Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zuid-Afrika en naburige staten (Deel 2)

Zuid-Afrika en naburige staten (Deel 2)

Zuid-Afrika en naburige staten (Deel 2)

EEN SOEPELE OVERGANG

Broeder Rutherford, die 25 jaar lang getrouw en ijverig als president van het Genootschap gediend had, was aan het einde van 1941 reeds zeer ziek. Hij was toen 72 jaar oud en had zich vele jaren lang in Jehovah’s dienst niet ontzien. Op 8 januari 1942 bezegelde hij zijn aardse Koninkrijksdienst met de dood. Binnen enkele dagen kwam de bestuursraad van het Genootschap op Bethel in Brooklyn bijeen en werd Nathan H. Knorr tot de nieuwe president gekozen. De reactie van de broeders op de dood van broeder Rutherford was heel anders dan hun reactie op de dood van broeder Russell. Ditmaal jammerde niemand: „Wat zullen wij nu doen?” De vijanden van de waarheid verheugden zich natuurlijk zeer over de dood van broeder Rutherford en zeiden: „Nu hun leider en spreker er niet meer is, zal hun werk spoedig uiteenvallen.” Maar daarin werden zij al gauw gedesillusioneerd.

Kort voor zijn dood, in augustus 1941, had broeder Rutherford het congres in St. Louis (Missouri, V.S.) bezocht. Een van de hoogtepunten van dit congres was „Kinderendag”, waarop het nieuwe boek Kinderen verkrijgbaar werd gesteld. Dit bijzondere congres werd in april 1942 op kleine schaal in Johannesburg herhaald. Ditmaal waren er al direct 1700 aanwezigen, onder wie 340 kinderen, die stralend van vreugde het nieuwe boek in ontvangst namen. Op dat congres symboliseerden 400 personen hun opdracht aan God, om zijn wil te doen — meer dan het dubbele van het voorgaande hoogtepunt. Tot de congresorganisatie behoorde voor de eerste maal een cafetaria, die 6000 maaltijden uitreikte en zeer goed functioneerde; de congresgangers hadden daardoor meer tijd voor opbouwende omgang. Alle broeders werden zeer gesterkt en aangemoedigd en keerden vol vreugde naar huis terug.

Een aantal jonge pioniers, die nog maar pas met de dienst waren begonnen, werd door dit congres vooral aangemoedigd. In 1942 steeg het aantal pioniers in Zuid-Afrika tot 65. Een van hen was broeder Piet Wentzel, die in het stadje Bonnievale in de Kaapprovinsie in de waarheid was gekomen. In december 1941 nam hij in Kimberley de pioniersdienst op. In 1945 sloot Frans Muller zich bij hem aan, die op de leeftijd van 16 jaar net de school doorlopen had en in de gemeente Pretoria reeds een goede opleiding had ontvangen en ervaring in het predikingswerk had opgedaan. De beide jonge broeders werden aan de stad Vereeniging toegewezen, ongeveer 50 kilometer ten zuiden van Johannesburg. Zij werkten hard; een van hen haalde in dat jaar gemiddeld 210 uur per maand.

Ondanks de pessimistische voorzeggingen van de tegenstanders was er na de dood van broeder Rutherford in 1942 geen vertraging in het Koninkrijkswerk. In plaats daarvan ging het sneller vooruit, zodat George Phillips aan het einde van het dienstjaar een nieuw hoogtepunt in verkondigers van 1582 kon berichten, wat een toename van 26 percent was vergeleken met het hoogtepunt van het voorgaande jaar. Wat een geweldig verschil met de kleine groep van ongeveer 100 personen in 1931!

BROEDERDIENAREN

Onder leiding van broeder Knorr, de nieuwe president van het Genootschap, behoorde het uitzenden van broederdienaren tot de eerste nieuwe ontwikkelingen. Dit werk begon in Zuid-Afrika, in februari 1943. (De zonedienst was in 1942 afgeschaft.) Broederdienaren moesten ongehuwd zijn, alsook een goede gezondheid en veel energie hebben om zich aan hun druk bezette tijdschema te kunnen houden. Kleinere groepen werden eerst slechts één dag bezocht, en grotere gemeenten twee of drie dagen. Dit betekende dat deze dienaren zeer veel moesten reizen, en dit onder moeilijke omstandigheden. Op de ongunstigste uren van de dag en de nacht moesten zij treinen en bussen halen. Hun taak bestond er niet slechts in de gemeenteberichten zorgvuldig te controleren, maar zij moesten vooral veel tijd met de broeders in de velddienst doorbrengen en hen daarin opleiden.

Een van de aangestelde nieuwe broederdienaren was broeder Gert Nel, die in 1943 als schoolonderwijzer in het noorden van Transvaal in de waarheid was gekomen en als Koninkrijksverkondiger zeer ijverig en actief was. Als zonedienaar en als broederdienaar had broeder Nel het voorrecht zeer veel verkondigers, zowel Afrikanen als Europeanen, te helpen, en veel broeders herinneren zich nog steeds zijn getrouwe en loyale dienst. Hij werd in 1946 als vertaler voor de publikaties in het Afrikaans naar Bethel geroepen.

Thomas M’kele was een Afrikaanse broeder die broederdienaar werd. Door de oude broeder Mulenga, een van de eerste Afrikaanse pioniers in Zuid-Afrika, had hij de waarheid leren kennen. Op een zondagmorgen was broeder Mulenga in de velddienst, toen hij een groep mannen aantrof die op de grond sliepen. Op zijn vraag wat eraan scheelde, antwoordden zij dat zij de vorige nacht niet hadden geslapen daar zij de hele nacht in de kerk hadden gebeden. Daarop vroeg hun predikant, destijds nog „Reverend” Thomas M’kele, broeder Mulenga wat hij in zijn tas had. Hij nam de brochure Waar zijn de Dooden? De week daarop kocht hij nog meer boeken, en een week later bezocht hij een congres. Binnen korte tijd trad hij uit de kerk, werd gedoopt, en nog in hetzelfde jaar stond hij met broeder Mulenga in de pioniersdienst. Zoals reeds vermeld, werd hij later een van de broederdienaren. Eind 1945 stierf hij in getrouwheid.

EEN NIEUWE SCHOOL HEEFT EEN KRACHTIGE UITWERKING

Een van de nieuwe regelingen die onder het presidentschap van N. H. Knorr werd ingesteld en die een krachtige uitwerking op de predikingsdienst had, is de wekelijkse Theocratische School. Door deze voortreffelijke regeling was het mogelijk in korte tijd vele broeders die nooit gedacht hadden dat zij ooit doeltreffende openbare sprekers zouden worden, tot goede sprekers en doeltreffende predikers in het veld op te leiden. In heel Zuid-Afrika heetten de broeders deze nieuwe voorziening van Jehovah welkom en stelden zij ze enthousiast in werking. Dit werd niet alleen door de Europese broeders gedaan, maar ook door de Afrikaanse broeders, ofschoon zij wegens de taal en de gebrekkige opleiding grote moeilijkheden hadden.

Tot degenen die in 1943 schoolopziener werden, behoorde broeder Samuel Mase. In 1938 was hij nog lid van de communistische partij. Omstreeks die tijd kocht hij het boek Rijkdom, in de hoop dat hij daardoor met het zakenleven vertrouwd zou worden! Samuel had ook aanvallen van boze geesten te verduren en maakte verschrikkelijke nachten door. Diverse bezoeken aan medicijnmannen hielpen hem niet. Maar zodra hij de Wachttoren-studie begon te bezoeken, veranderde en verbeterde zijn hele leven. Wat meer dan iets anders indruk op hem maakte, was de liefde van de broeders die tot verschillende stammen behoorden. Onder hen vond hij een wonderbaarlijke eenheid, die hij bij zijn politieke metgezellen nooit had aangetroffen. Hij werd in een Afrikaanse gemeente in het Rif-gebied schoolopziener, begon later te pionieren en werd als kringopziener aangesteld.

De Theocratische School droeg ertoe bij dat het werk onder de Afrikanen sneller vooruitging. De kleine groep die door Hamilton Kaphwitt in Pretoria was opgericht, had zich tegen 1945 tot een grote gemeente met 181 verbondenen ontwikkeld. Omstreeks die tijd begon de regering de Afrikanen naar woongebieden buiten de stad Pretoria zelf over te brengen. De Afrikaanse gemeente was reeds bijna tweemaal zo groot als de Europese gemeente. Hieruit blijkt hoe het werk onder de Afrikanen tijdens de Tweede Wereldoorlog geweldig vooruit ging. Aan het begin van de oorlog waren er op elke Afrikaanse verkondiger twee Europese verkondigers, maar aan het einde van de oorlog verschoof de verhouding, en op vele plaatsen waren er meer Afrikaanse dan Europese broeders.

In 1945 was er in Johannesburg één Europese gemeente met 113 verbondenen en waren er 4 Afrikaanse gemeenten waarmee in totaal meer dan 500 Afrikaanse broeders verbonden waren.

Ook in Kaapstad was expansie. Toen er in totaal 135 Europese broeders waren, waren er in de Kaapstadse gemeente Salt River, die uit kleurlingen bestond, 138 verkondigers. De gemeente werd kort daarop gesplitst en er werden 4 nieuwe gemeenten opgericht.

Omstreeks die tijd kwam Nicholson Makhetha, een negeralbino, in de waarheid. Hij werd in 1944 op een congres gedoopt. In 1946 werd broeder Makhetha pionier, en later werkte hij een aantal jaren als kringopziener. Daar hij de Engelse taal goed beheerste, vertaalde hij op grote congressen dikwijls van het Engels in het Sesotho. Hij had ook het voorrecht, in zijn geboorteland Lesotho de publikaties van het Genootschap in het Sesotho te vertalen.

VOORUITGANG IN NYASALAND

Tegen 1940 was het aantal christelijke gemeenten in Nyasaland tot 60 gestegen. De religieuze tegenstand tegen de Koninkrijksprediking nam ook toe. Katholieke priesters zeiden tot de mensen dat ons werk reeds lang verboden geweest zou zijn als het land onder de heerschappij van Rome zou staan. In ieder geval, zo zeiden zij, zou de paus het werk van het Genootschap spoedig verwoesten en „Rutherford en alle getuigen van Jehovah in de zee doen zinken”.

Eén voorval laat zien hoe achterbaks de leraren van de valse religie te werk gingen: Vijf rooms-katholieke leraren, Afrikanen, wonden zich erover op dat er een grammofoonplaat in het Cinyanja was afgespeeld. Daarop zonden deze mannen een bericht aan de districtscommissaris waarin zij zich erover beklaagden dat er iemand met een grammofoon door de dorpen ging en de mensen vertelde dat Armageddon er was en alle blanken vernietigd zouden worden. Natuurlijk deden zij dit opzettelijk om de bezorgdheid en de vijandschap van de blanke functionarissen op te wekken, maar de onderzoekingen van de autoriteiten toonden aan dat het bericht vals was en daarom liet men de zaak rusten.

Bijgeloof speelt in het leven van de Afrikanen gewoonlijk een grote rol, maar de waarheid bevrijdt hen van deze geestelijke boeien. Degenen die de slaven van bijgeloof zijn, gebruiken daarentegen vaak hun speciale wapens tegen Jehovah’s dienstknechten. Toen bijvoorbeeld een gemeente van Jehovah’s Getuigen van dorp tot dorp predikte, volgde een leeuw hen op hun pad en verscheurde enkele dorpsbewoners. Dit veroorzaakte dat bijgelovige mensen Jehovah’s Getuigen er de schuld van gaven dat de leeuw opmerkzaam op hen was geworden. De katholieke leraren sloegen daaruit natuurlijk munt.

Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog nam de druk op het Koninkrijkswerk in Nyasaland toe, maar de regering bleef een billijke houding aan de dag leggen. Dit blijkt uit een uitspraak van de gouverneur, Sir H. C. D. Mackenzie-Kennedy, die zei: „Ik ken de mensen van de Wachttoren al 25 jaar. Mij is bekend dat zij in vele landen vervolgd en niet erkend worden. In dit land zal ik hen niet in hun werk belemmeren zolang zij zich aan de wet houden.” Ook enkele Afrikaanse autoriteiten droegen ertoe bij dat de weg voor de verbreiding van de Koninkrijksboodschap open bleef.

Tegen 1943 was het werk zo gegroeid dat er nu maandelijks gemiddeld 2464 verkondigers in 144 gemeenten waren. In dat jaar werd er echter een nieuwe gouverneur benoemd en ook een nieuwe commissaris van politie. De regering hield een grote zending van de boeken Rijkdom in het Cinyanja vast. In juni 1943 werd door de Regeringsaankondiging No. 77 aangekondigd dat alle invoer van lectuur van het Genootschap verboden was. Dit had echter geen al te grote uitwerking op het werk in het land, daar er reeds grote voorraden in Nyasaland waren.

De „Watchtower-bewegingen” hadden nog een grote invloed. Ze waren nog steeds werkzaam en brachten smaad op de naam van het Genootschap. Elliott Kamwana werd in 1937 uit de verbanning op de Seychellen vrijgelaten en keerde als leider van een van deze bewegingen terug. Ook Willie Kavala, die valselijk beweerde de leiding van rechter Rutherford te volgen, had zijn eigen kleine groepje. Onder deze omstandigheden was het goed dat het Genootschap speciale legitimatiekaarten aan de verkondigers verstrekte en de regering de namen meedeelde van degenen aan wie zij een dergelijke legitimatie verschaften. Aldus werd er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen Jehovah’s Getuigen, die onder leiding van de Watch Tower Bible and Tract Society werkzaam waren, en heidense bewegingen met soortgelijke namen.

Tijdens 1944 werd de uitdrukking „de Nieuwe Wereld van Jehovah” zeer geestdriftig door de bevolking van Nyasaland ontvangen. Een broeder die een lezing over de Nieuwe Wereld hield, verklaarde: „Toen Adam zondigde, werden hem in de tuin geen kinderen geboren; allen werden in het ’oerwoud’ geboren, en wij bevinden ons nog steeds in het ’oerwoud’, mijn vrienden, wij zijn nog niet naar de tuin teruggekeerd. Maar de tijd is thans nabij dat wij deze ’matekenya’-(zandvlo-) wereld zullen verlaten en de door Jehovah opgerichte nieuwe wereld zullen binnengaan.” In één streek volgden de geïnteresseerden Jehovah’s Getuigen van plaats tot plaats om de belofte van Gods Woord in te drinken.

In het jaar daarop begon de hitte van de krachtige bijbelse waarheid de drassige velden van de valse religie te verdrogen. Een aantal Afrikaanse predikanten ging, na het aanhoren van een lezing over de Nieuwe Wereld, en masse naar een Europese zendeling en zei: „Waarom hebt u ons dat niet verteld? Tegenwoordig gaan kleine jongens en meisjes naar de mensen en vertellen hun de prachtigste dingen die zij ooit gehoord hebben! En u laat ons leerstellingen prediken die nu vals blijken te zijn! En wanneer wij voor de mensen gaan staan om te prediken, lijken wij dom en hebben wij geen enkele basis voor datgene wat wij zeggen!”

MOEILIJKHEDEN IN ZUID-RHODESIA WORDEN OVERWONNEN

In 1939 waren er in Zuid-Rhodesia ongeveer 15 Europese verkondigers, tegenover ongeveer 460 Afrikaanse. Een zeer grote hulp voor de Afrikaanse broeders was de eerste brochure in het Chishona, de voornaamste Afrikaanse taal in het land.

Intussen onderwees Jack McLuckie, de geïsoleerde verkondiger met zijn eigen goudmijn, zijn gezin in de waarheid. Hij woonde in een zeer eenvoudig huis van gevlochten twijgen en leem, en de vloer was van senga — met water aangemaakte koeiemest, die na het drogen hard wordt. Wanneer de vloer hard is, ruikt men niets, en men kan hem dagelijks vegen. Broeder McLuckie voedde zijn kinderen getrouw in de waarheid op. Onder andere las hij hun enkele verzen uit de bijbel voor en stelde hun dan vragen om te zien hoeveel zij begrepen hadden Ian, de jongste, was toen nog heel klein, maar hij herinnert zich deze bijbelstudies. Deze vroege opleiding kwam hem goed van pas toen hij later pionier werd, van de Gileadschool afstudeerde en in de zendingsdienst ging.

In 1939 verscheen er in Zuid-Rhodesia nog een familie McLuckie op het toneel — Bert McLuckie en zijn vrouw Carmen, hun pasgeboren zoon Peter en twee kinderen uit zijn eerste huwelijk. Bert McLuckie kwam in 1927 voor het eerst met de waarheid in contact en hielp velen van zijn familieleden de waarheid aan te nemen. De McLuckie-„clan” is in het midden en zuiden van Afrika zeer bekend.

Kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 bevonden de beide families McLuckie en de andere verkondigers in Zuid-Rhodesia zich in moeilijkheden. Op 15 november 1940 verbood de regering de invoer en verspreiding van de lectuur van het Genootschap; zelfs de Emphatic Diaglott, een Engelse vertaling van de christelijke Griekse Geschriften, werd verboden. Als reden voor het verbod gaf men op dat de lectuur tot oppositie tegen de oorlogsinspanningen zou oproepen. Het bureau in Kaapstad diende onverwijld bij de koning van Engeland, de premier van Groot-Brittannië, de minister van koloniën, de gouverneur van Zuid-Rhodesia en alle parlementsleden een aanklacht in. Deze brief werd officieel niet bevestigd. Enkele dagen later kwam er in opdracht van de regering van Zuid-Rhodesia een rechercheur bij George Phillips in Kaapstad. Men wilde graag iets over de antecedenten van de schrijver weten!

Bert McLuckie vertelt dat er enkele broeders waren die ten tijde van dit verbod op de lectuur uit vrees wegzakten; maar de meesten gingen met grotere geestdrift voort. Zij waren vastbesloten door de verspreiding van lectuur uit te vinden hoe krachtig er de hand aan de wet werd gehouden, wat de gevolgen ook zouden zijn. Dit leidde tot arrestaties, aanklachten en onvermijdelijke veroordelingen. Boeken, bijbels, grammofoons en grammofoonplaten werden in beslag genomen en later op bevel van het gerecht verbrand. Enkele zaken kwamen voor het Hooggerechtshof van Zuid-Rhodesia, maar in die jaren, onder de druk en de opwinding van de oorlog, luidde het vonnis ten nadele van het Genootschap.

Volgens de woorden van Jack McLuckie waren er in die tijd ongeveer 16 Europese Getuigen, van wie de meesten op de een of andere tijd wegens het verspreiden van de verboden lectuur in de gevangenis waren, sommigen twee- of driemaal. Omstreeks die tijd kwamen ook veel broeders in de gevangenis vanwege hun neutrale standpunt in verband met de oorlog. Zij gebruikten de tijd in de gevangenis om een goed getuigenis te geven, en nadat de broeders waren vrijgelaten, bestudeerden enkelen van de cipiers de bijbel met de Getuigen.

Op een keer werd ook Bert McLuckies vrouw Carmen gearresteerd en tot de gebruikelijke straf van £25 of 3 maanden gevangenis veroordeeld. Zij was toentertijd zwanger. Een vergeefse appèlzaak vertraagde de aangelegenheid en ondertussen bracht zuster McLuckie een meisje ter wereld. Na enige tijd kwam er een agente om zuster McLuckie te arresteren, en haar man moest toezien hoe zijn vrouw en kind naar de gevangenis in Gwelo werden gebracht. Het kind had weliswaar thuis kunnen blijven, maar zij meenden dat het voor moeder en kind het beste was samen te blijven. Gedurende de tijd dat de kleine Estrella met haar moeder in de gevangenis was, was een moordenares kindermeisje. Toen moeder en kind na 3 maanden werden vrijgelaten, schreide zij bittere tranen.

Broeder Bert McLuckie zelf was enkele malen in de gevangenis. Daar was hij met mensen samen die wegens smerige en boosaardige overtredingen veroordeeld waren. Hij zei dat hij noch voordien noch nadien zulke smerige taal had gehoord. Bij twee van hen vond hij niettemin een horend oor naar de Koninkrijksboodschap. Zo gebeurde het dat broeder Bert McLuckie twee gevangenen in de gevangenis doopte terwijl alle anderen voor sportbeoefening op de binnenplaats waren.

In 1942 publiceerden de Europese broeders in Zuid-Rhodesia de brochure Jehovah’s Witnesses: Who Are They? What Is Their Work? Zij verzonden exemplaren aan de gouverneur en andere regeringsfunctionarissen en verspreidden ze in het openbaar. Broeder Bert McLuckie, herinnert zich dit heel goed. Zijn vrouw werd op een dag tijdens dit werk zelfs opnieuw gearresteerd, maar haar zaak ging niet door en zij werd niet aangeklaagd.

In 1943 was het gemiddelde aantal verkondigers tot 1090 gestegen, en de schare Koninkrijksverkondigers in Zuid-Rhodesia groeide snel. In het jaar daarop werden er voor de Afrikaanse broeders congressen gehouden. Op het Afrikaanse congres in Bulawayo waren 1028 bezoekers, en in Mrewa luisterden 347 naar de openbare lezing. Op beide congressen werden 50 nieuwelingen gedoopt. Het Europese congres vond eveneens in Bulawayo plaats en had een hoogtepunt in aanwezigen van 73. De broeders werden daardoor aangemoedigd het werk voort te zetten. Zij zagen uit naar de tijd dat het Genootschap toestemming zou krijgen een lectuurdepot te openen en een officiële vertegenwoordiger naar hun land te zenden.

IJVERIG ONDANKS VERVOLGING

Tijdens 1940 waren er in Noord-Rhodesia in het kopermijngebied (Copperbelt) weer onlusten en op één plaats werden verscheidene Afrikanen gedood. Ditmaal slaagde de vijand er niet in Jehovah’s Getuigen tot „zondebok” te maken. De raddraaiers waren allen rooms-katholiek, maar daar sprak de regering niet over. Tegen die tijd waren Jehovah’s Getuigen in dit kopermijngebied veel sterker en ijveriger dan ooit tevoren.

In december 1940 werd er een regeringsproclamatie uitgevaardigd waarin de invoer en verspreiding van alle lectuur van het Genootschap werd verboden. De huizen van de broeders werden doorzocht, en enkelen van hen werden in de gevangenis gezet omdat zij lectuur bezaten. In één geval werden de beide broeders Gibson Chembe en Lamond Kandama verscheidene malen hevig geslagen omdat zij weigerden hun boeken voor de ogen van vele mensen, met inbegrip van hoofdmannen, te verbranden. Dit gebeurde met medeweten van de plaatselijke commissaris van politie en de magistraat. Het bericht dat daarover naar het bureau in Kaapstad werd gezonden, werd door de censuur vastgehouden en men liet Llewelyn Phillips bij het hoofd van de veiligheidsdienst komen. Toen de feiten werden uiteengezet, beloofde deze een onderzoek in te stellen. Bij de regering in Lusaka en bij het Departement van Koloniën in Londen werd een protest ingediend. De regering stelde toen een onderzoekcommissie aan, die de magistraat en de commissaris van politie een reprimande gaf, en daarna vonden er geen verdere boekenverbrandingen meer plaats.

Vervolgens maakte de regering in maart 1941 bekend dat alle Europeanen en Afrikanen alle publikaties van de Watch Tower Society binnen twee maanden bij de dichtstbijgelegen Boma (Gerecht) moesten inleveren, anders maakte men zich strafbaar. Onnodig te zeggen dat allen die werkelijk getuigen van Jehovah waren, weigerden dit te doen, wat verdere arrestaties tot gevolg had. Het lectuurdepot van het Genootschap werd doorzocht. De depotdienaar, Llewelyn Phillips, trad moedig en standvastig op en weigerde de in zijn bezit zijnde lectuur af te geven. Hij werd tot 6 maanden gevangenisstraf veroordeeld. Eerder in hetzelfde jaar was Llewelyn Phillips een maand in de gevangenis geweest omdat hij militaire dienst had geweigerd.

Tijdens het volgende jaar kwam er geen verlichting. Llewelyn Phillips werd wederom wegens de militaire dienst gearresteerd, maar hij ging in hoger beroep. Hij bracht 3 maanden in de gevangenis door voordat zijn zaak werd behandeld. Hij vertelt zijn eigen verhaal hierover: „De appèlzaak, die 3 maanden later voorkwam, was een heel officiële aangelegenheid. De Lord opperrechter zat op de rechterstoel en de advocaat van de Kroon diende de aanklacht in. De rechter haalde een bijbel te voorschijn waaruit op verschillende plaatsen papiertjes staken. Hij begon met te vragen welk recht Jehovah’s Getuigen hadden om militaire dienst te weigeren terwijl Mozes toch een man van oorlog was geweest. Toen hij eraan herinnerd werd dat deze getrouwe man geen christen geweest kon zijn daar hij 1500 jaar vóór Christus leefde, verdween zijn enthousiasme voor bijbelse vragen, en na korte tijd legde hij de bijbel ter zijde. Toen de rechter de opmerking hoorde dat als de apostelen nog hadden geleefd, zij waarschijnlijk eveneens op de beklaagdenbank zouden zitten, was hij zichtbaar aangedaan.” De straf voor broeder Phillips werd toen teruggebracht tot de tijd die hij reeds in de gevangenis had gezeten, zodat hij de rechtszaal als vrij man kon verlaten. Acht van de twaalf maanden van het dienstjaar 1942 had hij in de gevangenis doorgebracht.

Ondanks de moeilijkheden die er wegens vervolging, voedseltekorten en lectuurgebrek als gevolg van het verbod waren, ging het werk voort. Om het lectuurgebrek tegen te gaan, waren er vragen en antwoorden met bijbehorende schriftplaatsen voorbereid die de broeders bij hun bijbelstudies konden gebruiken. Door de oorlog waren er ook weinig onderdelen voor fietsen, wat betekende dat de meeste Afrikanen het zonder hun voornaamste vervoermiddel op de primitieve oerwoudpaden moesten stellen. Niettemin maakte het werk in Noord-Rhodesia goede vorderingen. Het gemiddelde aantal verkondigers steeg in 1944 tot 3062, een toename van 116 percent sinds 1941! En ondanks al hun moeilijkheden besteedden zij een gemiddelde van 30 uur per maand in de velddienst. Ondertussen was het goede nieuws ook tot het naburige land Congo doorgedrongen.

Tot op dit tijdstip hadden zich in Noord-Rhodesia nog geen Europeanen openlijk bij Jehovah’s Getuigen aangesloten. Hoe kwam dit? In het 1943 Yearbook werd een mogelijke reden genoemd: „In de geest van vele Europeanen die onze boodschap waarderen, heerst een diepgewortelde vrees, daar zij menen dat hun positie in gevaar verkeert wanneer zij dit openlijk bekendmaken of ervoor opkomen.” Verscheidene Europeanen, onder wie regeringsfunctionarissen, waren de Getuigen echter zeer vriendelijk gezind. Eén districtscommissaris betaalde twee Getuigen zelfs ieder 5 shilling als compensatie omdat zij door zijn voorganger wederrechtelijk gevangen gezet waren. Een andere functionaris haalde zijn huisjongen (die in de gevangenis had gezeten omdat hij onze lectuur bezat), toen zijn straf afgelopen was, met zijn wagen af en bracht hem naar het werk terug! Deze verandering in de houding van vele Europeanen was ongetwijfeld toe te schrijven aan het voortreffelijke getuigenis dat de broeders door hun gedrag gaven. In het 1944 Yearbook staat daarover: „De aanhangers van het Genootschap hebben overal . . . de beste reputatie, en het is algemeen bekend dat boeren en andere werkgevers uitdrukkelijk te kennen geven dat zij slechts hen willen hebben.”

In 1945 verhuisden broeder en zuster Bridger, een echtpaar dat de waarheid omstreeks 1916 in Oranje Vrystaat van Japie Theron had leren kennen, van Johannesburg naar Luanshya, waar broeder Bridger onder de Europeanen begon te pionieren. Hij vertelt dat hij de hele stad bewerkte en 1000 brochures verspreidde. Hij trof daar een familie aan met wie hij voordien in Johannesburg had gestudeerd, een zekere mevrouw Scheepers en haar dochter, mevrouw Joubert. De hele familie kwam in de waarheid. Thans zijn zelfs de achterkleinkinderen in Jehovah’s dienst werkzaam. Broeder Bridger hoorde ook van enkele mensen die „niet in Kerstmis geloofden”. Hij kon contact met hen opnemen en vond zodoende nog vier personen die met ons werk in Zuid-Afrika verbonden waren geweest. Hij begon met hen te studeren en daardoor werd de kern van de eerste Europese gemeente in Noord-Rhodesia gevormd. Broeder en zuster Bridger werkten ook onder de Afrikanen die in kampen woonden.

VERDER NAAR BAROTSELAND

Verdere versterking uit de Unie van Zuid-Afrika kwam in 1945, toen broeder C. Holliday (de echtgenoot van de reeds genoemde zuster M. Holliday) aankwam. Broeder George Phillips, de bijkantooropziener in Kaapstad, had hem uitgenodigd als „reizende dienaar en assistent van broeder Llewelyn Phillips” te dienen. Terwijl hij in Noord-Rhodesia was, bezocht hij Barotseland, een gebied van 735.000 vierkante kilometer, dat ten westen van de Victoria Watervallen aan de bovenloop van de Zambezi ligt. Hij werd vergezeld door een geïnteresseerde Europeaan en door een Afrikaanse „broederdienaar”, die als reisleider en tolk optrad.

De reis was zeer moeilijk. Eerst reisden zij met een privé-houttransporttrein naar Massesse, waar zij de reis onderbraken, een bijeenkomst met enkele Getuigen hadden en de oprichting van een gemeente voorbereidden. Het volgende stuk van hun reis legden zij af op een railwagen die van een voorman was geleend en door twee Afrikanen werd voortgeduwd totdat de reizigers een plaats bereikten waar zij door een vrachtwagen van de regering meegenomen konden worden. Deze bracht hen naar Katima Molilo, van waar een andere vrachtwagen hen meenam naar Ngwesi. Daar werden zij afgehaald door broeders die te voet van Senanga waren gekomen om hen op te vangen en hun bagage te dragen. Het laatste stuk van de reis naar Senanga legden zij voor het grootste deel in drie kano’s af. Onderweg maakten zij iets mee waar iemand de haren van te berge rijzen, toen tot ontzetting van broeder Holliday een nijlpaard een van de kano’s in de lucht hief. De pagaaier hield zich echter behendig in evenwicht en gaf het dier met zijn pagaai een klap. Dit had het gewenste resultaat en tot ieders opluchting zwom het nijlpaard weg.

Bij hun aankomst in Senanga werden zij welkom geheten door een reusachtige mensenmenigte die daar was bijeengekomen. Sommigen hadden 8 of 9 dagen gereisd om aanwezig te zijn. Allen waren uiterst gespannen en nieuwsgierig wat hun geboden zou worden. Dit was het eerste bezoek van een Europese broeder, en velen hadden nog nooit een blanke gezien. Het onofficiële congres dat zij hielden, was werkelijk geestelijk verkwikkend.

Terwijl broeder Holliday de gemeente in Mufulira bezocht, leerde hij de beheerder van het woonkamp van de Afrikaanse arbeiders, de heer Ford, kennen, die zeer onder de indruk was van het goede werk en de betrouwbaarheid van de „Watch Tower boys”. Hij was een van de functionarissen die in het 1946 Yearbook of Jehovah’s Witnesses werden genoemd: „De officiële houding is nog steeds dat wij niet erkend worden, maar op het individuele vlak zijn er enkele aanmoedigende voorbeelden die erop duiden dat men beslist respect heeft voor de reinheid, welvoeglijkheid en de vlijt van Jehovah’s Getuigen. Degenen die het rechtstreekse toezicht over de Afrikanen hebben, beginnen diep onder de indruk te komen van de grote aantallen die zich thans in de mijngebieden bij ons aansluiten, waar het niet ongewoon is met 800 personen bijeen te komen. Zo heeft bijvoorbeeld het stadsbestuur van Mufulira na vier maanden corresponderen gratis een stuk land voor de oprichting van een Koninkrijkszaal ter beschikking gesteld. Dit is te danken aan enkele functionarissen die moedig voor ons zijn opgekomen.” Dit gebouw was het eerste van zijn soort in Noord-Rhodesia.

Ondanks vervolging brak het werk in Noord-Rhodesia zich dus gedurende de eerste helft van de jaren veertig werkelijk baan. Dit was ook zo in de andere landen die onder het bijkantoor van Zuid-Afrika stonden.

IN BASUTOLAND WORDT ONDANKS HET VERBOD GEPREDIKT

In het begin van de jaren veertig brachten broeder Frank Taylor en zijn vrouw een bezoek aan Basutoland (thans Lesotho). Zij troffen daar zoveel belangstelling aan, dat de Afrikanen hen op veel plaatsen letterlijk achternaliepen om lectuur te krijgen. Maar de autoriteiten hielden hen in de gaten en dreigden dat zij al hun lectuur in beslag zouden nemen, waardoor zij genoodzaakt waren verder te reizen.

In februari 1941 werd de invoer van onze lectuur naar Basutoland volledig verboden. Het verbod werd, hoe vreemd het ook mag klinken, uitgevaardigd voordat er ook maar één Getuige in het land was, Maar tijdens het verbod nam het Koninkrijkswerk vorm aan en maakte zeer goede vorderingen. Broeders hadden met de geluidswagens van het Genootschap het land doorgereisd, waarbij zij op grammofoonplaten opgenomen lezingen van het Genootschap hadden afgedraaid en lectuur hadden verspreid, maar pas in 1942 ontving het bijkantoor een bericht van twee verkondigers uit Basutoland. Een van de eerste verkondigers was broeder L. Ramosena, die de waarheid eigenlijk voor het eerst had gehoord toen hij in de stad Vereeniging in Transvaal werkte. Broeder Ramosena was zo enthousiast over de boodschap en voelde zo’n sterk verlangen ze in zijn eigen land te verbreiden dat hij naar huis terugkeerde en ijverig begon te prediken, waarbij hij in een plaats genaamd Teyateyaneng begon.

