Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

India

India

India

India ligt op een zuidelijk schiereiland van het Aziatische continent. Wegens zijn grootte kan dit land ook als een subcontinent worden aangeduid.

India kan wat de fysische geografie betreft, in enkele grote landschappen worden verdeeld. Tot de bergketen in het noorden behoort de wereldberoemde Himalaja met zijn majestueuze, met sneeuw bedekte toppen. In dit gebergte ontspringen de Ganges en de Brahmaputra, alsook vele van hun zijrivieren.

Vóór de Himalaja strekken zich waaiervormig de grote vlakten uit, van de vruchtbare Gangesdelta in het oosten tot de halfwoestijn Rajasthan in het westen. De alluviale Ganges-Brahmaputra-vlakte is een van de vruchtbaarste gebieden der aarde. Onder de dichtbevolktste rivierdalen der wereld staat ze op de tweede plaats.

Van de Arabische Zee in het westen tot de Golf van Bengalen in het oosten strekt zich het Plateau van Deccan uit. De westelijke rand is adembenemend mooi. De majestueuze bergen en de watervallen, die in uitgesleten kanalen naar beneden storten, getuigen op indrukwekkende wijze van de schoonheden van Gods schepping. Ver naar beneden strekken zich tot op grote afstand diep ingesneden dalen uit, die schitteren door hun vele schakeringen van groen. In deze westelijke bergketen ontspringen drie belangrijke rivieren: de Godavari, de Krishna en de Cauvery.

India is een dierrijk land, zowel wat in het wild levend gedierte als huisdieren betreft. Het zeldzame sneeuwluipaard houdt zich in de Himalaja schuil, terwijl de hard werkende olifant in de bossen in het zuiden wordt aangetroffen. In het westen wordt de sterk gedecimeerde Aziatische leeuw voor uitsterven behoed, terwijl de panter in bijna alle bossen voorkomt. De statige tijger, die in aantal afneemt, zwerft in de meeste bossen van India rond, maar de steeds zeldzamer wordende rinoceros kan zich nu nog slechts in het noordoosten vrij ophouden. In diverse gebieden zijn verscheidene soorten in het wild levende antilopen, buffels, honden, hyena’s, beren, herten en apen.

Als huisdieren worden vooral waterbuffels gehouden, daar ze melk geven. Voor de landbouw is de os nog steeds onontbeerlijk. Ook ezels worden als lastdieren gebruikt.

BEVOLKING EN RELIGIE

De bewoners van India vormen ongeveer een zevende van de mensheid en bestaan hoofdzakelijk uit zeven rassen. Maar de beide dominerende bevolkingsgroepen zijn de Ariërs, met hun geprononceerde Europese trekken (zij wonen in Noord-India) en de donkerhuidige en tengere Dravidiërs (die hoofdzakelijk de zuidelijke gebieden bewonen).

De Indiase grondwet erkent vijftien officiële talen; de belangrijkste daarvan is het Hindi, dat naar verluidt door 181 miljoen mensen wordt gesproken. Maar in totaal worden er door de verschillende stammen en etnische groepen 872 talen en dialecten gesproken! Engels is thans nog steeds de taal van de handel en de industrie.

Het hindoeïsme is de oudste religie die zich in India gehandhaafd heeft. Ze kreeg de overhand toen het Perzische wereldrijk zich in de zesde eeuw vóór de Gewone Tijdrekening tot India uitstrekte. Andere inheemse religies zijn het boeddhisme en het jainisme, die beide ontstonden toen de joden zich in de zesde eeuw v.G.T. in Babylonische gevangenschap bevonden. Later, in de vijftiende eeuw van onze Gewone Tijdrekening, ontstond de sikh-religie. Ongeveer 10 percent van de bevolking bestaat uit moslims. Dezen kwamen in de achtste eeuw G.T. naar India. Slechts 2,5 percent van de 609 miljoen mensen van India behoren tot religies van de christenheid. In het jaar 1973 waren er bijna veertien miljoen belijdende christenen in India, die voor het grootste deel in Kerala (Zuid-India) woonden.

HET WARE CHRISTENDOM KOMT NAAR INDIA

Sommigen beweren dat de apostel Thomas de eerste zaadjes van het ware christendom in India heeft gezaaid. Dat is echter slechts een legende. Er is geen betrouwbaar bewijs voor, ofschoon in een voorstad van Madras een kleine heuvel ligt die als de St.-Thomasberg bekendstaat. Daar zou de apostel de marteldood gestorven zijn. Op de heuvel staat een kapel, die aan hem gewijd is. Als de legende waar zou zijn, zou men ook moeten zeggen dat Satan met het planten van zijn „onkruid” onder het voortreffelijke zaad, de zonen van het Koninkrijk, heel succesvol was, want het afvallige christendom is in dat deel van Zuid-India goed gedijd. — Matth. 13:24-30, 36-43.

Het volgende is echter niet legendarisch: In het jaar 1905 ontmoette S. P. Davey, een student uit India, in Amerika Charles Taze Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap. Nadat Russell enige tijd met Davey de bijbel had bestudeerd, keerde deze nog in hetzelfde jaar naar de provincie Madras, zijn geboortestreek, terug om het Koninkrijkswerk te openen. Hij predikte onder zijn landgenoten, die Tamil spraken, en richtte ten slotte zo’n veertig bijbelstudiegroepen in en om Nagercoil op, dat op de uiterste zuidpunt van het Indiase schiereiland gelegen is.

In hetzelfde jaar begon A. J. Joseph, een 21-jarige student, de bijbelse waarheid te zoeken. Joseph en zijn ouders behoorden tot de gemeente van de Kerk van Engeland. Zijn ouders hadden hem grote waardering voor de bijbel bijgebracht. Hij had echter vele vragen. Nadat Joseph enkele publikaties van de adventisten had gelezen, zocht hij duidelijker verklaringen van de bijbel. Het dogma van de Drieëenheid en de leer van de kinderdoop zaten hem dwars. Noch zijn vader noch iemand anders kon hem een bevredigende verklaring daaromtrent geven.

Josephs vader deed het voorstel om naar P. S. Pulicoden, de leider van de adventistenbeweging in Zuid-India, te schrijven en te vragen of hij ook boeken had waarin de Drieëenheidsleer werd verklaard. Pulicoden zond Joseph het door Charles T. Russell uitgegeven boekdeel De verzoening van de mens met God. Door dit boek leerde de jonge Joseph de waarheid over Jehovah’s oppermacht, de verhouding tussen Jehovah en zijn Zoon, Jezus Christus, en de betekenis van de heilige geest kennen. Nadat hij dit deel van de Schriftstudiën had gelezen en daaruit het adres van het Genootschap had gekregen, duurde het niet lang of Joseph kreeg alle publikaties van Russell uit Amerika toegezonden. Hij las geregeld het tijdschrift Zions Wachttoren en Verkondiger van de Tegenwoordigheid van Christus. Joseph begon ook het maandblad De Bijbelonderzoeker en soortgelijke traktaten te verspreiden.

Begin 1906 verhuisde de familie Joseph naar de omgeving van Kottayam, een handelscentrum voor specerijen en rubber in het vorstendom Travancore (een deel van het huidige Kerala). Joseph hield zich ijverig bezig met het vertalen van het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen (Deel 1 van de Schriftstudiën) in zijn moedertaal, het Malayalam. Josephs vader, zijn neef Oommen en hijzelf verbreidden toen met behulp van Studie 12 en de „Kaart der Eeuwen” ijverig de bijbelse waarheid onder hun vrienden en familieleden. Zij moesten door van muskieten vergeven rijstvelden en door de dampige jungles lopen om in de dorpen van de rijstverbouwers en op de kokosnootplantages te komen, waar zij met de mensen over hun pasgevonden geloof spraken.

Tegen het einde van het jaar 1906 liep Joseph een zware longziekte op. Op aanraden van de dokter zocht hij een droger klimaat uit en verhuisde naar Cuddapah, een stad die in het oostelijke district van de deelstaat Madras ligt, ongeveer 640 kilometer ten noordoosten van zijn geboorteplaats. Hier, in een vruchtbaar rivierdal, dat tussen de Velikonda- en de Palkondabergen ligt, greep hij de gelegenheid aan om de bijbel intensief te bestuderen. Reeds vóór zijn genezing verbreidde hij enthousiast de waarheid door traktaten te verspreiden, die hij van broeder Russell uit Amerika had ontvangen. Voor dit doel leerde Joseph zelfs Telugu, de taal die door de mensen aldaar gesproken werd, onder wie hij nu woonde. Of de moessonregen nu neerkletterde of de zon brandde — Joseph werkte in steden en dorpen om de mensen met de Koninkrijksboodschap te bereiken.

EEN BETEKENISVOL BEZOEK

Als een gretige lezer van De Wachttoren vernam Joseph dat broeder Russell op een wereldreis in het jaar 1912 India zou bezoeken. Op het reisplan stond de stad Madras. Joseph greep derhalve de gelegenheid aan om naar Russell te luisteren en persoonlijk met hem te spreken. Broeder Russell hield een lezing in de zaal van de CJV in Madras, en ondanks zijn druk bezette schema onderhield hij zich twee uur lang met Joseph. Daardoor werd er een werkelijk fundament voor de verbreiding van de bijbelse waarheid in India gelegd. Russell en zijn reisgezelschap troffen ook voorbereidingen voor toekomstige expansie door in heel India lezingen te houden, zoals bijvoorbeeld in de stad Benares, een religieus centrum van de hindoes, in de historische stad Lucknow en in Trivandrum, Kottarakara, Nagercoil, Puram en Vizagapatam, alsook in de havensteden Calcutta en Bombay.

