan de noordelijke rand van de gemeenschap was, en Edgar Gibbons, een ander uit de groep die lectuur van zuster Mason kreeg, lekenprediker van de kerk aan de zuidelijke rand was. Zij kwamen beiden tot de slotsom dat zij nu werkelijk iets hadden om over te preken. Maar op een dag bracht de predikant een speciaal bezoek aan Wesley op zijn kantoor en merkte verbitterd op: ’Wij willen je graag weer op de kansel zien, maar laat je nieuwe religie erbuiten!’ Wesley weigerde dit botweg. De woedende predikant antwoordde vinnig: ’Je familie zal je hiervoor vervloeken’, en liep kwaad weg.

Omstreeks diezelfde tijd hoorde de presidente van de anglicaanse Vrouwenhulp toevallig het laatste gedeelte van een door broeder A. H. Macmillan, van het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap in Brooklyn (New York), uitgesproken lezing over een onderwerp waar ze alles over had behoren te weten, namelijk, het Onze Vader. Een paar dagen voordat ze in december 1970 op de hoge leeftijd van eenennegentig jaar stierf, haalde zij herinneringen op aan die lang vervlogen avond: „De Orange Hall was afgeladen, maar Wesley Howell slaagde erin plaatsen voor ons te vinden. Broeder Macmillan legde de betekenis van het Onze Vader uit, en ofschoon ik in een streng anglicaans gezin was grootgebracht, had ik het nooit begrepen. Het was alsof ik mijn hele leven in een donkere kerker had gezeten en broeder Macmillan in die paar ogenblikken het licht had aangedaan. Ik herkende de waarheid alleen al aan een gedeelte van de laatste lezing.” Die vroegere presidente van de anglicaanse Vrouwenhulp werd zuster Mary Goodyear.

DE WAARHEID KRIJGT VASTE VOET

Het was in die tijd, in het jaar 1916, dat broeder Macmillan de eerste gemeente van Jehovah’s volk in Cat Harbour (Lumsden) organiseerde. De bijbelstudiegroep groeide uit tot meer dan een dozijn personen, van wie er enkelen, zelfs bij stormachtig weer, vele kilometers over het zandstrand en langs de rotsachtige kust aflegden.

Zuster Mason, in haar eentje daar in de hoofdstad, Saint John’s, was nog steeds van plan, en bad er ook om, het Photo-Drama naar Newfoundland te krijgen, waar nog zoveel mensen aan de bijbel vasthielden. Dank zij geld dat door vrienden uit haar vroegere colporteursgebied werd bijeengebracht, en met behulp van een uit eigen zak betaalde gift van Charles T. Russell, de president van het Wachttorengenootschap, kon zij het uiteindelijk zo regelen dat broeder Black uit Nova Scotia met de lichtbeelden van het Genootschap en met de projector naar Newfoundland kwam. Op 5 mei 1916 begon een drie weken durende vertoning van het Photo-Drama in Saint John’s. Er kwamen zoveel plaatselijke inwoners en zoveel vissers en kooplui van de buitenhavens en van Labrador om het te zien, dat er niet genoeg plaats voor de menigten was. In totaal bezochten 10.825 personen een van de veertien avond- en vijftien middagvoorstellingen.

Nadat de broeders naar hun eigen toewijzingen in Canada of elders waren teruggekeerd, besloot zuster Mason de kleine groep in Lumsden te bezoeken. Zij maakte van de gelegenheid gebruik om een hechte grondslag voor deze afgelegen kleine gemeente te leggen. Heel wat van degenen die later actieve verkondigers werden, leerden in die tijd voor het eerst Gods voornemen kennen.

In de loop der jaren bezochten heel wat verschillende broeders Lumsden om de groeiende groep te voeden en te versterken. Iedereen herinnert zich de tijd dat broeder Clifford Roberts van het „vasteland” op bezoek kwam. Een oudere man uit de nederzetting, die aan een hartkwaal leed, kon de lange wandeling naar de Orange Hall om daar naar de openbare lezing van de bezoeker te luisteren, niet afleggen. Tot ieders verbazing trof deze oude heer er regelingen voor het plaatselijke kerkgebouw te gebruiken; en zo sprak broeder Roberts daar tot een publiek van ettelijke honderden. Midden in de lezing werd hij voor een ogenblik in de rede gevallen door een man die achter in de kerk verscheen en riep: „Deze groep heeft mijn kerk overgenomen!” Aan het einde vertelde de oudere man dat hij altijd had gehoopt dat hij lang genoeg zou leven om in de kerk de waarheid te horen preken; die dag werd zijn hoop verwezenlijkt.

Zuster Josephene Parsons uit die streek herinnert zich nog het bezoek van broeder John Cutforth in 1927, een „pelgrimbroeder”, zoals reizende vertegenwoordigers van het Genootschap toen bekend stonden. Ze gniffelt nog als ze het volgende amusante voorval verhaalt: „We vragen ons vaak af hoe John zich wel gevoeld moet hebben toen hij de man in het pension om een bed vroeg en deze antwoordde: ’Ik denk niet dat ik er een heb dat lang genoeg voor u is.’ Broeder Cutforth was namelijk meer dan 1.80 m lang.”

Herinnert u zich nog die voorspelling van de predikant dat Wesley Howells familie hem zou vervloeken omdat hij de leerstellingen van de christenheid de rug had toegekeerd? In plaats daarvan werd hij rijkelijk gezegend. Vandaag de dag bevinden er zich onder de pioniers op Newfoundland een aantal kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van degenen die destijds als eersten in de bijbelse waarheid geloofden.

In 1945 werd er een gemeente in Lumsden-Zuid opgericht, waartoe ongeveer een dozijn actieve Getuigen behoorden. In dat zelfde jaar verbouwde de gemeente Lumsden-Noord de eerste etage van een kuiperij tot Koninkrijkszaal. Later, in 1947, werd de eerste Koninkrijkszaal in Lumsden-Zuid gebouwd. Verderop langs de Straight Shore (Rechte Kust; zo genoemd omdat daar geen mogelijkheid is havens aan te leggen) bevinden zich de gemeenten Musgrave Harbour en Aspen Cove. Deze gemeenten bestaan uit natuurlijke nakomelingen, en ook heel wat geestelijke nakomelingen, van de oorspronkelijke Getuigen in Cat Harbour of Lumsden.

HET PREDIKEN VROEGER

De predikingsactiviteit in die vroegere dagen getuigt van de liefde, moed en vasthoudendheid van de predikers van het goede nieuws. Er waren geen wegen en slechts een paar smalle paden. Gedurende de jaren dertig en veertig moesten er heel wat reizen per schip bij ruwe zee en stormachtig weer worden gemaakt. De Getuigen werden vaak zeeziek. Een van Wesley Howells dochters vertelt de volgende ervaring: „Na een boottocht van vijfentwintig kilometer naar Wesleyville, moesten we de acht kilometer naar Templeman lopen. Dit was niet zo gemakkelijk, aangezien we, beladen met een koffer [met lectuur] in de ene hand en een grammofoon in de andere, over rotsige paden moesten klauteren en ons door drassige moerassen heen moesten worstelen. Vaak gebruikten we onze grammofoon als opstapsteen en sleepten ons dan vermoeid met onze koffers door het moeras. . . . In veel streken werden we, wanneer we naar de verschillende huizen gingen om de lezingen af te draaien, gewoonlijk door groepen spottende jongens gevolgd. Een van die voorheen spottende knapen werd opziener in Lumsden. Zijn bejaarde ouders, alsook zijn vrouw en kinderen, zijn getuigen van Jehovah. Twee van zijn kinderen zijn in de volle-tijddienst.”