Spoedig kreeg broeder Ramosena ondersteuning van een andere broeder, die de waarheid in Johannesburg had aangenomen, en gezamenlijk fietsten zij naar de naburige dorpen om het goede nieuws te verbreiden. Zij organiseerden kleine vergaderingen, en de groep groeide. Een jaar later, in 1943, waren er vier verkondigers — een toename van 100 percent!

In Lesotho predikt men anders van huis tot huis dan in de meeste andere landen. De verkondiger groet door luid en vriendelijk te zeggen: „Khotso!”, wat „Vrede!” betekent, of de huisbewoner nu in huis of buiten is. De huisbewoner zegt daarop eveneens: „Khotso!” Dan wordt de verkondiger binnengenodigd, krijgt een stoel en informeert men naar elkaars gezondheid. Na de traditionele begroeting kan de verkondiger beginnen het doel van zijn bezoek uiteen te zetten.

Hoewel de katholieke Kerk en het Franse Zendingsgenootschap in het land vaste voet hebben gekregen, en vele mensen tot een van deze religies behoren, houden vele Basoeto nog steeds aan hun heidense tradities van voorouderverering vast, en tot voor kort werden er ook nog rituele moorden gepleegd, waarbij mensen werden omgebracht om aan bepaalde lichaamsdelen voor zogenaamde medische doeleinden te komen. Maar ondanks deze hinderpalen groeide de kleine groep Koninkrijksverkondigers, en in 1948 waren er 9 verkondigers van het goede nieuws.

Daar vele hoofdmannen katholiek zijn, staan zij vaak vijandig tegenover het Koninkrijkswerk, maar enkelen hebben een oprecht hart. In 1951 bezocht een pionier een kraal van een hoofdman in Leribe. Hij werd voor het eten uitgenodigd. Twee geestelijken waren eveneens aanwezig. De pionier gaf de hoofdman getuigenis en bewees elk punt met de bijbel. De beide priesters werden woedend en verlieten nijdig de kraal, maar de hoofdman was zeer verheugd en men kon een bijbelstudie met hem beginnen. Na enige tijd moedigde hij de bewoners van zijn gebied ertoe aan eveneens de bijbel te bestuderen, waarop zovelen een bijbelstudie wilden dat de plaatselijke pionier ze niet allemaal kon behartigen. Het werk ontwikkelde zich goed en in 1951 waren er 5 kleine gemeenten in Basutoland. Het jaar daarop waren er gemiddeld 53 verkondigers en 10 pioniers.

HET LICHT STRAALT HELDERDER IN TANGANYIKA

Ook verder in het noorden, in Tanganyika, maakte het werk onder de Afrikaanse broeders vorderingen. Na 1936 kwamen er bij het Genootschap in Kaapstad zo nu en dan brieven uit Tanganyika binnen die toonden dat het licht der waarheid in dit deel van Afrika scheen, zij het ook slechts zwak. In 1942 namen 158 broeders aan het werk deel. Volgens het Yearbook van 1945 toonden de berichten uit Tanganyika aan dat de tegenstand toenam en de lectuur in beslag werd genomen, maar dat er elke maand gemiddeld 75 verkondigers waren, die ruim 8 uur per verkondiger in de velddienst berichtten. De enige manier om deze broeders aan te moedigen, was per brief, en het Genootschap deed dit ook. In 1945 waren er slechts 144 verkondigers in 3 gemeenten die tot de bijna 6.000.000 bewoners van het land predikten. Zij gaven hoofdzakelijk mondeling getuigenis en brachten verder nabezoeken en leidden huisbijbelstudies. Heel af en toe kwam er leesmateriaal bij hen aan en dan heerste er grote vreugde. Er werd voor gezorgd dat zo mogelijk allen daaruit voordeel trokken. In 1946 was hun aantal tot verkondigers en 7 gemeenten toegenomen. Deze broeders ondervonden aanzienlijke tegenstand van de organisaties der valse religie en hadden beslist georganiseerde leiding en lectuur in het Swahili nodig.

In januari 1948 werd er een broederdienaar, die Cibemba sprak, van Noord-Rhodesia naar Tanganyika gezonden om de gemeenten te bezoeken. Hij werkte met de 8 gemeenten in het district Mbeya samen en moedigde de broeders aan en bouwde hen op. De enige andere gemeente, die zich aan de grens van Noord-Rhodesia bevond, werd door een andere broederdienaar bezocht. De resultaten begonnen te komen en zelfs hoofdmannen toonden belangstelling voor de waarheid. Tanganyika kwam nu onder het pas opgerichte bijkantoor in Noord-Rhodesia te staan. Thans wordt het werk in Kenya, Uganda en Tanzania (Tanganyika) vanuit het bijkantoor van het Genootschap in Kenya geleid. Het Koninkrijkswerk in dat gebied ontwikkelt zich snel en brengt Jehovah’s naam veel eer.

EEN NIEUWE VELDTOCHT BEGINT

De openbare lezingenveldtocht begon in Zuid-Afrika in juni 1945 en werd door de broeders enthousiast ondersteund. Als gevolg van de Theocratische School waren er nu vele sprekers beschikbaar. De schema’s die werden verschaft, werden in de voornaamste Afrikaanse talen vertaald, en de broeders die onder die taalgroepen werkten, begonnen deze nieuwe veldtocht eveneens te organiseren.

Veel broeders waren vanzelfsprekend beschroomd en bevreesd om vanaf een openbaar podium te spreken. Tot hen behoorden Piet Wentzel en zijn partner, Frans Muller, die als pioniers in de stad Vereeniging dienden. Toen de veldtocht in de Informateur (later Koninkrijksdienst genoemd) werd besproken, waren zij het erover eens dat dit niets voor hen was. Zij hadden nog nooit een openbare lezing gehouden. Door herhaalde aansporingen in de Informateur werden zij echter aangemoedigd, en dus zochten zij lezingen uit en begonnen met de voorbereiding. Om te oefenen, kozen zij een eenzame plek aan de rivieroever uit, gingen voldoende ver uit elkaar staan en begonnen hun zacht stromende „gehoor” — de rivier! — toe te spreken. Ongeveer een maand lang gingen zij iedere middagpauze naar de rivier en oefenden totdat zij voldoende vertrouwen hadden gekregen om tot een werkelijk gehoor te spreken. Zij bestelden strooibiljetten en kondigden de lezing wijd en zijd aan. Toen de bewuste dag aanbrak, waren er 37 personen op hun openbare lezing aanwezig. Zij waren zeer dankbaar voor deze goede start.

DE ORGANISATIE IS STERKER GEWORDEN

In vergelijking met de voorgaande jaren was 1945 een betrekkelijk rustig jaar wat tegenstand betreft. Er deden zich echter enkele kleine incidenten voor, één daarvan in Kimberley, dat sinds het begin van de diamantvondst in de jaren 1870 een belangrijk centrum van diamantwinning was. Zonder duidelijke reden nam de gemeenteraad van Kimberley een resolutie aan krachtens welke het Jehovah’s Getuigen verboden was zich in de nederzettingen der zwarten te begeven om hun geloof te verbreiden. De beheerder van de nederzettingen kreeg opdracht elke activiteit van de Getuigen een halt toe te roepen en hun plaatsen van samenkomst te sluiten. Een plaatselijk blad publiceerde dit onder het opschrift: „Russellisten in Afrikaanse nederzettingen verboden.”

De beheerder van de nederzettingen, een man genaamd O’Brien, kwam dadelijk in actie. In afwezigheid van de broeders brak hij in de Koninkrijkszaal in, maakte zich meester van de lectuur en de transcriptiemachine en sloeg de kleine handwagen waarmee het apparaat werd getransporteerd, kort en klein. Daarop gaf hij de stukken triomfantelijk aan de toeschouwers, die ze moesten verbranden. Ook het bijkantoor kwam onverwijld in actie. De gemeenteraad kreeg 48 uur de tijd om de in beslag genomen eigendommen terug te geven en de verwoeste handwagen te vergoeden; anders zou er proces-verbaal worden opgemaakt. Het gevolg was dat de gemeenteraad £10 minder in kas had, en O’Brien moest een toontje lager zingen en de in beslag genomen eigendommen zelf naar de Koninkrijkszaal terugbrengen. Ter bekroning van dit alles publiceerde de krant een artikel waarin stond dat Jehovah’s Getuigen weer een overwinning hadden behaald en hun onderwijzingswerk in de nederzettingen van de zwarten als gewoonlijk voortzetten!

In mei 1945 eindigde ten slotte na 6 lange, moeilijke jaren de oorlog in Europa. In het verre Oosten duurden de vijandelijkheden nog een tijdlang voort, totdat de atoombommen de tegenstand van Japan braken. In Zuid-Afrika slaakte men over het algemeen een zucht van verlichting. Maar hoewel de Getuigen de strijd tegen het verbod zegevierend hadden gestreden, was hun voortdurende strijd tegen het „zaad” van de Slang nog niet voorbij.

Reeds tijdens de Wereldoorlog hield Gods volk op negentien plaatsen het congres der „Verenigde Verkondigers”. Voor het eerst in de geschiedenis van het Koninkrijkswerk in Zuid-Afrika konden de broeders zich terzelfder tijd als de broeders in Amerika en elders in dezelfde goede dingen verheugen. Het programma en de nieuwe publikaties kwamen op tijd.

In Durban was het aantal verkondigers intussen tot ongeveer 100 gestegen, en deze kleine groep zette een grootscheepse veldtocht op touw om de openbare lezing aan te kondigen. Daarbij werden 50.000 strooibiljetten, 2000 persoonlijke uitnodigingsbrieven, 1000 aanplakbiljetten alsook vele grote en kleine spandoeken gebruikt. De hele stad was in opschudding. Zo iets had men nog nooit gezien. Op de openbare lezing waren 900 personen aanwezig, van wie ongeveer 750 buitenstaanders. In het hele land werd bij deze reeks congressen een nieuw hoogtepunt in aanwezigen van 5001 bereikt.

De Bethelfamilie op het bijkantoor in Kaapstad had zich nu tot 14 leden uitgebreid, die allen nog privé of in een pension woonden en in een restaurant aten. De kleine drukkerij had zeer veel te doen en vervaardigde in 1945 2.562.817 stuks gedrukt materiaal — een nog niet eerder bereikt hoogtepunt. Het in 1943 gepubliceerde boek De Waarheid Zal U Vrijmaken” was in het Afrikaans, Zoeloe en Sesotho vertaald.

De organisatie in zuidelijk Afrika kwam dus veel sterker en groter uit de Tweede Wereldoorlog te voorschijn dan ze aan het begin van de oorlog was. Ondanks alle krachtsinspanningen van de tegenstanders was het werk vooruitgegaan en gegroeid. Lectuurverboden, lastercampagnes van de zijde der religieaanhangers, ongunstige publiciteit in de pers, rechtszaken, politie-overvallen en arrestaties konden dit niet verhinderen. Het aantal gemeenten in Zuid-Afrika had zich meer dan verdubbeld en was van 115 tot 244 gestegen. In heel zuidelijk Afrika was het gemiddelde aantal verkondigers van 3179 (in 1939) tot 12.289 (in 1945) gestegen, wat een toename van 286 percent betekende. Nog geweldiger was de toename in de Unie van Zuid-Afrika: van 439 verkondigers in 1939 tot 2991 in 1945 — een toename van 580 percent!

VOOR DE TOEKOMST BOUWEN

Met het oog op de geweldige toename tijdens de oorlogsjaren moest het Koninkrijkswerk in Zuid-, Centraal- en Oost-Afrika goed georganiseerd worden, wilde het in de komende jaren vruchten afwerpen. Volgens de berichten was het aantal Getuigen van 3179 in 1939 tot een gemiddelde van 14.089 in 1946 toegenomen. In alle gebieden die destijds onder het Zuidafrikaanse bijkantoor in Kaapstad ressorteerden, woonden toentertijd ongeveer 25.000.000 mensen. Negentig percent behoorde tot de verscheidene Afrikaanse stammen in de zuidelijke helft van het continent. Het merendeel van de blanken daarentegen woonde in de Unie van Zuid-Afrika zelf.

De volgende paar jaren zouden een verdere verbazingwekkende groei te zien geven. Er zouden nieuwe bijkantoren van de Watch Tower Society in deze gebieden geopend worden, opdat er beter voor de belangen van de met schapen te vergelijken mensen gezorgd kon worden.

Op enkele plaatsen heerste nog veel misverstand met betrekking tot ons werk. Toen enkele Afrikaanse broeders uit Noord-Rhodesia in oktober 1946 naar een congres in Johannesburg wilden reizen, werden zij aan de grens niet toegelaten. Een van de immigratieambtenaren vroeg: „Heeft de ’Watchtower’ zich niet aan omverwerpende activiteiten schuldig gemaakt?” De feiten werden aan deze ambtenaren voorgelegd, maar nochtans werden de broeders niet in het land gelaten. Als reden werd aangevoerd dat er in Johannesburg, waar in de Afrikaanse woongebieden reeds duizenden in miserabele onderkomens woonden, niet voldoende onderdak voor hen zou zijn. De autoriteiten wilden niet geloven dat Jehovah’s Getuigen er zelf voor zouden zorgen dat hun op bezoek komende broeders werden ondergebracht.

Boeken als „God zij waarachtig” en „Toegerust tot ieder goed werk”, die in 1946 op het congres in Cleveland (Ohio, V.S.) verkrijgbaar waren gesteld, werden door de broeders in Zuid-Afrika twee tot drie maanden later op hun congres in Johannesburg enthousiast ontvangen. Deze boeken droegen er veel toe bij dat de dienstknechten van Jehovah werkelijk bekwame onderwijzers van het Woord werden. Weliswaar werd de draagbare grammofoon met de bijbelse lezingen op grammofoonplaten nog steeds gebruikt, maar nu was het de tijd dat de Koninkrijksverkondigers van alle rassen leerden meer zelf, met hun eigen mond, te prediken en te onderwijzen.

Broeder M. Nguluh, een van de Afrikaanse kringopzieners uit die tijd, bericht dat toentertijd heel wat Afrikaanse geestelijken van verscheidene religies de waarheid aannamen. Tot hen behoorde Bethuel Rikhotso van de Zwitserse Zendingskerk, met wie broeder Nguluh in contact kwam toen hij in 1946 als kringopziener in Graskop in het noordoosten van Transvaal was. Deze man nam de waarheid op de eerste avond dat hij ze hoorde, aan. Toen de kringopziener de volgende keer kwam, had hij alles zo geregeld dat er in de kraal van het opperhoofd van de Shangaan-stam een speciale lezing gehouden kon worden. Daardoor werd een krachtig getuigenis gegeven en in de jaren daarop ontstond er in dit gebied een grote gemeente. Rikhotso zelf werd in januari 1947 pionier.

KRINGDIENST EN KRINGVERGADERINGEN

In die dagen was het werk van de Afrikaanse kringopziener soms gevaarlijk. Broeder Nguluh vertelt dat hij tweemaal bij het oversteken van rivieren die buiten hun oever waren getreden, bijna verdronken was. Zelfs thans nog moeten de Afrikaanse kringopzieners vele kilometers door het oerwoud lopen, waarbij zij bepakt en bezakt zijn en vaak nog een vrouw en een baby bij zich hebben.

In februari 1947 trad er een nieuwe kringregeling in werking. Zuid-Afrika werd nu in 14 kringen verdeeld.

In enkele gebieden toonden de Afrikanen buitengewone belangstelling. Eén Afrikaanse kringopziener vertelt dat hij op een dag driemaal dezelfde openbare lezing heeft gehouden! Hij was naar een bepaald gebied gezonden om een nieuwe gemeente te organiseren, en op een zondag in augustus 1947 hield hij een openbare lezing. Hij had 173 toehoorders, bijna allemaal pasgeïnteresseerden. Hij schrijft: „Na de lezing gingen de toehoorders weg om anderen uit te nodigen te komen en naar de waarheid te luisteren. ’s Middags om 3 uur moest ik een tweede openbare lezing houden. Om 5 uur ’s middags kwam een nog grotere groep naar de zaal en vroeg mij dringend de lezing te herhalen, daar zij van de 3-uur-groep hadden gehoord dat in deze zaal de waarheid werd gesproken. Dus hield ik die middag van 6 tot 7 uur de lezing voor de derde keer.” Een dergelijke belangstelling zou een schitterende toename tot gevolg hebben.

De eerste kringvergadering in Zuid-Afrika werd in april 1947 in Durban gehouden. Milton Bartlett, een afgestudeerde van de 5de klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead en de eerste zendeling van deze school in Zuid-Afrika, diende op deze vergadering als kringopziener. De Afrikaanse broeders stond een gewitte zaal in een Afrikaanse woonwijk in de nabijheid van het centrum van de stad ter beschikking. Dit was een vreugdevolle gebeurtenis. De broeders hadden verre afstanden afgelegd, daar de hele provincie Natal destijds tot de ene kring behoorde.

Broeder Bartlett geeft de volgende levendige beschrijving van deze Afrikaanse vergadering: „Het was een vreugdevolle ervaring de houding van de Afrikaanse Getuigen te zien. Zij waren zo schoon, zo rustig en ordelijk, zo oprecht en leergierig en in de predikingsdienst buitengewoon ijverig. Hoewel zij zich in de woonwijk bevonden, hadden zij hun driepotige potten meegebracht, slachtten zij een dier en bereidden zij hun maaltijd aldaar. Iedere Getuige had zijn eigen emaille bord, zijn emaille kop en een grote lepel bij zich. Dat was alles wat hij nodig had. Maar als er vaste maïsbrij was, rolden zij die met de handen, doopten een brok in de soep op hun bord en stopten hem dan in de mond.”

De broeders genoten van hun kringvergaderingen. In het bijkantoorverslag over dat jaar wordt gesproken over Afrikaanse broeders in Zoeloeland die 125 kilometer te voet aflegden om een kringvergadering te bezoeken. Heen en terug waren zij 5 dagen onderweg. De bijkantooropziener bericht: „De ijver van velen van deze vrienden is werkelijk opmerkelijk en het is hartverwarmend te zien hoe begerig zij zijn om te leren en het ontvangen onderricht ter harte te nemen.”

De broeders maken zich ook geen zorgen over hun onderdak. Zij brengen een bundel mee waarin zich een deken en enkele persoonlijke dingen bevinden, en een kleine houten kist voor hun boeken en de bijbel; de vrouwen dragen hun baby op de rug. De houten kist wordt tijdens het programma dikwijls als zitgelegenheid gebruikt. Wanneer de broeders op de reis naar de kringvergadering één of twee nachten moeten overnachten, dan vinden zij gemakkelijk enkele vriendelijke Afrikanen die bereid zijn hun een hoekje om te slapen te geven. Moeten zij in de open lucht slapen, dan hebben zij hun dekens om zich warm te houden.

Soms is er geen zaal beschikbaar, zodat de vergadering onder de blote hemel wordt gehouden. Soms wordt er ook provisorisch iets opgezet bestaande uit palen met een zeildoek eroverheen. Voor het lichamelijke welzijn zorgen smakelijke maaltijden bestaande uit maïsbrij en vlees. Wie zijn eigen bord bij zich heeft, gebruikt dat; anders wordt er uit de gezamenlijke schotel gegeten. Heeft iemand geen lepel, dan eet hij even zo vrolijk met de vingers — die waren er reeds vóór de messen en lepels!

GEESTELIJKE OPBOUW DOOR EEN VREUGDEVOL BEZOEK

Het hoogtepunt van het Koninkrijkswerk in Zuid-, Centraal- en Oost-Afrika in 1948 was het langverwachte bezoek van de president van het Genootschap, N. H. Knorr. Wat een vreugde was dit voor alle broeders in zuidelijk Afrika! Tijdens het bezoek werd er in de nabijheid van Johannesburg een stuk grond voor het nieuwe bijkantoor gekocht, waarop ook een drukkerij en een woonhuis opgericht zouden worden.

Van 3 tot 5 januari 1948 werd er in Johannesburg een nationaal congres voor Zuid-Afrika gehouden. Wegens de wettelijke bepalingen moesten de Europese broeders en de kleurlingen op één plaats en de Afrikanen op een andere plaats bijeenkomen. Hoewel de broeders er pas kort van tevoren over waren ingelicht, waren er 3600 aanwezigen op de openingslezing en werden de beide openbare lezingen door 9246 personen bijgewoond. In totaal werden er 416 personen gedoopt, van wie 378 Afrikaanse broeders. Na het congres brachten broeder Knorr en zijn secretaris, Milton Henschel, drie dagen op het bijkantoor in Kaapstad door, waar zij de medewerkers op Bethel raad en aanmoediging gaven.

In alle landen en gebieden die onder leiding van het bijkantoor in Kaapstad stonden, werd in 1948 een hoogtepunt van iets meer dan 27.000 verkondigers bereikt. Op grond van het bezoek van broeder Knorr in dat jaar werden er in Centraal-Afrika enkele nieuwe bijkantoren opgericht, die zelfstandig zouden werken in plaats van slechts lectuurdepots te zijn en berichten naar het bureau van het Genootschap in Kaapstad op te sturen. Nu wij hier zijn aangeland, schijnt het passend te zijn de vooruitgang in enkele landen van Centraal-Afrika, die tot dusver onder toezicht van het bijkantoor in Kaapstad hadden gestaan, te onderzoeken.

BLOEI VAN DE KONINKRIJKSPREDIKING NA OPHEFFING VAN VERBODSBEPALINGEN

In Zuid-Rhodesia (thans eenvoudig Rhodesia genoemd) duurde de strijd tegen de beperkingen die het Koninkrijkswerk waren opgelegd, voort. Het bijkantoor in Kaapstad had getrouw herhaalde malen om opheffing van de restricties verzocht en in 1945 werd de verzekering gegeven dat het verzoek spoedig in een kabinetszitting besproken zou worden. Het jaar daarop werden de restricties ten slotte opgeheven en kon de lectuur van het Genootschap weer vrij in Rhodesia verspreid worden.

In 1947 waren de gezinsomstandigheden van Bert McLuckie van dien aard dat hij weer kon gaan pionieren. Tot zijn grote verrassing en vreugde kreeg hij de toewijzing om op 1 juli 1947 in Bulawayo, dat zich destijds in Zuid-Rhodesia bevond, een lectuurdepot te openen. De lange, zware strijd die gevoerd werd om het Koninkrijkswerk stevig te grondvesten en om een vertegenwoordiger in het land te hebben, was nu zegevierend geëindigd, en dit hoofdzakelijk met de hulp van Jehovah. Aan het einde van dat jaar had het hoogtepunt in het aantal verkondigers de mijlpaal van 3000 gepasseerd; er bestonden 82 gemeenten.

Het eerste bureau was meer een familiebedrijf. Bert McLuckie werkte in het huis van zijn vleselijke broer Jack McLuckie. In het begin deed Bert McLuckie al het werk zelf. Toen haalde hij er twee Afrikaanse broeders bij die de Wachttoren-artikelen moesten vertalen, de een in het Chishona en de ander in het Cinyanja. Een tijdlang stencilden zij deze vertalingen, die bijeengegaard, gevouwen en met de hand geniet moesten worden. Broeder McLuckie geeft zelf toe dat het voltooide tijdschrift nog veel te wensen overliet. Thans (in 1975) worden de tijdschriften op het bijkantoor in Elandsfontein in zeer goede kwaliteit op een moderne rotatiepers vervaardigd. De uitgave in het Cinyanja heeft een oplage van 25.000, en van die in het Chishona worden 13.900 exemplaren per uitgave gedrukt.

De Koninkrijksverkondigers in Zuid-Rhodesia waren natuurlijk uitermate verheugd over al deze ontwikkelingen en verbeteringen. Maar men kan zich voorstellen hoe enthousiast zij geweest moeten zijn toen in oktober 1947 bekend werd dat broeder Knorr en broeder Henschel hen in januari 1948 zouden bezoeken. Duizenden strooibiljetten, honderden aanplakbiljetten en vele spandoeken werden vervaardigd om de lezingen aan te kondigen die broeder Knorr voor Afrikanen en Europeanen in Bulawayo en Salisbury zou houden. Omstreeks deze tijd verscheen ook Eric Cooke, de eerste zendeling van de Gileadschool in Zuid-Rhodesia, op het toneel.

In Salisbury ontstonden moeilijkheden toen het Inheemsenbestuur de tevoren getroffen regelingen voor het gebruik van de zaal in de inheemse nederzetting Harari voor de tijd van het congres, van 16 tot 18 januari 1948, annuleerde. Ook de slaapaccommodatie die tevoren voor de Afrikaanse broeders was geregeld, werd geannuleerd. Broeder Cooke had derhalve op 13 januari een onderhoud met het hoofd van het Inheemsenbestuur om de reden van zijn afwijzende beschikking te vernemen. Het bleek dat hij een verkeerde voorstelling van het Genootschap had, want hij meende dat het Genootschap ’tegen de regering’ was. Broeder Cooke kon deze verkeerde voorstelling rechtzetten door een gedeelte uit het Yearbook of Jehovah’s Witnesses voor te lezen. De functionaris kwam hierdoor zo onder de indruk dat hij de toestemming om de zaal in Harari te gebruiken, weer gaf en slaapaccommodatie beschikbaar stelde voor de duizenden congresgangers die werden verwacht. Daardoor werd de weg gebaand voor een succesvol congres van Jehovah’s Getuigen, met een hoogtepunt in het aantal bezoekers van over de 6000.

Broeder Knorr nam tijdens zijn korte bezoek de tijd om een onderhoud met regeringsfunctionarissen te hebben ten einde met hen over de invoerrestricties ten aanzien van de lectuur van het Genootschap te spreken, die het gevolg waren van een dollarschaarste in landen met sterlingvaluta. Broeder Knorr loste dit probleem op door te zeggen dat alle lectuur voor Zuid-Rhodesia gratis verzonden zou worden, waardoor er geen valutaproblemen zouden optreden.

Tijdens dit bezoek trof broeder Knorr regelingen dat het lectuurdepot op 1 september 1948 in een bijkantoor veranderd zou worden, met Eric Cooke als de bijkantooropziener. Dit was het begin van een nieuw hoofdstuk voor het Koninkrijkswerk in Zuid-Rhodesia. In die tijd was het hoogtepunt in het aantal verkondigers 4232.

NYASALAND ONTWAAKT

De geschiedenis van het werk in Nyasaland (thans Malawi) in die dagen vertoont grotendeels hetzelfde beeld. In 1946 was de aanwezigheid van Jehovah’s Getuigen in Nyasaland duidelijk merkbaar. Het aantal verkondigers overschreed toen voor de eerste maal de 3000, en de broeders deden het land werkelijk ontwaken.

De openbare lezingenveldtocht was nu in volle gang en droeg zeer veel tot het wakker schudden van de mensen in het hele land bij. De aanhangers van de valse religie deden natuurlijk al het mogelijke om te verhinderen dat Jehovah’s Getuigen deze bijeenkomsten in hun dorpen hielden. Om een openbare lezing te houden, moest men toestemming van het dorpshoofd hebben. Wanneer deze dus onder invloed van de plaatselijke religieuze leiders stond, kon er geen openbare vergadering worden gehouden. In het gebied Zomba dreigden de diakenen en ouderlingen van een bepaalde kerk een dorpshoofd hem zijn ambt te ontnemen, maar hij gebood hun slechts zich rustig te houden. In tegenstelling daarmee gaf het dorpshoofd van een naburig dorp twee getuigen van Jehovah die bij hem waren gekomen om een openbare vergadering in zijn dorp te regelen, een afranseling. Hij werd gerechtelijk vervolgd, maar aangezien hij een invloedrijk persoon en een lidmaat van de kerk was, zei de plaatselijke Afrikaanse rechter: „In deze aangelegenheid kunnen wij niets ondernemen.” Toen dit de districtscommissaris echter ter ore kwam, gaf hij zowel de rechter als het vijandig gezinde dorpshoofd een flinke reprimande.

Daarop zonden vele hoofdmannen uitnodigingen aan Jehovah’s Getuigen om lezingen in hun dorpen te houden. Eén hoofdman, die op een openbare lezing in een plaats genaamd Lizulu de waarheid over de toestand van de doden had leren kennen, woonde kort daarop een begrafenisdienst onder leiding van enkele geestelijken bij. De aanwezigen werd gezegd dat het kind dat gestorven was, „nu een engel in de hemel” was. De oude hoofdman bromde wat in zijn baard, verhief zich langzaam, wendde zich tot de induna (het dorpshoofd) naast hem en vroeg wat snuiftabak. Toen snoof hij krachtig en verwijderde zich met de woorden: „Pf! In Lizulu hebben wij gehoord waar de doden zijn. Dit zijn allemaal leugens!”

De boodschap van Jehovah’s Getuigen was zo krachtig, dat de aanhangers van de valse religie onze uitdrukkingen en methoden trachtten na te bootsen. Het was alsof zij wilden zeggen: „Wij prediken ook de nieuwe wereld.” Sommigen trachtten nabezoeken bij hun lidmaten te brengen, maar na enkele weken moesten zij het opgeven.

Op een in de open lucht gehouden openbare vergadering, die mondeling en door op boomstammen vastgeprikte kennisgevingen wijd en zijd was aangekondigd, verzamelden zich zo’n 300 personen onder schaduwrijke mangobomen. Toevallig kwam er een geestelijke op zijn fiets voorbij net op het kritieke moment dat de spreker uit Micha 3:11 de woorden aanhaalde: „Haar priesters leren om loon.” De geestelijke voelde zich beledigd en beklaagde zich bij het dorpshoofd, die besliste dat Jehovah’s Getuigen geen openbare vergaderingen meer mochten houden. De broeders konden dit natuurlijk niet accepteren en daarom gingen zij bij het op één na hoogste inheemse gerecht in beroep, waar het vonnis werd herzien met de waarschuwing dat iedereen die Jehovah’s Getuigen nog zou lastig vallen, een boete van £5 zou moeten betalen. Toen ten slotte alles weer rustig was geworden, hadden ongeveer 50 geïnteresseerden hun standpunt als actieve Koninkrijksverkondigers ingenomen!

Vele vijandig gezinde dorpshoofden werden vriendelijk en gaven toe door de religieuze leiders beïnvloed te zijn. Toen een kringopziener zich bij een katholiek dorpshoofd vervoegde om toestemming tot het houden van een openbare lezing in het dorp te krijgen, werd hem gezegd : „Wilt u hier een bijeenkomst houden? In . . . hebt u een bijeenkomst gehouden, en nu is de kerk daar ineengestort; men heeft u in . . . en in . . . laten spreken, en beide malen is hetzelfde gebeurd. En nu wilt u in mijn dorp komen en de kerk die wij hier gebouwd hebben, omverwerpen? Nee, niets daarvan!” De volgende morgen marcheerden er echter 200 broeders zingend door het dorp. De katholieken trachtten door roepen en door op hun trommels te slaan opschudding te veroorzaken, maar een grote menigte sloot zich bij de broeders aan en allen gingen gemeenschappelijk naar een plaats even buiten het dorp, waar een zeer succesvolle openbare lezing werd gehouden.

DE STRIJD TEGEN HET VERBOD

Nyasaland werd ten dele ook wakker geschud doordat er tijdens het dienstjaar 1946 een petitie in omloop werd gebracht waarin de vrijgave van onze lectuur, die de regering had ingehouden, werd geëist. In deze enigszins geïsoleerde Britse kolonie kwam men onder de indruk van dit energieke optreden van onze broeders. De petitie werd door 47.000 mensen ondertekend, en dit baarde de autoriteiten werkelijk zorgen.

Het bijkantoor in Kaapstad zond een lange en krachtige brief, gedateerd 5 september 1946, aan de minister van koloniën in Londen. In deze brief werd erop gewezen dat Jehovah’s Getuigen in Nyasaland zich onberispelijk hadden gedragen, dat degenen die voor het verbod op de lectuur verantwoordelijk waren, sterk onder de invloed van de Jezuïeten in Nyasaland stonden en dat in andere delen van het Britse Gemenebest soortgelijke verbodsbepalingen ten aanzien van de lectuur van het Genootschap reeds waren opgeheven. Het antwoord was aanmoedigend, want de gouverneurs van de vier Britse territoriums waaruit het Oostafrikaanse blok bestond (Noord-Rhodesia, Nyasaland, Kenya en Tanganyika), werd door het ministerie van koloniën verzocht een gemeenschappelijke aanbeveling betreffende de Watch Tower Society en Jehovah’s Getuigen in te dienen. De gouverneurs werd verzocht daarbij vooral twee punten in aanmerking te nemen, namelijk (1) het beginsel van vrijheid van aanbidding voor allen en (2) de omstandigheid dat soortgelijke verbodsbepalingen als die welke thans nog in deze landen bestaan, in alle andere delen van het Rijk opgeheven zijn. De regering schoof de aangelegenheid echter op de lange baan door te zeggen dat ze de lectuur van het Genootschap zorgvuldig wilde onderzoeken.

EEN BEZOEK GEEFT HET WERK EEN STIMULANS

Een zeer speciale gebeurtenis voor Nyasaland vond op 13 januari 1948 plaats. Een vliegtuig uit Salisbury (Zuid-Rhodesia) landde na een korte vlucht met vier broeders aan boord. Het waren broeder Knorr, broeder Henschel, broeder Phillips, de bijkantooropziener uit Kaapstad, en I. Fergusson, een nieuwe Gileadafgestudeerde die aan Nyasaland was toegewezen. In het raadhuis van Blantyre was een vergadering voor de Europeanen en Indiërs gepland. Wanneer men bedenkt dat er destijds slechts 250 Europeanen in Blantyre woonden, was een aanwezigenaantal van 40 personen die naar de openbare lezing kwamen luisteren, beslist goed te noemen. De volgende dag bezocht de groep het Afrikaanse congres in de nabijheid van Limbe, waar Bill McLuckie de lezingen van de sprekers in het Cinyanja vertaalde. Op de openbare lezing ’s middags kwamen 6000 personen. Daar er geen geluidsinstallatie was, moesten de broeders die een aandeel aan het programma hadden, met krachtige stem spreken opdat allen het gesprokene konden verstaan. Eén keer werd een lezing door een plensregen onderbroken, en het algemene publiek zocht onder bomen of in huizen in de omgeving beschutting. De broeders bleven echter, en broeder Knorr hield met een paraplu in de hand zijn lezing tot het einde. Het feit dat de president van het Genootschap, een blanke, ondanks de regen bleef staan om zijn lezing te beëindigen, toonde de Afrikanen dat de mensen die met het Genootschap verbonden waren, werkelijk belangstelling voor hun welzijn hadden, want de plaatselijke Europeanen zouden dat nooit hebben gedaan.