Toen Russell van Madras in Trivandrum aankwam, werd hij op het station door S. P. Davey opgewacht, die hem bij de begroeting op typisch Indiase wijze een guirlande omhing. De Britse regeringsvertegenwoordiger, die als de politieke resident bekendstond, ontving broeder Russell gastvrij en nodigde hem uit in de residentie te logeren. Hij trof regelingen dat de eerste president van het Genootschap in het Victoria-Jubileum-Raadhuis kon spreken. Russell sprak ook in het nabijgelegen dorp Nyarakad, waar Davey woonde. Daarna werd de naam van het dorp in Russellpuram veranderd, wat „Plaats van Russell” betekent, en deze naam draagt het nog steeds.

De maharadja van Travancore vernam van deze bijeenkomsten en nodigde C. T. Russell uit naar het vorstenpaleis te komen. De hindoeregeerder bejegende Russell zeer respectvol en vroeg hem om een foto. Later hing broeder Russells portret in het paleis van de maharadja. Russell zorgde ervoor dat de maharadja zes delen van de Schriftstudiën en een bijbel als geschenk kreeg.

In Nagercoil, verder in het zuiden, ontmoette broeder Russell broeder Joshua Jacob, die hem ook met een guirlande ontving. De bijbellezing van broeder Russell wekte daar onder de kerklidmaten van de Londense Zending grote opschudding. Zoals broeder Jacob zich herinnert, gebeurde enige tijd later het volgende: „Op een dag hield ik vlak voor de kerk een lezing, toen een woesteling me tegen de grond sloeg. Toen ik weer overeind was gekrabbeld, zei ik: ’Wij verkondigen de tweede komst van onze Messías, en u dient ons niet zo te behandelen.’ Als gevolg van dit handgemeen konden wij enkele kerklidmaten van de Londense Zending helpen de waarheid te leren kennen.”

Korte tijd na deze gebeurtenissen werd S. P. Davey een zware drinker. Met geld dat hij van broeder Russell had gekregen, had hij faciliteiten voor het houden van bijeenkomsten gekocht. Maar toen hij in financiële moeilijkheden kwam, verkocht hij het eigendom aan een kerkelijke missie ter plaatse. Personen die hij in bijbelstudieklassen had georganiseerd, werden verstrooid. De meesten van hen gingen naar hun kerk terug. Anderen bleven echter getrouw en verbonden zich met broeder Joseph in het Koninkrijkswerk.

TRAVANCORE VERNEEMT DE KONINKRIJKSBOODSCHAP

Intussen had broeder Russell broeder Joseph uitgenodigd de verkondiging van het goede nieuws als volle-tijdloopbaan op zich te nemen. Broeder Joseph was niet al te gezond en was zich nederig van zijn beperkingen bewust. Bovendien was het een zeer ingrijpende beslissing om zijn wereldse betrekking op een regeringsbureau ter plaatse op te geven. Zeer schroomvallig nam hij broeder Russells uitnodiging aan. Net als Jeremia uit de oudheid, voelde hij zich onbekwaam om zo’n lading verantwoordelijkheid te dragen. — Jer. 1:4-8.

Joseph vroeg om hulp en kreeg die. Broeder R. R. Hollister uit de Verenigde Staten kreeg de toewijzing om in India te werken en kwam in 1912 daar aan. Samen met Joseph stelde hij een plan op om de publikaties van het Genootschap in het Malayalam te vertalen en ze overal in de met kokospalmen getooide staat Travancore te verspreiden.

Hun eerste produkt was het traktaat De tekenen der tijd, waarvan de inhoud uit De Bijbelonderzoeker werd overgenomen. Hollister droeg Joseph op, een aantal van deze traktaten naar een zekere broeder genaamd Devasahayam in Neyyattinkara te brengen, een stad die in een rijstbouwgebied lag, ongeveer 16 kilometer ten zuidoosten van Trivandrum. Devasahayam vertegenwoordigde het Genootschap ook in Travancore.

Joseph reisde met een ossekar en verspreidde onderweg de traktaten. Hij kwam op de kronkelpaden langs de glinsterende groene rijstvelden slechts langzaam vooruit. Op zijn weg door betelpalmbosjes verdroeg Joseph geduldig de rondzwermende insekten en de grote hitte, terwijl hij voortdurend de bevrijdende bijbelse waarheden aan de lidmaten van de christelijke kerken verkondigde. Joseph doorwaadde vele rivieren en trok om de met palmen omzoomde lagunen van de staat Travancore. Op zijn weg door deze schilderachtige streek kwam hij steeds verder naar het zuiden, waarbij hij het „woord des levens” verbreidde. Ten slotte ontmoette hij in Neyyattinkara broeder Devasahayam. — Fil. 2:14-16.

Travancore genoot de eervolle reputatie percentsgewijs de minste analfabeten van heel India te hebben. Dit kwam waarschijnlijk doordat er onder de Malayalam-sprekende bevolking vele christelijke zendingen waren, die scholen onderhielden. Onder alle bevolkingsgroepen, hetzij onder de vissers aan de kust, onder de rijstverbouwers op de vlakten of de arbeiders op de theeplantages, de teakhoutvellers of de rubberproducenten, hebben de onderwijsprogramma’s van de zendingen in deze staat meer belijdende christenen voortgebracht dan in enige andere staat van India. Daar Travancore en de nabuurstaat Madras een vruchtbaar veld voor de verbreiding van de bijbelse waarheden waren, ging ons werk vooruit. Maar Joseph was niet tevreden; hij vroeg om meer hulp, daar broeder Hollister zich niet permanent in India had gevestigd.

Broeder Russell nodigde A. A. Hart uit Londen en S. J. Richardson, een colporteur uit Singapore, uit naar India te gaan. Na zijn aankomst in 1913 bezocht Hart met Joseph samen Devasahayam in Neyyattinkara, en zij werkten met z’n drieën plannen ter bevordering van het werk uit. Maar Devasahayam volhardde niet, en wat hij precies met de publikaties deed die hem werden verschaft, daarover is geen bericht voorhanden. Het schijnt echter dat hij als zovele onafhankelijke „evangelisten” in India was: Hij was eropuit mensen achter zich aan te trekken, in plaats van hen tot Christus te brengen. Zijn werk ging te gronde.

In Tiruvella, in Noord-Travancore, richtten de trouwe broeder Joseph en zijn metgezel, broeder Hart, echter tijdelijk een hoofdbureau op, van waaruit het noordelijke deel van de staat bewerkt zou worden. Destijds bestond het werk hoofdzakelijk in het verspreiden van traktaten en het houden van openbare lezingen over „Het Goddelijke Plan der Eeuwen”. Het werk ging goed vooruit, vooral in dit noordelijke gebied. Ondertussen was broeder Richardson uit Singapore aangekomen en hij was in de stad Madras gaan werken. Hij predikte in hoofdzaak tot mensen die lezen en schrijven konden en onder de Anglo-Indische bevolking, die reeds het christendom beleed. Zo werd er in 1913 in de stad Madras een kleine bijbelstudiegroep opgericht.

In Travancore ging het werk snel vooruit, hoewel niet zonder hevige tegenstand. In de meeste zogenaamd christelijke centra en in belangrijke steden werden openbare lezingen gehouden. Na korte tijd ontstonden er op vele plaatsen kleine bijbelstudiegroepen. Maar spoedig zou de Eerste Wereldoorlog uitbreken.

Met het oog op de kans dat wegens de oorlog alle verbindingen met Amerika en Europa verbroken zouden worden, werden Hart en Richardson in november 1914 naar Engeland teruggeroepen. Vol ijver en enthousiasme deed Joseph zijn best alleen verder te gaan, maar al spoedig vroeg hij weer om hulp uit het buitenland. Broeder Russell vroeg Hart toen om vanuit Londen naar India terug te keren. Na zijn aankomst in juli 1916 ging broeder Hart spoedig naar de noordelijke provincies van het land en verspreidde hij bijbelstudiehulpmiddelen in het Engels, vooral onder de Anglo-Indiërs, die van Britse afkomst waren en tot christelijke kerken behoorden.

BELANGRIJKE „EERSTELINGEN”

In 1916 troffen de broeders regelingen voor het eerste congres van Jehovah’s volk in India. Het vond in december in Tiruchirapalli, in het zuiden van de staat Madras, plaats. Broeder Hart organiseerde dit congres van de „Bijbelonderzoekers” uit heel India. Van het eiland Ceylon kwamen ten minste vier vrienden, en zo waren er op die gedenkwaardige gelegenheid in totaal 35 personen bijeen.

Destijds werd wijd en zijd het Eureka-Drama vertoond, dat uit lichtbeelden van het door het Wachttorengenootschap vervaardigde Photo-Drama der Schepping bestond. Vele mensen leerden daardoor Gods voornemen met de aarde en de mens kennen. In die tijd was er natuurlijk op nog niet zoveel plaatsen als thans elektriciteit. Derhalve werden de lichtbeelden met behulp van acetyleengasgenerators vertoond.

Er werden vele traktaten met het thema Waar zijn de doden? en De wederkomst onzes Heren gepubliceerd. De broeders waren ook verrukt dat zij het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen in het Malayalam hadden, en wel in één deel. Verscheidene oprechte kerklidmaten werden geestelijk wakker en verbonden zich met de bijbelstudieklassen, die men overal in de dorpen aantrof. Langs de kustvlakte van Travancore ontstonden deze kleine groepen in plaatsen als Kottayam, Aymanam, Chingavanam, Talapady, Meenadom, Ayerkunnam, Kanghazha, Valiyamala en Neermankuzhy. Ja, Meenadom geniet de onderscheiding dat daar de eerste gemeente van Jehovah’s Getuigen in India werd opgericht.