Wat hadden zuster Edith Mason en haar partner, zuster Whitmore, in die tussentijd gedaan? In 1918 trokken de geestelijken van de christenheid voordeel van de oorlogshysterie om zich, zo dachten zij althans, eens en voor altijd van deze verderfelijke Bijbelonderzoekers te ontdoen. Uit de ervaringen die deze onschuldige vrouwelijke zendelingen berichten, krijgen wij enig idee hoe belachelijk ver zij gingen om hun doel te bereiken: „Newfoundland was het uiterste puntje van het Noordamerikaanse continent, en van hieruit bediende de transatlantische zender Marconi de geallieerden op de Atlantische Oceaan en overzee. Toen probeerde iemand de radiotelegrafist neer te schieten. Maandenlang waren we reeds voor spionnen uitgemaakt. Zuster Whitmore en ik werden er vaak van beschuldigd Duitse geheime agenten te zijn en wapens onder onze jurk te dragen. De mensen waren achterdochtig en ontzettend bang. Toen, op 1 september 1918, werden we als verdachten in de zaak Marconi het land uitgezet.” De zusters waren vanzelfsprekend volkomen onschuldig.

Gedurende de jaren 1919 tot 1923 bleven de gemeenten langzaam groeien: Er was een groepje in Port Union, vijf personen in Saint John’s en de groep in Lumsden. In het laatstgenoemde gebied was het al zo ver gekomen dat de geestelijkheid zich er niet meer liet zien; hun kudden waren zonder herders. In 1924 kwam de volhardende zuster Mason naar Saint John’s terug, ditmaal vastbesloten om het hele eiland per trein, de „Newfie Bullet” [Newf(oundlandse) Kogel] genoemd, of met een boot die alle buitenhavens zou aandoen, te bewerken.

Hier volgt haar verhaal: „In de zomer van 1924 en tot in 1925 bereisde ik een groot deel van het land. Soms voer ik met de postboten van de regering, de Susa, de Prospect, de Clyde of de Portia. Elke keer weer werd ik vreselijk zeeziek. Andere keren nam ik een schoener van haven tot haven. Men zette me dan op elk willekeurig uur van de nacht op een of andere troosteloze kade af, waar slechts een eenzame misthoorn me gezelschap hield. Mijn boeken nam ik in meel- en suikertonnen mee, en de nachten bracht ik daardoor vaak door met het opnieuw verpakken en sorteren van de lectuur zodat ik de baai zou kunnen bewerken en dan naar de volgende verder kon reizen. . . . Ik moest, wilde ik met een boot kunnen meeliften, ’s morgens vaak om vier uur op.”

Samen met een andere partner, ditmaal zuster Ann Dowden uit Halifax, zwoegde zuster Mason de zomer en de winter van 1926 door, terwijl ze de kust van Newfoundland afvoer en bij elke gelegenheid het Koninkrijk predikte. Daarna, in 1926, verliet ze het eiland voor de laatste keer. Vele jaren later, met haar door grauwe staar blind geworden ogen, haalde zij herinneringen op: „Ze hebben me gevraagd waarom ik het daar zo fijn vond. Ik weet het eigenlijk zelf niet. Ik denk dat ik de vreugde van de mensen zag wier geestelijke ogen voor de waarheid werden geopend. . . . Ik heb altijd Jehovah’s hand op mijn werk gevoeld, en ik ben erg gelukkig dat ik een aandeel aan de rechtvaardiging van zijn geliefde naam heb gehad.” Heel wat van de „zaadjes” die zij heeft gezaaid, zijn tot gezonde „planten” opgegroeid die Jehovah’s heerlijkheid ten toon spreiden!

EEN ZOON VAN HET EILAND KEERT TERUG

Het was 29 augustus 1929. De plaats? Een vissersdorpje aan de uiterste oostpunt van het schiereiland Avalon, dat op de stormachtige Atlantische Oceaan uitkijkt. Een van de zonen van het eiland, afkomstig uit Bay de Verde, Jack Keats, was zo juist in zijn geboorteplaats teruggekeerd nadat hij enige tijd op het „vasteland” had doorgebracht. Tot verbazing van zijn familie en vrienden begon hij tot hen te prediken — geloofspunten die de conservatieve inwoners nogal vreemd in de oren klonken.

Gelukkig luisterde de familie van Jack Keats naar datgene wat hij te vertellen had en zij stelden het op prijs. Toen begon hij zijn neef William, beter bekend als „Billy Jim” Keats, getuigenis te geven. Deze was een fervent kerklidmaat, actief verbonden met de Orange Lodge, koorzanger en een zeer gewaardeerd huisvader. Billy Jim luisterde aandachtig, maar aanvaardde alles niet direct. Hij wilde bewijzen hebben en die kreeg hij ook. De hellevuurleer van zijn kerk was een van de belangrijkste onderwerpen van gesprek. Niet dat hij werkelijk in een plaats van eeuwige pijniging wilde geloven. Maar als deze leer onjuist was, hoe moest het dan met zijn kerk? Waar stond die? De discussies hielpen hem de waarheid in te zien. Gedurende het drukke visseizoen van 1930 ging Billy Jim niet geregeld naar de kerk. Hij maakte van die gelegenheid gebruik om uit te rusten. Ah, maar de werkelijke reden was dat er in zijn geest veranderingen plaatsvonden. Het waarheidszaad was op voortreffelijke aarde gezaaid (Mark. 4:8, 20). Kort daarop verbrak Billy Jim alle banden met Babylon de Grote.

Ondertussen ging de gezondheid van Jack Keats’ broer Isaac, die de Koninkrijksonderwijzingen bereidwillig had aanvaard, achteruit. Vóór zijn dood maakte hij duidelijk dat hij niet wilde dat een predikant zou voorgaan bij zijn begrafenis en dat hij niet op het anglicaanse kerkhof begraven wilde worden. De familie liet toen het oog vallen op een klein stuk grond buiten het dorpje. Deze beslissing wekte de toorn van de geestelijkheid en haar handlangers op. Het was nog niet eens „gewijde grond”! De dominee weigerde botweg een overlijdensakte af te geven. Ondanks dit alles hield broeder Earle uit Saint John’s de begrafenistoespraak, en het stoffelijk overschot werd op het ’ongewijde’ stuk grond ter aarde besteld.

Onder het voorwendsel zich zorgen te maken om het welzijn van de plaatselijke gemeenschap, diende de predikant bij het ministerie van Volksgezondheid een klacht in over de begrafenis op het open veld. Een politieagent en een overheidspersoon kwamen de zaak onderzoeken, maar zij kregen getuigenis en vertrokken in de overtuiging dat alles in orde was. Voordien had de predikant al stappen ondernomen om de kinderen van ouders die Getuigen waren en van degenen die bij de begrafenis op ’ongewijde’ grond geholpen hadden, de toegang tot de scholen — vrijwel allemaal confessionele scholen — te ontzeggen. Alleen de kinderen van ouders die hem hun verontschuldiging zouden aanbieden, zouden naar school mogen terugkeren en de lessen weer mogen volgen. De broeders legden de zaak aan de commissie van onderwijs in Saint John’s voor en de predikant kreeg opdracht alle kinderen weer toe te laten, zonder verontschuldigingen wel te verstaan. De kinderen van de Getuigen werden door hun medescholieren genegeerd en bespot, en de onderwijzer liet hen, voor zover de wet dit toestond, links liggen, maar de dominee had een enorme duikeling gemaakt vanuit zijn positie als onbetwiste heerser van de gemeenschap.