Tijdens zijn bezoek sprak broeder Knorr met de hoogste minister van de regering en met de commissaris van politie, en hij kon de twijfel en het misverstand uit de weg ruimen die er in verband met de publikaties van het Genootschap bestonden. De regeringsvertegenwoordigers beloofden de hele zaak nog eens te onderzoeken om te zien of het verbod op de lectuur opgeheven kon worden.

Het bezoek van broeder Knorr gaf het werk in dit land een geweldige stimulans, en het jaar 1948 was beslist een gedenkwaardig jaar in de geschiedenis van het Koninkrijkswerk in Nyasaland. Er was een hoogtepunt van meer dan 5000 verkondigers, en er sloten zich heel snel nieuwelingen bij hun rijen aan. In 1948 nam het aantal verkondigers in Nyasaland op sommige plaatsen zo snel toe, dat het moeilijk was voldoende gebied te vinden waarin getuigenis gegeven kon worden.

Op 1 september 1948 werd in Nyasaland een bijkantoor opgericht en Bill McLuckie werd tot bijkantooropziener aangesteld. Dat was nog een stap voorwaarts in de geschiedenis van het Koninkrijkswerk in Nyasaland, en de broeders werden daardoor verder gesterkt. Het jaar daarop, 1949. kwamen er twee Engelse afgestudeerden van de zendingsschool Gilead aan, Peter Bridle en Fred Smedley.

VOORUITGANG VAN DE WARE AANBIDDING IN NOORD-RHODESIA

Noord-Rhodesia (thans Zambia genoemd) bleef gedurende deze tijd volstrekt niet achter. Een groot deel van de toename was geconcentreerd rond het gebied waar koper gewonnen wordt. Hier in de Copper Belt (Kopergordel) breidde de organisatie zich met sprongen uit. Om gelijke tred met de grote toestroming te kunnen houden, werd er in het lectuurdepot een tiendaagse cursus voor alle volle-tijdwerkers en voor allen die zich bij hun rijen wilden aansluiten, georganiseerd, opdat er meer bekwame broederdienaren ter beschikking stonden.

Deze vooruitgang van de ware aanbidding wekte werkelijk de bezorgdheid van de valse herders der christenheid op. In een poging het getij te keren, trof een predikant regelingen dat lidmaten van zijn gemeente net als Jehovah’s Getuigen naar de hutten van de mensen zouden gaan om hen voor de „kerk” uit te nodigen. Maar enkelen troffen verbaasde huisbewoners aan die hun, na hun stokkende gesprek te hebben aangehoord, zeiden dat zij geen boodschap zoals de „Watchtower-mensen” hadden. Na deze vergeefse poging keerden de ontmoedigde kerkgangers terug en hun gemeente was geen haartje groter!

In Noord-Rhodesia namen hele dorpen de waarheid aan. Enkele zendelingen van de christenheid waren zachtmoedig, zoals de Europese zendeling in Mumbwa, die, onder de indruk van de ijver van Jehovah’s Getuigen, de boeken van het Genootschap begon te lezen en de plaatselijke presiderende opziener van de gemeente bezocht.

Hier werden de Getuigen jarenlang lastig gevallen door een regeringsfunctionaris, die de verkondigers in de gevangenis zette, de plaatsen van samenkomst voor bijbelstudie verwoestte en hun vergaderingen verstoorde. Deze magistraat werd wegens zijn onwettige gedrag beboet en door een man vervangen die billijk en rechtvaardig was. De depotopziener bezocht dit district en had een onderhoud met alle hoofdmannen en raadslieden op hun driemaandelijkse bijeenkomst. Het resultaat? Er werd toestemming verleend om in het hele district studiecentra op te richten. Binnen korte tijd verrezen overal in dit district kleine strohutten of vaste gebouwen als paddestoelen uit de grond, en zelfs dorpshoofden kon men geregeld de studies zien bezoeken. Veertien van hen zeiden tot hun hoofdmannen dat zij de waarheid hadden aangenomen en hun aantal bleef toenemen.

Ook in Barotseland kregen de hoofdmannen en de koninklijke familie een voortreffelijk getuigenis toen een Europese vertegenwoordiger van het Genootschap, die daar een kringvergadering van 2800 verkondigers zou bezoeken, toestemming kreeg de khotla, de hoogste raadsvergadering van de Barotse, toe te spreken. Zo kon hij vanaf de troon, terwijl het opperhoofd naast hem zat, verklaren waarom ons werk anders is en wat onze boodschap inhoudt. Dit alles gebeurde in tegenwoordigheid van de hoofdmannen, de bestuurders en de koninklijke familie. Daarna werden met de traditionele geestdrift de koninklijke trommels geslagen.

Een bejaard lid van het koninklijk huis, die de waarheid had aanvaard maar te oud was om te lopen, reed dagelijks op een ezel naar een wegsplitsing en gaf daar de voorbijgaande mensen getuigenis. Een vijand doodde zijn ezel met een speer, en daarover was de man werkelijk bedroefd, maar een verkondiger gaf hem een andere ezel opdat hij zijn werk kon voortzetten.

Een grote last die de geïnteresseerden destijds moesten dragen, was het analfabetisme. Vele verkondigers leerden bijbelteksten en toespraakjes uit het hoofd. Maar sindsdien hebben zij in hun eigen taal lezen en schrijven geleerd, daar het Genootschap lees- en schrijfklassen organiseerde.

Begin 1947 bracht de bijkantooropziener van Zuid-Afrika, die zich op de terugweg van de Gileadschool naar Kaapstad bevond, een persoonlijk bezoek aan het Britse ministerie van koloniën in Londen. Hij bood de regering een petitie aan, die door 40.909 personen was ondertekend die het betreurden dat het werk bestaande in het verspreiden van bijbelse lectuur, waarvan zij wisten dat het een nuttig christelijk onderwijzingswerk was, verboden was. In antwoord op deze petitie beloofde de regering van Noord-Rhodesia haar standpunt met betrekking tot de lectuur opnieuw te onderzoeken, en op 19 juni werden enkele geschriften, onder andere de brochures „Het Koninkrijk Gods Is Nabij” en De komende Wedergeboorte der Wereld, van de lijst der verboden geschriften geschrapt. Maar De Wachttoren, het officiële tijdschrift van het Genootschap, werd nog steeds niet voor de verspreiding vrijgegeven. Men kon in de pogingen om de broeders dit noodzakelijke geestelijke voedsel te doen toekomen, dus niet verslappen. In feite was de behoefte nog groter dan ooit, want eind 1947 waren er 6114 predikers van het goede nieuws in 252 gemeenten werkzaam.

Tegen 1948 was het eens ongebaande en van malaria vergeven bosland van de Copper Belt het tehuis geworden van ongeveer 25.000 Europeanen, die daar hoofdzakelijk waren om de mijnbouw te versterken. Zij leefden onder omstandigheden die gunstig afstaken bij de levensstandaard van hun land van herkomst. Tot dat jaar was het bijna niet mogelijk in het openbaar onder deze Engels-sprekende bevolking te prediken.

DE ORGANISATIE ONTVANGT HULP

Gelukkig ontving de organisatie in Noord-Rhodesia in dit stadium hulp in de vorm van twee Gileadzendelingen, Harry Arnott en Ian Fergusson. Broeder Arnott arriveerde kort voor broeder Knorr en broeder Henschel, die dit land in januari 1948 voor het eerst bezochten.

Broeder Knorr en broeder Henschel, die door George Phillips werden vergezeld, brachten tijdens hun bezoek enkele uren op een vierdaags congres in Lusaka door. Dit congres vond plaats op een stuk grond van een Europese dame, die niet slechts haar belofte hield het stuk grond te laten gebruiken, ongeacht welke druk de vijanden van de Getuigen ook zouden uitoefenen, maar die het congres ook zelf bezocht. De plaats van het congres bood werkelijk een schilderachtig tafereel. De broeders hadden leem bijeengebracht en daaruit een podium gebouwd. Toen hadden zij palen in de grond gezet en een strodak boven het podium aangebracht. Ditmaal zaten de toehoorders nog gescheiden, de zusters links van de spreker en de broeders rechts. Broeder Knorr was zo onder de indruk van hun zingen, dat hij erom vroeg de liederen op de band op te nemen. Voor een toehoordersaantal van 3103 personen werd in de loop van het vierdaagse congres de brochure „Het Koninkrijk Gods Is Nabij” in het Silozi verkrijgbaar gesteld.

Op 16 januari 1948 kwam broeder Knorr met de minister voor inheemse zaken en de minister van justitie bijeen om met hen te spreken over het verbod op enkele geschriften die het Genootschap naar Noord-Rhodesia wilde verzenden. De functionarissen deelden hem mee dat zij er zeker van waren dat het verbod binnen dertig tot zestig dagen opgeheven zou worden en dat het werk van het Genootschap geen verdere beperkingen opgelegd zou worden. Dat vormde een passend hoogtepunt voor het bezoek van de president van het Genootschap en zijn secretaris.

Met de extra hulp van de op Gilead opgeleide zendelingen werd ook aan het Europese veld meer aandacht geschonken. Midden 1948 werd Harry Arnott als zendeling aan Luanshya toegewezen en Ian Fergusson, die een tijdlang in Nyasaland had gediend, aan Chingola. Spoedig werd er intensief van huis tot huis gepredikt, en de reactie was overweldigend. In dit maagdelijke gebied werden enorme hoeveelheden bijbels en bijbelse lectuur verspreid, en er konden zeer snel huisbijbelstudies worden opgericht. Binnen een jaar werden er in deze steden twee kleine Europese gemeenten opgericht en werden er regelingen getroffen om het predikingswerk tot Mufulira en Kitwe uit te breiden.

De aankomst van afgestudeerden van de Gileadschool werd als een voortreffelijke gelegenheid gezien om de gemeenten van Jehovah’s volk overal in dit Centraalafrikaanse gebied het nut van de voortgeschreden theocratische organisatie te doen toekomen. Alle aangestelde reizende vertegenwoordigers, alsook degenen uit de pioniersgelederen die eventueel voor deze dienst in aanmerking zouden komen, werden op het bijkantoor in Lusaka uitgenodigd om aan een „mini”-Gileadschool deel te nemen. Deze school voor kringopzieners verschafte fundamenteel onderricht in organisatie en bijbelse leerstellingen, zoals dit destijds op de Gileadschool werd geleerd. De behandelde onderwerpen waren: bijbelse thema’s, geschiedenis, theocratische dienst, en dergelijke. Er waren schriftelijke overzichten, en voor de avond werd er huiswerk toegewezen. Er was zelfs een afscheidsfeest dat een typisch Afrikaans stempel droeg.

Na het eerste bezoek van de president van het Genootschap aan dit deel van Afrika werden de broeders ertoe aangemoedigd meer dan gewone aandacht te besteden aan het leren lezen en schrijven in hun eigen taal en aldus beter toegerust te zijn Gods Woord te bestuderen en het goede nieuws tot anderen te prediken. Het bijkantoor trof spoedig regelingen dat er in elke gemeente lees- en schrijfklassen werden opgericht. Aanvankelijk werden er bij de departementen van onderwijs van de regering leerboeken aangeschaft en gebruikte men deze als grondslag voor de cursus voor groepsonderricht. Dikwijls vond de schoolcursus na een gemeentevergadering plaats, en voor het grootste deel bestonden de leerlingen uit zusters van de gemeente. „Elkeen leert één” werd een bekende slagzin die men in de veldtocht ter bestrijding van het analfabetisme gebruikte. Echtgenoten werden ertoe aangespoord er de tijd voor te nemen hun vrouw te onderwijzen, en anderen die reeds konden lezen, werden ertoe aangemoedigd hun tijd te gebruiken om anderen in de gemeente te onderwijzen.

EEN NIEUW BIJKANTOOR

Op 1 september 1948 werd er een bijkantoor opgericht met Llewelyn Phillips als bijkantooropziener. Destijds waren er in de 232 gemeenten van Noord-Rhodesia meer dan 11.600 verkondigers. Het verbod op het tijdschrift De Wachttoren werd opgeheven, maar enkele van de boeken waren nog steeds verboden.

Dit nieuwe bijkantoor in Noord-Rhodesia werd nu voor verscheidene gebieden in het noorden en oosten verantwoordelijk, onder andere ook voor het gebied dat destijds als Belgisch Congo bekend stond en dat tot 31 augustus onder toezicht van het Zuidafrikaanse bijkantoor had gestaan. Welke vooruitgang had het Koninkrijkswerk tot dusver in Belgisch Congo gemaakt?

CHRISTELIJKE VOORUITGANG ONDANKS VERWARRING

Belgisch Congo (Republiek Congo [Kinshasa], thans Zaïre genaamd) is een uitgestrekt land van meer dan 2.340.000 km2, groter dan het niet-communistische Europa zonder Scandinavië, met een bevolking van meer dan 23 miljoen mensen. Het ligt ten noorden van Zambia en Angola; zijn geografische bijzonderheid is het grote Congobekken. In het zuidoosten, aan de grens van Zambia, zijn rijke kopermijnen, die het land hoofdzakelijk zijn economische rijkdom geven. Het klimaat is in het algemeen heet en vochtig, en een groot deel van het land bestaat uit dicht oerwoud. In 1885 kwam het land onder Belgische heerschappij, en dientengevolge werd Frans de officiële taal en de Rooms-Katholieke Kerk de overheersende religie.

Tot de jaren veertig was er in Congo geen georganiseerd Koninkrijkswerk. Er breidde zich echter een valse „Watchtower-beweging” of Kitawala uit. In het boek Kitawala (in het Duits verschenen), van de hand van Greschat, staat op bladzijde 71: „Men vindt daar hele dorpen die zich Watch Tower noemen, hetgeen slechts betekent dat hun inwoners ondergedompeld, gedoopt, zijn, vage ideeën omtrent het einde van de wereld hebben en geloven dat God hun — mits zij een bepaalde levenswijze volgen — hier op aarde zal belonen.”

In Congo, en ook elders, werd dikwijls de door inheemsen gebezigde uitdrukking „Kitawala” gebruikt om de inheemse „Watchtower-beweging” aan te duiden. Het woord „Kitawala” is mogelijkerwijs een misvorming van het woord „tower”, voorafgegaan door het voorvoegsel „ki”. Sommigen gebruikten de langere uitdrukking „Waticitawala”, wat klaarblijkelijk van het woord „Watchtower” afgeleid is. Het is niet moeilijk te begrijpen dat niet-ingelichte personen de beide bewegingen met elkaar in verband konden brengen; de namen „Watch Tower Society” en „Watchtower”(-beweging) of Kitawala lijken heel veel op elkaar. En hoe hebben de vijanden van de waarheid deze overeenkomst maar al te graag steeds weer gebruikt om regeringsfunctionarissen vooringenomen te maken en de ware dienstknechten van Jehovah moeilijkheden te bereiden!

Opstanden, oproeren, stamconflicten, ja elke opzienbarende gebeurtenis onder de inheemsen werd met de „Watchtower”-beweging in verband gebracht. Deze naam werd bij de regeringsfunctionarissen en de autoriteiten gehaat. Men kan zich voorstellen wat een smaad dit op de naam van Jehovah en op zijn ware organisatie in die gebieden bracht!

Zoals reeds eerder is verklaard, was deze verwarring oorspronkelijk te wijten aan de activiteit van Joseph Booth en zijn aanhangers in Nyasaland in het begin van de twintigste eeuw. De heer Booth, alsook zijn discipel Elliott Kamwana en anderen, misbruikten vroege geschriften van de Watch Tower Bible and Tract Society, en dit leidde tot het ontstaan van de valse „Watchtower-beweging” in Centraal-Afrika. Vanuit Nyasaland verbreidde deze leer zich klaarblijkelijk naar het zuiden en westen, naar Rhodesia en naar Congo.

In de daaropvolgende jaren zond het Genootschap brieven aan de autoriteiten in Congo waarin de feiten werden uiteengezet, maar vele jaren lang brachten de functionarissen de activiteit van deze inheemse religieuze bewegingen, die de naam „Watchtower” gebruikten, min of meer met de Watch Tower Bible and Tract Society en het werk van Jehovah’s Getuigen in verband. De invloed van de kerken en de druk die ze uitoefenden, droegen veel tot deze situatie bij.

Het Genootschap deed geregeld pogingen rijpe vertegenwoordigers in het land te zenden, doch vergeefs. De geïnteresseerden en de broeders aldaar hadden leiding en hulp nodig, maar Jehovah’s organisatie kreeg niet de toestemming deze zo dringend nodige hulp te zenden, en vele jaren lang konden of wilden de autoriteiten geen onderscheid tussen de ware dienstknechten van Jehovah en de inheemse „Watchtower-bewegingen” maken.

Begin 1948 werd Llewelyn Phillips, de depotopziener in Noord-Rhodesia, naar Belgisch Congo gezonden om ten behoeve van de vervolgde Getuigen aldaar te bemiddelen en te trachten het verbod op het werk opgeheven te krijgen. Hij had diverse malen een privé-onderhoud met de generaal-gouverneur en andere regeringsfunctionarissen en kon ons werk verklaren en tonen hoezeer onze geloofsovertuigingen en beginselen van die der valse „Watchtower”-beweging, die Kitawala werd genoemd, verschilden. De autoriteiten werden officiële brieven, gedateerd 15 maart en 7 april 1948, voorgelegd om de zaak te documenteren. Tijdens het onderhoud vroeg de generaal-gouverneur hem nadenkend: „En als ik u help, wat zal er dan met mij gebeuren?” Een zeer goede vraag, want de Congo bevond zich destijds volledig onder de invloed van de Rooms-Katholieke Kerk.

Wat een zegen was het toen het werk van Jehovah’s volk eindelijk werd erkend! Het bijkantoor begon onder de officiële naam „Jehovah’s Getuigen” te werken en niet onder de naam „Watch Tower Society”, om verdere verwarring te vermijden. Nu konden de ware Getuigen gescheiden worden van degenen die zich met de valse „Watchtower-bewegingen” verbonden hadden. Vanaf die tijd was er een geweldige toename in mensen die de reine aanbidding van Jehovah God opnamen.

OPMERKELIJKE ONTWIKKELINGEN OP MAURITIUS

Na het succesvolle bezoek van volle-tijd-Koninkrijksverkondigers (pioniers) in 1933 gingen er achttien jaar overheen voordat het speciale vertegenwoordigers van het Genootschap mogelijk was het eiland Mauritius weer te bezoeken. Pas in 1952 berichtte het Yearbook of Jehovah’s Witnesses dat twee Mauritianen tijdens de Tweede Wereldoorlog als soldaten in Egypte met het Koninkrijkswerk in contact kwamen. De getrouwe dienst van verkondigers in Egypte wierp vruchten af. Deze beide mannen interesseerden zich zeer voor de waarheid, ofschoon zij in het leger dienden, en zij schreven naar het bureau van het Genootschap in Kaapstad en kregen lectuur. Spoedig hadden zij ook de interesse van een aantal medesoldaten opgewekt. Na hum terugkeer naar Mauritius trachtten zij ’hun licht te laten schijnen’ en zonden zij in 1951 werkelijk berichten naar het bureau in Kaapstad op.

In hetzelfde jaar (1951) kwamen er twee afgestudeerden van de Gileadschool, Robert en George Nisbet, op Mauritius aan om het werk een permanente basis te geven. In de achttien jaar sinds het voorgaande bezoek van Robert Nisbet was er veel veranderd. De vergaderingen waren niet meer verboden, het onderwijs was zeer verbeterd, het gevaar van malaria was voor een groot deel uitgebannen en de levensomstandigheden waren beter. De kerk had haar politieke overheersing verloren, maar oefende klaarblijkelijk nog een sterke invloed uit.

Deze afgestudeerden van de Gileadschool troffen heel wat mensen aan die zich het bezoek in 1933 nog konden herinneren en heel blij waren weer met Jehovah’s organisatie in contact te komen. Een man die door een zendeling werd aangesproken, vroeg: „Hoe gaat het eigenlijk met rechter Rutherford?” Dit toonde dat de eilandbewoners volledig van het Genootschap afgesneden waren en niet op de hoogte waren van de ontwikkelingen, want broeder Rutherford was toen reeds negen jaar dood. Dezelfde man liet een exemplaar van Het Gouden Tijdperk van 4 juli 1934 zien, alsook een versleten en stukgelezen, achttien jaar oud exemplaar van het boek La Harpe de Dieu (De Harp Gods). Deze man abonneerde zich weer op het tijdschrift en er werd een bijbelstudie bij hem opgericht.

Broeder Robert Nisbet bericht dat onder de eerste geïnteresseerden twee vleselijke zusters waren — mevrouw Sooben en mevrouw Vacher — en hun gezin, en dezen vormden de grondslag van de eerste gemeente. In het wereldbericht voor 1951 wordt derhalve Mauritius onder Zuid-Afrika genoemd, met een hoogtepunt van 8 verkondigers en een gemiddelde van 2 pioniers. Het jaar daarop steeg het hoogtepunt in het aantal verkondigers tot 13 personen. De priesters waren nog steeds heel druk bezig en verzamelden constant de lectuur die bij de mensen was verspreid en dreigden hen met excommunicatie.

EEN BLIK OP MOÇAMBIQUE

Terwijl wij nu naar het vasteland terugkeren, willen wij een ogenblik pauzeren om te zien welke vorderingen het werk in Moçambique maakte, dat vroeger als Portugees Oost-Afrika bekend stond. Het schijnt dat er onder de Europeanen, afgezien van het reeds eerder genoemde werk, nog heel weinig gedaan was onder de Afrikanen werd echter vooruitgang geboekt. Het werk was gestadig gegroeid, vooral in het noorden, en in 1948 steeg het aantal verkondigers tot 398, en 4 volle-tijdwerkers waren in dit gebied werkzaam. Ondertussen werd de vervolging steeds heviger, en enkelen werden gearresteerd en gevangen gezet en naar strafkolonies en werkkampen gedeporteerd. Lectuurzendingen uit Zuid-Afrika werden bij aankomst in Moçambique in beslag genomen.

„DE WEG” IN SWAZILAND AANGENOMEN

Aan Moçambique grenst Swaziland, een klein land dat aan de andere drie kanten door Transvaal ingesloten is. Het westen van het land is hoog en bergachtig, maar prachtig groen. Naar het oosten is het land hoofdzakelijk vlak en met doornstruiken bedekt. Dikwijls heerst er langdurige droogte.

In vroegere decennia waren pioniers die naar Swaziland kwamen, door koning Sobhuza II goed ontvangen, maar het lukte hun niet een organisatie op te richten. Mettertijd nam Joshua P. Mhlongo „de Weg” aan (Hand. 9:2). Zijn wens iets over de leer van Jehovah’s Getuigen te weten te komen, was opgewekt door het hoofd van de school die hij als leerling bezocht. Het hoofd van de school hield zijn klas voortdurend voor ogen dat J. F. Rutherford de mensen leerde niet in het hellevuur te geloven en hun voorouders niet te vereren. Dat wekte in Joshua het verlangen op meer over Jehovah’s organisatie te weten te komen. Maar hij was onthutst toen hij vernam dat de regering het werk van de Getuigen een halt had toegeroepen en hun lectuur had verboden. Joshua kwam ten slotte door een tante, die een verkondigster in Johannesburg was, in het bezit van verscheidene boeken. Spoedig spraken hij en zijn moeder met anderen over het goede nieuws. In 1943, nog als schooljongen, symboliseerde hij zijn opdracht door de waterdoop. Broeder McCoffie Nguluh herinnert zich nog goed hoe hij deze geïsoleerde verkondigers bezocht. Joshua Mhlongo bracht de wens tot uitdrukking na zijn schooltijd pionier te worden, en broeder Nguluh moedigde hem ertoe aan dat te doen. En ja hoor, later nam hij de pioniersdienst op en mettertijd diende hij als de eerste kringopziener in de pas gevormde kring in Swaziland.

De vier jaar van 1947 tot 1950 worden door een fenomenale groei gekenmerkt. Het totale aantal verkondigers voor het land steeg van 5 tot 60 personen.

Gedurende deze tijd heerste er in Swaziland een vreemde situatie. Het verbod, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog ten aanzien van de lectuur van de Watch Tower Society was uitgevaardigd, bleef van kracht. Het werd als een overtreding beschouwd, lectuur van de Watch Tower Society te verspreiden. Paradoxaal genoeg was koning Sobhuza zelf de trotse bezitter van een bijna complete bibliotheek van de publikaties van het Genootschap! Het verbod op de lectuur van het Genootschap stond de verbreiding van het goede nieuws naar geïsoleerde gebieden in de weg. Wanneer de politie ontdekte dat broeders of geïnteresseerde personen in het bezit waren van lectuur van het Genootschap, sloeg en mishandelde men hen gruwelijk. Broeder M. E. Bartlett, die toentertijd als de enige districtsopziener voor Zuid-Afrika en de protectoraten diende, had zijn eerste ervaring met deze wet tijdens zijn tweede bezoek aan Swaziland in juli 1951. Hij werd ervan beschuldigd verboden lectuur ingevoerd te hebben. De districtscommissaris en magistraat waren zeer vriendelijk jegens broeder Bartlett en beschouwden het verbod op de lectuur van het Genootschap als een anachronisme. Hij vroeg broeder Bartlett joviaal hem enkele van de „aanstotelijkste” tijdschriften die hij bezat, te overhandigen. Toen de zaak ten slotte in september werd behandeld, werd broeder Bartlett door een andere magistraat, die het werk niet zo gunstig gezind was, schuldig bevonden en tot een boete van £1 veroordeeld.

Het was ook tijdens dit bezoek van de districtsopziener dat het schriftuurlijke vereiste van monogamie duidelijk aan de broeders en geïnteresseerde personen werd uiteengezet. Hoewel de meesten hun leven graag met Gods wil in overeenstemming brachten, weigerde één presiderende opziener Gods maatstaven te aanvaarden en voerde hij een kleine groep van de woorden van eeuwig leven weg. Degenen echter die God liefhadden en zijn goedkeuring zochten, bleven pal staan voor rechtvaardige beginselen.

DIENST IN BECHUANALAND ONDANKS VERBOD

Wanneer wij verder naar het westen reizen, midden door Zuid-Afrika, komen wij bij Bechuanaland, dat thans Botswana heet. Het omvat een gebied van ongeveer 580.000 km2, bestaat hoofdzakelijk uit halfwoestijn en ligt tussen Zuid-Afrika, Zuidwest-Afrika en Rhodesia. De inheemse bevolking is voor het merendeel uitermate arm. Veeteelt is hun voornaamste bezigheid, maar zij verbouwen onder andere ook bonen en kafir (sorghum). Ter aanvulling van hun voedsel wordt er ook, zij het in beperkte mate, op wild gejaagd. In 1970 werd de bevolking op over de 630.000 geschat.

In 1884 kwam het gebied onder Britse heerschappij, maar in 1967 kreeg het land onafhankelijkheid en kwam het als Botswana bekend te staan. Het grootste deel van het gebied is in reservaten verdeeld, waar de hoofden van de verscheidene stammen erop toezien dat hun stamwet wordt nageleefd en grote macht over hun onderdanen uitoefenen. Deze hoofden waren het werk van Jehovah’s Getuigen over het algemeen vijandig gezind.

Het schijnt dat in 1929 het zaad der waarheid voor het eerst in dit hete, stoffige land werd gezaaid. In dat jaar was aldaar één verkondiger werkzaam, maar slechts voor twee maanden. Toen, tegen het einde van 1932, bezochten twee pioniers uit Zuid-Afrika het land, die toestemming kregen over religie te spreken, alleen niet tot de Afrikanen. Niettemin werden er 1676 stuks lectuur onder de Europese bevolking verspreid.

In 1941 werd wegens de oorlogshysterie de invoer van de lectuur van het Genootschap in Bechuanaland verboden, en dat ondanks het feit dat er destijds geen Getuigen in het land woonden. Volgens een wet die de oude hoofdman Khama had uitgevaardigd, waren slechts drie religieuze groepen gerechtigd in dit land kerken te vestigen: Het Londens Zendingsgenootschap, de zevendedagadventisten en de katholieken.

Vele mensen hadden werkcontracten met Zuid-Afrika, en zodoende was het een voortdurend komen en gaan. Personen die in de grotere centra van Zuid-Afrika werkten, hoorden daar de waarheid, gingen later naar Bechuanaland terug en spraken daar over de goede dingen die zij gehoord hadden. Bovendien vonden broeders uit Rhodesia en uit Nyasaland nu en dan werk in steden als Francistown, en daar spraken zij dan over de waarheid. In 1946 waren er op deze wijze gemiddeld 16 Koninkrijksverkondigers in Bechuanaland.

In het begin van de jaren vijftig zond het Genootschap vertegenwoordigers naar Bechuanaland om onze zaak aan de autoriteiten voor te leggen, maar zonder veel succes.

In 1952 predikten in het hele land gemiddeld 114 personen. In de paar volgende jaren bleef er toename komen, maar er ontstonden ook problemen. Enkele broeders en zusters hadden hun huwelijk niet op juiste wijze bij de regering laten registreren, en onder vele nieuwelingen heerste nog een losse moraal. Door brieven van het bijkantoor en met de hulp van reizende opzieners werd deze aangelegenheid in het reine gebracht. Thans is de organisatie in geestelijk en moreel opzicht gezond.

OPMERKELIJKE TOENAME OP SINT-HELENA

In de Atlantische Oceaan, ver van de kust van Zuidwest-Afrika, komen wij weer bij het eenzame kleine eiland Sint-Helena. Van tijd tot tijd kwamen er berichten van de weinige verkondigers op het eiland binnen, en af en toe zond het Genootschap lectuur. Maar de Getuigen daar hadden veel hulp en opleiding nodig. Derhalve werd er in mei 1951 door het Zuidafrikaanse bijkantoor een pionier, J. F. van Staden, naartoe gezonden om er enige tijd te blijven.

De postverbinding met dit kleine eiland is zeer slecht, en er was niemand om broeder van Staden af te halen. Maar ten slotte trof hij George Scipio, de zoon van Thomas Scipio, de gepensioneerde politieman. Broeder van Staden beschrijft zijn indruk van deze ontmoeting als volgt: „Wat een geweldige opluchting was dit voor mij! Hij bracht mij direct naar zijn vader, de persoon naar wie ik feitelijk gezocht had. Het was gewoon geweldig te zien hoe blij zij waren met de hulp waar zij zo lang op gewacht hadden.” Broeder van Staden verloor geen tijd een bijeenkomst met de kleine groep van ongeveer 10 tot 12 personen te organiseren. Eerst had hij er grote moeite mee zich in het Engels uit te drukken, maar na enkele weken sprak hij de taal al tamelijk vloeiend. Hij ontdekte dat de enige vergaderingen die de broeders hielden, „openluchtdiensten” waren, die zij op verschillende plaatsen van het eiland hielden. Zij hadden hun eigen kleine muziekkorps, bestaande uit twee violen en een accordeon. Vóór de bijeenkomst speelden zij Koninkrijksliederen. Wanneer zij dan een aantal toehoorders hadden getrokken, hielden zij voor de vuist lezingen (over het algemeen persoonlijke getuigenissen), en verscheidene broeders namen daaraan deel.

Het was duidelijk dat de broeders veel hulp nodig hadden om juist georganiseerd te worden. Broeder van Staden begon derhalve onmiddellijk alle vergaderingen te leiden. De plaatselijke broeders toonden een wonderbaarlijke waardering en gaven van harte hun volledige ondersteuning. Een oudere dame in Jamestown bood een grote kamer in haar huis als Koninkrijkszaal aan, en een andere familie in Levelwood deed hetzelfde, zodat zij een tweede vergaderplaats hadden. De vergaderingen lieten bij alle aanwezigen een diepe indruk achter, en het gevolg was dat enkelen van degenen die voor het eerst kwamen, sindsdien schijnbaar geen vergadering meer oversloegen. Op deze wijze leerden zij de waarheid kennen en werden zij later gedoopt, zonder dat iemand ook maar ooit met hen de bijbel had bestudeerd.

Het was echter niet zo gemakkelijk de vergaderingen te bezoeken. George Scipio had een kleine auto en daarmee haalde hij drie personen af, die hij een heel eind verder weer afzette. Deze drie gingen dan te voet verder. Ondertussen reed George terug, haalde er weer drie af, bracht hen een eind weg, zette hen af en keerde nogmaals om. Gewoonlijk nam het de hele morgen in beslag om allen naar de vergadering te krijgen. Na de vergadering werd dezelfde procedure gevolgd om allen weer naar huis, te brengen. Soms moesten zij in de stromende regen lopen en kwamen zij laat en nat thuis. Niettemin hadden zij een gevoel van diepe voldoening en oprechte vreugde.

Spoedig nam broeder van Staden plaatselijke broeders mee in het van-huis-tot-huiswerk. Hij leidde hen goed op en was verrast te zien hoe snel zij het goede nieuws doeltreffend aan de deuren predikten.

In augustus 1951, drie maanden na zijn aankomst, organiseerde broeder van Staden een doopdienst. Daar het moeilijk was een geschikte plaats te vinden, besloten de broeders een vijver te graven, die te cementeren en dan met water te vullen. De moeite om de vijver met water te vullen, werd hun echter bespaard, want de avond vóór de doop regende het zwaar en de volgende morgen was de vijver tot de rand gevuld! Toen broeder van Staden de dooplezing hield en de doopkandidaten vroeg te gaan staan, was hij verbaasd te zien dat er 26 personen opstonden om de vragen te beantwoorden. Hij zegt: „Mijn beker van vreugde liep werkelijk over en diep in mijn hart was ik Jehovah dankbaar dat hij mij daarheen had gezonden om zo’n wonderbaarlijk voorrecht mee te maken. Na de lezing doopte ik alle 26 in het koude water.” Spoedig na de doop werd er een kleine gemeente in Jamestown opgericht en een paar maanden later nog een in Levelwood.