TEGENSTAND EN VERBOD

Na de publikatie van het boek The Finished Mystery (Het voltooide mysterie) in 1917 kwamen er werkelijke beproevingen. A. A. Hart begon zelf tegenstand te bieden aan het werk dat hij op gang had helpen brengen. Enkelen van de in Travancore wonende gelovigen namen aanstoot aan The Finished Mystery en sloten zich bij Hart aan. Hij publiceerde een open brief aan de „Bijbelonderzoekers” van Travancore en keerde zelf daarheen terug om te trachten de broeders te overreden hem in zijn tegenstand tegen het Wachttorengenootschap te ondersteunen. Enkelen vielen af en stelden zich onder het leiderschap van Paul S. L. Johnson uit de Verenigde Staten, die daar een soortgelijke opstand had aangevoerd. Maar in het algemeen veroorzaakten deze bewegingen in India niet veel opschudding.

Er dook echter tegenstand op uit een andere hoek. Nadat broeder Rutherford en zijn medewerkers in 1918 in de Verenigde Staten gearresteerd waren en onder de valse aanklacht van opruiing in de gevangenis terecht waren gekomen, verscheen het bericht daarover in de Indiase Pers. Als gevolg daarvan begon de Britse regering handelend tegen onze broeders in India op te treden.

A. A. Hart, die weliswaar niet meer met het Genootschap samenwerkte, voltooide destijds net een predikingstocht door Ceylon en Zuid-India. Toen hij in het huis van broeder Joseph in Kottayam (Travancore) aankwam, werd hem een mededeling van de plaatselijke maharadja overhandigd. Gebaseerd op orders van de Britse autoriteiten werd Hart daarin gelast binnen zeven dagen het land te verlaten. Hij ging naar Australië. De boeken van het Wachttorengenootschap werden daarna verboden, hoewel men trachtte de voorhanden zijnde voorraad in veiligheid te brengen.

Niettemin ging het Koninkrijkswerk tijdens het verbod voort. Het was in die tijd, in 1919, dat broeder K. K. Ipe met de waarheid in contact kwam. Ipe was een hindoe en zag de bijbel voor het eerst toen hij een zendingsschool bezocht. Hij had zich ook enigszins met de „Broeder”-organisatie opgehouden. Maar toen hij in Kottayam de waarheid hoorde, herkende hij de stem van de „voortreffelijke herder” en „wijdde” hij zich aan Jehovah God of droeg hij zich aan hem op. — Joh. 10:14, 15.

Hoe dacht broeder Ipe over de aanhangers van Paul Johnson, die in zijn streek zeer actief waren? „Voor mij”, zo geeft hij toe, „was alles zeer verwarrend, nadat ik het hindoeïsme opgegeven had. De aanhangers van Johnson brachten mij op een dwaalspoor, en ik ging enige tijd met hen mee. Maar al spoedig begon ik de dwaling van hun leringen in te zien en ik wendde mij vlug van hen af en keerde mij tot Jehovah’s volk, en hier ben ik gebleven.”

Tijdens het verbod werd ons werk slechts met behulp van de bijbel verricht. Getrouwe broeders bleven met onverminderde ijver openbare lezingen en bijeenkomsten voor bijbelstudie houden. In 1920 verliet K. C. Chacko uit Puthuppally „Babylon de Grote” en schaarde hij zich aan Jehovah’s zijde. Over de eerste christelijke vergaderingen die hij in Travancore bezocht, zei hij: „Het was gebruikelijk dat de voorzitter zusters voor het gebed opriep.” Toen de kwestie echter werd rechtgezet, hielden de broeders zich daaraan.

DE WAARHEID VERBREIDT ZICH ONDANKS TEGENSTAND

In 1920 werd het verbod opgeheven. Broeder Joseph vroeg J. F. Rutherford spoedig daarna toestemming om het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen in het Malayalam weer te laten drukken. Er werd geld daarvoor ter beschikking gesteld, en in 1923 werden er 1000 exemplaren geleverd. Dat gaf het werk, vooral in Travancore, opnieuw een grote stimulans.

Naarmate de waarheid zich verbreidde, nam ook de tegenstand van de zijde der geestelijkheid toe. T. J. Andrew, een geestelijke van de Kerk van Engeland, daagde Joseph uit voor een openbaar debat over het onderwerp de ziel. De uitdaging werd aangenomen. Andrew stelde zijn kerk in de stad Thottakad ter beschikking, en het debat werd door middel van strooibiljetten in het openbaar aangekondigd. Zo waren er op zondagmiddag ongeveer 300 personen aanwezig. De stelling was: „De bijbel leert duidelijk dat de menselijke ziel onsterfelijk en eeuwig is, dus niet kan sterven.” Andrew moest deze stelling bevestigen; Joseph moest ze weerleggen.

Andrew sprak eerst een uur, maar hij voerde als enige tekst 1 Korinthiërs 2:11 aan: „Want wie van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in hem is?” (Statenvertaling) Joseph antwoordde daarop met verscheidene schriftplaatsen, waarin het onderscheid tussen geest en ziel werd getoond. Dat liet bij de aanwezigen een zeer gunstige indruk achter, en velen kwamen na het debat naar Joseph toe en wilden meer horen. Later werd in Thottakad, deze kleine stad in het hartje van het plattelandsgebied van Travancore, een nieuwe gemeente opgericht.

Joseph vroeg het Genootschap nu om nog meer volle-tijdhelpers in India. Er werden vier broeders uitgekozen: Broeder K. C. Oommen, zijn eigen neef, en de broeders Mani uit Thottakad, K. C. Chacko uit Kottayam en K. M. Varughese uit Talapady. Varughese was onderwijzer en kon heel netjes Malayalam schrijven. Hij schreef gedurende verscheidene jaren de manuscripten die broeder Joseph in het Malayalam had opgesteld, voor de drukker af. De vijf broeders werkten als een team samen en bezochten de steden en dorpen in Travancore, hielden lezingen, toonden hoe bijbelstudieklassen werkten en verspreidden de traktaten en andere bijbelstudiehulpmiddelen.

Broeder Joseph trachtte nu zijn werk tot andere delen van India uit te breiden. Terwijl hij zeventien jaar voordien in Cuddapah, in de staat Madras (nu Andhra Pradesh), herstellende was van een ziekte, had hij Telugu geleerd. Hij begaf zich nu op een reis door de oude staat Hyderabad, gedurende welke reis hij bijbelse traktaten verspreidde en lezingen hield. Daarbij stootte hij op het tijdschrift Millennial Light in het Telugu, dat enkele uittreksels uit publikaties van het Wachttorengenootschap bevatte. Dit bracht Joseph ertoe broeder Rutherford te vragen of er wat lectuur van ons in het Telugu uitgegeven mocht worden. Zo werden er 2000 traktaten Waar zijn de doden? en 5000 traktaten De wederkomst onzes Heren gedrukt. Vervolgens ondernam Joseph een uitgebreide reis door de toenmalige staat Hyderabad en verspreidde hij deze traktaten. Hij schafte zich een adresboek van de christelijke zendingen in India aan en was daardoor in staat de meeste christelijke zendingscentra te bezoeken.

Ondertussen werd op een andere plaats in India een poging ondernomen om de bijbelse waarheid te verbreiden. Frederick James, een Brits soldaat, die algemeen onder de naam Jimmy James bekendstond, nam ontslag uit het leger, „wijdde” zich aan Jehovah, de God van vrede, en vestigde zich in Cawnpore (Kanpur) in de noordelijke United Provinces (Uttar Pradesh), waar hij als elektrotechnisch ingenieur werkte.

Broeder James, die helemaal alleen stond, predikte Gods Woord voornamelijk onder zijn vroegere kameraden. Vooral één soldaat toonde oprechte belangstelling. Dat was Jack Nathan. Tijdens zijn dienst in het Britse leger vernam hij van een geestelijke dat een „komische knaap” genaamd James iets over de wederkomst des Heren te zeggen had. Maar het kostte Nathan moeite om Jimmy James te vinden. Toen het hem ten slotte gelukte, spraken zij tot 3 uur ’s morgens, terwijl zij acht kilometer naar de kazerne van Nathan terugliepen. Nathan besefte onmiddellijk dat dit de verklaring was die hij gezocht had. In 1921 woonde Nathan in het huis van James in Cawnpore het Avondmaal des Heren bij. In totaal waren er vijf personen aanwezig. Daarna predikte Jack Nathan tot zijn kameraden, en nadat hij in 1923 naar Engeland was teruggekeerd, kon hij het leger verlaten, zich aan Jehovah God opdragen en een godvruchtig leven leiden. Thans dient hij als een lid van de Bethelfamilie in Toronto (Ontario, Canada).

TEGENSTANDERS MET IJVER TEGEMOET GETREDEN

In de tweede helft van 1923 hield Joseph eens in zijn vroegere geboortestaat Travancore, en wel in het dorp Pallam, ten zuiden van Kottayam, een bijbellezing. Joseph sprak op straat onder een schaduwrijke boom tot een grote schare toehoorders, toen er een herrieschopper aankwam die de samenkomst verstoorde. Hij greep broeder Joseph bij zijn golvende baard (die hij wegens zijn vroegere ziekte op aanraden van zijn dokter ter bescherming van zijn keel en zijn longen had laten groeien) en sleepte hem letterlijk bijna zes kilometer mee tot aan de rand van de stad Kottayam voordat hij hem liet gaan. Maar broeder Josephs ijver werd daardoor niet bekoeld.