Soms met een door een pony getrokken kar, dan weer per trein of met een vissersboot reizend, trok Jack Keats al spoedig verder van huis om in vele andere delen van Newfoundland het goede nieuws te prediken. Om een ’visser van mensen’ te kunnen blijven, keerde hij van tijd tot tijd naar de visserij terug (Matth. 4:19). In 1939 werd hij ernstig ziek en moest hij bijna twee jaar in een sanatorium in Saint John’s verblijven, waarna hij naar Deer Lake, waar hij zich gevestigd had, terugkeerde.

Jacks neef Billy Jim ging later verder waar Jack was opgehouden, in de omgeving van Bay de Verde. Vergezeld door zijn vrouw, reisde hij met een rijtuigje rond en draaide voor iedereen die maar wilde luisteren — en de meeste mensen in die tijd luisterden ook — platen met bijbelse toespraken op zijn grammofoon af. Er waren geen hotels en restaurants. Maar de mensen waren gastvrij en rond etenstijd aanvaardden de verkondigers de edelmoedige uitnodiging van de huisbewoners om wat op tafel stond met hen te delen. Aan het einde van een lange dag in de velddienst, wanneer de duisternis de zee inktzwart kleurde en achter de ramen van deze nederige woningen de olielampen begonnen te flikkeren, aanvaardden zij het vriendelijke aanbod: „Breng uw paard in de stal en blijf een poosje bij ons.” Terwijl het paard dan voor de nacht van stro werd voorzien, spraken Billy Jim en zijn vrouw tot in de vroege morgenuren met hun gastheer, waarna zij zich dan toch nog even ter ruste legden voordat de nieuwe dag aanbrak.

Behalve Billy Jim en zijn vrouw waren er ook anderen die geestelijk groeiden. Hoe weten wij dit? Omdat er op een dag in de zomer van 1939, toen er een broeder uit Saint John’s aankwam om een doopplechtigheid te leiden, zes opgewonden mensen waren die zich voor de doop aanboden. Met z’n allen liepen zij de bijna vijf kilometer over de ruige heuvels naar een vijver en lieten zich daar als bewijs van hun opdracht aan God dopen. Daarna volgden er vele jaren van volharding in het Koninkrijkswerk, waarbij zij aan onverschilligheid en apathie van de zijde van de bewoners van Bay de Verde het hoofd moesten bieden. In 1965 werden er twee speciale pioniers gezonden om de gemeente te ondersteunen, en als gevolg daarvan werden de verkondigers opgeleid en kregen de vergaderingen een deugdelijke basis, met programma’s die allen hielpen hun velddienst te verbeteren. In 1971 voltooide de gemeente de bouw van een prachtige Koninkrijkszaal.

HET GOEDE NIEUWS PER SCHIP PREDIKEN

Toch was het beschikbare gebied in Newfoundland nog maar nauwelijks beroerd. Op het iets meer dan 100.000 vierkante kilometer grote gebied waren slechts vijf gemeenschappen met een bevolking van meer dan 5000 mensen. Zelfs de hoofdstad Saint John’s had aan het einde van de Tweede Wereldoorlog niet meer dan 55.000 inwoners. Dit betekende dat het overgrote deel van de bevolking in honderden kleine gehuchten en nederzettingen langs de bijna 10.000 kilometer lange grillige kust woonde. De Getuigen kwamen tot het besef dat de zee de beste toegangsweg tot contact met de mensen vormde.

In de loop der jaren stelde het Wachttorengenootschap geld ter beschikking voor het kopen van vier verschillende boten die voor dit werk gebruikt zouden worden. De eerste, de „Morton”, was een ranke, twintig meter lange kustvaarder, die er vanaf de kade prachtig en glimmend uitzag. F. J. Franske, die door het Genootschap met de verantwoordelijkheid voor het schip werd belast, vertelt over de ervaring die hij samen met een andere broeder opdeed:

„Begin mei 1929 werden Jimmy James en ik vanuit Canada naar Newfoundland gezonden om de besturing van de ’Morton’, de kustvaarder van het Genootschap, over te nemen. . . . Wij bemerkten dat de Newfoundlanders hartelijke en vriendelijke mensen waren, wier gastvrijheid een in ’t oog lopend kenmerk is. Zelfs wanneer ze het niet met ons eens waren, bleven ze naar ons luisteren en ons beleefd behandelen. Iets wat ons aanvankelijk voor een raadsel plaatste, was hun gewoonte om wanneer we klopten niet open te doen. Soms zaten ze voor het raam en zagen ons op de stoep staan, maar ze kwamen niet naar de deur. . . . Het bleek dat de mensen vanwege hun isolatie zo eigen met elkaar waren geworden dat niemand als vreemde werd beschouwd en ze eenvoudig bij elkaar binnenliepen alsof ze deel uitmaakten van hetzelfde gezin. . . . Elke familie had naar het scheen haar eigen tragische geschiedenis van geliefden die naar zee waren gegaan en niet waren teruggekeerd. Wij zochten heel wat van deze diepbedroefde mensen op en troostten hen met de duidelijke waarheid uit Gods Woord, de bijbel.”

De economische depressie had Newfoundland zwaar getroffen. Velen leden gebrek. De ouderdomsrente bedroeg slechts vijftig dollar per jaar. Negentig percent van de bevolking zat in de visserij — zwaar werk met een zeer laag inkomen. Men kreeg voor een kwintaal (50 kg) vis vijf en een halve dollar of nog minder. De ontberingen waren even werkelijk als de dood en de belastingen. In ruil voor bijbelse lectuur boden de mensen zelfgenaaide kleding, wanten, sokken, truien, lederwaren van robbevel, bont, sieraden van balein en ivoor, en gedroogde vis aan. Natuurlijk was de verschijning van de „Morton” in menige baai voor enkelen, in het bijzonder voor de geestelijkheid, geen welkome aanblik. Zij gaven dan op de Getuigen af, noemden hen valse profeten, verboden hun parochianen de Wachttoren-lectuur te lezen of de Getuigen zelfs maar in hun huizen te ontvangen. Wij kunnen deze ervaringen opnieuw beleven wanneer we uit broeder Franskes dagboek het volgende lezen:

„We hebben zonder succes geprobeerd Presque, Bonah, St. Kyrans en Paradise te bewerken. Allen waren door de ’Eerwaarde Vader’, die niet wilde dat de rust onder zijn schaapjes werd verstoord, gewaarschuwd. Het bezoek aan Flat Islands maakte dit weer helemaal goed. De toegang tot de haven is zeer rotsachtig, en een visser kwam ons in een vlet tegemoet en loodste ons de haven binnen. Mannen en vrouwen kwamen in drommen aan boord van de ’Morton’. . . . Zo’n ontvangst hadden we nog niet eerder meegemaakt. We trakteerden hen op wat muziek en hielden een lezing, en zij bleven tot middernacht. Deze mensen hongerden naar de waarheid. De volgende dag overlaadden ze ons met bloemen. . . . Ofschoon ze arm waren, verspreidden we heel wat boeken, en we beantwoordden vele bijbelse vragen.”