Al deze activiteit en het succes van de Koninkrijksverkondigers zetten de vijand natuurlijk tot actie aan. Er kwam bittere tegenstand van de zijde van de plaatselijke anglicaanse bisschop, die erin slaagde enkelen van de geïnteresseerden van de waarheid af te brengen. De voorganger van de zevendedagadventisten daagde broeder van Staden voor een debat uit, maar hij had er achteraf waarschijnlijk spijt van dat hij dit gedaan had, want zelfs enkelen van de nieuwe verkondigers konden veel van zijn argumenten gemakkelijk weerleggen. De meeste moeilijkheden werden echter door de plaatselijke commissaris van politie bezorgd. Deze man dreigde broeder van Staden voortdurend en zei dat hij ervoor zou zorgen dat hij het eiland moest verlaten. Broeder van Staden vertelt: „Hij nam mij geregeld eens per maand mee naar de gerechtszaal, waar wij dan beiden alleen waren, en dan ondervroeg hij mij en waarschuwde mij dat ik met dit werk moest ophouden.”

Deze tegenstand ontmoedigde broeder van Staden en de plaatselijke verkondigers echter geenszins. De mooie ervaringen die de broeders hadden, wogen ruimschoots op tegen alle tegenstand en alle moeilijkheden waarmee zij vanwege het weer en het onbegaanbare landschap te kampen hadden. Toen broeder van Staden en broeder George Scipio op een morgen bijvoorbeeld bij een deur kwamen, hoorden zij een man hardop uit de bijbel lezen. Zij hoorden hem duidelijk Jesaja 2 lezen. Toen hij bij vers 4 kwam, klopten zij aan. De vriendelijke oude man nodigde hen binnen en zij haakten in op Jesaja 2:4 en begonnen het goede nieuws van het Koninkrijk tot hem te prediken. Zij richtten onmiddellijk een studie op. Deze studie werd geregeld geleid en ten slotte droeg deze oude man zijn leven aan Jehovah op.

De dertien maanden die broeder van Staden op het eiland doorbracht, waren zeer drukke maanden, vooral toen hij ten slotte 18 bijbelstudies per week leidde. Hij verliet Sint-Helena in juni 1952 en keerde naar Zuid-Afrika terug om daar in de oostelijke Kaapprovinsie de kringdienst op te nemen. Hij had goed werk verricht. In de dertien maanden die hij op Sint-Helena doorbracht, bereikten de twee kleine gemeenten die daar waren opgericht, een hoogtepunt van 41 verkondigers.

THEOCRATISCHE TOENAME IN ZUID-AFRIKA

Laten wij nu naar de Unie van Zuid-Afrika terugkeren om u enig idee te geven van de omstandigheden en de problemen waaraan de broeders in Zuid-Afrika een kwart eeuw geleden het hoofd bieden. In de Funk & Wagnalls Standard Reference Encyclopedia, Deel 24, wordt onder het trefwoord „Union of South Africa” over de „Group Areas Act” van juni 1950 gezegd dat ze „in de scheiding van de vier voornaamste raciale groepen, d.w.z. de Europeanen (blanken), de Afrikanen (negers), de kleurlingen (van gemengd ras) en de Aziaten (met inbegrip van de Indiërs), en hun verdeling in bepaalde gebieden voorziet, waaruit de andere groepen geweerd zouden worden”. Sommigen verwachtten dat dit problemen voor de broeders zou scheppen wat het predikingswerk betreft. Het bleek echter dat het voor de broeders en zusters eenvoudiger was onder hun eigen volk en in hun eigen taal te werken. Weliswaar verbiedt de wet niet dat een persoon van het ene ras met een persoon van een ander ras over religie spreekt. Maar wanneer het op liefdevolle, christelijke omgang aankomt, waartoe de bijbel aanmoedigt, dan genieten de broeders deze omgang hoofdzakelijk met personen van hun eigen ras en gehoorzamen zij aldus het beginsel uit Romeinen hoofdstuk 13. Het goede nieuws wordt gepredikt, en mensen van alle rassen leren de waarheid kennen en verheugen zich in de zo noodzakelijke christelijke omgang.

Jehovah’s Getuigen hadden hun gehuurde vergaderplaatsen reeds enkele jaren „Koninkrijkszalen” genoemd. Maar in 1948 kreeg een pionier de toewijzing om in Strand, in de omgeving van Kaapstad, te werken, en hij had het voorrecht de bouw van de eerste Koninkrijkszaal in Zuid-Afrika te organiseren. Dat was in 1949 en 1950. Een plaatselijke verkondigster, zuster van der Bijl uit Gordon’s Bay, was een grote hulp doordat zij dit project financierde. Uit het nabijgelegen bijkantoor in Kaapstad kwamen Bethelbroeders, die aan het inwijdingsprogramma meewerkten. De bijkantooropziener, broeder G. R. Phillips, zei dat hij wenste dat hij „de nieuwe zaal op wielen kon zetten en door het land kon rijden, niet om het gebouw ten toon te stellen, maar om de broeders ertoe aan te moedigen meer Koninkrijkszalen te bouwen”. Sindsdien zijn er door de Europese en de kleurlingengemeenten in het hele land vele Koninkrijkszalen gebouwd.

In deze jaren werd de Afrikaanse broeders en zusters steeds meer hulp geboden. De 1ste januari van het jaar 1949 was een grote dag voor de Zoeloe-broeders. Dat was de datum van de eerste uitgave van De Wachttoren in het Zoeloe. Destijds werd het tijdschrift op een kleine, met de hand bediende stencilmachine op het bureau van het Genootschap in Kaapstad vervaardigd. Toentertijd was het tijdschrift nog niet zo mooi en aantrekkelijk als de INqabayokulinda (De Wachttoren in het Zoeloe) thans is; maar niettegenstaande dat voorzag het de Zoeloe-sprekende broeders en zusters van het voedsel te rechter tijd.

In deze tijd werden ook de eerste speciale treinen georganiseerd die de broeders naar congressen zouden brengen. In 1949 bijvoorbeeld bood de „JW Special”, die van Johannesburg naar het congres in Pretoria zou rijden, plaats voor 750 personen, maar was hij afgeladen met 1000 personen. Dit waren Afrikanen uit ongeveer een dozijn verschillende stammen, en toch deed er zich geen onordelijk incident voor. De reis moet een groot getuigenis voor de spoorwegautoriteiten zijn geweest. Hoe was het mogelijk dat Afrikanen uit deze verschillende stammen zo goed met elkaar konden opschieten? Zonder de kracht van de waarheid, die het denken van deze mensen had hervormd, zou het ongetwijfeld tot conflicten onder de leden van de verscheidene stammen gekomen zijn, zoals dat onder de Afrikanen zo gewoon is. Elke stam beschouwt zich als superieur en dikwijls komt het tot stammenstrijd.

In 1949 werd de organisatie door het publiceren van de brochure Raadgevingen over Theocratische organisatie verder versterkt. Om het werk verder te stuwen, waren er nu elf Gileadafgestudeerden in het land, en bijna 10 percent van de verkondigers nam aan het volle-tijdpredikingswerk deel.

Op de Gedachtenisviering in dat jaar waren 6766 personen aanwezig, en 265 gebruikten van de symbolen. Maar de grondslag was gelegd en het werk was op grotere toename ingesteld. De kleine drukkerij in Kaapstad produceerde dat jaar meer dan 6.400.000 stuks lectuur. Dit was een nieuw hoogtepunt en daartoe behoorden bijna 135.000 tijdschriften en 625.000 exemplaren van diverse brochures in 8 talen.

In 1949 en 1950 werden er lees- en schrijfklassen georganiseerd. Deze vonden drie of vier dagen per week plaats. De cursus werd in het Zoeloe, Sesotho, Xhosa, Tswana, Sepedi en Engels gehouden. Er waren ongeveer 30 lessen nodig voordat de leerlingen konden lezen.

Polygamie, een wijdverbreid gebruik onder de inheemse stammen, is voor vele broeders in Afrika een waar probleem geweest. Toen broeder Knorr in 1948 op bezoek kwam, was polygamie een van de voornaamste punten die hij met de Afrikaanse broeders besprak. In het begin kwam het vaak voor dat de man de vrouw behield van wie hij het meeste hield, gewoonlijk de jongste, maar later verklaarde het Genootschap dat het volgens de bijbel juist was de eerste vrouw te behouden en alle anderen weg te zenden.

Eenenveertig afgevaardigden uit Zuid-Afrika waren in staat in 1950 het internationale congres in New York te bezoeken, en negen werden uitgenodigd de zestiende klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead te bezoeken. Degenen die dit internationale congres niet konden bezoeken, hadden echter hetzelfde geestelijke feestmaal tijdens hun vijfdaagse nationale congres „Toename der Theocratie”, dat in oktober van hetzelfde jaar in het Rif-gebied plaatsvond. Het werd door 6000 verkondigers uit alle delen van de Unie, de protectoraten en Zuidwest-Afrika bijgewoond. Een zichtbaar bewijs voor de toename der theocratie waren de 855 personen die zich voor de waterdoop aanboden. De openbare lezing werd door 10.185 personen bijgewoond. Een van de nieuwe publikaties waarover de broeders buitengewoon enthousiast waren, was de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften in het Engels.

Een verder bewijs voor de toename der theocratie was het feit dat tijdens het dienstjaar 1951 meer dan 2000 personen hun opdracht door de waterdoop symboliseerden. Er werden nieuwe gemeenten opgericht en er werd een tweede district georganiseerd, opdat de 43 kringen met een hoogtepunt van 9586 verkondigers beter bediend konden worden.

HET BIJKANTOOR VERPLAATST

Een van de grote mijlpalen in de geschiedenis van het werk in Zuid-Afrika was de verplaatsing van het bureau van het Genootschap van Kaapstad naar Elandsfontein (Transvaal) in het begin van 1952. Vanaf 1917 was het werk geleid vanuit Kaapstad, de zuidelijkste punt van het gebied. Nu vond men het om verscheidene redenen nodig het bijkantoor naar het Rif-gebied (Witwatersrand) te verplaatsen. Daar was de grootste bevolkingsconcentratie in Zuid-Afrika en derhalve woonden ook de meeste broeders in een straal van 160 kilometer van Johannesburg. Daar het Zuidafrikaanse bijkantoor ook voor andere bijkantoren in het zuiden van Afrika drukte, was het Rif-gebied centraler gelegen, en daardoor kon men aanzienlijk veel vrachtkosten besparen.

Toen broeder Knorr en broeder Henschel in 1948 het land bezochten, werd besloten in de pasgebouwde township Germiston, Activia Park, in de buurt van het station en het postkantoor van Elandsfontein twee stukken grond te kopen. Hoewel dit gebied destijds nog niet bebouwd was, bleek later dat deze beslissing zeer wijs was. De nieuwe standplaats bevond zich slechts 8 kilometer van het centrum van Germiston, het grootste spoorwegknooppunt in het land, slechts 16 kilometer van Johannesburg, de grootste stad van de Unie van Zuid-Afrika, en slechts 8 kilometer van Jan Smuts International Airport. Wegens bepaalde technische moeilijkheden van het Townshipbestuur, waarvan het stuk grond was gekocht, stagneerde het bouwprogramma echter, zodat het bijkantoor pas tegen eind maart 1952 verplaatst kon worden.

Om te begrijpen wat een grote verandering dit voor de Bethelfamilie was, moet men weten hoe de situatie vóór de verandering was. De broeders die op het bureau en in de drukkerij in Kaapstad werkten, woonden niet werkelijk als Bethelfamilie bij elkaar. De uitdrukking „Bethel” werd trouwens zelden in verband met het bijkantoor in Kaapstad gebruikt. Het werd gewoonlijk slechts „het bureau” genoemd. Broeder en zuster Phillips woonden in een kleine flat, en de andere leden van de familie waren bij verscheidene broeders op het Kaapschiereiland ondergebracht. Sommige broeders moesten dagelijks 16 kilometer met de trein heen en weer naar het werk reizen, terwijl anderen met de bus reisden of te voet gingen. Iedereen ontbeet ter plaatse waar hij woonde. Indien men in de nabijheid van het bureau was ondergebracht, kon men voor het middageten snel naar huis lopen. Degenen die niet naar huis konden gaan, kregen één shilling en zes pence extra per dag om iets in een koffiehuis te kopen. Voor het avondeten ging iedereen naar huis. Zij hadden op Bethel nooit een gezamenlijke studie van het tijdschrift De Wachttoren.

Elke ochtend kwam de familie om 7.45 uur in de kleedkamer van de kleine drukkerij bij elkaar. Na een bespreking van de dagtekst en na een gebed gingen allen om 8 uur aan het werk. Om op tijd bij de bespreking te zijn, moesten sommigen al vóór 6 uur opstaan en zich spoedig daarna op weg begeven.

Het nieuwe bijkantoor in Elandsfontein was een van de eerste gebouwen in de township (Activia Park). Het was een uit twee verdiepingen bestaand gebouw met een vloeroppervlakte van 1960 vierkante meter. Op de begane grond bevonden zich het bureau, de drukkerij, de verzendafdeling, de wasserij en het ketelruim. De familie woonde in 22 gerieflijke kamers. Bovendien was er boven een keuken, een eetzaal en een bibliotheek voor de familie.

In de nieuwe drukkerij werden heel wat nieuwe machines geïnstalleerd. Een nieuwe grote G.M.A.-vlakdrukpers kwam uit Zweden, en deze kon viermaal zo grote vellen papier bedrukken als de drukpers die zij in Kaapstad hadden gebruikt. Er werden ook een extra Linotype-zetmachine, een grote papiersnijmachine en een naaimachine geïnstalleerd. Nu was het mogelijk De Wachttoren in Afrikaanse talen te drukken. Zoals reeds vermeld, was De Wachttoren in het Zoeloe voorheen op een stencilmachine vervaardigd. Toen de nieuwe pers en de daarbij behorende uitrusting in bedrijf werden gesteld, werd De Wachttoren in 8 talen en Ontwaakt! in 3 talen gedrukt, en daarbij nog 12 uitgaven van de Koninkrijksdienst in 8 talen.

GEÏSOLEERD GEBIED WORDT BEWERKT

1952 was een jaar waarin de organisatie werd verstevigd en de broeders werden gesterkt. Het bijkantoor zette ook een veldtocht op touw om niet-toegewezen gebied te bewerken. De broeders en zusters besteedden er duizenden uren aan om de inwoners van ongeveer 400 steden en dorpen te bezoeken die niet geregeld door een gemeente van Getuigen werden bewerkt. Als gevolg van deze activiteit werden er meer dan 10.000 namen van geïnteresseerde personen aan het bijkantoor opgezonden en deze personen kregen daarop van het Genootschap een speciale brief te zamen met proefnummers van de tijdschriften.

Een gemeente van ongeveer 20 Afrikanen had moeilijkheden met het vinden van onderdak toen zij in tot dusver nog niet toegewezen gebied kwamen. Een boer was niet bereid hen op te nemen als zij geen vergunning van de politie konden tonen. Het politiebureau was ver weg en het was al laat. Daarop namen enkele werknemers van de boer de Getuigen mee naar een predikant van de First Church of Christ, die in de buurt van de boerderij woonde. Hij weigerde hen te helpen en was buitengewoon onvriendelijk. Een van zijn kerkleden had echter medelijden. Hij veroordeelde de houding van de predikant en nam de Getuigen mee naar een leegstaand huis in de buurt. Nauwelijks hadden zij daar hun intrek genomen, of de politie kwam. De Europese politieman was heel attent en moedigde de broeders zelfs aan nadat hij de gebiedstoewijzingskaart had gezien. De predikant had de politie geroepen. De volgende morgen was deze predikant echter als een blad aan een boom veranderd, verontschuldigde hij zich wegens zijn gedrag van de voorgaande avond en bood hij zijn kerk voor de openbare lezing aan. Hij nodigde zijn „kudde” voor de bijeenkomst uit. Het resultaat was dat er 80 toehoorders waren, van wie 60 vreemden. Allen bleven voor de daarop aansluitende studie van het tijdschrift De Wachttoren. En de predikant was een van degenen die op die dag lectuur namen. Bij twee latere bezoeken stelde de predikant elke keer zijn kerk voor de openbare lezing ter beschikking. Hij bezocht niet alleen de lezing, maar ook de daarna gehouden Wachttoren-studie. Als gevolg van het daar verrichte werk was er niet langer slechts één verkondiger in die omgeving werkzaam, maar waren het er ten slotte zeven.

EEN NUTTIG BEZOEK

Voor het eerst in de geschiedenis van het werk in Zuid-Afrika waren er in 1952 meer dan 10.000 verkondigers werkzaam. Het was stellig een gedenkwaardig jaar voor de ontwikkeling van het Koninkrijkswerk in Zuid-Afrika. Het bekronende besluit van het jaar vormde het bezoek van broeder Knorr en broeder Henschel in november. Broeder Knorr was zeer verheugd het mooie, uit twee verdiepingen bestaande bijkantoor, een uit stenen en stucwerk opgetrokken gebouw, op het mooie, gunstig gelegen stuk grond te zien. Wat een verschil met het kleine bureau in Kaapstad, waarin geen woonruimte was! Hij bezichtigde het gebouw en kwam met alle leden van de familie bijeen.

Een paar dagen later begaf broeder Knorr zich samen met broeder Phillips naar Durban, die mooie, moderne stad aan de kust van de Indische Oceaan. Hij moest zijn lezing op drie verschillende plaatsen houden, ten einde aan de plaatselijke segregatievoorschriften te voldoen. Op de bijeenkomst voor de kleurlingen was hij zeer verheugd 15 Indiërs te zien, en hij nam de gelegenheid waar om na de bijeenkomst met enkelen van hun te spreken. In Durban wonen zeer veel Indiërs, en de Koninkrijksboodschap, begon net tot hen door te dringen.

De bijeenkomst voor de Afrikanen in Durban vond in Lamontville plaats, een nieuwe township in het zuiden van de stad. Broeder Knorr was diep onder de indruk van het zingen van de broeders op die vergadering. Die vergadering vond op zondagmiddag plaats, en ’s avonds was er een vergadering voor de Europese broeders, van wie er 435 in een zaal in het centrum van de stad bijeenkwamen.

Kort na zijn terugkeer in Johannesburg bracht broeder Knorr een bezoek aan het bureau van de Britse hoge commissaris voor Basutoland, Bechuanaland en Swaziland. Dit bezoek stond in verband met een sinds 1941 bestaand verbod op de invoer van de lectuur van het Genootschap in deze drie protectoraten. Daar ten tijde van het bezoek van broeder Knorr meer dan 400 Getuigen het goede nieuws in deze gebieden predikten, trachtte het Genootschap herhaaldelijk het verbod opgeheven te krijgen. Broeder Knorr kon met de hoofdsecretaris van de commissaris spreken, al zijn vragen beantwoorden en een duidelijk beeld geven van het goede, opvoedkundige werk dat Jehovah’s Getuigen verrichten. Het verbod bleef echter nog enkele jaren daarna van kracht.

Intussen was broeder Henschel gearriveerd, en de Europese gemeente van Germiston trof regelingen voor een aanmoedigende vergadering in de stadsgehoorzaal van Germiston. Er kwamen veel broeders uit het Rif-gebied, zodat er in totaal 725 personen aanwezig waren.

Op 8 december vlogen broeder Knorr en broeder Phillips naar Windhoek, de hoofdstad van Zuidwest-Afrika. De drie zendelingen daar waren heel blij hen te zien en hun eerste congres in dat land te houden. Er waren ongeveer 10 personen tijdens het gewone programma aanwezig, en op de openbare lezing kwamen er 25.

Toen broeder Knorr en broeder Henschel weer op het bijkantoor in Elandsfontein terug waren, schonken zij aandacht aan vele aangelegenheden die met het organiseren van het werk en met de te behandelen problemen te maken hadden. De hulp die de president van het Genootschap in verscheidene opzichten kon bieden, zou het werk voor de komende jaren beïnvloeden. Hij kwam ook met de reizende dienaren bijeen en gaf hun veel raad en aanmoediging.

Van 11 tot 14 december werd er een congres gehouden, en dat was het hoogtepunt van het bezoek van broeder Knorr en broeder Henschel. In Johannesburg was het ons gelukt toestemming te krijgen alle drie de etnische groepen in één stadion bijeen te brengen, alleen moesten zij wel in verschillende afdelingen zitten. Opdat alle Afrikaanse broeders uit alle delen van Zuid-Afrika en uit de protectoraten aanwezig konden zijn, was er een geweldige hoeveelheid werk nodig geweest om paspoorten en vergunningen te krijgen voor degenen die boven de 16 jaar waren. Wegens het taalprobleem werden er drie welkomsttoespraken gehouden: eerst in het Engels, daarna in het Afrikaans en ten slotte in het Zoeloe. De Europese broeders vonden het prachtig naar de lezing in het Zoeloe met de fascinerende „click”-geluiden te luisteren, en aan het einde applaudisseerden zij net zo geestdriftig als de Zoeloe-broeders!

Een van de punten waarop broeder Knorr de nadruk legde toen hij de Afrikaanse broeders toesprak, was de noodzaak voor hen om te leren lezen en schrijven, zodat zij de waarheid beter konden leren kennen en doeltreffender predikers in het veld konden zijn. Helaas regende het heel veel tijdens de vier dagen van het congres. Op een dag was het weer werkelijk zo slecht, dat de spreker het podium moest verlaten. Ondanks dit alles was het congres een groot succes en werden er 339 personen van alle rassen gedoopt. Op zaterdagavond steeg het aantal aanwezigen tot 5441, en op de openbare lezing bedroeg het aantal 7267. De Zuidafrikaanse broeders keerden allen verheugd en dankbaar voor de goede raad naar huis terug, vastbesloten nog ijveriger in het Koninkrijkswerk in Zuid-Afrika werkzaam te zijn.

Tegen het einde van het jaar 1952 waren in alle landen die eens onder het Zuidafrikaanse bijkantoor hadden gestaan of er nog steeds onder stonden, gemiddeld 50.087 verkondigers werkzaam. Wat een geweldige toename in de 21 jaar sinds 1931, toen er slechts een „klein groepje” van 100 verkondigers was!

NIEUWE-WERELDMAATSCHAPPIJ-CONGRESSEN

In aansluiting op het Nieuwe-Wereldmaatschappij-congres in het Yankee Stadion in 1953 waren er negen congressen voor Zuid-Afrika georganiseerd: een nationaal congres voor Europeanen en acht districtsvergaderingen voor Afrikanen en kleurlingen. Op deze congressen genoten de broeders van hetzelfde programma, want de voornaamste lezingen die in New York werden gehouden, werden ook in Zuid-Afrika gehouden. Voor het eerst werden hier lapelkaartjes gebruikt, en sindsdien is dit bij alle districtsvergaderingen en nationale congressen van Jehovah’s Getuigen in Zuid-Afrika het geval. Deze lapelkaartjes maken het gemakkelijker voor de broeders elkaar te leren kennen en ze bevorderen een gelukkige, vriendelijke sfeer onder de broeders. Alle negen congressen waren goed bezocht, en in totaal 11.000 personen hoorden de openbare lezing „Na Armageddon — Gods nieuwe wereld”. Er werden 634 personen gedoopt.

EEN NIEUWE FILM OPENT OGEN

Toen in 1955 begonnen werd met het vertonen van de avond-vullende 16-mm-film van het Genootschap „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie”, gingen de broeders beseffen wat een enorme hoeveelheid werk er verzet moest worden om de publikaties te vervaardigen die zij gebruikten. De film nam de toeschouwer mee op een toer door het Bethelhuis in Brooklyn, de drukkerij van het Genootschap en de Gileadschool. Deze film maakte een enorme indruk op de broeders en vergrootte hun waardering voor de organisatie aanzienlijk. Zij beseften nu dat de broeders op Bethel in Elandsfontein ook hard werkten om de lectuur in verschillende talen te vervaardigen, vooral naarmate er nieuwe talen bij kwamen, zoals De Wachttoren in het Xhosa in augustus 1955.

De film droeg ook veel bij tot het wegnemen van het vooroordeel tegen Jehovah’s Getuigen. In sommige van de Afrikaanse gebieden, waar het voor Europese districtsopzieners gewoonlijk moeilijk was binnen te komen, werd gaarne een vergunning verleend om de film te vertonen. De districtsopzieners hadden een generator bij zich, waardoor zij in staat waren de film in menige geïsoleerde streek te vertonen waar geen elektriciteit was. Voor veel Afrikanen was dit de eerste filmproduktie die zij ooit hadden gezien en sommige aspecten ervan deden hen versteld staan. Zo was een klein Afrikaans jongetje bijvoorbeeld erg onder de indruk van een scène waarin een trein in een bepaalde richting wegtsjoekte. Hij verwonderde zich erover en de volgende dag vroeg hij de boer op wiens land hij woonde, wanneer die trein terug zou komen!

Op een kleine kringvergadering van kleurling-broeders, was de zaal stampvol met 200 aanwezigen. Het was een warme zomeravond en de film zou op het grote open erf achter de zaal worden vertoond. Daar het nog te licht was om met de filmvertoning te beginnen, begonnen de broeders Koninkrijksliederen te zingen. Het publiek kwam al gauw op het prachtige gezang af en in minder dan geen tijd waren er 650 personen op het erf. Zij waren vol waardering voor de film.

EEN BEZOEKER UIT BROOKLYN KOMT TERUG

In oktober 1955 bezocht Milton G. Henschel Zuid-Afrika opnieuw. Eerst leek het erop dat hij ons congres niet zou kunnen bijwonen, daar het ministerie van binnenlandse zaken, na hem een visum verstrekt te hebben, dit later introk. Net de dag voordat hij zou aankomen, werd het noodzakelijke visum opnieuw verstrekt, maar met de beperking dat er geen openbare toespraken toegestaan zouden zijn. In aller ijl kregen verscheidene broeders op Bethel toewijzingen om lezingen voor te bereiden en broeder Henschel zo nodig te vervangen. Toen broeder Henschel arriveerde, had hij echter een onderhoud met de minister van binnenlandse zaken, kreeg het „groene licht” en alles ging door zoals oorspronkelijk was gepland. Dit besluit bereidde alle broeders grote vreugde en deed de in tijdnood zittende Bethelbroeders die haastig lezingen hadden voorbereid om voor broeder Henschel in te springen, een zucht van verlichting slaken

Alle drie de raciale groepen hadden weer het voorrecht in het Wembley Stadion bijeen te komen, net als in 1952, zij het met inachtneming van de wet door in aparte groepen te zitten. Wat waren de broeders enthousiast toen zij de thematoespraak van broeder Henschel hoorden, waarin hun werd verzekerd dat zij door hun Koning, Jezus Christus, in een triomftocht werden meegevoerd — een welriekende geur voor Jehovah maar een stank voor de vijand! Een totaal van 10.754 woonde de openbare lezing „Wereldverovering nabij — door Gods koninkrijk” bij en 407 personen symboliseerden hun opdracht door de onderdompeling. Het congres kreeg een verder hoogtepunt op zondag, toen al de nieuwe publikaties die dag beschikbaar werden gesteld, daar ze pas zaterdagavond laat in Johannesburg waren aangekomen.

GODDELIJKE WIL-​VERGADERINGEN

De ogen van alle Getuigen in Zuid-Afrika waren gericht op de internationale Goddelijke wil-​vergadering van Jehovah’s Getuigen in New York, van 27 juli tot 3 augustus 1958. Wat een opwindende ervaring was het voor 123 broeders en zusters uit Zuid-Afrika om met elkaar naar Londen te vliegen en vandaar naar New York!

In aansluiting op de internationale vergadering in New York, werd er in Zuid-Afrika een reeks van dertien Goddelijke wil-​districtsvergaderingen gehouden, waar nieuwe publikaties verkrijgbaar werden gesteld voor het Zuidafrikaanse veld. Hiertoe behoorde het boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs. Dit is voor de broeders een uitstekende hulp gebleken bij het leiden van hun gezinsbijbelstudie en het helpen van hun kinderen om bijbelkennis te verkrijgen.

In oktober 1958 hoorden de broeders in Zuid-Afrika dat hun Afrikaanse broeders in Malawi door een ramp waren getroffen. Door een hevige brand was het grote bouwwerk dat zij hadden opgetrokken om tijdens een congres als slaapgelegenheid te dienen, tot de grond afgebrand, en zij hadden al hun kleding en bezittingen verloren. Binnen enkele dagen verzamelden de Zuidafrikaanse broeders liefdevol 1500 kilo kleding en zonden die naar hun broeders in Malawi.

NOG EEN BETEKENISVOL BEZOEK

Het jaar daarop, in 1959, bracht broeder Knorr opnieuw een bezoek aan Zuid-Afrika en er werd een congres georganiseerd dat met zijn bezoek zou samenvallen. Er werden pogingen gedaan om een nationaal congres te houden waar alle rassen bijeen zouden zijn, zoals dit in 1952 en 1955 het geval was geweest. De vergunning hiervoor werd echter door de regeringsautoriteiten geweigerd en het bijkantoor moest regelingen treffen voor twee congressen, die in verschillende delen van Johannesburg plaatsvonden. Speciale treinen brachten 1600 broeders uit Natal en Zoeloeland. Uit de gehele Unie en de omliggende landen stroomden de broeders Johannesburg binnen. Veel belangstelling werd gewekt door de voorafgaande aankondiging, en honderden vreemdelingen woonden de openbare toespraak, „Een paradijsaarde door Gods koninkrijk”, en andere congresonderdelen bij. De Europese vergadering in het Wembley Stadion werd bijgewoond door 4541 personen, terwijl 12.648 Afrikanen bijeenkwamen in de Orlando Communal Hall, waar, omdat de zaal zelf te klein was, verschillende grote tenten in extra onderdak voorzagen. Het totale aantal dopelingen bedroeg 546.

Toen Bethel in 1952 van Kaapstad naar Elandsfontein verhuisde, waren er gemiddeld 8580 verkondigers in het Zuidafrikaanse veld; in 1959 was dit aantal toegenomen tot 14.451. Bethel was te klein geworden en de familie was uit de bestaande ruimten gegroeid. Vóór de aankomst van broeder Knorr waren door de bijkantooropziener de plannen voor de uitbreiding van Bethel en de drukkerij reeds naar Brooklyn gestuurd en door de president van het Genootschap goedgekeurd. De bouw was tijdens zijn bezoek begonnen. Deze uitbreiding was een net, fraai gebouw, groter dan het oorspronkelijke. Er kwamen tweeëntwintig slaapkamers bij, alsook een Koninkrijkszaal voor de Bethelfamilie. De uitbreiding van de drukkerij omvatte een nieuwe machinewerkplaats en andere nieuwe uitrusting, maar voorzag ook in een overvloed aan opslagruimte. Dit alles was werkelijk nodig, zoals de produktiecijfers tonen. In het eerste jaar nadat de nieuwe drukkerij in Elandsfontein in werking trad, werden er ruim 740.000 brochures en tijdschriften vervaardigd. In 1959 was het produktiecijfer voor tijdschriften alleen al bijna twee miljoen.

Maar hoe vorderde het werk in deze periode in de andere landen die onder toezicht van het Zuidafrikaanse bijkantoor stonden? Laten wij het werk in de drie Britse protectoraten, Basutoland, Swaziland en Bechuanaland eens beschouwen.

HINDERNISSEN OVERWINNEN IN BASUTOLAND

Een hindernis voor de gemiddelde Afrikaan bij het aanvaarden van de waarheid, is de moeite die hij heeft om zich los te maken van voorouderverering en tovenarij. Alhoewel veel mensen in Basutoland beweren christen te zijn, doen hun geestelijken mee aan het brengen van offers om de „geesten” van dode opperhoofden en voorouders vredig te stemmen. Zowel geestelijken als leken maken gebruik van de diensten van medicijnmannen.

In 1953 werd een vroegere rector van een zendingsschool van de Nederduitse Gereformeerde Kerk, Joshua Thongoana, als kringopziener naar Basutoland (thans Lesotho) gezonden. Hij en zijn vrouw kwamen daar aan in een tijd dat Basutoland nog berucht was om zijn rituele moorden als onderdeel van hun tovenarij, en het gerucht ging dat buitenlanders het doelwit waren van zulke moorden. Broeder Thongoana en zijn vrouw verlieten zich geheel en al op Jehovah, die een ware bescherming voor hen bleek te zijn. Ook ondervonden zij veel vriendelijkheid en gastvrijheid van de broeders.

In de Maluti-bergen moest broeder Thongoana te paard van de ene geïsoleerde groep naar de andere reizen. Zijn eerste reis te paard, van Mokhotlong naar Bobete, duurde een hele dag. Toen zij op hun plaats van bestemming aankwamen, mankeerden de broeders die het paardrijden gewend waren niets, maar broeder Thongoana was uitgeput en had zo’n pijn dat hij niet kon zitten of liggen. Op de terugweg moesten zij de Oranjerivier oversteken, die buiten haar oevers was getreden. Zijn reisgenoten vertelden hem wat hij kon verwachten: als de stroom het paard te sterk was, zou het trachten zijn berijder af te werpen zodat het naar de overkant kon zwemmen. Hij was doodsbang, daar hij geen goed ruiter was. Zijn paard liep het water in en zijn vrees nam toe, maar gelukkig bereikten alle paarden veilig de overkant.

Vaak valt er sneeuw in de Maluti-bergen, gevolgd door een snijdende wind. Toen zij op een ochtend wakker werden, zagen zij dat het hele gebied onder een sneeuwdek lag en in een winterparadijs was veranderd. Terwijl zij naar hun gebied liepen, zonken hun voeten in de sneeuw weg, een heel nieuwe ervaring voor hen. Zij hadden grote behoefte aan een vuur om warm te blijven, maar er was aan geen hout of kolen te komen. Niettemin werd er voor hen gezorgd. Toen zij voelden dat zij het niet veel langer zouden uithouden, was een geïnteresseerde zo vriendelijk hun voldoende droge koemest te geven om een vuur te stoken.

In de jaren vijftig heeft Basutoland gestadig vorderingen gemaakt. In 1953 telde dit land gemiddeld 67 verkondigers, en in 1959 bedroeg dit cijfer 111 — een toename van 81 percent.