Een voorbijganger, die dit afschuwelijke tafereel had gezien, bezocht Joseph thuis, gaf uiting aan zijn medegevoel en nodigde hem uit voor een week naar Chingavanam, zijn geboortedorp, te komen om daar bijbellezingen te houden. Deze godvruchtige man bouwde van bamboe en palmbladeren een vergaderplaats. Joseph liet ter aankondiging van de bijeenkomsten strooibiljetten drukken, en tijdens één week konden 300 tot 400 personen onderricht uit Gods Woord ontvangen. Deze vriendelijke man nam de waarheid aan, en in Chingavanam werd een gemeente opgericht.

Deze gebeurtenissen trokken veel aandacht. De katholieke Kerk, alsook Syrische christelijke kerken en de Kerk van Engeland verenigden zich om de waarheid tegen te staan. Ze noemden de Getuigen atheïsten omdat zij niet in de Drieëenheidsleer geloofden, en ze publiceerden schandalige artikelen, waarin ze Charles Taze Russell belasterden. Derhalve schafte Joseph zich exemplaren van de door J. F. Rutherford uitgegeven brochure A Great Battle in the Ecclesiastical Heavens aan en verspreidde deze aan alle geestelijken in dit gebied van wie hij wist dat zij Engels konden lezen. Let wel dat deze tegenstand van mensen kwam die voorgaven christenen te zijn, niet van moslims of hindoes. Bij elke bijeenkomst die onze broeders destijds hielden, werd er van vijandige zijde druk uitgeoefend, of werd de bijeenkomst door herriemakers verstoord. Een favoriete tactiek van de tegenstanders was, te gaan schreeuwen en op trommels en blikken bussen te slaan om de Koninkrijksboodschap te overstemmen — het enige wat zij tegen de bijbelse waarheid konden inbrengen.

Het dorp Kozhencherry ligt in een gebied van Travancore waar peper en gember worden verbouwd en is een bolwerk van de hervormde Thomaschristenen. De broeders besloten de inwoners van Kozhencherry het Photo-Drama der Schepping te tonen, maar hadden moeite om een geschikte zaal te krijgen. Ten slotte stond men hun toe de plaatselijke staatsschool te gebruiken. Joseph kwam met zijn uitrusting daar aan, stelde de projector met de acetyleenbrander op en begon met de vertoning. Plotseling doken er misleide religieaanhangers op, die door hun woedende priester werden aangevoerd. Luid schreeuwend verstoorden zij de bijeenkomst. De politie werd weliswaar te hulp geroepen, maar verscheen niet.

In Kundara, verder in het zuiden, is de Jakobitische Kerk te vinden. Ze heeft daar een theologisch seminarie. Ook in Kundara vlamde de tegenstand op. In de vredige omgeving van statige palmen en weelderige bananenbomen hield broeder Joseph een lezing, waarin hij de „Kaart der Eeuwen” verklaarde, toen er een horde mensen verscheen, die door een priester werd aangevoerd. Deze religieuze herriemakers maakten een oorverdovend lawaai doordat zij door elkaar gingen schreeuwen en op blikken bussen sloegen en zo de woorden van de spreker overstemden. Zij haalden de „Kaart der Eeuwen” naar beneden en namen die mee. Anderen gooiden koemest naar broeder Joseph, Een hindoe kwam tussenbeide om te zien wat de oorzaak van het tumult was. Hij vroeg de priester of men het voorbeeld van Jezus Christus of dat van de tegenstanders van Christus navolgde en dreigde de politie te roepen. Daarop droop de priester af en het gepeupel ging uiteen.

VOORWAARTS MET HET WERK

Ons werk in Travancore ging vooruit. De broeders verspreidden het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen in het Malayalam, en in 1920 werd Deel 2 van de Schriftstudiën, getiteld De tijd is nabij gekomen, gedrukt.

In 1924 kwam er van het Zwitserse bijkantoor van het Genootschap lectuur aan en werd de brochure Millioenen nu levende Menschen zullen nimmer sterven in het Malayalam gepubliceerd.

In dat zelfde jaar zond broeder Rutherford broeder Joseph geld om grond te kopen en een vergaderplaats in Meenadom te bouwen, waar zich de oudste gemeente van India bevond. Er ontstond een prachtige vergaderplaats, die gelegen was tussen door palmen omzoomde rijstvelden en met vruchten beladen Jackbomen.

In 1924 ondernam broeder A. J. Joseph ook een uitgebreide reis met de trein door heel India en sprak hij over onderwerpen zoals „De wederkomst des Heren” en „Waar zijn de doden?” Vanuit Kottayam (Travancore) bracht zijn lezingentocht hem naar het noordoosten tot Calcutta.

Vanuit dit beroemde centrum van de jutehandel vervolgde hij zijn reis in noordwestelijke richting naar Allahabad, een bedevaartplaats van de hindoes en van daaruit naar het noorden, naar Cawnpore, een stad waar de textielindustrie gevestigd is. Het volgende station op zijn reis was Agra, de stad van de Tai Mahal; vervolgens ging hij in noordwestelijke richting naar een groot garnizoen in Ambala. Toen hij ten slotte in zijn woonplaats, ver in het zuiden van India, terugkeerde, had hij omstreeks 5800 kilometer afgelegd. Zo iets alléén te ondernemen, was werkelijk een edel streven, maar het kon slechts in de kracht van Jehovah volbracht worden (Fil. 4:13). Op deze wijze werd de „grond” van India voorbereid voor het latere werk dat Gods volk in dit grote land zou verrichten.

Het daaropvolgende jaar bracht voor broeder Joseph tragische gebeurtenissen met zich. Wij zullen hem echter zelf aan het woord laten: „In 1925 werd mijn gezin door een grote rampspoed getroffen. Drie van mijn kinderen stierven aan een ernstige vorm van dysenterie. Dat was voor mij en mijn vrouw een zware slag, maar wij werden door ons vaste geloof in de opstanding getroost. Jehovah verleende ons beiden de kracht en de moed om deze rampspoed te dragen en voorwaarts te gaan met het werk.”

DE EXPANSIE BEGINT

Toen de oorlogshysterie na de Eerste Wereldoorlog voorbij was, werd er een verdere poging ondernomen om het Koninkrijkswerk op een „geheel India”-basis te bevestigen. Op het congres van de „Bijbelonderzoekers” dat in mei 1926 in het Alexandra Palace in Londen (Engeland) werd gehouden, informeerde Joseph F. Rutherford naar broeders die van Engeland naar India konden gaan om eraan mee te werken het Koninkrijkswerk daar te verstevigen en uit te breiden. George A. Wright en Leslie Shepherd werden daarvoor uitgekozen, maar om de een of andere reden werd Leslie Shepherd door Edwin Skinner vervangen.

Wright en Skinner, die beiden jong en ongehuwd waren, verlieten Londen in juli 1926 per schip en kwamen tegen het einde van de maand midden in de stromende moessonregen in Bombay aan. Aan de pier werden zij door A. J. Joseph en een van zijn metgezellen genaamd Abraham ontvangen. Joseph bleef enkele dagen om hun uit de eerste hand over de omvang van het werk dat reeds in India was gedaan en de bereikte resultaten in te lichten. Zij kregen namen en adressen van geïnteresseerde personen die als lezers van De Wachttoren bekendstonden en die voor het merendeel uit Anglo-Indiase werknemers bestonden, die in staatstelegraafdienst of bij de spoorwegen aangesteld waren. Het waren slechts enkele families of kleine groepen, die over heel India, van Quetta in het noorden tot Madras in het zuiden, verspreid waren. Derhalve bood het centraal gelegen bureau van het Wachttorengenootschap in Bombay gunstigere voorwaarden om het toezicht op het Koninkrijkswerk in India uit te oefenen.

Broeder Wright en broeder Skinner huurden een huis aan de Lamington Road in het centrum van de stad Bombay. Het bestuur van het bijkantoor werd gewijzigd en Edwin Skinner werd de nieuwe bijkantooropziener. Het gebied van het uitgebreidere bijkantoor omvatte heel India, Burma, Ceylon, Perzië en Afghanistan — een uitgestrekt gebied met een enorme bevolking.

Hun eerste krachtsinspanningen waren erop gericht twee openbare lezingen aan te kondigen, en wel „Millioenen nu levende Menschen zullen nimmer sterven” en „Waar zijn de doden?” Zij huurden voor deze lezingen de oude Wellington-Cinema in Dhobi Talao, een stadsdeel van Bombay. Daardoor kwamen zij met enkele buitenstaanders in contact, die de lezingen bezochten en hun naam en adres afgaven. De belangstelling werd verder behartigd en een kleine groep kwam voor bijbelstudie op het bijkantoor bijeen. Deze mensen waren naamchristenen. Zij waren met de Baselse Zending verbonden, die hoofdzakelijk in Mangalore, in het westelijke deel van het destijds Brits-Indische presidentschap Madras, werkzaam was, waar Kanarees werd gesproken. De lezingen werden in het Engels gehouden, de taal die in Bombay in het algemeen gesproken werd door de mensen die in de handel en in de industrie werkzaam waren.