In het daaropvolgende seizoen, 1930, voer de „Morton” opnieuw uit, ditmaal met een nieuwe partner voor broeder Franske — Philip Parsons, een visser uit Rose Blanche, die zeer vertrouwd was met schepen en het varen onder moeilijke omstandigheden. Dit trof, want er was besloten een reis naar — het noorden te maken en alle eilanden en de kust in de buurt van de Notre Dame en White Bay te bewerken. In juni kan zo’n reis opwindend zijn. De ijsschotsen drijven dan met volle kracht. De ijsbergen of „growlers” (zoals de zeelui de reusachtige bouwwerken uit de Noordelijke IJszee noemen) schitteren als enorme kastelen in de zon. Ze kunnen op alles lijken, van vierkante drijvende blokken tot spookachtige kathedralen met hoge torenspitsen. Dan zijn er nog de schijnbaar eindeloze velden met brokken drijfijs, die varen gevaarlijk kunnen maken. Om niet vermorzeld te worden, moest de bemanning van de „Morton” voortdurend met lange stangen de grotere ijsschotsen van zich afhouden. De gevaren van de reis werden ruimschoots beloond door de grote vreugde de boodschap tot mensen te prediken die er nog nooit van hadden gehoord. Er werden duizenden stuks lectuur verspreid.

DE GROEI DUURT VOORT

De groep in de stad Saint John’s maakte een numerieke groei door en had het voordeel vaak door reizende vertegenwoordigers van het Genootschap te worden bezocht. M. A. Howlett kwam er bijvoorbeeld in 1927 naartoe. Later kwam broeder Cutforth er. Via een radiostation op Nova Scotia kon men geregeld naar de radioprogramma’s van het Genootschap luisteren. Er was echter weinig echte vrijmoedigheid om de Koninkrijksboodschap bekend te maken. Er scheen iets in de gemeente te zijn waardoor de toevoer van Jehovah’s geest werd belemmerd. Toen in 1931 de naam „Jehovah’s Getuigen” werd aangenomen, trad er verdeeldheid aan het licht. Sommigen voelden meer voor de mildere benaming „Bijbelonderzoekers”. Zij slaagden erin het merendeel van de gemeente te beïnvloeden en slechts een paar bleven standvastig en loyaal het wereldomvattende werk van het Wachttorengenootschap ondersteunen. De uitgaven van The Watchtower van 15 augustus en 1 september 1932 (Nederlandse uitgaven van oktober en november 1932) met de artikelen over „Jehova’s Organisatie” deden de laatste zwakken opstappen. Enkelen van de vroegere „gekozen ouderlingen” van de gemeente en enkelen van hun aanhangers kregen daarna aanzien in de plaatselijke gemeenschap, en enkelen werden zelfs goede maatjes met de geestelijkheid. De weinige getrouwen hadden nu het voordeel dat ze van elke invloed van bevreesde en halfslachtige figuren gezuiverd waren.

Nu richt onze aandacht zich op de op een na grootste gemeenschap op Newfoundland, Corner Brook, aan de westkust. Zuster Mason was daar in 1923 geweest, maar daarna was er geen echte poging gedaan om met schapen te vergelijken personen te zoeken, totdat in 1933 Earl Senior, een opgedragen Newfoundlandse broeder, die bij de wegenbouw werkte, voor zijn werk naar Corner Brook moest. Toen hij daar eenmaal was, begon hij de brochure Waar zijn de Dooden? te verspreiden. In een houtbewerkingsbedrijfje, waar Alfred Johnson en Reuben Barnes samenwerkten, vond hij een horend oor. Die brochure was voldoende om hun de ogen te openen.

Al spoedig werd er een nieuwe studiegroep gevormd en toen Lloyd Stewart daar later door het Canadese bijkantoor van het Genootschap naartoe werd gezonden, richtte hij een kleine gemeente op met als kern de families Barnes en Johnson. De kleine Reta Johnson en de jonge Gus Barnes namen aan die vroege vergaderingen deel. Beiden zouden later zendelingen van de Gileadschool worden en een belangrijk aandeel hebben aan de ontwikkeling van de Koninkrijksactiviteit op Newfoundland.

Jack Keats voegde zich later bij de families Barnes en Johnson in Corner Brook en er begon een krachtige veldtocht om het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken, op gang te komen. Zij lieten geen enkele gelegenheid voorbijgaan om het goede nieuws te prediken. In houthakkerskampen, in vissersdorpen, bij houtvlotters op de rivier, in nachttreinen — overal werden de lezingen op de grammofoonplaat afgedraaid en werden bijbelse waarheden besproken. Het door de geestelijkheid beheerste stadje Corner Brook was compleet in opschudding!

Opnieuw kwam het strijdpunt op of men iemand op ongewijde grond kon begraven. En opnieuw waren de dorpsbewoners en de geestelijken geschokt toen de broeders hun doden op hun eigen ’ongewijde’ grond begroeven. De volle omvang van deze voorvallen wordt heden ten dage wellicht niet volledig beseft, nu religieuze leiders en hun gebruiken niet meer zo ernstig genomen worden; maar in die dagen was het woord van de geestelijke wet, en elk trotseren van de kerkelijke tradities stond gelijk aan heiligschennis.

NAAR DE HOOFDSTAD

Terwijl Corner Brook het toneel van de hierboven genoemde gebeurtenissen was, zond het Canadese bijkantoor van het Genootschap een uiterst toegewijd echtpaar naar Saint John’s om voor de Koninkrijksbelangen op Newfoundland zorg te dragen. Dat waren Ray en Betty Gillespie. Er werd een lectuurdepot gebouwd en men begon door het hele gebied een geluidswagen te gebruiken, zodat overal grote mensenmenigten de krachtige stem van J. F. Rutherford, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, konden horen. Een interessant voorval uit die opwindende tijd, toen de woedende geestelijkheid tot gewelddadigheid tegen de Getuigen aanzette, is het volgende:

’Toen broeder Gillespie op een keer op Bell Island een grammofoonplaat in zijn geluidswagen afdraaide, begon de menigte met stenen naar hem te gooien. Een jonge knaap werd ertoe opgehitst mee te doen. Zijn steen raakte de grammofoon zodat die stopte. Die avond ging de jongen bedroefd en terneergeslagen naar huis. Dit zat hem nog lang dwars. Op een dag, jaren later, kwam er een pionier bij deze jongen, die inmiddels een volwassen man was geworden, en begon een studie met hem. Na de studie wilde hij zich ontlasten door een bekentenis te doen van hetgeen hem al heel lang zwaar op het hart drukte. Hij vertelde waaraan hij zich schuldig had gemaakt en hoezeer het hem speet en vroeg om vergeving. Die man werd later een Getuige.’