VERBOD OPGEHEVEN IN SWAZILAND

Een soortgelijke situatie als in Basutoland, bestond ook in Swaziland, waar de hoofden de Getuigen over het algemeen gunstig gezind waren. Alhoewel het werk van de broeders in Swaziland nog steeds aan verbodsbepalingen onderhevig was, maakte de sympathieke houding van het opperhoofd het hun mogelijk de lectuur te verspreiden zolang zij maar voorzichtig waren. De verkondigers schreven hun eigen naam in elk boek dat bij een geïnteresseerde werd verspreid, als bewijs dat zij de lectuur niet verkochten, maar slechts aan de belangstellenden leenden.

In 1958 bezocht Dennis McDonald, een districtsopziener, de enige opgedragen zuster in Goedgegun (thans Nhlangano). Dit was het eerste bezoek dat zij ooit van een vertegenwoordiger van het Genootschap had ontvangen. Zij huurde het plaatselijke gerechtsgebouw voor de openbare lezing. Broeder McDonald vond het houden van een openbare lezing in een gerechtsgebouw in een land waar de lectuur van het Genootschap verboden was, een bedenkelijke zaak.

De man van de zuster, die iets te maken had met de plaatselijke regering, verzekerde hem dat hij „een aanzienlijk gehoor” zou hebben. Die zondagmiddag was er inderdaad „een aanzienlijk gehoor”, namelijk twee dominees van de Nederduitse Gereformeerde Kerk een anglicaanse predikant, de plaatselijke magistraat, de plaatselijke politieagent, het hoofd van de recherche en een paar belangstellenden. Broeder McDonald realiseerde zich dat deze mannen met een bedoeling aanwezig waren. In de openbare toespraak werd het falen van het communisme aan de kaak gesteld, in tegenstelling tot de hoop van Gods koninkrijk. De hele lezing werd op de band opgenomen en naar de hoofdstad Mbabane gezonden, om daar beschouwd te worden. Enige tijd later werd het verbod op de lectuur van het Genootschap opgeheven, en het lijkt heel waarschijnlijk dat die openbare toespraak daar enige invloed op heeft gehad.

De vertoning van de film van het Genootschap „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie” droeg ook bij tot het overwinnen van vooroordeel. In een groot arbeidersonderkomen wenste de Europese beheerder de film te zien voordat hij toestemming gaf voor de vertoning. Er werd een privé-vertoning georganiseerd, met zeven aanwezigen. De beheerder was zeer onder de indruk. Hij merkte op: „Dit is anders en bijzonder interessant. Dit is een heel grote organisatie, die ook goed georganiseerd is.” Het deed hem genoegen dat Jehovah’s Getuigen pal staan voor reine aanbidding en dat zij niet betrokken zijn bij politiek of wereldse aangelegenheden. Hij uitte zijn dank voor de hem geboden gelegenheid de film te zien en zei tot de districtsopziener: „U kunt hem vanavond in de zaal hier vertonen en ik zal de jongens van de politie zeggen u te assisteren.” Die avond waren er 902 aanwezigen in de zaal.

Tijdens deze periode maakte Swaziland een snelle groei in het aantal verkondigers van het goede nieuws door. Het gemiddelde steeg van 126 in 1953 tot 289 in 1959 — een toename van 129 percent.

VOLHARDING BELOOND IN BECHUANALAND

In 1956 werd Joshua Thongoana als kringopziener toegewezen aan Bechuanaland. Sommigen van de plaatselijke broeders waren al door hoofden afgeranseld omdat zij predikten. Het hoofd beschuldigde de broeders ervan een nieuwe religie het land binnen te brengen, terwijl opperhoofd Khama slechts één religie had ingevoerd, het Londens Zendingsgenootschap. Eén pionier kreeg wegens zijn predikingsactiviteiten twee keer zweepslagen, terwijl tevens zijn vee verbeurd werd verklaard. Maar hij kreeg zijn vee terug toen het hoofd zijn vastberaden houding zag.

Twee weken na zijn aankomst werd broeder Thongoana samen met twee andere broeders gearresteerd. Voor de kgotla (het gerecht) werden zij ervan beschuldigd een andere religie in te voeren. De broeders werd de gelegenheid ontzegd zich te verdedigen en de aanwezigen in de zaal eisten dat zij schuld bekenden. Nadat er door het opperhoofd en zijn kgotla tal van beschuldigingen tegen hen waren ingebracht, werd broeder Thongoana bevolen de volgende dag Bechuanaland te verlaten, terwijl de beide plaatselijke broeders tot twee maanden gevangenisstraf werden veroordeeld. Broeder Thongoana verliet dat gebied wel, maar in plaats dat hij het land uitging, trok hij verder het binnenland in. Later hoorde hij tot zijn genoegen dat het hoofd van gedachten was veranderd en de plaatselijke broeders voorwaardelijk veroordeeld had.

Tijdens broeder Thongoana’s volgende bezoek werd hij opnieuw gearresteerd. Ditmaal trok de kgotla grote belangstelling. De plaatselijke predikant van het Londens Zendingsgenootschap was aanwezig en werd door het hoofd gevraagd de kgotla met gebed te openen. Weer werd broeder Thongoana ervan beschuldigd een andere kerk in te voeren, terwijl zij er al één hadden. Deze kgotla stond broeder Thongoana toe zich te verdedigen, en hij haalde veel schriftplaatsen aan om te tonen wat hij predikte en waarom. De predikant van het Londens Zendingsgenootschap gebruikte helemaal geen schriftplaatsen; hij had niet eens een bijbel. Enkele raadslieden haalden het hoofd ertoe over de broeders vrij te spreken, en deze keer eindigde de kgotla in een theocratische overwinning.

Totdat het verbod op de lectuur van het Genootschap in 1959 werd opgeheven, werden er velen gearresteerd. De broeders stonden echter pal voor de waarheid. De 100 verkondigers in 1953 groeiden uit tot 166 in 1959, wat werkelijk een geweldige toename was.

GEESTELIJKE VOORSPOED OP SINT-HELENA

Na broeder van Stadens bezoek hadden de broeders op Sint-Helena alleen via de post en de publikaties van het Genootschap geregeld contact met Jehovah’s zichtbare organisatie. Het was dan ook iets bijzonders voor deze broeders toen de kringopziener en zijn vrouw hen in het dienstjaar 1955 een hele maand bezochten. Met elk van de twee gemeenten op het eiland werden twaalf dagen doorgebracht en de activiteit van die maand werd afgerond met een kringvergadering. Het aantal aanwezigen op de openbare vergadering bedroeg 105 en er werden drie personen gedoopt.

Er bleven de broeders van Sint-Helena geestelijke zegeningen toestromen. In 1956 werd de film „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie” achtmaal vertoond voor een publiek van in totaal ruim 1000 personen. Dit gaf deze geïsoleerde broeders een prachtig inzicht in Jehovah’s wereldomvattende organisatie. Eén man merkte op: „Ik schaam me niet u te zeggen dat de tranen me langs m’n gezicht liepen, en anderen waren net zo aangedaan.” Waarom? „Te zien hoe de broeders in liefde samenwerken; als wij toch eens zó konden werken.”

In 1958 werd de film „Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij” achtmaal vertoond en bijgewoond door een totaal aantal van 1095 personen. Iedereen die deze film zag, stond versteld van de grote menigten op de congressen in alle delen van de wereld.

Sedert de eerste Koninkrijkszaadjes in 1933 waren gezaaid, had geen verkondiger op Sint-Helena echter ooit persoonlijk een overzees congres kunnen bijwonen. Nu reisden voor de eerste keer twee broeders helemaal naar New York voor de internationale Goddelijke wil-​vergadering in 1958. Door de slechte vervoersfaciliteiten waren zij wel verplicht in mei al weg te gaan en konden zij pas in november terugkomen Maar wat een geweldige tijd hadden zij in New York en wat een vreugde bezorgden zij hun broeders thuis met al de goede dingen die zij op dat congres geleerd en meegemaakt hadden!

VOORUITGANG OP MAURITIUS

Tegen 1953 maakte de gemeente in Vacoas goede vorderingen en werd er ook reeds een gemeente gevormd in Port Louis. In overeenstemming met de wet, hadden de zendelingen de politie van hun vergaderingen op de hoogte gesteld en de commissaris van politie had geantwoord dat men geen bezwaar had, mits er geen religieus geschil bestond dat tot een verstoring van de vrede zou kunnen leiden. De politie nam echter geen risico’s en dus waren de eersten die op de vergadering arriveerden, vier detectives. Nu waren er onder de aanwezige vrienden toevallig een gepensioneerd detective en verscheidene familieleden van nog een andere detective. De eerste vergadering leek dus wel een reünie van politiemensen! De agenten schenen er nu volkomen van overtuigd te zijn dat Jehovah’s Getuigen een rustig, ordelievend volk zijn.

De vooruitgang op Mauritius duurde voort in 1955, toen de verkondigers een hoogtepunt van 30 bereikten. Later dat jaar bracht broeder Milton Henschel een bezoek aan Mauritius en werd er een bijkantoor van het Genootschap gevestigd om de Koninkrijksbelangen op de drie eilanden in het zuiden van de Indische Oceaan, Madagascar, La Réunion en Mauritius, te behartigen.

VRUCHTBARE KRACHTSINSPANNINGEN OP MADAGASCAR

Nadat de twee pioniers uit Zuid-Afrika, Robert Nisbet en Bert McLuckie, Madagascar in 1933 bezocht hadden, schijnt er een leemte van tweeëntwintig jaar geweest te zijn waarin er niets in verband met het veld daar werd gedaan. In 1955 brachten Milton Henschel en Robert Nisbet een bezoek aan het eiland om het werk onder leiding van het bijkantoor van het Genootschap op Mauritius te organiseren. Spoedig werden er vanuit Frankrijk speciale pioniers gestuurd. Zij werkten hard en hadden veel succes; zij leidden veel bijbelstudies. Het duurde niet lang of plaatselijke verkondigers begonnen het goede nieuws van het Koninkrijk te verbreiden. In 1958 werd de eerste brochure in het Malagasi vertaald. Het jaar daarop werden er regelingen getroffen om het toezicht op het werk over te dragen aan het bijkantoor in Frankrijk.

KONINKRIJKSACTIVITEIT BEGINT IN ANGOLA

Het was in het jaar 1938 dat het eerste Koninkrijkszaad in Angola werd gezaaid. Dit gebied van zo’n 1.246.700 km2 ligt aan de westkust van Afrika, tussen Zuidwest-Afrika in het zuiden, Zaïre in het noorden en Zambia in het oosten.

Twee pioniers uit Kaapstad brachten hier in 1938 een bezoek en werkten onder de blanke bevolking. In drie maanden tijds verspreidden zij 8158 bijbels, boeken en brochures en wisten wat belangstelling op te wekken. Het jaar daarop brak de Tweede Wereldoorlog echter uit en het was heel moeilijk het contact met de geïnteresseerden te onderhouden.

Twaalf jaar later, in 1950, werd een Afrikaanse pionier uit Moçambique gedeporteerd. Hij was niet berecht, maar werd naar het kleine Portugese eiland São Tomé gestuurd, ter hoogte van de evenaar voor de westkust van Afrika. Dit behoorde tot het gebied van Angola. Binnen zes maanden hadden dertien anderen met hem een aandeel aan het getuigeniswerk op dit eiland.

Twee jaar later was dit groepje op São Tomé uitgegroeid tot 21 verkondigers. São Tomé en het naburige eiland Principe hebben slechts een oppervlakte van 964 km2 en hebben te zamen 64.000 bewoners. Het is in feite een strafkolonie voor Portugese Afrikanen, die als slaven op de rubber-, bananen- en koffieplantages moeten werken. Het kleine groepje Koninkrijksverkondigers daar moest dus onder moeilijke omstandigheden werken, zonder dat iemand hen bezocht of aanmoedigde. Tot dusver waren er nog geen verkondigers en was er ook nog geen organisatie voor het Koninkrijkswerk in Angola.

In 1954 werden er op het bijkantoor in Zuid-Afrika echter brieven ontvangen van een klein groepje Afrikanen in Baía dos Tigres, een strafkolonie die in het uiterste zuiden van Angola aan de rand van een vissersdorp lag. De schrijver, João Mancoca, zei in een van zijn brieven: „De groep Jehovah’s Getuigen in Angola bestaat uit 1000 leden. Zij hebben als hun leider Simão Gonçalves Toco.” Achter deze sensationele verklaring schuilt een zeer interessante geschiedenis.

In 1943 was deze Simão Toco leider van een koor verbonden aan een baptistenzending te Léopoldville in Belgisch Kongo (Kinshasa, thans Zaïre genoemd). Hij was een bekwaam en succesvol koorleider en zijn groep groeide uit tot vele honderden. Er kwamen twee brochures van het Wachttorengenootschap in zijn bezit, die hij vol belangstelling las. Toco schreef naar Brooklyn om meer publikaties van het Genootschap. Langzamerhand introduceerde hij wat Koninkrijksleerstellingen in zijn gezangen of hymnen (die hij zelf componeerde), en in gesprekken met zijn naaste medewerkers in zijn koor. Toco’s studiegroepen werden echter geïnfiltreerd door volgelingen van Simon Kimbangu, die spiritisme beoefende. In 1949 voelden zij zich gedrongen eropuit te gaan en tot anderen te spreken, en velen van hen gingen in de stad Léopoldville prediken. Het duurde echter niet lang of Toco en een grote groep van zijn volgelingen werden gearresteerd en in de gevangenis gezet. In de gevangenis stopte Toco met het gebruik van de publikaties van het Genootschap en zelfs van de bijbel, en daar zij zich meer verlieten op boodschappen van geestenmediums, werd de waarheid verdrongen door het spiritisme van Kimbangu. De meesten van de groep waren uit Angola afkomstig. Daarom werden degenen die standvastig weigerden op te houden met het volgen van Toco, na enkele maanden in de gevangenis gezeten te hebben, naar Luanda teruggezonden. Dat waren er zo’n 1000.

Tot degenen die naar Angola werden gedeporteerd, behoorde João Mancoca, een intelligente en geestelijk gezinde Afrikaan. Op de dag van zijn berechting werd hij ervan beschuldigd tot de „Watchtower-beweging” te behoren, die met het Kimbanguïsme, een verboden Afrikaanse sekte, in verbinding stond. De rechter probeerde hem in vrijheid te stelten, op voorwaarde dat hij zijn geloof zou afzweren. Alhoewel Mancoca sommige van Toco’s interpretaties niet accepteerde, en vooral tegen het beoefenen van spiritisme was, besefte hij dat er enige waarheid school in wat hij via Toco had geleerd, en hij wist dat hij die zou verliezen als hij dat wat hij had aanvaard, liet varen. Hij verkoos dus gevangenisstraf boven het opgeven van het kleine beetje waarheid dat hij bezat. De Portugese autoriteiten verkeerden in het onzekere over de ware oorsprong van de groep en wisten niet wat met hen te doen. Zij verdachten hen ervan latente ondermijnende elementen te zijn; en toch schenen de leden onschuldig en oprecht te zijn. Ten slotte werden zij groepsgewijs naar verschillende delen van Angola verspreid. Toco en velen van zijn groep werden naar het noorden van Angola gezonden om op een koffieplantage te werken. Mancoca was met een andere groep in Luanda.

In Luanda trachtte Mancoca hen ertoe over te halen de bijbel te gebruiken en de beoefening van spiritisme te laten varen. Samen met Sala Ramos Filemon en Carlos Agostinho Cadi spande Mancoca zich in om de bijbelse waarheid te laten zegevieren. Een Afrikaan die onze boeken „Het Koninkrijk is nabij” en De Waarheid Zal U Vrijmaken” in het Frans had gekocht als schoolboeken voor zijn zoon, vond ze niet geschikt voor dit doel en gaf ze aan Mancoca. Dit vervulde hem en zijn handjevol vrienden, die de waarheid werkelijk waardeerden met geestdrift. Toen werd Toco naar het zuiden gestuurd en daarbij kwam hij door Luanda. Tegen die tijd was hij een overtuigd spiritist en verbood hij het gebruik van de bijbel voor zijn volgelingen. Klaarblijkelijk hadden zijn „Kimbangu”-volgelingen hem krachtig beïnvloed en hem van Gods Woord afgetrokken. Mancoca en zijn groep waren hier echter ontzet over en drie maanden lang baden zij intens tot Jehovah of hij voor hen de weg wilde openen om met het Wachttorengenootschap in contact te komen.

Sommigen van Toco’s volgelingen bevielen de waarheden die Mancoca onderwees niet. Daarom gaven zij dit kleine groepje bij de Portugese autoriteiten aan en uitten de valse beschuldiging dat zij de auteurs waren van een van Toco’s valse leerstellingen. Het gevolg was dat Mancoca en zijn vrienden eenentwintig dagen lang gevangen zaten in een donkere cel. Een van de bewakers „smokkelde” een schrijfmachine en wat kaarsen naar binnen. Zo maakten zij bij kaarslicht in het geheim kopieën van de brochures van het Genootschap in manuscriptvorm. Zij werden gedeporteerd naar de strafkolonie in Baía dos Tigres, met een veroordeling tot vier jaar, hetgeen werd verlengd tot zes jaar — en dat alles op grond van een valse beschuldiging!

In Baía dos Tigres troffen Mancoca en zijn vrienden enkele Tocoïsten aan, die zij aanmoedigden de bijbel te bestuderen, maar zonder succes. Daarom scheidden zij zich van deze groep af. Mancoca besloot toen enkele hoofdstukken van De Waarheid Zal U Vrijmaken” (dat hij in het Frans bezat) in het Kikongo, hun eigen taal, te vertalen. In dit stadium schreef een van de Tocoïsten een brief naar het bijkantoor van het Genootschap in Salisbury en ontving antwoord in het Spaans, wat hij niet kon lezen. Daarop bracht hij de brief bij Mancoca. Zo kwam Mancoca in het bezit van het adres van het Genootschap en nu schreven Mancoca en zijn vrienden in het Frans naar het Rhodesische bijkantoor, dat de brief doorstuurde naar het bijkantoor in Zuid-Afrika. Op deze manier correspondeerde dit groepje in Baía dos Tigres drie maanden met het bijkantoor en ontving ook wat lectuur.

Toen het bericht over deze vreemde groep Brooklyn bereikte, troffen de broeders daar spoedig regelingen dat een Engelse zendeling, John R. Cooke, die reeds verscheidene jaren in Portugal had doorgebracht en vrij vloeiend Portugees sprak, naar Angola zou gaan. Broeder Cooke arriveerde op 21 januari 1955 in Angola. Als eerste voerde hij een gesprek met een advocaat in Luanda, die John de raad gaf zeer voorzichtig te zijn, daar men van mening was dat de Toco-groep uit „Mau-Mau”-elementen (terroristen) bestond of door de communisten werd gesteund.

Het was voor broeder Cooke een vreemde gewaarwording in de straten van steden als Luanda en Benguela leden van deze groep met hun kenmerkende sterinsignes te zien lopen, zonder te weten of dit toekomstige broeders of slechts gecamoufleerde communisten waren! Hij sprak met enkelen van hen persoonlijk in Lobito en Benguela, maar afgezien van te constateren dat zij de bijbel hadden, de naam Jehovah kenden en vaak vergaderingen hielden, kwam hij niets verder. Er was een grote groep in Luanda. Hij sprak met hen en voerde besprekingen met hun comité. Maar deze mannen waren volgelingen van Toco en niet werkelijk geïnteresseerd in de Watch Tower Bible and Tract Society. Een uitzondering was Antonio Bizi, een jongeman die broeder Cooke’s bezoeken zeer op prijs stelde en anderen hielp zich op de tijdschriften van het Genootschap te abonneren.

Nadat broeder Cooke zijn eerste indrukken aan het bijkantoor te Elandsfontein in Zuid-Afrika had bericht, ontving hij de opdracht te trachten contact op te nemen met Mancoca en zijn vrienden in Baía dos Tigres. Maar Baía dos Tigres is een klein visserijstation op een zandige woestijnkust in het uiterste zuiden van Angola. Het heeft heel weinig contact met de buitenwereld en staat onder streng toezicht van de regering daar het in feite een strafkolonie is. John Cooke herinnert zich dat hij lang over het probleem heeft gepiekerd. Hij legde de kwestie in gebed aan Jehovah voor. Ten slotte schreef hij een brief aan de gouverneur-generaal in Luanda, waarin hij zijn missie verklaarde en om een onderhoud vroeg. Na drie spannende weken werd hij ontboden voor een gesprek met Senhor Santana Godinho, de voornaamste assistent van de gouverneur die het bewind voerde. Tijdens dit lange gesprek overstelpte deze heer broeder Cooke met vragen over het werk en de leerstellingen van Jehovah’s Getuigen. Ten slotte stemde hij erin toe dat broeder Cooke de reis naar Baía dos Tigres zou maken, waarna hij hem verstomd deed staan door te zeggen: „Wij zullen u een gratis retourbiljet voor het vliegtuig geven!” Het ging om een reis van 1800 kilometer!

Enkele dagen later cirkelde er een zes-persoonsvliegtuigje boven de kleine, zonovergoten kolonie Baía dos Tigres en landde vervolgens op de op het zand aangelegde betonstrip. John Cooke en enkele andere passagiers klommen eruit. Na enige moeilijkheden had broeder Cooke zijn eerste ontmoeting met het kleine groepje. Dit was Mancoca’s grote dag. Hierom had hij al jarenlang gebeden — eindelijk persoonlijk contact met het Genootschap dat de waarheid onderwees! Hij trok zijn beste kleren aan en hield een lange welkomsttoespraak voor de vertegenwoordiger van het Genootschap. Wat was broeder Cooke blij, met schapen te vergelijken mensen te vinden die zo verlangend waren over het Koninkrijk te horen! Hij bracht elke avond met deze nederige, oprechte Afrikanen door, besprak Gods Woord en vertelde hun over het werk. Zij lieten hem een dik cahier zien. Het bevatte de brochures Het Koninkrijk — de hoop der wereld en De laatste dagen, vertaald in hun eigen taal, het Kikongo. Dit jaren geleden, met de hand volgeschreven schrift was lange tijd gebruikt als een van hun voornaamste studieboeken. Broeder Cooke was verrast toen hij ontdekte dat zij al een zeer goed inzicht in de waarheid hadden doordat zij de uit Elandsfontein ontvangen publikaties hadden gelezen.

Ondertussen logeerde broeder Cooke bij de vuurtorenwachter. Deze toonde belangstelling en abonneerde zich op beide tijdschriften en bestelde een bijbel. Toen zei hij: „Senhor Cooke, u besteedt al uw tijd aan de Afrikanen. En wij blanken dan? Waarom organiseert u geen vergadering voor ons?” Dit gebeurde, en op zondag, toen er een openbare toespraak werd gehouden in een van de onaangenaam ruikende vismeelfabrieken, was er een gehoor van 80 personen — 10 blanken en 70 zwarten. Dit was de eerste openbare vergadering in Angola! De volgende dag vertrok broeder Cooke met de wekelijkse vlucht, met warme herinneringen aan het kleine groepje en een brief geadresseerd aan Toco-groepen waarin werd uiteengezet wie hij was en de aanmoediging werd gegeven hem te accepteren als de vertegenwoordiger van het Genootschap. Hiermee hoopte hij een beter gehoor te vinden bij de verschillende groepen.

Broeder Mancoca herinnert zich dit bezoek van broeder Cooke en zegt erover: „Er bestond voor mij geen enkele twijfel meer dat dit de ware organisatie is die Gods steun geniet. Nooit had ik gedacht of geloofd dat enige andere religieuze organisatie zo iets zou doen: zonder betaling een zendeling van ver zenden om een onbetekenend iemand te bezoeken, louter omdat hij een brief heeft geschreven.”

Maar terug in Luanda, was het plaatselijke Toco-comité niet onder de indruk van Mancoca’s brief. „Wie denkt hij wel dat hij is, dat hij ons kan zeggen wat we moeten doen? Als Toco u nu zo’n brief had gegeven, zou het wat anders zijn.” Het besluit werd dus genomen te trachten Toco zelf te bezoeken.

Er werd een verslag gezonden aan Senhor Santana Godinho, waarin beknopt werd verklaard wat er tijdens de reis was gebeurd, met John Cooke’s indrukken van degenen die hij ontmoet had. Kort daarna werd hij opnieuw ontboden voor een onderhoud. Santana Godinho uitte zijn waardering voor het verslag. Hij legde uit dat alhoewel de officiële mening over Toco’s sekte was dat ze werkelijk omverwerpend was, hij en anderen dit betwijfelden. Zij waren daarom blij dat er iemand was die zich onder hen kon begeven om erachter te komen. Toen deed hij weer een verrassend aanbod. „En, waar zou u nog meer heen willen, Senhor Cooke? Zegt u maar wat u wilt en wij zullen u een gratis retourbiljet geven!” John deed het verzoek Toco te mogen bezoeken, die zich in de „bush” bij Sá de Bandeira bevond, een middelgrote stad in het zuiden van Centraal-Angola. Dit verzoek werd ingewilligd.

Kort daarna had broeder Cooke twee lange gesprekken met Toco, in het bijzijn van een regeringsfunctionaris. Toco, een lange, intelligente man, nog tamelijk jong, zei dat hij blij was iemand van de Watch Tower Society te ontmoeten. Hij en broeder Cooke bespraken schriftuurlijke aangelegenheden en de vorming van de groep, terwijl hij ook een brief aan al zijn volgelingen in Angola schreef waarin hij hun zei dat de heer Cooke de Watch Tower Society vertegenwoordigde, waarvan hij lectuur had ontvangen. Na enkele interessante excursies ter plaatse als gast van de gouverneur, keerde broeder Cooke naar Luanda terug in de hoop dat deze groep van 1000 personen de waarheid nu misschien bereidwilliger zou aanvaarden.

Maar in Luanda wilde het plaatselijke Toco-comité er niets van weten. Zij „deelden de lakens uit” en niemand anders zou dat van hen overnemen. Dat was althans de houding van de plaatselijke leider, David Dongala, alhoewel menigeen veel belangstelling toonde. De in Luanda doorgebrachte tijd was echter niet verspild. Broeder Cooke gaf veel getuigenis en had een prachtige tijd, waarbij hij op één dag wel tweeëntwintig abonnementen afsloot. Ook begon hij bij enkele blanke gezinnen en bij leden van de Toco-groep bijbelstudies te leiden.

Na een rustige vliegreis naar Cela, een nieuwe landbouwkolonie, veranderde de situatie drastisch. Santana Godinho verloor zijn positie als regeringsadministrateur. Hij was voor broeder Cooke bij zijn moeilijke toewijzing een ware hulp gebleken en was zeer vriendelijk. Nu was er geen sprake meer van gratis reizen, en een verzoek om het vijf maanden geldige visum te verlengen, werd afgewezen. Broeder Cooke vertrok in juni 1955. Hij was Jehovah zeer dankbaar voor zijn hulp en voor het voorrecht belangrijke contacten te hebben gelegd en veel goed zaad in een „maagdelijk” gebied te hebben mogen zaaien.

Er was een begin gemaakt met de Koninkrijksactiviteit, en alhoewel tegenstand en vervolging het pas ontkiemde veld bijna verstikten, bleef het dank zij Jehovah’s onverdiende goedheid en de standvastige loyaliteit van de nieuwe broeders groeien.

VERDERE MOEDIGE KRACHTSINSPANNINGEN

In juni 1956 namen Mancoca en zeven andere nieuwe broeders in Baía dos Tigres het moedige initiatief een brief te schrijven aan de gouverneur van het district Moçâmedes, waarin Baía dos Tigres gelegen was. Zij zeiden onder meer het volgende: ’Met alle eerbied verzoeken wij uwe Excellentie om de gunst ons te erkennen als effectieve leden van het Genootschap van Jehovah’s Getuigen.’ De broeders smeekten om meer vrijheid van aanbidding, maar het enige antwoord dat zij ontvingen, was meer tegenstand. Desondanks werden er in 1956 tien van hen gedoopt.

Ondertussen hadden op het eiland São Tomé verscheidene broeders hun straftijd van zeven jaar uitgediend. Tot degenen die vrijgelaten en naar Moçambique teruggestuurd werden, behoorde de vroegere presiderende opziener.

HET LICHT WORDT NIET GEDOOFD

Het licht der waarheid scheen in Angola, en ondanks moeilijkheden zou het niet gedoofd worden. Bovendien zou ook het Europese veld van dat licht profiteren.

Op 26 oktober 1956 landden Mervyn Passlow en zijn vrouw, Aurora, in Luanda om het door John Cooke begonnen werk voort te zetten. Broeder Cooke had de Passlows zijn lijst met abonnees en belangstellenden in Luanda gestuurd. Alle adressen van de abonnees waren echter postbusnummers, want er wordt geen post bij privé-woningen bezorgd; daardoor konden zij deze mensen een tijdlang niet vinden. Toen kwam er een brief van broeder Britten, de bijkantooropziener in Lissabon, met de mededeling dat een zeer geïnteresseerde vrouw die Berta Teixeira heette, naar Luanda terugkwam. Zij was zeer verrast toen de Passlows aanbelden om haar onmiddellijk na haar aankomst te bezoeken. Zij lieten geen tijd verloren gaan om een bijbelstudie met haar en haar gezin te beginnen. Zij kon hen ook helpen aan de adressen van abonnees te komen, daar een familielid van haar op het postkantoor werkte. Een groot aantal van de abonnees werden zeer enthousiaste studenten. Binnen enkele weken praatten zij allemaal met hun vrienden en buren. De Passlows worden elke avond en menige middag uitgenodigd om deze mensen te bezoeken; binnen zes maanden werden er studies gehouden met ruim vijftig personen.

Niet lang na hun aankomst begonnen de Passlows ook brieven te ontvangen van Afrikaanse broeders en belangstellenden in verschillende delen van Angola. Broeder Mancoca, die nog steeds in Baía dos Tigres gevangen zat, schreef de Passlows aanmoedigende brieven. Plaatselijke Afrikaanse broeders die geestelijke hulp nodig hadden, bezochten hen ook. Wegens de bestaande situatie en het feit dat hij buitenlander was, ging broeder Passlow nooit naar hun vergaderingen. Maar Antonio Bizi, die zo’n grote belangstelling had getoond toen broeder Cooke er was, bezocht hen regelmatig voor bijbelstudie en opleiding zodat hij, op zijn beurt, de andere Afrikaanse broeders kon helpen. De Afrikanen ontvingen ook veel lectuur en een groot deel hiervan werd meegenomen naar het binnenland.

Enkele maanden nadat de Passlows waren gearriveerd, begonnen zij geregelde Wachttoren-studies te houden in hun kamer. Maar tegen het eind van de eerste maand was de kamer te klein. Toen bood zuster Teixeira, die een talenschool had, een van de binnenin gelegen klaslokalen van haar instituut aan. Daar haar lessen tot 9 uur ’s avonds duurden, moesten alle wekelijkse vergaderingen na 9 uur n.m. beginnen. Op die manier trokken ze ook minder de aandacht.

Uit heel Angola bleef correspondentie komen. De schrijvers waren Afrikanen, die allen beweerden broeders te zijn. Tegen die tijd bevond Angola zich echter in oorlog, en het was onmogelijk contact met deze mensen op te nemen.

Spoedig hierna werd er een studie begonnen met Senhor Vieira Gonçalves en zijn vrouw. Hij had zes jaar voor priester gestudeerd, maar raakte zo ontzet over de jonge priesterstudenten en hun gedrag, dat hij ermee stopte voordat hij werkelijk priester was geworden. Hij maakte snelle vorderingen en liet geen tijd verloren gaan om de vergaderingen te bezoeken en met zijn vrienden te spreken. Toen er twee maanden verstreken waren, leidde hij al een studie bij een ander gezin.

Na acht maanden in Luanda besloot broeder Passlow dat het tijd was een doop te houden, daar verscheidenen de wens te kennen hadden gegeven hun opdracht te symboliseren. Hoe blij verrast en verrukt waren zij toen er diezelfde dag een broeder uit Portugal aankwam broeder Henrique Vieira, die zich op weg naar Zuid-Afrika bevond! Voordat de doop plaatsvond, hield broeder Vieira daarom een lezing, vertelde wat ervaringen en verrichtte toen de doop in de baai van Luanda.

Spoedig hierna trachtte broeder Passlow vergeefs zijn visum te verlengen. Prompt nodigde hij broeder Gonçalves uit, de zorg voor het kleine groepje over te nemen. Deze getrouwe broeder, die nog maar een baby in de waarheid was toen hij de leiding overnam, ging negen jaar door totdat ook hij werd gearresteerd, gevangen werd gezet en ten slotte naar Portugal werd gedeporteerd.

Broeder Passlow had precies op tijd gehandeld. Enkele dagen later stopte plotseling een auto van de geheime politie naast de Passlows toen zij boodschappen deden in de stad; er sprongen zes politieagenten uit, die hen omsingelden alsof zij doortrapte misdadigers waren. Zij werden naar hun kamer gebracht en veel van hun bezittingen werden in beslag genomen — met inbegrip van Aurora’s kookrecepten, schijnbaar omdat die geheime boodschappen zouden bevatten! Toen de politie hun voorraad bijbels wegdroeg, merkte broeder Passlow op: „Ik hoop dat u ze leest.” De man antwoordde: „Staat er iets over voetbal in?” — waarop zij allemaal lachten. De politie wist heel goed dat zij slechts als werktuigen voor de bisschop van Luanda handelden. De Passlows ontdekten later dat een geïnteresseerde de bisschop verteld had over al de goede dingen die zij had geleerd.

Een beroep op de Britse consul, en vroom katholiek, werd afgewezen. Toen riep de commissaris van politie de Passlows op zijn bureau. Hij vertelde hun dat zij binnen een week moesten vertrekken. Uit zijn opmerkingen bleek duidelijk dat hij de Passlows in verband bracht met de beruchte „Watchtower-beweging” uit Centraal-Afrika. Pogingen om met hem te redeneren, waren vruchteloos.