De naaste buren van broeder Wright en broeder Skinner waren toevallig naamchristenen, die tot de Anglo-Indische gemeente behoorden. Zij verklaarden de beide nieuwaangekomenen bereidwillig waar de meeste „christenen” waren, en wel hoofdzakelijk Engels-sprekende Anglo-Indiërs. De broeders bezochten deze gebieden en verspreidden onder deze mensen het boek De Harp Gods. Aldus kwamen zij ook in het stadsdeel Parel, een noordelijke wijk van Bombay, waar zich de grote werkplaatsen van de staatsspoorwegen (Great Indian Peninsula Railway) bevonden, alsook recreatielokalen en een openbare gehoorzaal.

Onze broeders huurden deze zaal en kondigden nog meer openbare bijbellezingen aan. De lezingen bleken zeer succesvol te zijn. Men leerde George Waller kennen, een spoorwegbeambte die in een werkplaats werkte en die reeds vroeger enkele publikaties van het Genootschap had gekregen en al enigszins met onze boodschap op de hoogte was. Er werd toen een wekelijkse bijbelstudie in de woning van een van de arbeiders opgericht. Dat was het begin van het georganiseerde predikingswerk in de stad Bombay. George Waller bleek een buitengewoon ijverige getuige van Jehovah te zijn. Hij bleef trouw tot zijn dood in het jaar 1963.

IN HET BINNENLAND

In 1926 waren er op het bijkantoor in Bombay slechts twee broeders. Dit betekende dat slechts één zich in het uitgestrekte binnenland kon wagen, terwijl de ander in Bombay moest blijven om het werk op het bijkantoor te behartigen. Broeder Skinner ging als eerste het gebied exploreren om geïnteresseerde Bijbelonderzoekers op te sporen van wie men reeds wist. Hij reisde eerst met de trein naar de stad Madras om broeder Wrightman te bezoeken, die met zijn vrouw en drie kinderen in zeer armelijke omstandigheden in het district Royapuram woonde. In zijn huis kwam elke week een kleine groep voor bijbelstudie bijeen. Destijds was er een Britse soldaat in Madras gestationeerd die enige belangstelling toonde en zo vriendelijk was om broeder Skinner onderdak te verlenen.

Drie dagen later reisde broeder Skinner van de oostkust dwars door het land naar het westen, en wel naar Kottayam in Travancore, dat destijds een autonome staat was, die door een maharadja werd geregeerd. Dit was de eerste plaats waar het Koninkrijkswerk als gevolg van het ijverige werk van A. J. Joseph vaste voet had gekregen. Het ging reeds goed vooruit. Skinner bleef ongeveer een week in Travancore en bediende een klein congres. Op deze wijze was hij in staat met ongeveer 40 zeer actieve en ijverige broeders en zusters bijeen te zijn.

Op zijn reis verder naar het zuiden bracht Skinner zijn eerste bezoek aan het eiland Ceylon, waar thee wordt verbouwd en dat thans onder de naam Sri Lanka bekend is. In Colombo trachtte hij de plaatselijke gemeente te helpen, die uit twintig Bijbelonderzoekers bestond en door broeder van Twest werd geleid.

NOG EEN DOELTREFFENDE REIS

Begin 1927 ondernam Skinner nog een reis, ditmaal naar het noordelijke deel van India. Met de namen en adressen van Wachttoren-abonnees en Bijbelonderzoekers op zak ging hij van Agra, enkele kilometers ten zuiden van Delhi, op weg. In Agra bezocht hij Frank Barrett, een Anglo-Indiër, die op het telegraafkantoor werkte.

Barrett was een enthousiaste verkondiger, die eens in Allahabad, de heilige stad van de hindoes, gestationeerd was geweest. Daarheen komen regelmatig honderdduizenden pelgrims om bij de samenvloeiing van de „heilige” rivieren de Jumna en de Ganga (meer bekend onder de naam Ganges) hun hindoegoden te vereren. Broeder Barrett zette derhalve een stalletje op waar hij de publikaties en traktaten van het Genootschap uitstalde, die hij de mensen, van wie het eenvoudig wemelde, tegen een bijdrage respectievelijk kosteloos aanbood. Barrett had ervoor gezorgd dat een traktaat met de titel Aabadi Zindagi (Eeuwig leven) in het Hindustani vertaald werd.

Vanuit Agra wendde Skinner zich noordwaarts en kwam hij in de districtshoofdstad Ambala in Oost-Punjab. Daar trof hij Clarence Manning aan, die op het staatstelegraafkantoor woonde, en hij moedigde hem aan alles te doen wat hij kon om het goede nieuws van het Koninkrijk te verkondigen. Daar bemerkte de bijkantooropziener dat het in januari in Noord-India onbehaaglijk koud kan zijn, want hij bericht: „Ik herinner mij nog goed dat ik bij de familie Manning aan het avondeten zat en wegens de kou een jas aan had. De woningen in dit gebied hebben dikke muren en hoge plafonds, om de hete zomermaanden draaglijker te maken; er bestaat echter geen mogelijkheid om de huizen in januari te verwarmen.”

Op zijn verdere reis door de Punjab (wat „Vijfstromenland” betekent) stak Skinner de Sutlej over, een zijrivier van de Indus. Hij onderbrak zijn reis in de universiteitsstad Lahore, de hoofdstad van de Punjab, welke stad overwegend mohammedaans is. Hier bezocht hij V. C. W. Harvey, nog een telegrafist, en logeerde bij hem. Harvey trof regelingen voor een openbare lezing in het stadhuis. Om prestigeredenen overreedde hij een invloedrijke rechtsgeleerde, die niet in de waarheid was, ertoe als voorzitter op te treden. Later keerde Skinner langs dezelfde weg waarlangs hij gekomen was, naar Bombay terug.

DE VERKONDIGING VAN HET KONINKRIJK UITGEBREID

Eind 1926 werd er met de van-huis-tot-huisprediking op zondag begonnen. In Bombay had deze activiteit een verdere vooruitgang in het Koninkrijkswerk tot gevolg. Men trachtte echter hoofdzakelijk lectuur achter te laten, zonder de gedachte — behalve in bijzondere gevallen waar men duidelijke belangstelling bespeurde — om terug te gaan ten einde tot bijbelstudie aan te moedigen. En zelfs dan werd er nog geen huisbijbelstudie geleid. Men nodigde deze mensen veeleer tot groepsstudies in de algemene vergaderplaats uit. In de veronderstelling dat Armageddon zeer spoedig zou komen, trachtten de broeders zoveel mogelijk gebied met de Koninkrijksboodschap in gedrukte vorm te bewerken.

In de eerste jaren reisden Wright en Skinner om beurten naar verre plaatsen, vooral naar „christelijke” centra, met als enige doel lectuur te verspreiden. Zij deden dit hoofdzakelijk in spoorwegnederzettingen, waar altijd een concentratie van Anglo-Indische „christenen” was. Deze spoorwegnederzettingen bestonden uit twintig tot dertig, soms wel tot enkele honderden gezinnen. Onderdak was dikwijls beschikbaar in de zogenoemde „running rooms” van de spoorwegen, waar het treinpersoneel overnachtte.

Ongeveer een jaar na zijn aankomst in India kreeg broeder Skinner een zending van 10.000 exemplaren van het boek Bevrijding, dat in 1926 verkrijgbaar was gesteld. Tienduizend boeken voor slechts twee pioniers! Op het bijkantoor was voor zo’n grote hoeveelheid geen opslagruimte; derhalve gingen zij onmiddellijk op zoek naar grotere faciliteiten. Op grond van een advertentie konden zij in Colaba, een voorstad, een woning en een grote opslagruimte huren. Het bijkantoor werd derhalve van Byculla, het stadscentrum, naar de zuidelijke voorstad verplaatst. Van daaruit — aan de Colaba Road 40 — werd het werk twaalf jaar lang geleid.

Spoedig na de ontvangst van deze zending van het boek Bevrijding begaf broeder Skinner zich op een tweede reis naar de noordelijke provincie, de Punjab. Ditmaal nam hij een schip naar Karachi. In deze stad, die een belangrijke overslaghaven voor tarwe is, bleef hij een week. Zoals gewoonlijk, zocht hij weer naar naamchristenen, vooral in de spoorwegnederzetting en in Anglo-Indische gebieden, waar hij veel exemplaren van het boek Bevrijding verspreidde.

Met de trein verliet hij Karachi, de stad in de Indusdelta, en ging hij in noordelijke richting naar Quetta, de hoofdstad van Brits-Baluchistan, dat 1676 meter boven de zeespiegel en 863 kilometer van Karachi vandaan ligt. Hier woonde Walter Harding, een Wachttoren-lezer. Harding was baanwachter en woonde in de spoorwegnederzetting. Zijn vrouw, die tot de plaatselijke kerk behoorde, stond wat afkerig tegenover de bijbelse waarheden die haar man verkondigde.

Skinner werd aan een tamelijk joviale methodistengeestelijke voorgesteld, die hem voor een avondmaaltijd uitnodigde. Daar had Skinner de gelegenheid andere leden van de methodistenkerk te ontmoeten en met hen over Gods koninkrijk en de hoop op een hersteld aards paradijs te spreken. Harding zelf was op deze buitenpost van de christenheid als een eenzame stem ’die in de wildernis riep’.

Na de dood van een van hun zoons nam mevrouw Harding de waarheid aan; evenzo al hun kinderen, en enkelen van hen werden volle-tijdpredikers. De familie Harding trok later van Quetta naar Rawalpindi, Karachi en Lahore. Er kan gezegd worden dat daardoor het Koninkrijkswerk in dit noordelijke deel van India, de latere zelfstandige staat Pakistan („heilig land”), vaste voet kreeg.

HET GOEDE NIEUWS OVER DE RADIO BEKENDGEMAAKT

Men trachtte de boodschap van het Koninkrijk over de radio te verbreiden. In 1928 werd in Bombay een radiostation geopend, en men kreeg toestemming de Koninkrijksboodschap over de radio uit te zenden.