De jaren dertig waren voor Jehovah’s dienstknechten op Newfoundland een moeilijke tijd, vooral voor degenen in Saint John’s, waar de gemoederen vaak verhit raakten, waar spreekkoren optraden en waar de broeders niet zelden met stenen werden bekogeld en tot vechten werden uitgedaagd. In die sfeer kwamen broeder Ernest Ellis en zijn vrouw, die in de Verenigde Staten reeds gewelddaden van het gepeupel hadden meegemaakt, aan. Zij hebben aan heel wat uitdagingen het hoofd moeten bieden. Toen broeder Ellis op een ochtend bijvoorbeeld aan de oostkant van de stad werkte, vielen enkele door de priesters opgehitste vrouwen met hun gezinnen hem aan en verscheurden al zijn bijbels en boeken. Ernest hield voet bij stuk en ging niet weg totdat hij de politie erbij kon halen. Hij bracht de zaak voor het gerecht, waar tot grote verbazing van de burgerij een eerlijke rechter de aanvallers streng strafte. Broeder Ellis ging steeds weer onbevreesd met de boodschap van vrede en troost naar dat zelfde gebied terug.

In Saint John’s had Ernest een buurman die als verbindingsman optrad voor mannen die vanuit de buitenhaven Princeton in Saint John’s kwamen. Na bezoeken aan Ernest keerden zij als getuigen van Jehovah naar Princeton terug. De belangstelling die in dat deel van Newfoundland werd opgewekt, was zeer sterk. Later bracht dat gebied verscheidene van de Gileadschool afgestudeerde zendelingen voort.

Broeder Ellis ondernam ook stappen om wettelijke erkenning van het werk te krijgen en stichtte de International Bible Students Association of Newfoundland Limited. Dit was begin 1940.

Tegen die tijd hadden de plaatselijke autoriteiten schoon genoeg van Ernest Ellis. Er werden stappen ondernomen om hem als buitenlander die een vreemde godsdienst predikte, het land uit te zetten. Maar Ernest spoorde de broeders aan, en plotseling stonden de autoriteiten tegenover een sterke afvaardiging van geboren Newfoundlanders die met succes hun standpunt verdedigden, zodat Ernest kon blijven. Een verbazingwekkend aantal handtekeningen ter ondersteuning van een petitie ten gunste van hem was een belangrijke factor in het bereiken van dit resultaat. Zelfs enkele „vijanden” ondertekenden de petitie omdat zij de vechtlust van deze kleine man bewonderden. Toen later de Tweede Wereldoorlog dreigde en het erop leek dat een nieuwe poging om hem het land uit te zetten, kans van slagen had, riep het Wachttorengenootschap hem naar de Verenigde Staten terug. De tegenstanders kregen zodoende nooit de voldoening om hem, zoals ze van plan waren geweest, het land uit te schoppen.

In 1939 brak de Tweede Wereldoorlog uit. Vanwege de strenge censuur was het vrijwel onmogelijk De Wachttoren over de post te ontvangen. Een Amerikaanse soldaat die op Fort Pepperrell, net buiten Saint John’s, was gestationeerd, raakte echter geïnteresseerd en abonneerde zich op het tijdschrift. Zijn post kwam zonder moeilijkheden door, en zo konden de broeders ten slotte op zijn exemplaar rekenen. Zij kochten een stencilmachine, en op deze manier waren zij in staat de honderd abonnees op Newfoundland van tijdschriften te voorzien. Maar de moeilijkheden namen toe. Alle ijverige strijders voor rechtvaardigheid die geen geboren Newfoundlanders waren, werden gedwongen het eiland te verlaten, zo zij niet zonder pardon het land werden uitgezet. Wat zou er nu gebeuren?

In Corner Brook was intussen de jonge Gus Barnes volwassen geworden. Zijn vader Reuben was altijd vriendelijk, stond pal voor de waarheid en verbreidde ijverig het goede nieuws. Vaak sprak hij met Gus over de belangrijke strijdpunten die op het spel stonden en over de noodzaak alle broeders en geïnteresseerden op Newfoundland in een hechte band bijeen te brengen en de organisatie over het hele land uit te breiden. „Ik wou dat ik nog jong was en dit werk zou kunnen doen”, zei hij dan.

Het was dan ook een gelukkige dag voor de oude Reuben toen zijn zoon bij hem kwam en hem vertelde dat hij besloten had de rest van zijn leven in de pioniersdienst te besteden. Gus spaarde die winter voldoende geld om zijn treinkaartje naar Saint John’s te kunnen betalen en zich enkele uitrustingsstukken aan te schaffen. Hij vertelde zijn plannen aan een andere jonge man in Pasadena (Newfoundland) en deze besloot hem te vergezellen. En zo kwamen Gus Barnes en Herbert Dawe in het voorjaar van 1940 in de hoofdstad aan. Gus had slechts $5,27 op zak, maar gedurende de daaropvolgende tien jaar was hij er, ondanks vele problemen en moeilijkheden, financieel nooit slechter aan toe.

IN MOEILIJKE TIJDEN

Op het lectuurdepot ontmoetten broeder Barnes en broeder Dawe Dougal McCrae, een Canadese pionier die elk moment het land uitgezet kon worden. Hij vertelde hun dat de regering op het punt stond alle lectuur van het Genootschap te verbieden en dat daardoor de voorraad grammofoonplaten en boeken op het depot gevaar liep in beslag genomen te worden.

De broeders bedachten een plan. Zij brachten de meeste lectuur en grammofoonplaten aan boord van de schoener van broeder Howell voor verzending naar Lumsden. Verder werd er wat naar Princeton en andere kleinere plaatsen gestuurd. Toen de autoriteiten het depot inderdaad binnenvielen, was het te laat — de planken waren zo goed als leeg.

Ondertussen was het de broeders Barnes en Dawe duidelijk dat zij tijdens de oorlog hun Koninkrijksactiviteiten het beste tot de verafgelegen buitenhavens langs de grillige kust konden beperken. ’Ik was geen zeeman’, gaf Gus Barnes toe, ’want van tijen en stormen, zeekaarten en het kompas, de branding en de gevaren van de altijd onstuimige zee, had ik totaal geen verstand.’

Er was heel wat vernuft en vastberadenheid voor nodig om de negen en een halve meter lange motorboot van het Genootschap — die zij met hoge verwachtingen voor de toekomst „Koninkrijksboot No. 1” noemden — weer uit te rusten. De broeders in Princeton waren een voortreffelijke bron van aanmoediging. Bob Moss sloot zich daar bij de bemanning aan en hielp hen vertrouwen op te bouwen voor de taak die ze nu op zich zouden nemen. Broeder Barnes vertelt: ’De allereerste dag van onze dienst op zee was zeer onstuimig, onze kleine boot kliefde op een angstaanjagende wijze door de golven. Onze eerste aanloophaven, Salvage, werd bewoond door fervente aanhangers van de anglicaanse Kerk. Het gevolg: We werden al spoedig met stenen bekogeld en als Duitse spionnen de haven uitgejaagd. Een van de dorpsbewoners deelde zelfs aan de politie mee dat we een grammofoonplaat met de titel „Hitler is onoverwinnelijk” hadden afgedraaid. We trokken ons tactvol terug en gingen een wat rustiger inham bewerken, ofschoon we de hele dag bleven horen dat de politie ons achterna zat. Aan wal gekomen, gingen Bob en ik uit elkaar; hij ging de ene kant op en ik de andere, nadat we afgesproken hadden dat we elkaar later op de dag weer zouden ontmoeten.