Op 27 juni 1957 gingen de Passlows scheep naar Zuid-Afrika. Met het oog op de houding van de politie, waarschuwden zij de broeders, en vooral de Afrikaanse broeders, hen niet gedag te komen zeggen. Maar de band van liefde was te sterk. Politie of geen politie, de broeders, met inbegrip van veel Afrikanen, waren aanwezig om ’Adeus’ (Vaarwel) te zeggen! Vlak voordat zij de loopplank op gingen, kwam een van deze Afrikaanse broeders, die vlak daarvoor vrijgekomen was uit Baía dos Tigres, dicht bij hen, duwde een envelop in broeder Passlows hand en verdween toen in de menigte. De envelop bevatte geld als afscheidsgeschenk, met de boodschap: „Om wat brood te kopen.” Toen het schip langzaam wegvoer, voelden de Passlows diepe dankbaarheid voor de onbeschrijflijke vreugde sommigen geholpen te hebben onze God Jehovah te leren kennen.

Enige tijd later hoorden de Passlows dat de radio de dag daarna had bericht, dat het land zich juist ontdaan had van een groot gevaar in de vorm van een buitenlands echtpaar dat getracht had communistische en „Mau-Mau”-activiteiten op touw te zetten, „maar onze God zij gedankt, dat gevaar is nu uit de weg geruimd!” Maanden later, toen de gevechten met de terroristen werkelijk hevig werden, publiceerde de Angolese pers het valse bericht dat Watchtower-zendelingen de Afrikanen hadden overgehaald om aan terroristische activiteiten deel te nemen. Er waren zelfs foto’s die zogenaamd lieten zien dat zendelingen Amerikaanse dollars aan Afrikanen gaven om hen tegen de blanke autoriteiten op te zetten!

Het is waar dat zendelingen van de christenheid en religieuze leiders veel te maken hadden met de terroristische activiteit in Angola. Maar Jehovah’s Getuigen niet! Dank zij Jehovah’s onverdiende goedheid, was het Watchtower-zendelingen gelukt het land binnen te komen. Ondanks veel problemen en tegenstand, was het mogelijk geweest een kleine organisatie op te bouwen van 54 broeders die vastbesloten waren pal te staan en het licht der waarheid in Angola te laten schijnen.

Na alle opwinding wegens het vertrek van broeder en zuster Passlow, gingen de broeders rustig en getrouw door. Het ontbrak hun aan een rijpe broeder om hen te onderwijzen, maar er werden vergaderingen gehouden en de prediking werd verricht, zo goed als de broeders het onder die moeilijke omstandigheden konden.

In 1958 bracht Harry Arnott, de zoneopziener, een kort bezoek, dat een bron van aanmoediging voor zowel Afrikanen als Europeanen was. In 1959 kwam hij opnieuw als zoneopziener naar Luanda. Bij zijn aankomst op het vliegveld, net toen hij een groepje broeders begroette, verscheen plotseling de politie en arresteerde hen allen. Broeder Arnott werd van de anderen afgezonderd om ondervraagd te worden. Zijn tas werd grondig doorzocht. Hij bad tot Jehovah of de lijst van Wachttoren-abonnees in de stad Luanda de politie niet in handen mocht vallen. Die kostbare lijst zat in het mapje van broeder Arnotts reisbiljet. Alhoewel het hoofd van Interpol naar het biljet keek, zag hij de lijst niet. Na talrijke vragen zei hij: „Meneer Arnott, denk eraan: Wat Angola betreft, is het voor u afgelopen, afgelopen, afgelopen, en met de Watchtower-organisatie is het afgelopen, afgelopen, afgelopen!”

Even later werd hij naar een ander gebouw gebracht, waar de andere broeders waren, onder wie broeder Mancoca. De Interpol-agent wendde zich tot broeder Mancoca, bespotte hem en zei: „Weet je wat er met jou gaat gebeuren?” Broeder Mancoca keek zijn vervolger recht in de ogen en zei: „Ik heb al veel verduurd, dus alles wat jullie me nog meer kunnen aandoen, is me doden, maar mijn geloof zal ik niet vaarwel zeggen.” Toen keek hij naar broeder Arnott en lachte hem bemoedigend toe. Broeder Arnott zegt: „Hij scheen zich helemaal niet bewust te zijn van zijn eigen hachelijke toestand en bekommerde zich er slechts om ervoor te zorgen dat ikzelf niet ontmoedigd zou zijn door de situatie. Het was een bijzonder verheffend ogenblik deze Afrikaanse broeder, na jarenlange gevangenschap, zo’n vastberaden en moedig standpunt te zien innemen.”

Broeder Arnott werd naar het vliegtuig teruggebracht en moest het land onmiddellijk verlaten. Ondertussen had de politie ontdekt dat de gemeente bijeenkwam in het huis van zuster Teixeira. Sommigen van hen gingen er daarom onmiddellijk heen om de zaak te inspecteren. Zij doorzochten het huis, maar verzuimden een deur op de benedenverdieping te openen waarachter zo’n vijftig broeders en geïnteresseerden geduldig op de komst van broeder Arnott en de lezing die hij voor hen zou houden, zaten te wachten.

Bij die gelegenheid werd de broeders die broeder Arnott waren komen afhalen, geen werkelijk kwaad berokkend, zelfs Mancoca niet. Hij werd zeven uur lang ondervraagd, en tijdens dit verhoor schreef de inspecteur zelfs een officieel bevel uit om hem gevangen te zetten. Maar aan het eind van het verhoor verscheurde de inspecteur het bevel en zei tegen broeder Mancoca: „Ga weg, Mancoca, en wees voorzichtig. Breng me morgen alle Watch-Tower-lectuur die je in huis hebt. . . . Geef die Watchtower-zaak maar op en zorg voor jezelf en je kinderen.”

Deze episode betekende dat er veranderingen moesten komen in de vergaderplaats voor de kleine gemeente, en hierna begonnen de Afrikanen zich zelfstandig te organiseren. De plaatselijke organisatie was echter nog heel klein. In 1960 was het hoogste aantal verkondigers dat bericht inleverde, slechts 17. In die tijd kwam Angola onder jurisdictie van het bureau van het Genootschap in Lissabon (Portugal).

Het jaar daarop, 1961, brak er terrorisme in Angola uit en werd er ook een intense vervolging tegen de broeders ontketend. De volgende negen jaar was broeder Mancoca in verschillende gevangenissen en werkkampen. Zijn ervaringen waren talrijk en gevarieerd, maar overal waar hij kwam, zag hij de vervolging met kalme vastberadenheid en een absoluut vertrouwen in Jehovah onder de ogen. Overal waar hij kwam, gaf hij getuigenis en hij slaagde erin tijdens zijn gevangenschap veel Afrikanen in de waarheid te brengen.

In 1971 werd opnieuw een groot aantal broeders gearresteerd en in Luanda gevangen gezet, onder wie ook, nogmaals, onze onbaatzuchtige en toegewijde broeder Mancoca. Maar de krachtsinspanningen van de vijand zijn nietig in vergelijking met het onoverwinnelijke voornemen en de onbeperkte macht van Jehovah. Niets, absoluut niets, kan verhinderen dat zijn boodschap van het Koninkrijk op de gehele bewoonde aarde wordt gepredikt, ook in Angola.

KLAAR VOOR EXPANSIE

Begin 1960 was het Bethelhuis in Elandsfontein volkomen ingesteld op een flinke expansie. Jehovah voorzag en vervulde de behoeften van het veld in de nu volgende tien jaar. De vergrote drukkerij had nu vijf Linotype-zetmachines in gebruik in plaats van drie, en een jaar later werd er nog een geïnstalleerd. Een nieuwe Heidelberg-degelpers en een nieuwe Timson-rotatiepers, welke laatste meer dan R37.000 kostte, werden geïnstalleerd ter aanvulling van de G.M.A.-vlakdrukpers die reeds in gebruik was.

In 1960 begon de drukkerij in Elandsfontein een aantal van de tijdschriften in de plaatselijke talen halfmaandelijks en in kleur te drukken, in plaats van slechts maandelijks en in zwart/wit. Er kwam een nieuw maandelijks tijdschrift bij, namelijk De Wachttoren in het Tswana. Met het drukken van een speciale uitgave in het Cibemba voor Congo (Kinshasa) werd in mei 1965 begonnen. De volledige titel van de geregelde uitgave in het Cibemba is Ulupungu lwa kwa Kalinda, maar wegens het vooroordeel in de Congo tegen de naam „Watchtower”, was de titel van deze speciale uitgave slechts Kalinda (wat „gadeslaan” of „wacht houden” betekent). In 1966 kwam er nog een Zuidafrikaanse uitgave van De Wachttoren in een plaatselijke taal op de druklijst bij, namelijk in het Sepedi. Zo drukte de drukkerij in 1910 24 uitgaven van De Wachttoren en Ontwaakt! in 10 talen, en 15 verschillende uitgaven van de Koninkrijksdienst. Afgezien hiervan had men het druk met het vervaardigen van een aantal brochures in de plaatselijke talen en een „berg” formulieren, programma’s, traktaten en aanplakbiljetten.

In 1960 werd in de drie protectoraten Basutoland, Bechuanaland en Swaziland het verbod op de lectuur van het Genootschap opgeheven. Dit geestelijke voedsel kon hen nu dus vrij bereiken. Hoe ging het echter met de broeders in die landen?

ZEGENINGEN ONDANKS PROBLEMEN IN BASUTOLAND

De broeders in Basutoland (thans Lesotho) stelden de halfmaandelijkse Molula-Qhooa (De Wachttoren in het Sesotho) werkelijk op prijs. Dit weerspiegelde zich in het aantal aanwezigen op hun Wachttoren-studies. In 1960 voorzag een groep van 135 verkondigers en 15 pioniers in de geestelijke behoeften van een 634.000 zielen tellende bevolking in dit land; en ondanks veel moeilijkheden gingen zij voorwaarts.

Tegen die tijd had de „wind van verandering” dit kleine Britse protectoraat bereikt, waardoor de geest van nationalisme en het verlangen naar onafhankelijkheid zich heviger deden gevoelen, nog aangewakkerd door de mate van zelfbestuur die zij in 1960 kregen. De staatsdienst werd „geafrikaniseerd”: Afrikanen namen de taak van Europeanen over. Velen dachten dat „zelfbestuur” en „onafhankelijkheid” de magische wachtwoorden waren die tot vrijheid en welvaart zouden leiden. Maar Jehovah’s Getuigen bleven op Gods koninkrijk als de enige ware hoop voor de mens wijzen.

De meeste mensen in Basutoland wonen in verspreid liggende dorpen, „kraals” genaamd, in de bergen. Sommige daarvan liggen zo hoog dat ze slechts te voet of met een pony te bereiken zijn. In sommige gevallen kostte het de kringopziener vijf tot zes dagen om geïsoleerde groepen te bereiken.

De pioniers hebben een geweldig werk verricht door het goede nieuws van het Koninkrijk tot in de geïsoleerde uithoeken van Basutoland te verbreiden. Een speciale pioniers-echtpaar werd toegewezen aan het gebied Mokhotlong, dat op het „dak van zuidelijk Afrika”, in de Drakensbergen, op een hoogte van 3200 meter ligt. De echtgenoot, Philemon Mafereka, moest verscheidene bergen over om één studie te gaan leiden. Als hij om 4 uur ’s morgens wegging en snel liep, kwam hij er tegen 8.30 v.m. aan. Hij kwam gewoonlijk diezelfde avond thuis en ging de volgende dag in een andere richting. Hun krachtsinspanningen werden rijkelijk gezegend, want binnen twee jaar hadden tien anderen met hem en zijn vrouw een aandeel aan het Koninkrijkswerk.

Ja, in Basutoland lopen de verkondigers van het goede nieuws vaak twee of drie uur naar hun gebied en besteden dan zes uur achtereen aan het getuigeniswerk. Het is niet praktisch halverwege de dag terug te gaan voor een maaltijd, en dus hebben zij geleerd de hele dag door te werken en vroeg in de avond terug te gaan om te koken en te eten. Vanwege de afstanden tussen de dorpen, komt het voor dat men in zes uur werken slechts zes huizen bereikt. Maar ook die mensen moeten Gods Woord horen.

De broeders die zo afgezonderd wonen, beseffen beslist de belangrijkheid van congressen. Maar het bijwonen van congressen vereist bijzonder veel moeite en deze broeders zijn werkelijk een voorbeeld voor ons. Een speciale pionier liep vier dagen, en moest daarbij bergen oversteken en buiten hun oevers getreden rivieren overzwemmen, om naar een congres van Jehovah’s volk te gaan. Een zuster was drie dagen lang alleen te paard onderweg en moest toen nog een hele dag per bus reizen om naar een congres te gaan. En een andere zuster, zes maanden zwanger, liep 40 kilometer door bergland en sneeuw om op een kringvergadering te komen. Zelfs een pas opgedragen broeder liep, met de speciale pionier die hem geholpen had, ruim 130 kilometer door het gebergte om op een congres te komen waar hij zijn opdracht kon symboliseren.

Sommige nieuwelingen hebben hun huwelijksaangelegenheden in orde moeten brengen voordat zij aan het predikingswerk konden deelnemen en voor de doop in aanmerking kwamen. In één geval reed de Europese districtsopziener de week vóór een kringvergadering de bergen in en bracht een man en zijn „vrouw”, die reeds drie kinderen hadden, naar de dichtstbijzijnde districtscommissaris opdat hun huwelijk geregistreerd kon worden, zodat zij ervoor in aanmerking kwamen op de kringvergadering gedoopt te worden

NEUTRALITEIT HANDHAVEN

In 1966 werd Basutoland de onafhankelijke staat die thans Lesotho heet. Er waren toen 266 Koninkrijksverkondigers en dezen hadden door hun strikt neutrale standpunt het respect van vele regeringsautoriteiten gewonnen. Maar tijdens een districtsvergadering in de hoofdstad Maseru stormde een politiefunctionaris met een aantal politieagenten de zaal binnen en beval de bijeenkomst te staken. De verantwoordelijke broeders konden de commissaris van politie pas de volgende morgen te spreken krijgen. Hij kende de Getuigen echter en wees de valse aanklacht dat iemand vanaf het podium gezegd zou hebben dat de regering van Lesotho uitgeroeid moest worden, al gauw als ongegrond af. Dezelfde functionaris die de vergadering had verbroken, kreeg toen de opdracht ervoor te zorgen dat de vergadering bewaakt werd om de Getuigen te beschermen! De wachten hadden natuurlijk niets te doen en de broeders namen de gelegenheid te baat om elk van hen grondig getuigenis te geven.

De strikte christelijke neutraliteit van de broeders in Lesotho bleek gedurende een periode van politieke onrust en een nationale noodtoestand een ware bescherming te zijn. In deze tijd vond er een grote zuiveringsactie plaats tegen degenen die de regering van premier Jonathan niet ondersteunden. Naar verluidt werden de met stro bedekte hutten van leden van de oppositie ’s nachts gebarricadeerd en in brand gestoken, waarbij hele gezinnen in de vlammen omkwamen. Niet één getuige van Jehovah onderging dit lot.

Als gevolg van het neutrale standpunt dat ware christenen handhaafden, kregen zij echter ook enige moeilijkheden te verduren in 1970 heerste er in Lesotho ten gevolge van jaren van droogte een ernstig voedseltekort. Gedurende 1970 viel er echter flink wat regen, maar men besloot dat alleen degenen die de regering ondersteunden, zaaimaïs zouden krijgen. Omdat Jehovah’s Getuigen neutraal zijn konden zij niets krijgen. De broeders in de Republiek van Zuid-Afrika kwam dit ter ore en zij troffen regelingen voor een ondersteuningsfonds om hun broeders in Lesotho te helpen. Dit werd op de huisvestingsvergaderingen die aan de nationale congressen in Johannesburg voorafgingen, meegedeeld en men stelde voor om alle bijdragen die op deze vergaderingen binnenkwamen, voor het ondersteuningsfonds te gebruiken. De reactie van de broeders was overweldigend — er werd R1714 geschonken en de bijdragen bleven binnenstromen. Het bureau moest zelfs een rondschrijven verzenden om de broeders mee te delen dat zij „genoeg” gegeven hadden. Binnen een week kocht een Europese broeder in Oranje Vrystaat de nodige zaaimaïs en bracht dit naar onze broeders in Lesotho. Allen die behoeftig waren, ontvingen ook geld om levensmiddelen te kopen totdat zij in hun eigen behoeften konden voorzien. Dit deed de broeders in Lesotho eens te meer beseffen hoezeer hun Europese en andere broeders in Zuid-Afrika zich om hen bekommerden en hierdoor voelden zij zich nog nauwer met hen verbonden.

Een van de zusters in Lesotho die deze liefdevolle regeling ten goede was gekomen, zei later: „We waren zo ver dat wij niets meer in huis hadden, zelfs geen tien cent om wat maïsmeel te kopen. Toen kwam het geld voor levensmiddelen van onze blanke broeders in Zuid-Afrika ik kon geen woord uitbrengen en alleen maar huilen. De andere Getuigen en ik konden onze directe moeilijkheden te boven komen en zodoende door Jehovah’s voorziening op dit congres aanwezig zijn om van een geestelijk feest te genieten.”

OPMERKELIJKE MIJLPALEN

In de tijd dat Jehovah’s organisatie tijdens de hongersnood in Lesotho materiële hulp bood, verschafte Jehovah degenen die naar waarheid hongerden ook een heerlijke geestelijke maaltijd. Dit gebeurde in de vorm van het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt in het Sesotho, dat halverwege 1970 uitkwam. Met dit schitterende hulpmiddel en het zesmaandse studieprogramma was er toename waar te nemen. Er was een mijlpaal in de christelijke activiteit bereikt.

Het jaar 1972 gaf nog een opmerkelijke mijlpaal in de ontwikkeling van het werk in Lesotho te zien — de bouw van de eerste echte Koninkrijkszaal in dit land. De noodzaak voor een Koninkrijkszaal in de hoofdstad Maseru was duidelijk geworden toen het gemiddelde bezoekersaantal op de Wachttoren-studie tot 170 steeg, terwijl er vaak meer dan 200 aanwezigen waren. Voor de muren werd zandsteen gebruikt, dat in de nabijgelegen bergen overvloedig voorhanden is en dat men alleen maar hoeft te halen. Ervaren broeders hakten de stenen in de gewenste vorm.

Iedereen hielp bij de bouw. De zusters zorgden niet alleen voor maaltijden voor de bouwers, maar droegen ook op traditionele wijze kruiken met water op hun hoofd naar de bouw, soms over een afstand van wel 3 kilometer. Kinderen hielpen mee door ronde vaten met water naar de bouw te rollen, en sommige broeders op leeftijd liepen meer dan 30 kilometer om een aandeel aan de bouwwerkzaamheden te hebben. Bij het aanstampen van de grond op de plaats waarop het beton voor de vloer gestort moest worden, dansten de zusters op de maat van de Koninkrijksliederen die zij zongen. De broeders zijn blij nu een Koninkrijkszaal te hebben die plaats biedt aan ongeveer 250 personen — een stevig bouwwerk dat slechts ongeveer $845 heeft gekost.

Evenals in andere Afrikaanse ontwikkelingslanden, levert het nationalisme voor de kinderen op school en voor de broeders in het algemeen soms moeilijkheden op. Enige tijd geleden brak er op de dag waarop onze districtsvergadering eindigde, bijvoorbeeld geweld uit. Een nieuwe broeder, die vroeger tot de politieke partij had behoord die voor het oproer verantwoordelijk was, vond bij zijn thuiskomst soldaten en de plaatselijke rechter op hem wachten. Zij vroegen hem wat hij tijdens het oproer had gedaan. Hij antwoordde dat hij naar een congres van Jehovah’s Getuigen was geweest, maar dit was niet voldoende. Zij wilden bewijzen. De broeder kreeg toestemming om, onder begeleiding van soldaten, zijn congresprogramma te halen. Na het hele programma te hebben gelezen, sprak het hoofd de broeder vrij en moedigde hij hem zelfs aan met zijn predikingswerk door te gaan. De dorpsbewoners verwonderden zich hierover en zeiden: „De God die jij aanbidt, is de levende God!” Hoe dankbaar was deze broeder dat hij het congres had bezocht!

Het laatste hoogtepunt in verkondigers in Lesotho was 688 en het werk blijft met de zegen van Jehovah voortgang vinden. Met één verkondiger op 1477 inwoners is het echter duidelijk dat er nog veel te doen valt en wij blijven daarom bidden of Jehovah het werk op zijn eigen tijd en wijze wil versnellen.

VERBOD IN BECHUANALAND OPGEHEVEN

In Bechuanaland (thans Botswana) drong het nieuws dat het verbod in 1960 was opgeheven, in sommige delen van dit uitgestrekte land slechts langzaam door. Een aantal hoofden legden de broeders in hun stamgebied nog steeds moeilijkheden in de weg.

Een van de Europese districtsopzieners uit Zuid-Afrika, Dennis McDonald, had een onderhoud met de broer van het opperhoofd, Seretsi Khama, ten einde ons werk uiteen te zetten. Hij gaf broeder McDonald vier getekende afschriften van een brief waarin werd verklaard dat ons werk niet belemmerd diende te worden. Dit droeg er in grote mate toe bij dat de hoofden hun houding wijzigden en het werd daardoor gemakkelijker voor de broeders.

In het begin van de jaren zestig lagen de meeste gemeenten en geïsoleerde groepen langs de spoorlijn. Met uitzondering van Shakawe en Maun in het noordwesten, was er in het binnenland nog bijna niets gedaan. Broeder B. Mchiswe, een speciale pionier, werkte een tijdlang in Maun. Hij bleef in zijn toewijzing hoewel het voedsel schaars was en hij een jaar lang bijna niets anders at dan maïsbrij zonder suiker of melk. Deze broeder maakte een goed gebruik van het tijdschrift De Wachttoren in het Tswana, bouwde een route op en bezorgde elke nieuwe uitgave zodra deze arriveerde. Een prediker van het Londens Zendingsgenootschap die van het tijdschrift genoot, hield het zelfs in de kerk omhoog en spoorde zijn toehoorders aan: „Als u de man van de Wachttoren met dit tijdschrift ziet, moet u het nemen en lezen.” Sommigen gingen daarom naar het huis van de pionier om een exemplaar te halen, en hij begon met hen te studeren.

In een geïsoleerd groepje in Shakawe, ten noordwesten van Maun, diep in de Kalahari-woestijn, was nog niemand gedoopt omdat zij geen congres konden bezoeken en de koningin of het vrouwelijke stamhoofd aldaar de kringopziener geen toestemming had gegeven de groep te bezoeken. Daarom werkten zij allen samen en betaalden voor een van hen de meer dan 1100 kilometer lange reis naar het congres in Mahalapye, waar hij werd gedoopt.

KRINGDIENST

Kunt u zich voorstellen wat het voor een kringopziener betekent deze geïsoleerde broeders te bezoeken? Het betekent zo’n 1000 kilometer dag en nacht, in de hitte van de dag en in de koude van de nacht, achter op een grote vrachtauto met vier-wielaandrijving te zitten die zich een weg door het zand kan ploegen. Adam Mahlangu, die in 1964 kringopziener was, bracht soms wel tien dagen van zijn werkmaand achter op een vrachtauto door om deze geïsoleerde personen te kunnen bezoeken.

Broeder Mahlangu, die vertelt hoe woest en primitief het in de noordelijke streken is, schrijft: „Als ik in Shakawe een lezing houd, denkt men altijd dat ik het een af andere hoofd ben, louter omdat ik kleren draag.” De mensen daar dragen zo goed als geen kleren. Het kostte hem veel moeite om een goed georganiseerde openbare lezing op gang te krijgen; eerst om de mensen bijeen te brengen en daarna om hen tijdens de lezing stil te laten zijn. Zij waren niet gewend om naar iemand anders te zitten luisteren. Toen de lezing begon, vonden zij dit dus een goede gelegenheid om met de naast hen zittenden over de punten te spreken die naar voren werden gebracht. Maar de bezoeken aan deze geïsoleerde mensen hadden tot gevolg dat twee personen hun leven aan God opdroegen en dat in totaal zes personen aan het werk deelnamen.

Bij een ernstige droogte in 1965/66 was het water eens zo schaars dat het onmogelijk was water te vinden om enkele doopkandidaten op een congres onder te dompelen. Een andere keer, in Francistown, hadden de broeders eveneens grote moeilijkheden. Broeder Piet Wentzel, die toen districtsopziener was, vertelt dat de eerste poel waar zij naartoe gingen, opgedroogd was. Hij nam de twee kandidaten daarom 32 kilometer in zijn auto mee naar een watergat in een droge rivierbedding, maar ook dat was droog. Nog eens 8 kilometer verder kwamen zij bij een modderpoel die door het vee dat erin stond, helemaal zwart zag. Dit schrikte deze jonge mannen echter niet af. Het was water en daar werden zij als symbool van hun opdracht om Jehovah’s wil te doen, gedoopt.

HET GETUIGENISWERK IN BOTSWANA VINDT VOORTGANG

Toen Bechuanaland onafhankelijkheid verkreeg, veranderde het zijn naam in Botswana. Deze politieke verandering bracht niet veel verandering in de leefomstandigheden van de mensen, maar het had wel invloed op het predikingswerk. De nieuwe onafhankelijke regering trad zeer streng op tegen Afrikanen die geen burgers van Botswana waren, en een aantal pioniers uit Zuid-Afrika werd het land uitgezet.

Hoe is het om in Botswana getuigenis te geven? Het is de gewoonte om eerst begroetingen uit te wisselen, waarbij men naar elkaars gezondheid informeert. Als dit gebeurd is, worden er banken gehaald zodat iedereen kan gaan zitten. De andere gezinsleden en eventuele vrienden die op bezoek zijn — vaak meer dan twintig personen — worden geroepen. De meeste gezinnen hebben eigen bijbels en zijn bereid deze te halen en eruit mee te lezen.

Het is in Botswana de gewoonte dat de ouders van een jongen een waarborgsom van £4 plus een deken en een jurk voor het meisje betalen waarmee zij hun zoon willen laten trouwen. Dit gebeurt als het meisje nog maar tien jaar oud is. Daarna blijven de ouders van de jongen het meisje onderhouden totdat ze gereed is voor het huwelijk. Het meisje wordt hierin niet gekend. Toen een vijftienjarig meisje de waarheid leerde kennen, zei ze tegen haar ouders dat zij niet onder een ongelijk juk met een ongelovige wilde komen. Met het oog op het geld dat reeds voor haar was betaald, trachtten haar ouders haar te dwingen. Toen zij echter aan de hand van de Schrift had kunnen bewijzen dat een dergelijke regeling verkeerd was, gaven haar ouders haar toestemming haar eigen weg te gaan.

Omdat het moeilijk is een geschikte plaats voor congressen te vinden en het altijd veel tijd kost om tijdelijke onderkomens op te zetten, werden de broeders aangemoedigd een eigen Koninkrijkszaal in Mahalapye te bouwen, hetgeen zij deden. De broeders vormden en bakten hun eigen stenen. Het duurde een aantal jaren voordat de zaal klaar was, maar in 1967 werd hun Koninkrijkszaal dan toch voor een congres gebruikt.

Bent u ooit nieuwsgierig geweest naar de Bosjesmannen van Botswana en hebt u zich wel eens afgevraagd of een van die jagers met pijl en boog, wier „click”-taal men nu pas bezig is op schrift te stellen, een deel van de Nieuwe-Ordeningmaatschappij zou worden? Welnu, de waarheid bereikte een plaatselijke man die met een Bosjesmanvrouw samenleefde. Er werd een bijbelstudie begonnen en zij kwamen er al gauw achter dat zij wettig moesten trouwen. Zou deze man de Bosjesmanvrouw trouwen? Jazeker, en beiden werden op een kringvergadering gedoopt. Binnen een jaar leerden zij lezen en schrijven en begonnen zij een voortreffelijk getuigenis aan allen in hun gemeenschap te geven, waardoor zij nog anderen tot discipelen maakten.

In 1972 gaven enkele bekwame Europese broeders en hun gezinnen uit Zuid-Afrika gehoor aan een oproep om naar Botswana te gaan ten einde de broeders daar te helpen. Natuurlijk betekende dit dat zij enkele offers moesten brengen. Sommigen moesten zelfs de pioniersdienst opgeven omdat zij alleen voor langere tijd in het land konden komen als zij daar werelds werk hadden. Maar wat een voortreffelijk werk hebben zij en enkele broeders uit Groot-Brittannië verricht ten einde de broeders daar op te bouwen! Sommigen van hen zijn zelfs naar zeer afgelegen delen van het land gegaan. Hun aanwezigheid werd en wordt door de broeders bijzonder gewaardeerd, en het werk gaat goed vooruit.

KWESTIE MET BETREKKING TOT WETTIGHEID OPGEWORPEN EN OPGELOST

Toen kwam er een plotselinge slag. Een weigering van de regering om Jehovah’s Getuigen volgens de artikelen van een nieuwe wet als een erkende organisatie te registreren, leidde ertoe dat de organisatie op 20 juli 1973 onwettig werd verklaard. Alleen al door lid te zijn van zulk een „illegale” organisatie kon men tot zeven jaar gevangenisstraf krijgen.

De broeders waren echter vastbesloten onder de gewijzigde omstandigheden door te gaan. Zodra de mogelijkheid van een verbod bekend werd, hadden de broeders van het bijkantoor een vergadering met degenen die het opzicht over het werk hadden om hun raad en aanmoediging te geven. Vlak voordat het verbod in werking trad, werden er door Jehovah’s onverdiende goedheid in Botswana twee kringvergaderingen gehouden, waarop alle broeders erg aangemoedigd werden en uitstekende leiding ontvingen.

Er werden onmiddellijk wettelijke stappen ondernomen ten einde op basis van de grondwet van Botswana tegen de beslissing van de regering in beroep te gaan. Wat een vreugde was het toen de regering op 20 februari 1974 haar beslissing herzag en Jehovah’s Getuigen als een wettelijke organisatie registreerde! Dit bracht de broeders niet alleen in dezelfde situatie als vóór het verbod, maar zij konden nu ook gebruik maken van de rechten die geregistreerde organisaties werden verleend, zoals het laten komen van volle-tijdpredikers uit naburige landen.

In maart 1975 verheugden zij zich in een nieuw hoogtepunt van 284 verkondigers. Dit betekende dat er nu één verkondiger op, 2220 inwoners was. In Botswana is dus werkelijk nog veel werk te doen, maar wij zijn ervan overtuigd dat dit door Jehovah’s goedheid gedaan zal worden.

CHRISTELIJKE ACTIVITEIT IN SWAZILAND VINDT VOORTGANG

In 1960 bloeide het werk in Swaziland en waren er gemiddeld 380 verkondigers. De verhouding van het aantal verkondigers op de bevolking was reeds de beste van alle landen die onder het bijkantoor Elandsfontein ressorteerden. Het verbod op de lectuur van het Genootschap was opgeheven, dus alle factoren waren aanwezig voor verdere groei.

Eén terrein waarop tot de jaren zestig weinig toename was geweest, was de Europese bevolking. Omstreeks die tijd verhuisden enkele Europese verkondigers naar Bremersdorp (thans Manzini geheten). Een van hen was Ian Cameron, een Schot, die tot zijn huwelijk met een Zuidafrikaans meisje, op Bethel in Elandsfontein had gediend. Aangezien hij geen permanente verblijfsvergunning voor de Unie van Zuid-Afrika kon krijgen, besloot hij zich in Swaziland te vestigen, ten einde de Europese bevolking daar de boodschap van Gods opgerichte koninkrijk te brengen. Het groepje verkondigers te Manzini besloot het gehele gebied van Swaziland te bewerken — een gebied van 17.000 vierkante kilometer. Dit maakte menige tocht van meer dan 150 kilometer noodzakelijk om een nabezoek te brengen of een bijbelstudie te leiden.

De boodschap begon al gauw weerklank te vinden. Vic Dunkin en zijn vrouw werden door het Genootschap als speciale pioniers in Swaziland aangesteld. De hobbelige grintwegen dwars door het Low Veld, de glibberige modderwegen door het Usutuwoud, de kronkelweg naar Goedgegun en de steile bergweg naar Havelock lieten alle hun sporen op de auto achter. Maar broeder en zuster Dunkin hielden vol en het duurde niet lang of zij werden met vruchten van hun arbeid beloond. Er werd een Engels-sprekende gemeente opgericht. De meeste leden ervan waren mensen die de waarheid in Swaziland hadden leren kennen, of zich op zijn minst daar aan Jehovah hadden opgedragen. Hoewel men Engels sprak, was het in feite een kosmopolitische gemeente en de verkondigers stamden uit alle delen van het Britse Rijk.

Dezelfde kosmopolitische sfeer is op de straten van Mbabane waarneembaar, waar Swazi’s in hun nationale dracht langs hippies en westers geklede leden van het Amerikaanse Vredeskorps lopen, terwijl de laatsten de etalages van de winkels bekijken. In de winkel bedient een Portugese zakenman misschien een elegant geklede Afrikaanse staatsambtenaar. Deze situatie maakt het vaak noodzakelijk dat de verkondigers lectuur in verschillende talen bij zich hebben.

Op een keer waren een kringopziener en zijn vrouw in een Portugese spoorweggemeenschap aan het werk en hoewel zij zich niet verstaanbaar konden maken, slaagden zij er toch in de Koninkrijksboodschap te delen. Zij konden de mensen tijdschriften in hun taal aanbieden. Bij de tweede deur trad een jong meisje als tolk op zodat haar moeder kon begrijpen wat de bezoekers wilden. Na aandachtig geluisterd te hebben, nam de moeder een boek. Voordat zij weggingen, zei het meisje: „Ik ga met u mee en zal voor u spreken.” Zo gezegd, zo gedaan. Bij de volgende vijf huizen legde zij de boodschap uit, waarbij zij de kringopziener en zijn vrouw vertaalde. Na elke aanbieding wendde zij zich tot de verkondigers en zei: „Zij wil er een hebben”, waarmee zij bedoelde dat de huisbewoonster een boek wilde hebben. Met behulp van dit meisje werden er die morgen zes gebonden boeken verspreid.