Broeder James, die in de verafgelegen stad Cawnpore woonde, kon de eerste tien-minutenlezing van broeder Skinner horen. Hij schreef daarna naar het bijkantoor en gaf commentaar over de lezing. Na nog enkele van zulke lezingen werd echter, onder voorwendsel dat slechts de orthodoxe Kerken permissie dienden te ontvangen om uitzendingen over religieuze onderwerpen te verzorgen, de verdere toestemming voor het gebruik van zendtijd geweigerd.

POGINGEN OM DE VEELTALIGE BEVOLKING TE BEREIKEN

Daar men zich steeds bewust was van het taalprobleem in India, waar vijftien hoofdtalen worden gesproken, zocht men naar mogelijkheden de Koninkrijksboodschap in meer Indiase talen voor de mensen beschikbaar te stellen. In de staat Travancore hadden de Malayalam-sprekende broeders reeds het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen in hun taal. Nu werden De Harp Gods en de brochure Vrijheid voor de volken in het Malayalam gedrukt.

Als volgende kon de brochure Wereldbenauwdheid — Waarom? Het geneesmiddel in het Kanarees onder de „christenen” van de Baselse Zending zowel in Bombay als in hun geboortestaat in het zuiden verspreid worden.

In Mangalore, een centrum van de koffie- en sandelhoutexport aan de kust, wonen tamelijk veel katholieken en protestanten. Daar was de hoofdzetel van de Baselse Zending gevestigd, die over grootgrondbezit beschikte en een college onderhield. Op zijn reis daarheen sprak broeder Skinner met een zekere mijnheer Aiman, die zelf een lid van de Baselse Zending en redacteur van een klein religieus tijdschrift in het Kanarees was. Na bijbelse onderwerpen met Skinner te hebben besproken, liet hij enkele uittreksels uit ons boek Bevrijding publiceren. Op deze wijze leerden de kerklidmaten wat extra waarheden uit de bijbel in hun eigen taal kennen. Er werden ook regelingen getroffen dat broeder Skinner in de collegezaal van de Baselse Zending een openbare lezing kon houden. Aan het einde van de lezing bood broeder Skinner het boek De Harp Gods aan. Spoedig daarna werd ervoor gezorgd dat leden van de Baselse Zending aan de hand van dit boek in de Kanarese taal wekelijks de bijbel konden bestuderen.

Ondanks moeilijkheden ging ons werk in Travancore onweerstaanbaar vooruit. De broeders moesten vele kilometers te voet in de brandende zon afleggen en genoten weinig op het gebied van persoonlijk comfort. Tijdens het jaar 1928 slaagden de 14 inheemse gemeenten, waarmee in totaal 41 actieve Koninkrijksverkondigers en dertien pioniers verbonden waren, erin 550 openbare bijeenkomsten te houden, die door ongeveer 40.000 personen werden bijgewoond.

Ja, destijds waren er 62 zogenoemde „Bijbelklassen-werkers”, die getrouw dienden en hun best deden om de boodschap van Jehovah’s koninkrijk in India te verkondigen. Het was duidelijk dat er meer werkers nodig waren om het hele land te kunnen bereiken. Derhalve werd het hoofdbureau van het Genootschap om meer pioniers gevraagd. Als reactie daarop werden er vier Britten per schip vanuit Engeland naar Bombay gezonden. In augustus 1929 gingen Claude Goodman en zijn partner, Ron Tippin, aan land — slechts enkele maanden nadat Ewart Francis uit Gloucester en zijn partner Stephen Gillett waren gearriveerd. Zij werden kort aan de broeders in Bombay voorgesteld en nadat men hen met de Indiase gebruiken vertrouwd had gemaakt, werden zij aan hun respectieve gebieden toegewezen.

ENIG SUCCES IN DE PUNJAB

Nu werden er verdere pogingen gedaan om de Koninkrijksboodschap in de Punjab te verkondigen. Claude Goodman en Ron Tippin maakten een korte zeereis naar Karachi.

De volgende ervaring toont aan hoe Jehovah voor zijn getrouwe dienstknechten zorgt. Nadat de beide broeders een week lang het goedkoopste onderdak hadden dat zij konden krijgen, gaf Ron Tippin getuigenis aan de eigenares van een groot hotel in Karachi. Zij nam lectuur en vroeg waar hij woonde. Toen zij dit vernam, nodigde zij de beide broeders uit om zolang zij zich in de stad bevonden, haar gasten te zijn. Dit kwam de beide broeders zeer gelegen, daar de pioniers geen financiële ondersteuning van het Genootschap kregen. Zo konden beiden hun dienst op waardige wijze voortzetten en de geldmiddelen voor het voor hen liggende werk sparen.

Van Karachi begaven Goodman en Tippin zich naar Hyderabad, de in het noorden gelegen woestijnstad in de provincie Sind. Hier scheidden hun wegen. Tippin reisde verder naar Quetta, om de familie Harding te helpen, terwijl Goodman naar Ambala ging, om de familie Manning aan te moedigen. In de zomer van dat jaar (1930) was het buitengewoon heet, en een groot deel van de Engels-sprekende bevolking had de wijk genomen naar het koele, hooggelegen herstellingsoord Mussoorie, dat 2012 meter boven de zeespiegel, in de Himalaja, ligt. Goodman volgde hen per trein en te paard om hun de Koninkrijksboodschap te brengen.

Tijdens zijn verblijf daar vernam Goodman dat Mohandas K. Gandhi in Mussoorie bij een rijke koopman te gast was. Goodman bericht:

„Gandhi’s naam zei mij destijds niets meer dan dat deze man een zeer controversiële politicus was die het erop gemunt had India van de Britse heerschappij te bevrijden. Maar hij was een mens als ieder ander en moest de Koninkrijksboodschap eveneens horen. Toen ik derhalve bij het bewerken van het gebied bij zijn tijdelijke tehuis kwam, besloot ik om een persoonlijk onderhoud te vragen. Na een poosje kwam hij, in zijn bekende eenvoudige, ongekunstelde gewaad, met een staf in de hand, en hij nodigde mij uit voor een wandeling met hem over het prachtige terrein. Tijdens het wandelen spraken wij met elkaar en ik schilderde een beeld van de nabij zijnde nieuwe wereld. Gandhi beloofde dat hij onze publikaties zou lezen, daar zijn gastheer ze reeds in zijn bibliotheek had.” Op deze wijze werd de man die India de onafhankelijkheid gaf en die als „Vader van de natie” werd aangeduid, zeventien jaar voordat hij vermoord werd, persoonlijk de gelegenheid gegeven de heerschappij van Gods regering te aanvaarden.

Nadat Goodman enige tijd in Ambala had doorgebracht, ontmoette hij Tippin weer. Zij reisden samen naar Lahore, daar er vele brieven uit verschillende dorpen in de omgeving van deze stad van de Punjab waren ontvangen. De schrijver van deze brieven bleek een prediker te zijn, Daar zij geen Punjabi spraken en niet over bijbelse lectuur in die taal beschikten, konden zij slechts lezingen over de „Kaart der Eeuwen” houden, waarbij deze prediker als tolk optrad. Zij hadden veel toehoorders, maar zoals later bleek, waren de dorpsbewoners er hoofdzakelijk in geïnteresseerd dat onze „Zending” een school of een ziekenhuis voor hen bouwde.

HET PREDIKINGSWERK MET DE WOONAUTO

Woonauto’s waren in 1929 iets nieuws in ons predikingswerk in India. Deze voertuigen, waarin een grote voorraad lectuur meegenomen kon worden en die met de allernodigste huishoudelijke voorzieningen waren uitgerust, werden door twee broeders bemand. Met deze wagens kon het Genootschap de verkondiging van het Koninkrijk tot verder in de landgebieden doen doordringen, en men was niet van hotels en openbare vervoermiddelen afhankelijk. De bemanning van deze „rijdende zendelingenhuizen” zocht overal op het grote subcontinent de zogenaamd christelijke centra op en bracht deze mensen het goede nieuws van redding.

Op veel plaatsen waar onze broeders zendingen van de christenheid bezochten, genoten zij zelfs de gastvrijheid van de plaatselijke geestelijken in hun comfortabele bungalows. Destijds zag men de scherpe tegenstelling tussen „Babylon de Grote” en Jehovah’s organisatie nog niet zo duidelijk (Openb. 17:3-6; 18:4, 5). Er ontstond echter een scheiding toen men de openbare lezingen had gehoord en onze lectuur had gelezen. Sommigen van deze Europese geestelijken waren er meer in geïnteresseerd de jongens en meisjes op hun scholen en instituten op een beroep voor te bereiden dan hun religieus onderricht uit de bijbel te geven.

In die dagen was reizen met de woonauto een tamelijk gewaagde onderneming, daar de wegen dikwijls niets meer dan een ossekarrenspoor waren en er nog geen bruggen over de rivieren waren aangelegd. In de droge tijd waren de rivierbeddingen min of meer uitgedroogd, zodat er slechts ondiepe stroompjes en zanderige plekken waren. Om deze over te steken, moesten de broeders dikwijls de lucht gedeeltelijk uit de banden laten lopen en soms de wagen uitladen en de spullen te voet door de ondiepe stroom dragen. Wanneer zij veilig de andere oever hadden bereikt, moesten zij de banden met de handpomp weer oppompen en de wagen weer inladen. In de regentijd werd ter plaatse een soort veerpont gebouwd, doordat men twee kleine boten met houten planken verbond, zodat er een platform ontstond, waarop een wagen of kleine bus vervoerd kon worden. Ook de ossekarrensporen werden in de regen natuurlijk moddervoren. Maar ongeacht de te overwinnen moeilijkheden werden nu gebieden die vroeger ontoegankelijk waren, met de bijbelse waarheid bereikt.