Vele uren later dan verwacht, trof ik hem ten slotte. Toen ik op een eenzaam stuk van de weg een bocht omkwam, zag ik plotseling hoe Bob voor een lange politieagent, die hoog boven hem uittorende, een grammofoonplaat afdraaide. De plaat had net het punt bereikt waar broeder Rutherford al degenen opnoemde die in Armageddon aan de kant van de Duivel zouden staan. „Aan de zijde van de Duivel”, dreunde de krachtige stem, „zullen in Armageddon de legers en de vloten van alle natiën staan, de politiemacht, de politiemacht, de politiemacht . . .” — de plaat bleef dat ene regeltje herhalen! Bob was zo rood als een biet en daar ik het ergste vreesde, vroeg ik me reeds af of ik het niet beter op een lopen kon zetten, toen plotseling de agent, die er de humor van inzag, luid begon te lachen. Hij werd daarna zelfs een van onze beste vrienden.’

Zijn verhaal vervolgend, vertelt Gus Barnes verder: ’Toen een nerveuze bemanning, doodsbang voor de zee, ter hoogte van de Dead Man’s Bay (Dodemansbaai) de gevaarlijke kust van Cat Harbour (het tegenwoordige Lumsden) naderde, was er die dag een sterke deining. Geen enkele vreemde zou ooit deze verraderlijke baai kunnen invaren; wat een opluchting was het daarom voor ons om, terwijl we daar tussen de rotsen lagen te dobberen, een grote vissersboot op ons af te zien komen! De hartelijke, forse visser die ons verwelkomde, was Elmore Howell, die bij onze krachtsinspanningen gedurende de daaropvolgende jaren als een vader voor ons zou worden. Hier in Lumsden gaven de vrienden ons te eten, werden we aangemoedigd, werden onze versleten uitrustingsstukken vervangen en werd onze boot van proviand voorzien, waarna zij ons weer verder zonden naar enkele van de noordelijker gelegen baaien. Ze vertelden over zuster Mason, broeder Macmillan, en ook over de broeders Howell en Parsons, die al vanaf 1915 in de waarheid waren.’

Toen de winter aanbrak, werd het onpraktisch de dienst met de boot voort te zetten. De enige andere mogelijkheid was, zich met een slede op weg te begeven, die met de grammofoon, bijbels en lectuur werd beladen. Gus Barnes zegt dat er tijden waren dat hij 500 boeken per maand verspreidde. Het kwam echter ook voor dat zij ervan beschuldigd werden „spionnen” te zijn. Bij minstens één gelegenheid betekende dit dat hij buiten moest slapen. Hij lag toen opgerold op de slee en aanschouwde het noorderlicht. In die ene nacht die Gus buiten doorbracht, werden „de bordjes” zogezegd „verhangen”, want de mensen uit de gemeenschap raakten nu zeer geïnteresseerd en waren er zeker van dat hij geen „Duitse spion” was.

De autoriteiten waren er tegen die tijd mee begonnen verscheidene huizen van de Getuigen te doorzoeken, waar zij hoopten ’verboden’ lectuur in beslag te kunnen nemen. Maar de lectuurvoorraden waren goed verborgen en maar enkelen hadden toegang ertoe. Op die manier konden de gemeenten en de pioniers van tijd tot tijd hun voorraad aanvullen en zo met het Koninkrijkswerk voortgaan, terwijl ze bij hun eerste bezoek aan de huizen alleen de bijbel gebruikten.

In het vroege voorjaar van 1941 waren Gus Barnes en Bob Moss in Princeton terug om daar enkele weken te verblijven en de boot voor een nieuwe zomerreis in gereedheid te brengen. Dat schonk hun de gelegenheid om de groep daar te helpen goed georganiseerd te raken voor de Wachttoren-studie en een wekelijkse boekstudie uit het boek Redding. „Toen wij dat voorjaar daar waren”, zo laat Gus ons weten, „sprak ik vaak met Ford en Bill Prince, twee jonge knapen die buitengewoon veel belangstelling voor ons werk toonden. Ik besefte toen niet dat die beide jongens er door deze gesprekken toe aangespoord zouden worden in de pioniersdienst te gaan en later de Gileadschool zouden doorlopen om als zendelingen te worden uitgezonden.”

De tweede zomerreis van de goede „Koninkrijksboot No. 1” was, op z’n zachtst uitgedrukt, opwindend. In Lumsden werden de broeders Moss en Barnes, ofschoon ze toen al jarenlang predikten, gedoopt. Toen zetten ze koers naar Lewisporte. Gus Barnes vertelt ons wat er gebeurde: ’De boot lekte, dus voeren we een kleine baai, op een paar kilometer afstand van Lewisporte, binnen. We besloten het lek hier te dichten, en daarom sleepten we ’s morgens vroeg onze lectuur en proviand het bos in en dekten alles met een zeil toe ter bescherming tegen de regen. Maar het nieuws over onze aanwezigheid verbreidde zich snel — „een vreemde boot met luidsprekers op het dak, misschien wel Duitse spionnen!” Plotseling bemerkten we dat we door een groep Canadese soldaten omsingeld waren. Zij namen ons onder bewaking op sleeptouw naar Lewisporte, waar het hele stadje was uitgelopen om deze vertwijfelde gevangenen te zien. . . . Ik vroeg de bevelvoerende officier te spreken. Toen dit werd geweigerd, vertelde ik de aanvoerder dat zijn mannen zich, gezien de overeenkomst tussen het Canadese leger en de onafhankelijke staat Newfoundland, in een civiele kwestie mengden en daarmee inbreuk maakten op de autoriteit van de plaatselijke politie. Ik eiste toen naar de Newfoundlandse politie te worden gebracht. De politie was al spoedig tevreden gesteld en we gingen weer op weg. We bleven niet langer dan nodig was om onze lectuurvoorraad op te pikken en zetten toen koers naar het verder noordelijk gelegen schiereiland. Daarna kregen we nog vaak politie en douane op bezoek, maar velen van hen hadden niet eens een afschrift van de verbodsbepaling en lieten ons dus met rust. Tegen de herfst waren we, na een opwindende zomer waarin we duizenden stuks lectuur hadden verspreid, weer terug in Corner Brook.’

Tegen het einde van 1941 keerden Gus Barnes en zijn partner naar Saint John’s terug, woonden daar in het lectuurdepot en stelden krachtsinspanningen in het werk om de zeer klein geworden studiegroep weer op te bouwen. Door materialisme en vrees was de liefde van velen verkoeld. Er werd zelfs gezegd: ’Misschien is het werk wel afgelopen.’ Bij enkelen was de wens ongetwijfeld de vader van de gedachte. Toen bereikte ons het nieuws dat broeder Rutherford op 8 januari 1942 gestorven was. Wat zou de toekomst brengen?

CONTACT MET HET HOOFDBUREAU IN BROOKLYN

Broeder Barnes vertelt ons hoe de verkondigers het antwoord op deze belangrijke vraag kregen: ’Jehovah kende onze behoeften, en bijna als door een wonder kwam The Watchtower van 1 februari 1942 (de Nederlandse oorlogsuitgave „Visschers en Jagers”) in mijn bezit. Dit bleek precies het juiste voedsel te rechter tijd te zijn. Het artikel „Laatste bijeenvergadering” toonde dat Jehovah zich had voorgenomen een groot „vis- en jaagwerk” te laten verrichten. De Newfoundlandse broeders waren vertrouwd met letterlijk vissen en jagen, en dit artikel bereidde hen op het voor de boeg liggende werk voor. De broeders wisten dat er nog veel werk gedaan moest worden, en ze waren er ook toe bereid, maar zij hadden hulp en leiding van het Genootschap nodig. Maar hoe was dit, gezien de censuur en andere omstandigheden ten gevolge van de verbodsbepaling, mogelijk?’