CHRISTELIJKE NEUTRALITEIT AAN DE DAG GELEGD

In overeenstemming met de wereldomvattende dekolonisatiebeweging, bereidde ook Swaziland zich op de onafhankelijkheid voor en werd de bevolking nationalistischer. Toen de tijd voor de verkiezingen aanbrak, kondigde een hoofd in één stembureau aan: „Voordat wij allemaal stemmen, wil ik even zeggen dat er mensen — Sadrachs, Mesachs en Abednego’s — zijn die weigeren te stemmen. Als zij dit nog steeds doen, laten zij dan één voor één voor de dag komen.” De geïsoleerde verkondigers in de gemeenschap traden moedig naar voren. Dit bracht een geïnteresseerde ertoe zich eveneens aan de zijde van de Getuigen te scharen. Aangezien het niet verplicht is te stemmen, kon men niets tegen deze neutrale christenen ondernemen.

Vlak voor de onafhankelijkheidsviering in september 1967, gaf Jehovah’s volk een voortreffelijke demonstratie van eenheid onder de verschillende etnische groepen. De Engels-sprekende (Europese) gemeente in Swaziland behoort tot de kring Transvaal-Oost, en er werden derhalve regelingen getroffen om in Swaziland een congres voor de gehele kring te houden en de Afrikaanse broeders daarvoor uit te nodigen. De zaal was te klein, maar dit bood een gelegenheid om ware broederlijke liefde te tonen. Toen men zag dat er wel veel Europese maar niet veel Afrikaanse broeders in de zaal waren, werd rondgezegd dat er plaats gemaakt moest worden voor de Afrikaanse broeders. Wat gebeurde er? Later sprak de Afrikaanse kringopziener er zijn bezorgdheid over uit dat er te veel Afrikaanse broeders in de zaal waren geweest, terwijl de Europeanen buiten hadden gestaan. De openbare lezing in het Engels en in het Zoeloe trok 652 toehoorders.

Nadat het land onafhankelijkheid had verkregen, werden velen van Jehovah’s volk gedwongen hun standpunt met betrekking tot de neutraliteitskwestie te bewijzen. Eén districtshoofd sommeerde een pionier op een politieke bijeenkomst te komen. Toen de broeder niet verscheen, werd hij voor het hoofd geroepen om zich voor zijn afwezigheid te verantwoorden. Hij legde zijn standpunt ten aanzien van christelijke neutraliteit uit. Het hoofd dreigde dat hij hem het land zou uitzetten, maar zei dat hij de kwestie eerst aan koning Sobhuza II zou voorleggen, die hij van plan was te bezoeken. Koning Sobhuza II gaf het hoofd de raad Jehovah’s Getuigen met rust te laten omdat zij tot geen enkele politieke partij behoorden en vreedzame, neutrale mensen waren.

De geest van het nationalisme heeft vele stamgewoonten, zoals de umcwasho-wet, doen herleven. Deze stamwet eiste dat meisjes gedurende een periode van twee jaar, eindigende in augustus 1971, umcwasho droegen. Umcwasho is een versiersel dat om de hals wordt gedragen en heeft een symbolische betekenis. Een verloofd meisje droeg een combinatie van rood en zwart, en alle andere ongehuwde meisjes droegen blauw en geel. Gedurende deze periode moesten alle meisjes zich onthouden van seksuele betrekkingen, behalve degenen die reeds verloofd waren, die na R1 aan het plaatselijke hoofd te hebben betaald, seksuele gemeenschap met hun verloofde mochten hebben. Het instellen van deze regeling had tot doel de plaatselijke prinses Sidanda te eren. Daar het een vorm van mensenverering was en hoererij tegen betaling door de vingers zag, weigerden Jehovah’s Getuigen de umcwasho-periode in acht te nemen en de umcwasho om de hals te dragen. Hoewel dit slechts een stamwet was die niet door de wet van het land opgelegd kon worden, bezorgde het onwrikbare standpunt van onze jonge zusters sommigen van hen toch moeilijkheden. In één geval bracht een jong meisje, wier ouders niet in de waarheid waren, tien dagen in de gevangenis door omdat zij geen umcwasho droeg. De hoofdonderwijzer van haar school eiste echter haar vrijlating en verkreeg deze ook.

De kinderen van Jehovah’s Getuigen zijn door een goede opvoeding van hun ouders geholpen te beseffen hoe belangrijk aanbidding is die voor het aangezicht van Jehovah rein en onbesmet is (Jak. 1:27). Velen hadden op school meegedaan met het zingen van schoolliederen en het opzeggen van gebeden, totdat zij inzagen dat dit een vorm van valse aanbidding was. Steeds meer van hen deden daarna niet meer aan godsdienstoefeningen mee. Het gevolg hiervan was dat velen hevig werden geslagen en tallozen van school werden gestuurd. Wanneer dat gebeurde, gingen de broeders hun kinderen privé-les geven of zonden zij hen naar andere scholen.

OVERVLOEDIGE ZEGENINGEN TE MIDDEN VAN MOEILIJKHEDEN

Het Waarheid-boek in het Zoeloe is nog een hulpmiddel dat voor de broeders in Swaziland een zegen is gebleken. Velen zeggen dat het hen heeft geholpen de waarheid beter te begrijpen dan ooit tevoren. Dit boek helpt oprechte mensen stellig de waarheid van de bijbel te leren kennen en de weg te bewandelen die tot eeuwig leven leidt.

In 1972 hielden de broeders hier hun laatste districtsvergadering tot op heden. Daarna werd de grondwettelijke vrijheid hiertoe afgeschaft en moest men voor grote bijeenkomsten een politievergunning hebben. Tot dusver heeft de politie hardnekkig geweigerd de broeders een dergelijke vergunning te geven, ofschoon zij in oktober 1974 in Swaziland als een religieuze organisatie geregistreerd werden. Ook bij het houden van kringvergaderingen heeft men moeilijkheden ondervonden. De enige manier waarop deze gehouden kunnen worden, is door ze in kleine groepen te splitsen, zodat ze in de normale vergaderplaatsen gehouden kunnen worden die door de verschillende gemeenten worden gebruikt.

Het traktatenwerk vond enthousiaste bijval en in februari 1974, toen het eerste traktaat werd verspreid, werd er een nieuw hoogtepunt van 750 verkondigers bereikt. Onze broeders en zusters zijn zeer ijverig en hebben in het dienstjaar 1974 gemiddeld bijna 14 uur per verkondiger gewerkt. Er zijn nu dan ook nog maar weinig plaatsen in Swaziland waar geen grondig getuigenis is gegeven.

Evenals in andere landen, heeft de Koninkrijksverkondiging de geestelijken van de christenheid dusdanig geïrriteerd dat zij pogingen hebben gedaan ons werk te laten verbieden. Op 2 april 1975 brachten de geestelijken ten overstaan van koning Sobhuza II beschuldigingen tegen Jehovah’s Getuigen in door te beweren dat zij geen rouw bedrijven als er iemand sterft, maar de doden oneerbiedig behandelen. Bij deze gelegenheid waren slechts enkelen van onze broeders aanwezig. De koning trof daarom regelingen voor een nieuwe samenkomst op 3 mei 1975, zodat er meer personen aanwezig konden zijn en de kwestie gedetailleerder besproken kon worden. De vergadering werd in Lozitha in de open lucht gehouden en alle aanwezigen zaten onder enkele bomen op de grond. De koning zelf was niet aanwezig, maar de minister van landbouw trad als voorzitter op. Een ieder die wilde spreken, kon zijn hand opsteken, en als de voorzitter hem dan opriep, kon hij naar de microfoon gaan om te spreken.

In het begin werd een van onze broeders, toen hij trachtte te vertellen hoe Jehovah’s Getuigen zich werkelijk voelen wanneer er iemand van hen sterft, telkens in de rede gevallen. Toch hadden enkelen van onze broeders in de loop van de dag de gelegenheid te spreken. De broeders en zusters waren in grote getalen aanwezig. In feite overtroffen de Getuigen de andere aanwezigen verre in aantal. Er werden valse beschuldigingen ingebracht, zoals dat wij het lijk van een overledene schoppen en de doodkist in het graf gooien omdat de persoon in kwestie volgens ons door de Duivel verslagen was. Het was moeilijk de kans te krijgen deze valse beschuldigingen te weerleggen, aangezien de voorzitter alleen degenen opriep die hij aan het woord wilde laten. Deze bijeenkomst duurde van 10 uur ’s morgens tot 6 uur ’s avonds. Toen de tegenstanders tegen het einde van de dag inzagen dat zij de Getuigen niet konden veroordelen inzake de kwestie van rouw bedrijven, brachten zij andere dingen naar voren, zoals dat zij weigeren de vlag te groeten, of het volkslied te zingen en militaire dienst te verrichten. Tegen die tijd ging de zon onder, zodat de voorzitter zei dat deze andere kwesties bij een andere gelegenheid besproken zouden worden.

Een aantal parlementsleden, en vooral geestelijken, zijn vastbesloten te trachten het werk dat Jehovah’s Getuigen in heel Swaziland verrichten, aan banden te leggen. Wij laten de kwestie aan Jehovah over omdat wij weten dat hij erop zal toezien dat zijn wil volledig ten uitvoer wordt gebracht.

ORGANISATORISCHE VERBETERINGEN IN ZUID-AFRIKA

In de tweede helft van 1961 werd in Zuid-Afrika de Koninkrijksbedieningsschool voor gemeenteopzieners ingevoerd, die een merkbare uitwerking op de broeders en op het Koninkrijkswerk had. De vier leraren reisden het hele land door en Koninkrijkszalen werden in leslokalen omgetoverd. Dit was niet alleen noodzakelijk met het oog op de grote afstanden, maar ook omdat de regering Afrikanen niet toestaat een bepaald gebied te verlaten ten einde voor langere tijd naar een ander gebied te trekken. Allen die deze school bezochten, spraken grote waardering uit voor deze liefdevolle voorziening die Jehovah door middel van zijn organisatie heeft getroffen.

In mei 1961 werd de Unie van Zuid-Afrika een republiek. Sedertdien is de geest van het nationalisme ook hier meer dan ooit aan de dag getreden. Aanvankelijk vormde dit geen beletsel voor ware aanbidders, maar later werd het nationalisme wel degelijk een beproeving voor degenen die zich aan de zijde van Jehovah’s koninkrijk geschaard hebben, zoals wij verder in dit verslag zullen zien.

Jehovah’s Getuigen hadden tijdens hun nationale congres van „Verenigde aanbidders”, dat in oktober/november 1961 voor de drie belangrijkste raciale groepen werd belegd, een schitterende gelegenheid om hun eenheid en christelijke neutraliteit te tonen. De eerste dag van het Europese congres viel samen met de dag waarop de algemene verkiezingen werden gehouden. In de drukkerij in Elandsfontein werd een strooibiljet voor het congres (Welke regering zal eenheid brengen?) gedrukt en hiervan werden er tienduizenden verspreid. Het resultaat? Het grootste aantal aanwezigen dat ooit een openbare lezing had bezocht! Het totale bezoekersaantal op de drie congressen was 22.551! Welk een tegenstelling vormde de vredige omgang en eenheid die er onder de verschillende raciale groepen op het congresterrein heerste, en de luidruchtige politieke verdeeldheid die daarbuiten heerste!

In de loop van de tijd vonden er in Elandsfontein een aantal veranderingen plaats. Zo werden er bijvoorbeeld Afrikaanse broeders naar Bethel geroepen om als vertalers en stenotypisten te dienen. De Afrikaanse broeders vertaalden en typten brieven in het Zoeloe, Xhosa of Sesotho. Op deze wijze ontvingen de broeders specifieke raad met betrekking tot hun behoeften en problemen. Ook voor de meeste andere inheemse talen werden er vertalers naar Bethel geroepen. Als er nu bezoekers op Bethel rondgeleid werden, zagen zij Europese zusters in de huishouding en Europese broeders als portier en in de wasserij werken — bezigheden die in Zuid-Afrika als werk voor „inheemsen” werden beschouwd — en zagen zij Afrikaanse broeders achter schrijfmachines zitten!

HET WERK VAN DE ZENDELINGEN IN ZUIDWEST-AFRIKA

Wat gebeurde er ondertussen in Zuidwest-Afrika? Drie zendelingen begonnen daar in 1950 te werken. Van Windhoek uit trokken zij geleidelijk naar andere delen van het gebied. In 1951 gingen twee van hen naar het noorden en waren overgelukkig in Tsumeb, een kopermijnstad, twee „verloren schapen” te vinden. Dezen hadden vroeger contact met de organisatie gehad en werden al gauw geholpen een actief aandeel aan de velddienst te hebben. Zestig kilometer naar het zuiden, in Grootfontein, vonden zij broeder en zuster Bogusch, die in Duitsland met de waarheid in contact waren geweest. Nu zij weer in aanraking met de organisatie waren gekomen, begonnen zij opnieuw met de dienst. In Otjiwarongo werden nog weer twee verkondigers gevonden. Dezen waren uit de Unie van Zuid-Afrika gekomen. Vervolgens troffen zij een vader en een zoon die reeds jarenlang op De Wachttoren geabonneerd waren. Beiden maakten zeer snel vorderingen en droegen zich aan Jehovah op.

Wat een vreugde moeten de drie zendelingen ondervonden hebben toen het aantal verkondigers in het land tegen het eind van 1952 tot 29 was gestegen! Weliswaar verlieten velen van hen het land weer, maar het werk in die jaren was niet tevergeefs. Een van de latere zendelingen zei daarover: „Er is hier veel waarheidszaad gezaaid. Als wij nationale congressen in de Republiek [van Zuid-Afrika] bezoeken, worden wij door Getuigen begroet die in Windhoek zijn begonnen te studeren.”

In 1953 verwelkomden de drie daar reeds aanwezige zendelingen verheugd vijf nieuwe zendelingen. Dezen vestigden zich in Windhoek, hetgeen de drie andere broeders in de gelegenheid stelde een toewijzing verder naar het noorden en zuiden op zich te nemen. Binnen enkele weken hadden de nieuwe zendelingen ieder reeds acht tot tien bijbelstudies en van toen af aan ging het werk snel vooruit.

Eén probleem trad echter steeds meer op de voorgrond — hoe de Afrikaanse bevolking doeltreffend met het goede nieuws bereikt kon worden. George Koett, een van de eerste zendelingen, had enig werk verricht onder de Afrikanen in het Afrikaanse woongebied (township) van Windhoek, maar de autoriteiten waren voor de druk van de geestelijkheid gezwicht en hadden zijn vergunning om het woongebied te betreden ingetrokken. Pogingen om Afrikaanse pioniers uit Zuid-Afrika te laten komen, stuitten op een weigering van de autoriteiten. In 1959 diende de districtsopziener bij de bestuurder voor de inheemsen een verzoek in het woongebied te mogen betreden, maar deze wees het verzoek onvriendelijk af. Later in de week ging hij echter met vakantie, en men wendde zich toen tot de stadssecretaris om toestemming te verkrijgen. Deze werd verleend en zo kon voor 216 dankbare Afrikanen de film „Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij” worden vertoond.

Sinds 1953 had Dick Waldron herhaaldelijk getracht toestemming te krijgen om het Afrikaanse woongebied te betreden, maar tevergeefs. Toen werd het Dick en Coralie Waldron duidelijk dat zij ouders zouden worden. Zouden zij hun toewijzing nu moeten opgeven? Neen, zij besloten te blijven. Later kwam het bericht dat Coralie’s moeder in Australië erg ziek was geworden. Nu besloten de Waldrons om Windhoek (Zuidwest-Afrika) te verlaten en naar Australië terug te keren. Maar in de week vóór hun vertrek kwam het bericht dat zij vergunning hadden gekregen om onder de Afrikanen en kleurlingen te werken! Wat zouden zij doen? De vergunning teruggeven, nadat zij er zeven jaar op hadden gewacht? Broeder Waldron annuleerde zijn bootreis, en zijn vrouw en dochtertje gingen alleen naar Australië. Zij bleven daar vier maanden en keerden toen terug. Intussen kon Dick Waldron veel tijd besteden aan het getuigenisgeven onder de Afrikanen en kleurlingen, en met bevredigende resultaten. Op de eerste kringvergadering voor de Afrikanen en kleurlingen waren op de openbare lezing 100 personen aanwezig.

DE AFRIKAANSE BEVOLKING WORDT BEREIKT

Ten einde alle Afrikanen te bereiken, was het noodzakelijk lectuur in hun talen te laten vertalen en drukken. Er waren echter nog geen onderlegde Afrikaanse broeders om deze taak op zich te nemen. Reeds eerder waren er onder leiding van vroegere zendelingen door wereldse vertalers brochures in het Nama, Kwanyama en Herero vertaald. Hoewel deze gedrukt en verspreid waren, bleken ze niet het gewenste resultaat te hebben, aangezien de vertalingen veel te vaag en onnauwkeurig waren. Ofschoon er wederom wereldse mensen ingeschakeld moesten worden, zou er veel nauwlettender op hun werk moeten worden toegezien.

Dick Waldron zegt over de moeite die het kostte om nauwkeurige vertalingen te krijgen: „Wij gebruikten hoofdzakelijk onderwijzers die met ons studeerden en enige kennis van de waarheid hadden, en ik moest samen met hen gaan zitten en met hen samenwerken om er zeker van te zijn dat elke zin de waarheid was. De Nama-taal heeft een beperkte woordenschat. Ik trachtte bijvoorbeeld de gedachte over te brengen: ’In het begin was Adam een volmaakt mens.’ De vertaler krabde zich achter de oren en zei dat er in de Nama-taal geen woord voor ’volmaakt’ bestond. ’Ik heb het’, zei hij, ’in het begin was Adam een rijpe perzik.’” — Ondanks de problemen werd het traktaat Leven in de Nieuwe Wereld ten slotte echter in het Herero, Nama, Ndonga en Kwanyama vertaald.

Broeder Erwin Schneid, zijn vrouw Gertrud en hun dochter Karin waren in 1956 van Duitsland naar de kuststad Swakopmund verhuisd. Hun familie had bedenkingen tegen deze stap en zelf wisten zij eigenlijk ook niet wat zij moesten verwachten. Wat voor vreemde mensen zouden zij ontmoeten? Wat voor vreemd klinkende taal zouden zij moeten leren? Welke gevaren stonden hun in dat „donkere” werelddeel te wachten? Zij kwamen aan in Walvisbaai en werden afgehaald door blanken die nota bene Duits spraken! Ja, hun nieuwe woonplaats, Swakopmund, bleek wat bouwstijl, gewoonten en de meest gesproken taal betreft, een Duits stadje te zijn. Later kwamen nog meer familieleden over, geïnteresseerden werden geholpen de waarheid te aanvaarden en nu kon er een gemeente worden opgericht.

Er kwamen kleurling-broeders uit de Kaapprovinsie in het gebied wonen om in de visindustrie te werken, en zij deden veel om het goede nieuws onder de Afrikanen, speciaal in Walvisbaai, te verbreiden. Een groot aantal van deze Afrikanen komen voor slechts één of twee jaar op een arbeidscontract uit hun thuislanden, zoals Ovamboland in het noorden, en moeten daarna weer huiswaarts keren. Op deze wijze kwamen velen van hen in het bezit van lectuur van het Genootschap, die zij dan naar Ovamboland mee terugnamen. Een van de Ovambo’s, Philemon Kalongela, aanvaardde de waarheid volledig in Walvisbaai en kon toen naar Ovamboland terugkeren om daar te prediken. Hij werkte daar in feite enige tijd als speciale pionier.

DE EERSTE HOTTENTOT AANVAARDT DE WAARHEID

Ella Crighton was de eerste kleurlinge in Zuidwest-Afrika die de waarheid aanvaardde. Zij kon ook vloeiend Nama (een Hottentottentaal) spreken. Het was daarom stellig passend dat zij de allereerste Hottentot hielp de waarheid te aanvaarden.

Niet veel mensen kunnen op zo’n veelbewogen leven bogen als die lieve oude Hottentotbroeder, „Oupa” (opa) Jod. Als kleine jongen was hij gedurende de Hottentotoorlogen door de Duitsers gevangen genomen en heeft nadien het grootste deel van zijn leven in Windhoek gewoond en gewerkt. Die oorlogen eindigden overigens omstreeks 1890. Ofschoon „Oupa” heel weinig school had gehad, kon hij niet alleen zijn moedertaal, Nama, lezen en schrijven, maar ook Duits en Afrikaans. „Oupa” Jod moet al ver in de zeventig geweest zijn toen zuster Ella Crighton een bijbelstudie met hem begon. Hij was een steunpilaar van de kerk en zijn vertrek uit Babylon de Grote veroorzaakte geen geringe opschudding. Predikanten uit verschillende delen van het land kwamen in zijn huis bijeen om hem ertoe over te halen naar zijn vroegere religie terug te keren, maar niets kon hem daartoe bewegen. Met de hulp van Ella Crighton kon hij al hun pogingen weerstaan. Familieleden huilden en smeekten, maar vergeefs. „Oupa” Jod had de waarheid gevonden.

RECENTE ONTWIKKELINGEN

In dit land met zijn kleurrijke verscheidenheid van rassen en nationale groepen is Jehovah zijn werk aan het bespoedigen. Tegen het einde van 1973 opende hij de mogelijkheid om getuigenis te geven aan de bastaarden in het gebied van Rehoboth. Voordien had geen enkele getuige van Jehovah toestemming gekregen dit gebied te betreden om er de Koninkrijksboodschap te prediken. In het noorden van het gebied, waar zich een ’reservaat’ van ongeveer een half miljoen Afrikanen bevindt, begint het werk enigszins vaste voet te krijgen. Vier groepen verkondigers werken nu in Ovamboland, en een speciale pionier die net over de grens woont, bedient hen geregeld als tijdelijke kringopziener. Ook al grijpen Jehovah’s Getuigen elke gelegenheid aan om de mensen in dit ’reservaat’ het goede nieuws te brengen, hopen en bidden zij dat de deur wijd geopend zal worden zodat zij volle-tijdwerkers naar dit tamelijk grote gebied kunnen zenden.

Sinds in 1947 één eenzame stem in Zuidwest-Afrika de waarheid verkondigde, heeft er een schitterende expansie plaatsgevonden. Die ene stem is nu uitgegroeid tot een hoogtepunt van 322 Koninkrijksverkondigers in maart 1975. Wanneer het Jehovah’s wil is dat ook de gebieden in het noorden nog verder geopend worden, kunnen wij ook uit dat deel van het veld de volle oogst verwachten.

GETROUWEN GENIETEN VOORRECHTEN

Ook in Zuid-Afrika zijn schitterende voorbeelden van oudere verkondigers zoals „Oupa” Jod uit Zuidwest-Afrika, en sommigen van hen zijn zelfs in de rijen van de pioniers te vinden. Zij hebben in Jehovah’s dienst vele voorrechten genoten. Eén van deze oude getrouwen, Annie Moseleba, een Afrikaanse zuster, was de oudste speciale pionierster. Zij stierf in 1966 op eenennegentigjarige leeftijd, na achttien jaar pioniersdienst. Wegens haar hoge leeftijd hadden de mensen uit haar omgeving grote achting voor haar, en zij had uitstekende resultaten waar andere verkondigers niets bereikten. Gedurende haar pionierscarrière hielp zij talloze mensen de waarheid te aanvaarden. In slechts één jaar hielp zij acht mensen een vastberaden standpunt voor de waarheid in te nemen en leidde zij 13 huisbijbelstudies.

Nog een voorbeeld van getrouwheid in Zuid-Afrika is broeder George Phillips. Vanaf 1927 diende hij als bijkantooropziener, en de broeders leerden hem wegens zijn toewijding aan Jehovah en het voorbeeld dat hij gaf, liefhebben en respecteren. Hij bleek een echte strijder voor de waarheid te zijn, een broeder met grote volharding, die Jehovah’s organisatie altijd loyaal ondersteunde. Hij loodste het werk door die beginperiode en door de moeilijke jaren veertig heen. Hij zag de organisatie in Zuid-Afrika van een handjevol verkondigers uitgroeien tot meer dan 20.000 in 1966. Ofschoon hij het eind juli 1966 noodzakelijk achtte Bethel te verlaten was hij in zijn hart nog steeds in de volle-tijddienst, en niet lang daarna diende hij als pionier in Strand, nabij Kaapstad.

Er was een zeer bekwame broeder beschikbaar om de taak van broeder Phillips over te nemen. Dit was broeder Harry Arnott, voorheen bijkantooropziener in Zambia, die het jaar daarvoor met zijn vrouw dat land was uitgezet. Daar hij reeds jaren als zoneopziener in Zuid-Afrika gediend had, kenden de broeders daar hem goed. Broeder Arnott genoot het volle vertrouwen van de broeders en diende gedurende twee jaar als bijkantooropziener, totdat ook hij dit dienstvoorrecht moest opgeven wegens de ophanden zijnde geboorte van hun eerste kind.

Vanaf juni 1968 dient broeder Frans Muller als bijkantooropziener. Sinds 1960 was hij assistent-bijkantooropziener geweest en had hij op de dienstafdeling gewerkt, Broeder Muller had reeds in het gehele land als kring- of districtsopziener gediend voordat hij in 1959 met zijn vrouw naar Bethel werd geroepen.

Deze snelle wisseling van bijkantooropzieners had geen nadelige invloed op het werk. Alles bleef soepel lopen. Het werd de broeders eens te meer duidelijk dat het werk niet van één enkele persoon afhangt en dat Jehovah iedereen kan gebruiken die bereid is zich door hem te laten gebruiken.

„WAARHEID”-BOEK HELPT MET SCHAPEN TE VERGELIJKEN MENSEN

Op de districtsvergadering in 1968 werd het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt verkrijgbaar gesteld en werd de zesmaandse bijbelstudiemethode ingevoerd. En tóen ging er het een en ander gebeuren!

De lectuurverspreiding in de Republiek van Zuid-Afrika vloog met sprongen omhoog, Het aantal nabezoeken en bijbelstudies steeg. Toen het Waarheid-boek ter beschikking kwam, beleefde de verzendafdeling van het bijkantoor iets dat men nog nooit had meegemaakt. Gedurende de jaren 1960–1967 was er een gemiddelde van ongeveer 90.000 boeken per jaar verzonden. Maar in 1968 steeg het aantal tot 125.000. Toen verscheen in 1969 het Waarheid-boek in het Afrikaans, en tegen het einde van dat jaar ook in het Zoeloe, Xhosa en Sepedi. Gedurende het dienstjaar 1970 verzond het bijkantoor meer dan 447.000 boeken!

Nu het Waarheid-boek in zoveel inheemse talen verkrijgbaar was, werd er een speciale poging in het werk gesteld om in de uitgestrekte landgebieden zoveel mogelijk boeren te bereiken. De meeste boerderijen liggen kilometers uit elkaar en kunnen alleen met de auto bereikt worden. Op het bijkantoor werden deze landgebieden in kaart gebracht en de gemeenten werden aangemoedigd boerderijgebied aan te vragen. Hierop werd gunstig gereageerd. Enkele gemeenten aanvaardden gebied dat op meer dan 300 kilometer afstand lag. Duizenden kilometers werden afgelegd ten einde die boeren met het goede nieuws van het Koninkrijk te bereiken. Een autogroep bewerkte ongeveer 500 vierkante kilometer, bezocht 100 boerderijen en verspreidde 90 Waarheid-boeken. Er werden vele naar waarheid hongerende mensen gevonden, die vervolgens door middel van briefwisseling of door nabezoeken verder werden geholpen.

HET PORTUGESE VELD IN ZUID-AFRIKA

In de geschiedenis van Angola hebben mij vermeld dat Henrique Vieira op weg naar Zuid-Afrika Luanda bezocht. Hij vestigde zich in Johannesburg en diende daar in een van de gemeenten. Broeder Vieira was echter niet de enige immigrant uit Portugal. Als gevolg van de welstand en goede werkgelegenheid in Zuid-Afrika zijn er duizenden Portugezen, Grieken en personen van andere Europese nationaliteiten naartoe getrokken. Er wonen naar schatting zo’n 80.000 Portugezen op het Rif.

In 1965 begonnen broeder Vieira en zijn vrouw reeds onder de Portugese immigranten belangstelling aan te treffen. Maar aangezien slechts weinigen van hen Engels leerden, was er behoefte aan een aantal Portugees-sprekende Getuigen om deze mensen van de Koninkrijksboodschap in kennis te stellen. In januari 1966 werd er in Johannesburg een groep van 11 Portugese verkondigers gevormd. De Portugezen in Johannesburg wonen niet allen in één stadsgedeelte bij elkaar en daarom hadden de verkondigers vaak een hele ochtend nodig om één of twee gezinnen te vinden en hun getuigenis te geven, en er waren zondagen dat zij er niet één vonden. Desondanks groeide het groepje zeer snel en tegen het einde van 1967 werd er een nieuwe gemeente van ongeveer 50 verkondigers opgericht.

Sedertdien viel er, niet alleen in Johannesburg en omgeving, maar ook elders een gestadige groei in het Portugese veld waar te nemen. Ook in andere steden van Zuid-Afrika bevinden zich Portugese immigranten. In korte tijd waren er dan ook groepjes Portugese broeders in Durban, Port Elizabeth, Kaapstad en Bloemfontein.

Deze Portugese broeders gaan van tijd tot tijd voor een bezoek naar „huis”, en altijd met als hoofddoel getuigenis te geven aan hun familieleden en vrienden in de katholieke steden en dorpen van Portugal. Toen een nieuwe broeder en zijn vrouw bijvoorbeeld eens met vakantie naar Portugal gingen, vroegen zij zich af hoe zij het moesten aanpakken om hun familie getuigenis te geven. Tot hun grote verrassing en vreugde begon één familielid hùn getuigenis te geven! Men kan zich voorstellen wat een gelukkige familiereünie dat was!

HET GRIEKSE VELD IN ZUID-AFRIKA

Begin 1969 werd er in Johannesburg een kleine Griekse gemeente opgericht om de belangen te behartigen van de Griekse gemeenschap van ongeveer 30.000 personen in het Rif-gebied. In die tijd leverden slechts 24 Griekse broeders een velddienstbericht in. Doch in slechts zestien maanden was deze gemeente uitgegroeid tot 62 verkondigers, met inbegrip van 5 gewone pioniers en elke maand 3 à 4 tijdelijke pioniers. Hier was dus weer een goed begin gemaakt met een belangrijke tak van dienst.

De Griekse bevolking woont over geheel Witwatersrand verspreid, een afstand van meer dan 90 kilometer. De Griekse gemeente ging er daarom toe over om aan de hand van een telefoongids en met behulp van de Engels- en Afrikaans-sprekende gemeenten „adressengebied” van alle Grieken samen te stellen. Niet lang na de oprichting van de Griekse gemeente in Johannesburg ontstonden ook in enkele andere plaatsen, zelfs helemaal tot Durban toe, groepjes Grieken. Deze mensen, die onder het zware juk van religieuze dienstbaarheid aan de Grieks-Orthodoxe Kerk hebben geleefd, herkennen de waarheid snel en talmen niet met het nemen van een beslissing. Bijna vanaf het ogenblik waarop zij met een bijbelstudie beginnen, bezoeken zij reeds vergaderingen en geven zij getuigenis aan hun vrienden en familieleden.

CONGRESSEN MET EEN INTERNATIONAAL KARAKTER

Nu er zoveel buitenlanders bijkomen, krijgen de congressen in Zuid-Afrika werkelijk een internationaal karakter. Op districtsvergaderingen en nationale congressen zijn er speciale afdelingen voor deze broeders, waar zij het programma in hun eigen taal kunnen beluisteren.

Over een „internationaal congres” gesproken: de internationale „Vrede op aarde”-congressen in 1969 stelden alles wat ooit in de theocratische geschiedenis van Zuid-Afrika had plaatsgevonden, in de schaduw. Eerst was er de verwachting. En toen kwam de verwezenlijking, toen meer dan 500 broeders uit Zuid-Afrika het congres in Londen bezochten en vele anderen naar congressen in andere delen van Europa reisden, waaronder het mammoetcongres in Neurenberg.

Voor sommigen was dit niet hun eerste internationale congres. Maar voor de meeste afgevaardigden was het „Vrede op aarde”-congres in Londen dè gebeurtenis van hun leven. Onder hen bevonden zich de eerste Afrikaanse broeders hiervandaan die een internationaal congres bezochten. Tien van hen waren volle-tijdpredikers, die dank zij het congresreisfonds door het Genootschap uitgezonden konden worden. Zij waren volkomen overdonderd door deze belevenis. Voor velen was het de eerste maal dat zij een vliegtuig van dichtbij zagen, laat staan dat zij er ooit in gevlogen hadden. Toch was het niet de nieuwe belevenis van een vliegreis die de meeste indruk op hen maakte. Natuurlijk was het geestelijke voedsel dat zij op het congres ontvingen, zeer indrukwekkend en nuttig voor hen. Maar deze Afrikaanse broeders waren vooral diep getroffen door de liefde en gastvrijheid die zij van hun blanke broeders in het vliegtuig ondervonden, en door de ervaring in Engeland in de huizen van blanke broeders te verblijven, iets wat hun in Zuid-Afrika door de wet ontzegd wordt. Toen aan Nicolson Makhetha uit Lesotho werd gevraagd wat, afgezien van het congresprogramma, de meeste indruk op hem had gemaakt, zei hij: „Het verblijf bij Europese broeders thuis en te zien hoe zij de raad ten aanzien van het gezinsleven die zij van de organisatie ontvangen, in praktijk brengen.”

Deze ervaring bewees de Afrikaanse broeders dat Jehovah’s Getuigen inderdaad over de gehele wereld hetzelfde zijn, en toen zij terugkwamen, hadden zij de andere Afrikaanse broeders heel wat te vertellen. Wat waren zij dankbaar voor de edelmoedigheid van hun medechristenen, waardoor zij deze dingen konden beleven!

De afgevaardigden naar de internationale „Vrede op aarde”-congressen genoten zo van het geestelijke voedsel, dat zij ernaar uitzagen hetzelfde programma nog eens te horen op de nationale „Vrede op aarde”-congressen die van 31 december 1969 tot 4 januari 1970 in Zuid-Afrika gehouden zouden worden. En wat een enorme aantallen toehoorders! Het totale aantal aanwezigen tijdens de drie openbare lezingen bedroeg 45.821, onder wie 1294 dopelingen.