Destijds reisde George Wright eens kort voor het begin van het hete jaargetijde in de United Provinces (Uttar Pradesh). Broeder Skinner sloot zich in Cawnpore bij hem aan. De beide pioniers waren bij een zekere familie James te gast. Zij overnachtten onder de blote hemel omdat het in het huis zelf wegens de overdag heersende hitte te heet was. De volgende dag vertrokken zij voor een 362 kilometer lange reis naar Nainital, een belangrijk herstellingsoord dat 1951 meter boven de zeespiegel, in de Himalaja, ligt. Zij reden de smalle, kronkelende weg naar het tal of meer van Naini op. De enige berijdbare weg in Nainital was de om het meer lopende vlakke weg, die echter slechts door de vice-koning gebruikt mocht worden. Alle andere voertuigen moesten op de openbare parkeerplaats bij de bazaar in de nabijheid van het meer geparkeerd worden.

Onze broeders kregen onderdak in de CJV-herberg en bewerkten de woonhuizen die op de steile berghellingen verspreid lagen. Op de paden, die zigzagsgewijs omhoog voerden, was het van-huis-tot-huiswerk wat vermoeiend. Skinner, die wat jonger en krachtiger was dan Wright, nam de hogere bergen. Broeder Wright, die een zwak hart had, bezocht ondertussen de huizen op de lagere hellingen. Zij konden bij deze mensen veel lectuur achterlaten.

Van Nainital trokken onze broeders door het gebergte naar Ranikhet, een legerplaats waar gehuwde Britse soldaten gestationeerd waren. Zij konden daar wat lectuur verspreiden. Op hun verdere reis bereikten zij in Almora het einde van de berijdbare weg. Van daaruit konden zij de adembenemende, machtige, met sneeuw bedekte toppen van de Himalaja zien. In dit verafgelegen stadje hadden zich enkele religieuze zendingen van de christenheid gevestigd. Ook deze mensen werd de gelegenheid gegeven de boodschap van Jehovah’s opgerichte Koninkrijk te boren.

IN EEN AFGEZONDERD DAL

Terwijl Skinner en Wright zich in dit hoogland in de omgeving van Nepal bevonden, hoorden zij dat Dr. Stanley Jones, de beroemde methodistenbisschop, zijn asjram of kluizenaarsverblijf in een afgezonderd dal genaamd Sath Tal („Zeven meren”) had. „Wij gingen dus op weg om met deze bekende Amerikaanse zendeling te spreken”, zegt broeder Skinner. „Wij reden op een kronkelige grindweg en bereikten ten slotte de plaats waar, genesteld in dit dal, een tamelijk groot landgoed lag, dat uit een hoofdgebouw en enkele hutten bestond. Het hoofdgebouw was comfortabel ingericht en had een ruime eetkamer met vaste vloerbedekking . . .

Wij gingen naar het hoofdgebouw. Daar stelde men ons aan Dr. Stanley Jones voor, die ons gastvrij ontving en ons uitnodigde met hem en ongeveer twintig andere zendelingen die in de asjram woonden, de lunch te gebruiken. De maaltijd werd in echt Indiase stijl geserveerd: kerrierijst op een thali of metalen bord. Iedereen zat op de grond en at met de vingers. George Wright en ik kregen echter een lepel!

Na de lunch volgde een ongedwongen discussie over het werk van deze zendelingen, die allen protestant waren maar tot verschillende kerkgenootschappen behoorden. Ik herinner mij nog goed dat Jones beklemtoonde dat individualisme de sleutel tot vooruitgang was en dat deze zendelingen aan zelfbeschikking moesten vasthouden. Over een bijbelse grondslag voor hun zendingsactiviteiten werd niet gesproken. Nadat wij de eetkamer hadden verlaten, trachtten wij met Dr. Jones over bijbelse leerstellingen te spreken, maar hij wees dit af en wilde ook geen van de boeken van het Genootschap aanvaarden.”

Hier maakte broeder Skinner rechtsomkeert. Terwijl broeder Wright de omgeving van het Nainital verder bewerkte, reed broeder Skinner met de bus de bergweg af naar Kathgodam, het eindstation van de spoorweg. Daar nam hij een trein naar Lucknow en reisde hij over de door de zon uitgedroogde vlakten naar Bombay, aan het andere einde van het subcontinent.

VOORUITGANG IN DE PUNJAB

Begin 1931 ondernam broeder Skinner weer een reis naar de Punjab. Deze reis zou jaarlijks tijdens het koelere jaargetijde herhaald worden en normaal gesproken begin januari aanvangen. Skinner begaf zich in het bijzonder naar het gebied van de grote rivieren van de Indusvlakte — een land met dorpen, die langs de grote irrigatiekanalen liggen.

Een „christelijke” Indiër genaamd Samuel Shad, een schoolonderwijzer, die in Khanewal woonde, bood aan de brochures van het Genootschap in het Urdu te vertalen en Skinner op zijn reis door deze dorpen als tolk te vergezellen. Zij kozen een aantal dorpen uit waarvan de bevolking hoofdzakelijk uit naamchristenen bestond. Hun reis begonnen zij eerst met de trein vanuit Lahore, dan zetten zij de reis in een door een paard getrokken tonga (een tweewielig passagiersvoertuig) voort, en soms reden zij ook te paard. Gewoonlijk bleven zij twee of drie dagen in een dorp.

De dorpsbewoners woonden in huizen die uit in de zon gedroogd leem waren opgetrokken en stro- of houten daken hadden. De inrichting van binnen was primitief. Men sliep op een charpoy, een soort veldbed.

Maar deze bezoeken waren altijd vreugdevolle en verkwikkende ervaringen. De boeren gingen, nadat zij van de suikerrietplantages of maïsvelden waren teruggekomen, met de bijbel in de hand op hun charpoys zitten. Sommigen rookten een hookah (een watergekoelde pijp met een 60 tot 90 cm lange steel). Deze mensen sloegen de ene schriftplaats na de andere op, terwijl hun Gods waarheid werd verklaard. Zij behoorden allen tot een van de vele zogenaamd christelijke kerkgenootschappen, uitgezonderd de katholieke Kerk. In dit gebied waren slechts weinig katholieken.

In grotere plaatsen zoals Raiwind, Renala Khurd en Okara werden openbare lezingen gehouden. Enkele personen namen ten slotte zelfs de pioniersdienst op, maar door de Tweede Wereldoorlog verdween deze belangstelling grotendeels. De grond werd echter bezaaid en voorbereid voor de Gileadafgestudeerden, die later naar dit gebied zouden komen, nadat de nieuwe staat Pakistan was ontstaan.

Deze mensen werden door hun zendingsmeesters zeer onderdrukt. De regering had de zendingen land ter bebouwing gegeven, en deze gaven het hunnerzijds weer aan landbouwers. Dit gebeurde onder voorwaarde dat de landbouwers jaarlijks een deel van de waarde van hun oogst aan de zending afgaven, en wel zolang totdat het land afbetaald was, en dan zou het hun eigendom worden. Maar in de meeste gevallen was dat slechts theorie. Er hoefde maar weinig regen te vallen en het hoefde maar enkele malen echt droog te zijn of de waarde van hun oogst liep terug, hetgeen tot gevolg had dat deze mensen bijna altijd bij deze zendingen in de schuld stonden.

Als deze mensen de Koninkrijksboodschap hoorden, wilden zij de banden met de zendingen verbreken, maar zij konden of durfden dit niet. Ettelijken geraakten werkelijk in nood nadat hun hun land was ontnomen. Velen gingen compromissen aan en konden zich niet uit de klauwen van Babylon de Grote bevrijden. Toen met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog het nauwe contact met het bijkantoor in Bombay niet meer mogelijk was, keerde zelfs Samuel Shad, die er zoveel toe bijgedragen had dit gebied voor de Koninkrijksboodschap te ontsluiten, om financiële redenen tot zijn kerk terug en stierf hij als een lid van Babylon de Grote.

NAAR PARIJS EN WEER TERUG

Het Genootschap trof regelingen om in mei 1931 een internationaal congres in Parijs te houden. Broeder Skinner kreeg toestemming dit congres te bezoeken. Omdat er niet genoeg tijd overbleef om passage op een schip naar Europa te boeken, reisde hij over de Perzische Golf en toen overland via Basra, Baghdad en Istanbul naar Parijs.

Op het congres in Parijs had Skinner het voorrecht persoonlijk met, Joseph F. Rutherford, de tweede president van het Wachttorengenootschap, te spreken. Ter bevordering van het Koninkrijkswerk in India kreeg broeder Skinner toestemming nog een voertuig te kopen, dat als woonauto zou dienen.

NIEUWE WERKERS IN HET PREDIKINGSWERK IN INDIA

Tijdens een korte vakantie bij zijn familie in Sheffield (Engeland) ontmoette broeder Skinner broeder Randall Hopley en broeder Clarence Taylor, die colporteur (thans pionier genoemd) waren. Hij vroeg hun of zij Jehovah in India zouden willen dienen, waarop zij bevestigend antwoordden. Met toestemming van het Genootschap ondernamen de broeders Hopley en Taylor, te zamen met de colporteur Gerald Garrard, dan ook vanuit Londen een zeereis naar Bombay, waar zij in september 1931 aankwamen. Broeder Skinner was gekomen om deze pioniers op Indiase bodem welkom te heten.