Ford Prince meldde zich als vrijwilliger. Al spoedig werd hij op een passagiersboot als matroos aangemonsterd. Hij liet zich niet afschrikken door het feit dat veel schepen door Duitse onderzeeërs tot zinken werden gebracht. Hij kende zijn missie. De broeders op Newfoundland hadden hulp nodig in de vorm van een goede, zeewaardige boot, lectuur en andere uitrusting ter bevordering van het Koninkrijkswerk. In Brooklyn legde hij de situatie uit aan Milton Henschel, die op het bureau van de president van het Genootschap, N. H. Knorr, werkte, en hem werd verzekerd dat er onmiddellijk aan al deze problemen gewerkt zou worden.

Ford kon, vanwege dienst aan boord van het schip, niet voor het middageten blijven, maar hij keerde de volgende dag terug. En ja hoor, er lag een pakje met lectuur en grammofoonplaten voor hem klaar. Dit was slechts de eerste van vele belangrijke reizen die hij zou ondernemen om kostbare vracht voor zijn broeders mee naar huis te nemen. Door middel van een brief van broeder Knorr kwam Gus Barnes te weten dat er geld voor de aanschaf van een betere boot beschikbaar zou worden gesteld. Voor slechts zeshonderd dollar kocht broeder Barnes een prachtig dertien meter lang jacht. Weldra werd er dus een nieuwe Koninkrijksboot, „Hope” (Hoop) genaamd, ter verbreiding van het goede nieuws in de vaart gebracht.

Het plan was de zuidkust van Port-aux-Basques tot aan Placentia Bay te bewerken. In Burgeo, een toegangshaven, kwamen de douane en de Mounted Police (de Canadese bereden politie) aan boord van de „Hope”. Zij wisten van de verbodsbepaling met betrekking tot de lectuur af en wilden handelend optreden, maar zij aarzelden en besloten instructies vanuit Saint John’s af te wachten. Een van de bemanningsleden van de „Hope” bericht:

’Toen die avond de mist kwam opzetten en de kust in duisternis was gehuld, besloten we het erop te wagen al onze lectuur, grammofoonplaten en uitrusting met ons vletje van boord te halen en alles in een eenzame inham te verbergen. Men had geen wachtposten uitgezet. Toen gebeurde er iets wonderbaarlijks! Tegen middernacht hoorden we de hoorn van de kustvaarder, die vanwege de mist buiten vóór de kust voor anker wilde gaan. We namen snel ons kompas en onze kaarten en roeiden door de mist tot we de lichten van het schip ontwaarden. We klommen de touwladder op, liepen het dek over en slaagden erin contact op te nemen met de purser en vertelden hem dat we iets te verschepen hadden. Hij was bereid de zending aan te nemen en in minder dan geen tijd hadden we onze vlet leeg en werd al onze theocratische uitrusting zo’n honderd tien kilometer verder de kust langs verzonden ’s Morgens kregen we, zoals we verwacht hadden, de beambten weer op bezoek om alles wat we hadden, mee te nemen. Ze vonden niets! Ze wilden ons voor onbepaalde tijd in de haven vasthouden, maar we protesteerden bij de regering en er werd bevel gegeven ons vrij te laten.

Enkele weken later kwamen we in de haven aan waarheen we onze lectuur min of meer op goed geluk hadden gezonden. De plaatselijke koopman had uit nieuwsgierigheid een van de dozen opengemaakt en zat net met veel genoegen het boek Vijanden te lezen toen we aankwamen. Hij trof dan ook alle mogelijke voorzieningen zodat wij de lectuur konden inpakken en naar alle geïnteresseerden konden verzenden wier naam en adres wij genoteerd hadden. Toen diezelfde kustvaarder weer terugvoer, had hij honderden boeken en brochures in keurige pakjes bij zich, die aan personen in vele plaatsen tot aan Burgeo toe geadresseerd waren.’

Toen brak de herfst aan met zware stormen en hoog opzwepende golven. De „Hope” lag voor de kust van het schiereiland Burin, een van de zuidelijkste punten van Newfoundland. Op weg naar Epworth vond er een voorval plaats dat er veel toe bijdroeg het stigma „spionnen” en „smokkelaars” dat de „Hope” had aangekleefd, uit te wissen. Hier volgen de notities uit het logboek van Gus Barnes: ’We voeren op een stormachtige zee langs een troosteloze kust, toen we plotseling geweerschoten hoorden van iemand die in nood was geraakt. Wij wisten naar de plaats te manoeuvreren en konden ten slotte de drijvende boot, die dertien mensen, meest vrouwen en kinderen, aan boord had, signaleren. Ze waren van het land afgedreven en er bestond groot gevaar dat ze meegesleurd zouden worden, de ijzige oceaan in. Urenlang hadden ze om hulp geschreeuwd. We brachten hen weer op verhaal, gaven hun wat warms te drinken en namen hen toen op sleeptouw naar hun thuishaven Corbin. Dat hele plaatsje is katholiek, maar deze mensen waren nu onze vrienden en we konden met hen over de Koninkrijksboodschap spreken.’

VRIJ VOOR VERDERE EXPANSIE

De verbodsbepaling met betrekking tot de invoer en de verspreiding van door het Wachttorengenootschap uitgegeven lectuur werd in maart 1945 opgeheven. Nu was stellig de tijd aangebroken voor een grootscheepse expansie van de Koninkrijksbelangen op Newfoundland. Er werd een zending van 75.000 stuks lectuur bij het hoofdbureau in Brooklyn besteld. In het vroegere lectuurdepot werd een bijkantoor opgericht. Afgestudeerden van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead werden aan de grotere steden toegewezen, en kring- en districtsopzieners werden aangesteld om de gemeenten te bezoeken en opbouwende halfjaarlijkse vergaderingen te organiseren. Op deze wijze werd de organisatie hechter aaneengesmeed.

De ruimte op het bijkantoor was al gauw te klein geworden en op 6 juni 1946 werd er in Saint John’s, Pennywell Road 239, een nieuw en groter pand gehuurd. Charles Clemons, een van de pas aangekomen zendelingen, werd als bijkantooropziener aangesteld. Er werden regelingen getroffen dat de zendelingen zich op de twee grootste gemeenschappen, Saint John’s en Corner Brook, zouden concentreren. De boot de „Hope” bleef de Koninkrijksboodschap naar de geïsoleerde kustplaatsjes brengen. Maar in de loop der jaren werden er kriskras door het eiland wegen aangelegd. Ook op andere terreinen werd het gemakkelijker en daardoor nam de prediking met de boot in belangrijkheid af. Vrijwel alle nederzettingen, op de zuidkust en de kust van Labrador na, konden al spoedig overland bereikt worden.