VOORTREFFELIJKE VOORUITGANG OP SINT-HELENA

Gedurende het internationale congres in juli 1969 in Londen ontmoetten enkele broeders uit Zuid-Afrika George Scipio en zijn dochter van Sint-Helena. Broeder Scipio kon hun vertellen dat het een ware beproeving op het geloof en de volharding is om jaar in jaar uit aan dezelfde mensen op een klein eiland als Sint-Helena getuigenis te geven. Desondanks is daar door de jaren heen wonderbaarlijke vooruitgang geboekt.

Het gebied is daar zo goed bewerkt en onze lectuur zo goed verspreid dat het niet ongewoon is dat een huisbewoner, wanneer hem gevraagd wordt zijn bijbel te pakken, met een exemplaar van de Nieuwe-Wereldvertaling op de proppen komt. Na het verschijnen van het Waarheid-boek nam het gemiddelde aantal bijbelstudies in 1969 tot 1,2 per verkondiger toe. Heel wat personen die de waarheid al enige tijd kenden, werden geholpen een definitief standpunt in te nemen. Dit boek blies ook inactieve verkondigers weer nieuw leven in.

Het koor van Koninkrijksverkondigers op Sint-Helena klinkt steeds luider, hoe meer het in aantal toeneemt. In het dienstjaar 1975 werd er een hoogtepunt van 99 verkondigers bereikt. Het gebied is nu zo klein geworden dat iedere verkondiger een gebied heeft dat gemiddeld uit 51 personen bestaat, en nog steeds wordt er veel belangstelling aangetroffen.

BEWONERS VAN ASCENSION HOREN HET GOEDE NIEUWS

In 1965 werd er voor het eerst een dienstbericht van dit eiland, dat ongeveer 1100 kilometer ten noordwesten van Sint-Helena ligt, ontvangen. Het was afkomstig van zuster B. Taylor, wier echtgenoot bij de Cable and Wireless Company werkte en door zijn firma daarheen was gezonden. In die tijd had dit eiland met een oppervlakte van ongeveer 88 vierkante kilometer, slechts iets over de 300 bewoners. Het was voor deze zuster werkelijk een uitdaging daar helemaal alleen te werken, maar zij nam de uitdaging aan en berichtte elke maand gemiddeld 23 uur en 3 bijbelstudies.

In 1968 was de bevolking op het eiland tot 2000 toegenomen. Dat jaar vertrok zuster Taylor voor een bezoek naar Engeland. Daarom ging broeder George Scipio uit Sint-Helena ernaar toe om zorg te dragen voor de geïnteresseerden. Zijn commentaar luidde: „De mensen op dit eiland zijn als schapen zonder herder.” De belangstelling die broeder Scipio hier aantrof, bracht hem ertoe met zijn hele gezin naar het eiland Ascension te verhuizen. Dit was een geweldige stimulans voor het werk.

In één geval moest een bijbelstudie om tien uur ’s avonds gehouden worden, omdat de man in ploegendienst werkte en enige weken pas na 9 uur ’s avonds thuiskwam. Aangezien het zeer warm was, waren zij gewoon op de open veranda te studeren, waar de buren hen konden zien. Dit gaf aanleiding tot spot van de buren. Toen de man vorderingen maakte en inzag dat hij de waarheid leerde kennen, merkte hij op: „Nu begrijp ik waarom niet meer mensen getuigen van Jehovah zijn. Zij zijn bang voor wat hun buren zullen zeggen en denken.” Het gezin begon de vergaderingen te bezoeken en genoot ervan. Nadat zij op de dinsdagse boekstudie hadden gehoord hoe dringend de tijd was en hoeveel werk er verricht moest worden, begon de man de volgende dag aan al zijn collega’s getuigenis te geven en was hij overgelukkig iemand te vinden die om een bijbel en een boek vroeg om ook te kunnen studeren.

Na negen maanden moesten broeder Scipio en zijn gezin naar Sint-Helena terugkeren. Zij hielden echter per brief contact met een aantal bijbelstudies. Een van deze geïnteresseerden was een jonge man die tijdens een ochtendpauze op zijn werk naar het huis van de pionier was gekomen en had gevraagd of hij een glas water kon krijgen. De volgende dag kwam hij weer om een glas water vragen en terwijl hij daar zo stond, vroeg hij zenuwachtig aan de vrouw van de pionier of zij ook bijbels te koop had. Hij kreeg er onmiddellijk een en werd voor de boekstudie uitgenodigd. Hij schafte zich een boek aan en kwam. De dertienjarige zoon van de pionier begon een studie met hem en hij maakte gestadig vorderingen.

Toen broeder Scipio wegging, nam deze jonge man een vastberaden standpunt voor de waarheid in. Wanneer zijn werkgever hem vroeg militaire of religieuze gebouwen te schilderen, weigerde hij. Zelfs de voorman kon hem met al zijn argumenten niet van gedachten doen veranderen.

Gedurende de laatste drie jaar hebben wij geen velddienstberichten meer van Ascension ontvangen. De enige verkondigster op het eiland reisde geregeld naar Engeland, en de berichten waren zeer onregelmatig. Ofschoon wij niet met zekerheid weten wat er met haar gebeurd is, kent Jehovah misschien nog met schapen te vergelijken personen daar die in de ’kooi’ gebracht moeten worden. — Micha 2:12.

GODS WET TEN AANZIEN VAN BLOED HOOG HOUDEN

Van tijd tot tijd komt in Zuid-Afrika de bloedkwestie aan de orde. Een Afrikaanse zuster bijvoorbeeld, kreeg toen zij zes maanden in verwachting was plotseling bloedingen. De artsen in het ziekenhuis schreven bloedtransfusie voor. Toen broeder en zuster Marsh hun schriftuurlijke standpunt uiteenzetten, werden zij door de artsen en verpleegsters alleen maar uitgelachen. Zij werd elk half uur onderzocht. Later deelde een van de verpleegsters haar mee, dat zij geen foetale hartslag meer waarnam en geloofde dat de baby dood was. De arts wilde nu de „dode” foetus verwijderen, maar niet zonder bloedtransfusie. Hoewel de zuster zei dat zij nog steeds leven voelde, hield de medische staf vol dat de foetus dood was.

Broeder en zuster Marsh verlieten dat ziekenhuis en gingen naar een ander. Onderweg moedigde de broeder zijn vrouw aan om, wat er ook gebeuren mocht, getrouw te blijven. Bij aankomst in het andere ziekenhuis werd hun standpunt met betrekking tot bloed uiteengezet en de nachtverpleegster vroeg hun een verklaring dienaangaande te ondertekenen. Een onderzoek bracht aan het licht dat de baby nog leefde. Zij werd behandeld en onze zuster herstelde spoedig. Zij moest echter nog elke twee weken voor controle komen. De arts stemde erin toe een keizersnede te verrichten zonder bloed. Toen de tijd van de bevalling aanbrak, werd de zuster in het ziekenhuis opgenomen. Terwijl de medische staf alles voor de operatie in gereedheid bracht, schonk zij echter op normale wijze het leven aan twee jongens. Hoe gelukkig zijn deze broeder en zuster dat zij Jehovah’s wet trouw zijn gebleven!

INDIASE VELD BLIJKT VRUCHTBAAR TE ZIJN

In Zuid-Afrika bevindt zich een tamelijk grote Indiase bevolkingsgroep, en in de afgelopen jaren zijn velen van deze mensen in de waarheid gekomen. In Transvaal en Natal zijn nu een aantal Indiase gemeenten. Sommigen van deze personen waren vroeger hindoe, enkelen naamchristen en weer anderen moslim. Nu aanbidden zij te zamen met de overige dienstknechten van Jehovah in Zuid-Afrika echter eensgezind Jehovah in geest en waarheid. — Joh. 4:23.

VERDERE UITBREIDING

Jarenlang hadden de broeders in Zuid-Afrika en de naburige gebieden uitgezien naar een volgend bezoek van de president van het Wachttorengenootschap, N. H. Knorr, die in 1959 voor het laatst in Zuid-Afrika was geweest om regelingen te treffen voor de uitbreiding van het bijkantoor. Het werd nu weer tijd het Bethelhuis, dat met de 68 leden die de Bethelfamilie in 1970 telde, geen enkele ruimte meer bood, te vergroten. Toen in de Koninkrijksdienst van juni 1970 werd bekendgemaakt dat de districtsvergaderingen ten gunste van een nationaal congres waren afgelast, hoopte men vurig dat er een bezoeker uit Brooklyn zou komen. Maar pas in november werd in de Koninkrijksdienst aangekondigd: „Broeder Knorr komt!” De broeders waren overgelukkig en niets kon hen ervan weerhouden naar de „Mensen van goede wil”-congressen te reizen, die van 7–10 januari 1971 gehouden zouden worden.

Wegens de rassenscheiding in Zuid-Afrika en het feit dat de verschillende raciale groepen in gescheiden „townships” wonen, moesten er regelingen worden getroffen voor drie verschillende congressen. De Europeanen kwamen bijeen in de Milner Park Show Grounds, de kleurlingen in het Union Stadion in de kleurlingenwijk, en de Afrikaanse broeders in het Mofolo Park, in het grote complex van Soweto, waar honderdduizenden Afrikanen wonen.

Het Mofolo Park is slechts een open, door bomen omzoomd park zonder enig gerief. Met behulp van vele Europese broeders namen de Afrikaanse broeders derhalve het reusachtige karwei op zich om voor 30.000 mensen zitplaatsen te vervaardigen en verschillende afdelingen op te bouwen. Zij installeerden zelfs waterclosets voor de te verwachten menigte. Stadsautoriteiten die het congresterrein kwamen bezichtigen, merkten op: „We staan verstomd over wat jullie doen jullie hebben nota bene twee steden gebouwd!” Zij bedoelden daarmee de afdelingen voor de Zoeloe en de Sesotho.

Op deze congressen werd voor het eerst, en met groot succes, iets nieuws beproefd, namelijk één groep spelers een drama in pantomime te laten opvoeren, terwijl de dialoog gelijktijdig in twee talen in verschillende gedeelten van het stadion te horen was. Dit was een geweldige opgave waar vele uren werk in gingen zitten. Het werd echter zeer op prijs gesteld door de broeders, die nu allen in hun eigen taal profijt konden trekken van het uitstekende onderwijs dat de drama’s bevatten.

Broeder Knorr had het druk, want hij moest zich van het ene congres naar het andere haasten om op tijd te zijn voor zijn aandelen aan de verschillende programma’s. Vooral zijn voor de vuist uitgesproken lezing „Dit is de weg” vond waardering en de broeders spraken nog lang daarna over de voortreffelijke raad die zij daardoor ontvingen. De openbare lezing vormde het grootse hoogtepunt. Op het congres voor de kleurlingen waren 2770 personen aanwezig, op dat voor de Europeanen 12.252 en op het congres voor de Afrikanen 33.757, dus in totaal 48.779 personen! Dit was een schitterende opkomst als men bedenkt dat er toentertijd slechts zo’n 22.000 Getuigen in Zuid-Afrika waren.

In zijn zeer aanmoedigende slotopmerkingen vertelde broeder Knorr de bijeenvergaderde broeders over de plannen de drukkerij, het kantoor en het Bethelhuis van het Genootschap in Elandsfontein uit te breiden. Hij zette ook uiteen hoe de verkondigers hierbij konden helpen.

De Bethelfamilie zelf stelde het bezoek van broeder Knorr aan het bijkantoor zeer op prijs. Het viel hem op dat de familie voor het merendeel uit jonge mensen bestond. Bijna allen waren opgevoed door opgedragen ouders en zij waren blij op Bethel te zijn.

Ook enkele oudere personen maken deel uit van de Bethelfamilie in Elandsfontein. Een van hen is bijvoorbeeld Andrew Jack, die nu over de tachtig is en nog steeds een volle dagtaak verricht. Gert Nel, onze vroegere „broederdienaar”, vertaalt nog altijd De Wachttoren in het Afrikaans, ofschoon hij nu tweeënzeventig jaar oud is. De familie in Elandsfontein is gelukkig en woont en werkt in eenheid te zamen. Tot de familie behoren veertien Afrikaanse broeders en zusters. Er heerst een hartelijke geest van liefde en eenheid in de familie, ondanks het feit dat de leden een heel verschillende achtergrond hebben. Hoewel Engels de officiële taal op Bethel is, dient deze familie mensen in vele talen — in het Zoeloe, Sesotho, Xhosa, Tswana, Sepedi, Duits, Grieks, Afrikaans en Portugees. Het schenkt hun vreugde niet alleen hun broeders in Zuid-Afrika te kunnen dienen, maar ook de broeders in Congo (Kinshasa, thans Zaïre genaamd), Moçambique, Rhodesia en Zambia, voor wie zij drukken.

Toen broeder Knorr de broeders vertelde hoeveel groter het gebouw in Elandsfontein zou worden, en dat de broeders de verbouwing zelf ter hand zouden nemen, was de reactie overweldigend! De bijdragen stroomden het bureau binnen en er werden zoveel leningen aangeboden dat het bijkantoor van het Genootschap de broeders moest meedelen dat het genoeg was. Toentertijd was cement echter schaars in het land en de broeders vroegen zich net af of zij wel alle benodigde cement zouden kunnen krijgen toen een Indiase broeder opbelde en hun vroeg een gift van 500 zakken (van elk 50 kg) cement te komen ophalen. Anderen boden hun vrachtwagens voor het transport aan en één broeder haalde van 60 km afstand alle benodigde bekledingsstenen. Een Afrikaanse pionierster liet door een firma 15 kubieke meter metselzand bezorgen dat zij daar gekocht had. De broeders offerden werkelijk bereidwillig hun materiële goederen voor de uitbreiding van het Koninkrijkswerk. — Spr. 3:9, 10.

Een aantal bekwame bouwarbeiders — timmerlieden, elektriciens en andere handwerkslieden — stelden zich voor de gehele duur van de bouwwerkzaamheden beschikbaar. Anderen kwamen verscheidene maanden. Honderden uit naburige gemeenten kwamen de weekeinden helpen. De reactie was geweldig. Tegen het einde van de bouwwerkzaamheden, toen er veel hulp nodig was voor het opruimen en schoonmaken, waren er soms wel 200 vrijwilligers aan het werk. De gezamenlijke arbeid bezorgde de broeders veel vreugde, en onder allen heerste een fijne geest van vrede en eenheid.

Slechts weinig werkzaamheden werden door wereldse firma’s uitgevoerd, aangezien voor bijna alle werkzaamheden broeders beschikbaar waren — ja, de architect, de ingenieur, de elektriciens, loodgieters, timmerlieden, enzovoort, waren allen opgedragen broeders die blij waren aan de bouw mee te werken. Dit bouwproject bood de broeders van verschillende rassen bovendien een goede gelegenheid in de Koninkrijksdienst samen te werken. Wegens de apartheidswetten vergaderen zij doorgaans afzonderlijk, elk in zijn eigen gemeenschap en taalgroep, maar hier werkten Afrikaanse, Indiase, blanke en kleurling-broeders te zamen in een eenheid die deze wereld nooit tot stand kan brengen.

Een voorbeeld van de edelmoedigheid van de broeders is wat er gebeurde op de dag waarop zij op de begane grond de betonvloer stortten. Er waren veel broeders gekomen om te helpen, ja, zoveel dat een aantal van hen ander werk te doen kreeg. Het werk begon om 6 uur ’s morgens, toen het nog donker was, en tegen half vijf die middag was er 184 kubieke meter beton gestort en was de vloer gereed. De broeders waren verheugd en er heerste zo’n fijne geest onder hen dat velen behalve hun arbeidskracht ook nog geld wilden geven. Aan het eind van de dag bleek dat de vloer ongeveer R3300 had gekost en toen de bijdragen van deze werkers bij elkaar werden geteld, was dat bedrag nog overtroffen! Wat een geweldige geest!

Van overal kwam ondersteuning. Er kwam een hartverwarmende brief van twee zusjes op Sint-Helena, die schreven: „Geliefde broeders, Aanvaardt dit alstublieft als een gift voor het bouwfonds. Sandra en ik hebben een tas van nylongaren gemaakt en deze voor £1 verkocht. Ik ben negen jaar en Sandra is zes. Met christelijke groeten.”

De bouwwerkzaamheden begonnen op 6 mei 1971, toen de toestemming voor de bouwplannen werd gegeven. In oktober spoorde de bijkantooropziener de broeders tot spoed aan opdat het gebouw eind december gereed zou zijn. „Waarom zo’n haast?” vroegen sommige broeders. Maar zij bleven aan het werk, en eind december waren de bouwwerkzaamheden zo goed als gereed. Alleen aan het schilderwerk en dergelijke moest nog de laatste hand gelegd worden. Op zondag, 30 januari 1972, was het werk gedaan en hadden velen van de oudere leden van de Bethelfamilie hun intrek genomen in enkele van de 17 prachtige nieuwe kamers in de nieuwe vleugel van het Bethelhuis. De drukkerij was nu met 836 vierkante meter vergroot.

Op maandagmorgen, 31 januari 1972, kondigde de bijkantooropziener aan dat over enkele uren de president van het Genootschap. N. H. Knorr, en de Brooklynse drukkerij-opziener, M. H. Larson, op het Jan Smuts-​vliegveld zouden aankomen voor een bezoek aan Zuid-Afrika. Wat een verrassing! En wat een vreugdevol bezoek was dat! Broeder Knorr en broeder Larson waren opgetogen over het gebouw, evenals trouwens de 577 broeders die de inwijding van het nieuwe gebouw op woensdagavond, 2 februari, bijwoonden.

Dit alles was tot stand gekomen omdat Jehovah’s volk zich bereidwillig had aangeboden (Ps. 110:3). Nu beschikken zij over een prachtig gebouw, door toegewijde handen gebouwd er dat voor ongeveer de helft van wat het gekost zou hebben als een wereldse firma het werk uitgevoerd had. Alle lof gaat naar Jehovah uit voor de bereidwilligheid die door zijn opgedragen dienstknechten werd getoond!

NEUTRALITEIT WORDT OPNIEUW EEN STRIJDVRAAG

In 1972 werd het neutrale standpunt van de jonge broeders een felle strijdvraag in Zuid-Afrika. Voordien kregen Jehovah’s Getuigen vrijstelling van militaire dienst, maar ten gevolge van veel politieke onrust in Afrika moest nu elke blanke jonge man een militaire opleiding ondergaan. Aangezien deze jonge broeders dit weigerden, werden zij onveranderlijk veroordeeld tot 90 dagen arrest in een strafkazerne, waar zij in hun ondergoed werden opgesloten omdat zij weigerden een uniform aan te trekken. Voordat de negentig dagen arrest om waren, werd hun echter opnieuw gevraagd het uniform aan te trekken, en als zij weigerden, kregen zij nogmaals 90 dagen arrest. Het leek erop dat die jonge broeders voorgoed werden vastgehouden.

In de loop van de tijd kwam deze kwestie steeds meer in de openbaarheid en rechtvaardig gezinde personen, zelfs in het parlement, namen het voor de Getuigen op. Ten slotte werd de wet gewijzigd. Nu wordt elke broeder die weigert in militaire dienst te gaan, tot een jaar hechtenis in een strafkazerne veroordeeld, waarna hij van militaire dienst wordt vrijgesteld. Terwijl neutrale christenen voorheen eenzame opsluiting kregen, hebben zij nu een afdeling van de strafkazerne voor zichzelf, waar zij — naast het verrichten van niet-militaire werkzaamheden aan voetbalvelden en andere algemene sportterreinen — wat tuinarbeid voor zichzelf doen.

BEHOEFTIGE BROEDERS HELPEN

Op 13 oktober 1972 maakten kranten in Zuid-Afrika melding van de vervolging van Jehovah’s Getuigen in Malawi en werd daarin bericht dat zij naar Zambia uitweken. Het bijkantoor in Zuid-Afrika nam contact op met het bijkantoor van het Genootschap in Zambia om te informeren op welke wijze de broeders in Zuid-Afrika hulp konden verlenen.

Na een onderzoek van de situatie ter plaatse zond het bijkantoor van Zambia een telegram naar Zuid-Afrika: „Vluchtelingen uit Malawi hebben dringend waterdichte tenten nodig. Kunnen jullie aan dumplegertenten, sterk PVC-doek of plastic, canvas grondzeilen of dergelijke komen? Verstrek telefonisch gedetailleerde inlichtingen wegens invoervergunning. Het gaat om ongeveer 7000 personen.” Op 18 oktober deed men een beroep op de gemeenten van Jehovah’s Getuigen in Zuid-Afrika. Er werd snel en edelmoedig gereageerd. Vanuit het gehele land stroomde er geld en kleding op het bijkantoor van het Genootschap te Elandsfontein binnen.

Op een dump werden meer dan duizend tentzeilen gekocht. Vele hiervan hadden gaatjes of scheurtjes, en deze moesten gerepareerd worden. Het weekeinde van 21–22 oktober bood een aanblik om nooit te vergeten. Een ononderbroken stroom auto’s, bestelwagens en vrachtwagens, alle beladen met kleding, kwam op Bethel aan. In de verzendafdeling werden twee ruimten ingericht om de kleren in mannen-, vrouwen- en kinderkleding te sorteren. Alleen goede kleren werden ingepakt. Buiten waren ongeveer 150 broeders en zusters bezig de scheuren in de tentzeilen te verstellen. Meer dan tien industrienaaimachines waren ononderbroken in bedrijf. Er waren zoveel vrijwilligers dat een aantal van hen weer weggestuurd moest worden. Iedereen wilde beslist iets voor zijn broeders in het kamp in Sinda Misale (Zambia) doen.

Op zondagochtend arriveerden de twee vrachtwagens die ter beschikking waren gesteld. Op maandagmiddag, 23 oktober, vertrokken deze twee grote vrachtwagens naar het kamp in Sinda Misale met 948 grote canvas tentzeilen, 157 grote dozen en kisten met kleren en 1111 dekens, alsook rollen touw, hamers, zagen, schoppen, enzovoort. De twee vrachtwagens hadden een lading van bijna 34 ton. De broeders in Zuid-Afrika waren overgelukkig niet alleen vurig voor hun broeders uit Malawi te kunnen bidden, maar hen ook op deze wijze te kunnen helpen.

Tegen het einde van die week waren de vrachtwagens in Zambia. De ene werd in Lusaka uitgeladen en keerde toen naar Zuid-Afrika terug. De andere bracht, met nog vijf kleinere vrachtwagens van Zambiase broeders, de geschonken goederen uit Zuid-Afrika plus levensmiddelen en geld van de Zambiase broeders naar het kamp. Er moest driemaal naar het kamp gereden worden om alles te vervoeren wat de broeders geschonken hadden.

Toen de vrachtwagens in het kamp arriveerden en het nieuws zich onder de Malawische broeders verbreidde dat hun geloofsgenoten in Zuid-Afrika en Zambia hun tenten, kleding en voedsel hadden gestuurd, huilden zij van vreugde. Dit was een tastbaar bewijs van de waarheid van Jezus’ woorden in Johannes 13:35: „Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.”

Het duurde niet lang of de broeders werden naar Malawi teruggezonden. Toen zij daar opnieuw vervolgd werden, vluchtten zij naar Moçambique. Alle pogingen om nogmaals kleding- en levensmiddelenzendingen met vrachtwagens naar deze broeders in de kampen in Moçambique te sturen, mislukten. Daarom begonnen de broeders in Zuid-Afrika kleding per post te verzenden. Zij maakten pakketten van elk tien kilogram, waarvoor de verzendkosten R4,44 per pakket bedroegen. Op deze wijze werd ongeveer zestien ton kleding verzonden. Bovendien toonden de broeders hun oprechte liefde voor hun Malawische broeders in de vluchtelingenkampen door geld te geven opdat zij voedsel konden kopen. Buiten de individuele bijdragen die vele broeders in Zuid-Afrika naar de kampen zonden, werd er nog een extra bedrag van R100.000 ($142.000) voor hulp aan Malawi besteed. De broeders in Zuid-Afrika waren blij iets voor hun Malawische broeders in Moçambique te kunnen doen en zij blijven zich liefdevol om hen bekommeren.

VREUGDEVOLLE INTERNATIONALE GEBEURTENIS

Voor Jehovah’s Getuigen in Zuid-Afrika was 1973 het jaar van het internationale congres. Allereerst gingen bijna 1000 broeders uit Zuid-Afrika naar het buitenland om internationale congressen in Europa, Engeland en in de Verenigde Staten van Amerika te bezoeken. Hun enthousiasme droeg ertoe bij ijver voor hun eigen internationale congres in Johannesburg aan te wakkeren. Voor het eerst stond Zuid-Afrika op de lijst van internationale congressen, en er werden veel bezoekers uit Europa en andere delen van de wereld verwacht.

De broeders hadden het plan drie verschillende congressen te houden — één voor de blanke broeders, één voor de kleurling- en Indiase broeders en één voor de Afrikaanse broeders. Zij waren voornemens alle drie de congressen op de zondagmiddag te combineren, aangezien zij wisten dat zij geen toestemming zouden krijgen voor een volledig gezamenlijk congres. Men stuitte echter op problemen.

Ten eerste weigerde men toestemming voor een Afrikaans congres in Johannesburg te geven. Daarom werden er regelingen getroffen om op vijf verschillende plaatsen Afrikaanse congressen te houden. In plaats van een nederlaag, bleek dit een zegen voor Jehovah’s volk te zijn, aangezien vele Afrikaanse broeders die het congres niet hadden kunnen bezoeken, wel de kosten voor het reizen naar een dichterbij gelegen congres konden opbrengen.

Er waren echter nog meer problemen. Vanwege de dienstplichtkwestie in dit land had het ministerie van binnenlandse zaken niet veel met Jehovah’s Getuigen op. Het gevolg daarvan was dat vele toekomstige bezoekers die zeiden dat zij kwamen om een congres van Jehovah’s Getuigen bij te wonen, geen visum kregen. Tot hen behoorden de Amerikaanse bijkantooropziener, Milton Henschel, en de secretaris-penningmeester van het Genootschap, Grant Suiter. De Zuidafrikaanse broeders waren zeer teleurgesteld.

De congressen waren desondanks een goddelijke zegepraal! Vele broeders uit Europa kwamen als toerist en genoten van de fijne omgang met de Zuidafrikaanse broeders. Het Afrikaanse congres voor het gebied van Johannesburg werd naar Benoni verlegd, ongeveer 30 kilometer ten oosten van Johannesburg. Op zondag, 6 januari 1974, begon het programma om 9 uur ’s morgens en eindigde om twaalf uur ’s middags. Alles was goed voorbereid en zo werden tussen 12 en 3 uur alle broeders van de twee congresplaatsen in Johannesburg en van het congres in Benoni naar het Randstadion in Johannesburg gebracht om gezamenlijk naar het slotprogramma te luisteren. Iedereen stond er verbaasd over hoe soepel het vervoer van de drie congresplaatsen naar het Randstadion verliep. Met auto’s, bussen en treinen kwamen zij bij het Randstadion aan en stroomden aan één stuk het stadion binnen totdat het vol was — in totaal 33.408 personen. Velen moesten staan.

Het was werkelijk een schitterende aanblik voor Jehovah’s Getuigen hun Afrikaanse, kleurling- en blanke broeders allen in de aanbidding van Jehovah verenigd te zien. Er was geen rassenscheiding. Degenen die Engels spraken, konden gaan zitten waar zij wilden en de broeders maakten van de gelegenheid gebruik om naast hun broeders van andere rassen te gaan zitten. Degenen die de voorkeur aan Zoeloe gaven, konden in de Zoeloe-afdeling gaan zitten; degenen die Sesotho spraken, in de Sesotho-afdeling, Er was ook een Afrikaanse en Portugese afdeling. Het was werkelijk een „gemengd” gezelschap en iedereen was gelukkig. Ja, zij waren zo opgetogen dat het moeilijk was hen ervan te weerhouden te veel te applaudisseren. Nooit zijn de broeders zo gelukkig geweest, en velen beschreven deze gebeurtenis als een „onvergetelijke” middag.

Hoe was dit tot stand gekomen? Onder goddelijke leiding en zonder het te weten, hadden zij het enige stadion in Johannesburg gehuurd dat voor internationale, interraciale bijeenkomsten bestemd is! Er was voor dit ene middagprogramma geen vergunning nodig. Het totale aantal aanwezigen op de openbare lezing op alle „Goddelijke zegepraal”-congressen was 56.286, en er werden 1867 personen gedoopt.

ONGEËVENAARDE VELDTOCHT IN GEÏSOLEERD GEBIED

Het jaar 1974 bleek het tot nog toe beste jaar te zijn wat de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk betreft. De Getuigen trachtten de mensen te bereiken die op de reusachtige boerderijen van Zuid-Afrika en in de Afrikaanse „thuislanden” wonen. In sommige van deze plaatsen was nog nooit getuigenis gegeven. Gedurende de veldtocht in geïsoleerd gebied deed men daarom speciale moeite om al deze mensen te bereiken. Stadsgemeenten aanvaardden bereidwillig gebied dat honderden kilometers ver lag. Er werden speciale landkaarten aangeschaft waarop zowel iedere Europese boerderij als alle Afrikaanse dorpen die zich op de boerderijen bevonden, waren aangegeven. De Europese gemeenten namen het op zich alle boerderijen te bewerken en ook aan de daarop wonende Afrikanen getuigenis te geven. Als de Afrikanen geen Europese talen verstonden, gebruikten de Europese verkondigers kleine cassetterecorders om van tevoren opgenomen toespraakjes in de taal van de mensen af te draaien. Er was zo’n grote vraag naar lectuur dat zij tijdens deze veldtocht bijna alle gebonden boeken verspreidden. De Afrikaanse gemeenten concentreerden zich op de „thuislanden”, waar de Europeanen niet mogen komen. Tijdens de drie maanden durende veldtocht werden er 140.000 gebonden boeken, meer dan 92.000 brochures en honderdduizenden tijdschriften verspreid. Enkele groepjes speciale pioniers legden tijdens de veldtocht in geïsoleerd gebied meer dan 14.000 kilometer af om alle boerderijen in hun toewijzing te bereiken.

Zij waren verheugd tegen het einde van het dienstjaar 1974 een nieuw hoogtepunt van 4055 dopelingen en een toename van 14 percent in het gemiddelde aantal verkondigers, met een hoogtepunt van 28.397, te kunnen berichten. De verspreiding van Koninkrijksnieuws-traktaten gaf het werk een extra stoot.

VERDERE BEWIJZEN VAN GODS ZEGEN

Het Koninkrijkspredikingswerk gaat werkelijk gestadig voorwaarts. Tot begin juni 1975 waren er in dat dienstjaar reeds 2462 personen gedoopt. Er werd een nog grotere veldtocht voor de bewerking van geïsoleerd gebied uitgestippeld dan in 1974, ten einde alle mensen in het aan dit bijkantoor toegewezen gebied te bereiken.

Intussen is de tijdschriftenproduktie zo toegenomen dat de drukkerij, de woonruimte en de kantoorruimte in Elandsfontein te klein zijn en weer uitgebreid moeten worden. Toen dit verslag werd geschreven, was men bezig de uitbreidingsplannen te ontwerpen. Het plan is de ruimte voor de eetzaal, de keuken en de wasserij te verdubbelen, de drukkerij met 1860 vierkante meter te vergroten, een nieuw kantoorgebouw van 370 vierkante meter en een grote nieuwe Koninkrijkszaal te bouwen.

De broeders verheugen zich over alle bewijzen van Jehovah’s zegen. Zij beseffen echter ook dat zij tegenstand van de vijand moeten verwachten. Momenteel wordt er een rechtszaak voor het Opperste Gerechtshof van Johannesburg gevoerd om de rechten van de Afrikaanse schoolkinderen de school te bezoeken zonder religieuze liederen te moeten zingen en gebeden van vals-religieuze organisaties te moeten opzeggen, te verdedigen. Veel kinderen van Europese Getuigen worden eveneens van school gestuurd, maar om een andere reden. Zij weigeren namelijk deel te nemen aan militaristische marsen, het groeten van de vlag en het zingen van het volkslied. Hoe deze rechtszaken zullen aflopen, weten wij niet, maar de broeders zijn vastbesloten met de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk door te gaan en op Jehovah’s leiding te vertrouwen.

Als zij terugdenken aan het eenmansbijkantoor waarmee in 1910 in het kleine kantoortje van broeder Johnston werd begonnen en dit vergelijken met het prachtige Bethelhuis van thans en met de nieuwe bijkantoren in Rhodesia, Zambia, Zaïre, Kenya, op Madagascar en Mauritius, wat een verschil is dit dan! Als zij aan de kleine degeldrukpers (waar de vellen papier met de hand ingelegd moesten worden) denken die in 1924 uit Brooklyn werd gezonden en die door broeder Phillips werd geïnstalleerd, en dan door de huidige drukkerij lopen vol machines, die enorme hoeveelheden Koninkrijkstijdschriften en ander drukwerk produceren, wat een uitbreiding is dit dan! Als zij zich nog de kleine Bethelfamilie van 21 personen in 1951 herinneren, die her en der ondergebracht waren, en dan aan de gelukkige, verenigde familie van 110 broeders en zusters van thans denken, wat een groei is dit dan! En als zij bedenken dat er in 1931 in alle gebieden die onder dit bijkantoor ressorteren slechts 100 verkondigers waren, terwijl er thans in hetzelfde gebied meer dan 140.000 predikers van het goede nieuws zijn, wat worden zij dan vervuld van dankbaarheid jegens God! De dingen die Jehovah thans doet, zijn net zo wonderbaarlijk als die welke hij in het verleden heeft gedaan. Wij kunnen terecht met de psalmist zeggen: „Vanwege Jehovah is dit geschied; het is wonderbaar in onze ogen.” — Ps. 118:23.

[Illustratie op blz. 185]

Bethelhuis in Elandsfontein in 1952

[Illustratie op blz. 238, 239]

Bureau en drukkerij van de Watch Tower Society in Elandsfontein (Republiek van Zuid-Afrika)