In de jaren veertig ondervonden de kringopzieners echter nog steeds moeilijkheden op hun reizen. George Stover vertelt bijvoorbeeld over een riskante tocht: ’De terugreis was niet gemakkelijk. Het land was in de greep van de winter, en terwijl ik de drieënvijftig kilometer lange afstand te voet aflegde, daalde de temperatuur tot 29 graden Celsius onder nul. De eerste nacht bracht ik bij enkele mannen in een houthakkerskamp door, en ik maakte van de gelegenheid gebruik om met hen te spreken. De volgende dag begon ik aan het laatste traject van mijn reis. Eerst moest ik een dichtgevroren meer oversteken. Voordat ik de andere kant had bereikt, stak er echter een storm op die het pad toedekte, zodat ik niet meer kon zien welke kant ik uitliep. Ik zette mijn tas in de sneeuw, ging erop zitten en bad om leiding. Met hernieuwd vertrouwen pakte ik toen mijn tas op en na een paar stappen zag ik plotseling verse sporen in de sneeuw die uit een andere richting kwamen. Mijn enige hoop was, dat dit spoor mij in de goede richting zou leiden. De duisternis viel in. Ik zou al heel gauw het spoor niet meer kunnen zien. Even daarna, toen ik mijn hoofd ophief en recht voor mij uit keek, zag ik tot mijn vreugde de lichtjes van de stad. Wat was ik Jehovah dankbaar voor zijn zorg en bescherming!’

In 1946 werden Gus Barnes en Ford Prince voor de eerste naoorlogse, internationale klas van de zendelingenschool Gilead uitgenodigd. Beiden keerden daarna naar Newfoundland terug, broeder Barnes om in de kringdienst verder te gaan en broeder Prince om de leiding over de werkzaamheden van de „Hope” op zich te nemen. De boot had voordat hij in december 1955 uit de dienst werd genomen, nog heel wat ten behoeve van de Koninkrijksbelangen te doen. Gedurende de jaren dat hij in gebruik was, werden tientallen geïsoleerd wonende mensen bereikt, en velen van hen zijn zelf actieve Koninkrijksverkondigers geworden en hebben zich met het toenemende aantal gemeenten verbonden.

Het dienstjaar 1946/47 was voor de broeders op Newfoundland een uitstekend jaar. Acht pioniers en achtendertig verkondigers verspreidden in totaal 25.000 stuks lectuur. Maar het hoogtepunt van het jaar 1947 vormde het congres in de zomer, toen broeder Knorr en broeder Henschel als bijzonder welkome bezoekers kwamen. Dit was de eerste maal dat een president van het Wachttorengenootschap het eiland bezocht. „De blijvende Regeerder van alle natiën” was de titel van de wijd en zijd aangekondigde lezing bij die gelegenheid. Broeder Knorr zelf had de vreugde een aandeel aan de bekendmaking te hebben toen hij aan boord van de „Hope” stapte en met behulp van de geluidsinstallatie overal in de haven van Saint John’s zijn eigen lezing aankondigde.

Charles en Eva Barney, onder de Newfoundlanders beter bekend als Barney en Eva, werden als zendelingen aan Corner Brook toegewezen — een uitgestrekt gebied. Bij hun aankomst bemerkten zij dat de oorspronkelijke groep was weggetrokken en er slechts een paar geïnteresseerde gezinnen waren overgebleven. Er werd helemaal geen predikingsactiviteit aan het bijkantoor bericht. Maar gedurende de daaropvolgende zes jaar, waarin de zendelingen heuvel op en heuvel af sjouwden en de hele omgeving bewerkten, vond er een grote verandering plaats. Toen de Barney’s weggingen, was er in Corner Brook een bloeiende gemeente die Jehovah loofde.

Walter en Grace Kienitz, nog een zendelingenechtpaar, die samen met de eerste aan Newfoundland toegewezen groep in de herfst van 1945 aankwamen, hebben nu dertig jaar op het eiland doorgebracht. In 1962 ontvingen ze de toewijzing om Argentia en de omliggende nederzettingen te bewerken. In dit gebied was veel personeel van de Amerikaanse marine gestationeerd, en dus predikten zij ook daar. Vooral veel vrouwen aanvaardden de Koninkrijksboodschap en keerden dan na kortere of langere tijd naar de Verenigde Staten terug.

In het jaar 1952 waren er 21 gemeenten met 315 verkondigers op Newfoundland werkzaam. In dat jaar werd ook M. F. Latyn als bijkantooropziener aangesteld.

Jaar na jaar werden er nieuwe gemeenten opgericht, die zich eveneens beijverden om de Koninkrijksboodschap te verbreiden. In 1952 werd er als gevolg van het harde werk van de Gileadafgestudeerden Bernard en Elizabeth Mahler een nieuwe gemeente in Bonavista opgericht. Een andere gemeente werd in 1953 in Joe Batt’s Arm opgericht, en in 1955 werden ook in Stephenville, Musgrave Harbour en Mount Pearl gemeenten opgericht; in 1957 in Port-aux-Basques en Epworth, als gevolg van de activiteiten van Gileadafgestudeerden, en in 1958 een in Norris Point. En in de daaropvolgende jaren werden er gemeenten in Lewisporte, Happy Valley, Bay Roberts en Weybridge opgericht. Ook in de stad Saint John’s hadden grootse dingen plaatsgevonden; de gemeente was zo groot geworden dat er in 1963 verschillende groepen werden gevormd.

Het verhuizen van gezinnen naar gebieden waar de behoefte groter was, heeft op Newfoundland goede resultaten gehad. Dit heeft in 1964 bijgedragen tot de oprichting van een nieuwe gemeente in Labrador City, in 1967 tot de oprichting van nog een gemeente in Carbonear en in 1968 tot nog weer een in Shoal Harbour. Door ijverige krachtsinspanningen van speciale pioniers ontstonden er in 1969 wederom nieuwe gemeenten in Springdale en Baie Verte. Sindsdien is het werk voortdurend door theocratische vooruitgang gekenmerkt.

Als wij het verslag over Jehovah’s volk op Newfoundland nagaan, welt er werkelijk een gevoel van dankbaarheid jegens Jehovah in ons hart op. De berichten tonen aan dat er vanaf de tijd dat broeder Macmillan in 1916 de eerste gemeente organiseerde, tot en met het jaar 1974 meer dan 3.600.000 stuks lectuur in de stadjes, gehuchten en buitenhavens van Newfoundland zijn verspreid. Er is meer dan drie miljoen uur aan dit werk besteed. Om de belangstelling verder op te wekken, werden er meer dan 1.000.000 nabezoeken gebracht. Met welk gevolg? Nu, alleen al in de afgelopen vijfentwintig jaar hebben meer dan 1180 personen hun leven aan God opgedragen en dit door de waterdoop gesymboliseerd! In mei 1975 leverde een hoogtepunt van 1131 verkondigers bericht in over hun activiteit. En er worden nog veel meer mensen tot Jehovah’s organisatie aangetrokken, want op 27 maart 1975 woonden 2041 personen de viering van het Avondmaal des Heren bij.

Uit de wijze waarop nederige, geïsoleerd wonende mensen hier zijn bereikt, die op hun beurt weer tot anderen hebben gepredikt, valt duidelijk Jehovah’s hand waar te nemen. (Vergelijk Handelingen 11:19-21.) Het goede nieuws is tot in verafgelegen plaatsen verbreid. Het is aansporend te zien dat het onze God nog steeds behaagt de broeders op Newfoundland in zijn grootse werk van de Koninkrijksprediking te gebruiken. En zij zijn op hun beurt gelukkig dat zij zo’n wonderbaarlijke gunst hebben ontvangen!