Nadat de colporteurs ongeveer een week lang in Bombay waren geweest om wat gewend te raken aan het hete, vochtige klimaat, vertrokken zij naar hun nieuwe toewijzingen. Hopley en Taylor reisden door de schilderachtige West-Ghats naar Poona. Weldra waren zij er druk mee bezig de publikaties van het Genootschap onder de bewoners van deze betrekkelijk grote garnizoensplaats te verspreiden.

Nadat zij enkele maanden in Poona hadden gewerkt, moesten zij wegens ziekte de 193 kilometer naar Bombay terugreizen. Na hun herstel aanvaardden zij een nieuwe diensttoewijzing in de provincie Sind en ook in de Punjab (Noordwest-India). Toegerust met dozen lectuur en beddegoed reisden Hopley en Taylor met de trein langs het Aravalli Gebergte over Marwar Junction en Luni verder naar Hyderabad en Karachi. Drie dagen derde klas te reizen, was geen pretje, maar het was het goedkoopste.

Terwijl broeder Hopley en broeder Taylor onderdak vonden bij Florence Seager, die hen met buitengewone menslievendheid bejegende, predikten zij in grote gebieden van Karachi het Woord Gods. Toen verlieten zij de Indusvlakte en reisden zij door het Kirthar Gebergte naar Quetta (1676 meter boven de zeespiegel). Quetta zelf ligt op een hoogvlakte en wordt door bergen omgeven, waarvan sommige 3300 meter hoog zijn. Hopley en Taylor verheugden zich over het frisse klimaat, dat zij na de hitte in de vlakte zeer aangenaam vonden. Zij predikten ettelijke dagen de boodschap van het Koninkrijk en deden daarbij vele vreugdevolle ervaringen op. Maar spoedig waren onze beide broeders weer onderweg, ditmaal naar Delhi, de hoofdstad van Brits-Indië en de zetel van de historische Groot-Mogol.

Delhi bestaat uit twee stadsdelen, Old Delhi en New Delhi. Daar het een veel grotere stad was dan de steden die broeder Hopley en broeder Taylor tot dusver bezocht hadden, bleven zij daar langer dan gewoonlijk. Het was voor hen gemakkelijk lectuur in Delhi te verspreiden, maar hindoes en anderen ervan te overtuigen dat men slechts op grond van het loskoopoffer van Jezus Christus leven kan verwerven, was niet zo gemakkelijk.

De zomer in Delhi was voor de broeders ondraaglijk heet, derhalve namen zij de wijk naar het hooggelegen herstellingsoord Nainital, dat in de uitlopers van de Himalaya genesteld ligt. Daar waren enkele Europese scholen, en onze broeders konden de onderwijzers en de bewoners van de vlakten alsook de welgestelde zakenmensen, die daar wegens de zomerhitte hun toevlucht hadden gezocht, de boodschap van de bijbel brengen.

Na hun activiteit in Nainital begaven de beide broeders zich per trein op een uitgebreide reis, die hen gedurende de volgende twee en een half jaar bezig zou houden. Net als de vroegere pioniers spoorden ook zij in elke plaats de zogenaamd christelijke gebieden op en zij verspreidden daar honderden boeken en brochures. Op deze wijze bewerkten zij grote gebieden van het land, vooral in de United Provinces. Zij bezochten Mathura, de vermeende geboortestad van Krishna, een immorele „god” van de hindoes; Agra, de oude hoofdstad van de Groot-Mogol Akbar; Lucknow, een belangrijk spoorwegknooppunt; Cawnpore, een stad waar lederwaren vervaardigd worden; Allahabad, een bedevaartplaats van de moslims en de hindoes, en Benares, de „eeuwige” stad van de hindoes. Al deze steden werden achtereenvolgens bezocht, en de inwoners kregen de gelegenheid Jehovah’s voornemen en zijn organisatie te leren kennen.

Ondertussen waren Claude Goodman en Ron Tippin van een toewijzing in Burma naar India teruggekeerd. Zij waren tijdens de moessons in de binnenhaven van Calcutta aangekomen. Toen zij de enorme massa mensen zagen, vroegen zij zich af hoe deze stad, waarin het wemelde van mensen, ooit met het goede nieuws bereikt kon worden. Voor zover zij wisten, was er in Calcutta niemand die tot de „Weg” behoorde (Hand. 9:1, 2). In de nabijheid van de Free School Street kregen zij een ongemeubileerde kamer. Kartonnen dozen dienden hun als stoelen en tafels, en de vloer was hun bed. Een groot percentage van de mensen sprak slechts Bengali. Derhalve konden de pioniers zich slechts op de weinigen concentreren die Engels spraken. Dat was het begin van het werk in Calcutta.

„HET KONINKRIJK, DE HOOP DER WERELD”

In juli 1931 namen de Bijbelonderzoekers hun nieuwe naam „Jehovah’s Getuigen” aan. Nu werd in alle toonaangevende natiën tijdens een speciale veldtocht de brochure Het Koninkrijk, de hoop der wereld aan de geestelijkheid, de politici en de grote zakenlieden verspreid, om deze prominente personen over onze nieuwe naam in te lichten.

Deze veldtocht strekte zich ten slotte ook tot India uit, en een groot deel van 1932 werd besteed aan het vertalen van de Koninkrijks-brochure in een aantal Indiase talen. De pioniers in heel India verheugden zich dat zij de brochure in het Urdu, Gujarati en Hindi onder de bevolking van de Punjab, in Bombay en in de United Provinces konden verspreiden. In Travancore en Madras werkten de broeders ijverig met de Koninkrijks-brochure in het Malayalam en Tamil. Terzelfder tijd gaven de pioniers de Engelse uitgave aan geestelijken af. Van de 7320 Engelse exemplaren en de 14.603 exemplaren in de inheemse talen gingen er 2468 naar de geestelijkheid van de christenheid in India. Het was verheugend te zien dat onze vertaalactiviteit een grotere omvang had aangenomen.

MET DE WOONAUTO DOOR CENTRAAL-INDIA

Ook de predikingsactiviteit met behulp van de woonauto breidde zich uit. Er waren nu twee van deze voertuigen, die op de wegen van India reden. In augustus 1932 werden Claude Goodman en Ron Tippin naar Jhansi, de historische hoofdstad van de Mahratten-strijders — thans een handelscentrum voor landbouwprodukten — gezonden om daar een woonauto over te nemen. Nadat Goodman en Tippin vlug hadden leren rijden, laadden zij de wagen met de nodige voorraden, waartoe ook dozen met Engelse lectuur plus brochures in het Urdu en Hindi behoorden.

Deze moedige pioniers baanden zich een weg midden door Centraal-India. Zij werden experts in het oversteken van rivieren, en vrijwel niets kon hen ervan weerhouden de mensen Gods Woord te brengen. Wanneer zij een rivier overstaken, lieten zij gewoonlijk een deel van de lucht uit de banden lopen, demonteerden de uitlaat bij het spruitstuk, haalden de ventilatorriem eraf, vetten de bougiekabel in en dichtten de krukkast en andere delen. Zodra het geraas van de motor te horen was, doken er om zo te zeggen als uit het niets nieuwsgierige inheemsen op. Bij het oversteken van de Mahanadi in de nabijheid van de stad Sambalpur trachtten zij een gebroken veer zo goed mogelijk provisorisch te herstellen en besloten zij tot Cuttack door te rijden, zonder in de steden onderweg te stoppen om te prediken.

Nadat zij Rampur achter zich hadden gelaten, parkeerden zij de woonauto ongeveer 16 kilometer daarvandaan in de jungle en maakten zij zich gereed om daar de nacht door te brengen. Later hoorden zij een wagen over de weg voorbijgaan, wat heel zelden gebeurde, en wat later nog een. Weldra werden de broeders door luid geroep gewekt. Het was een groep politiemannen met hun inspecteur. De plaatselijke radja was eerder voorbijgereden en had licht in de woonauto gezien. Hij verlangde dat de broeders naar Rampur terugkeerden en daar bleven of dat een bewapende wacht de hele nacht de „wagen” bewaakte, daar dit een gevaarlijk gebied was waar zich olifanten en tijgers ophielden. Met tegenzin reden de broeders met hun hobbelende wagen onder politiebescherming terug. De volgende dag besloten zij de plaats te bewerken. Iedereen had de geschiedenis van de radja gehoord, en de broeders waren bijna beroemdheden geworden. Zij verspreidden vrijwel alles wat zij aan lectuur bij zich hadden. Daarbij moesten de pioniers eraan denken hoe Jona geholpen werd een eindweegs naar zijn gebied in Ninevé te gaan. — Jona 1:17; 2:10; 3:1-3.

NAAR HET ZUIDEN

Cuttack ligt in de Mahanadidelta en is het middelpunt van het irrigatiesysteem van Orissa. Deze stad „hobbelden” onze reizigers met hun defecte wagen binnen, die zij daar ontlaadden. Nadat Goodman en Tippin enige dagen aan het repareren van de woonauto hadden besteed, en nadat zij nieuwe lectuurvoorraad uit Bombay hadden gekregen en hun levensmiddelenvoorraad hadden aangevuld, begaven zij zich naar het zuiden en reden zij langs de oostkust van India in de richting van Cape Comorin.

De beide pioniers sliepen in de jungle en wasten zich in de rivieren. Zij predikten overal waar zij kwamen en zakten zo geleidelijk naar het zuiden af. Daar zij het bijkantoor in Bombay erover hadden ingelicht waar zij op een bepaalde tijd zouden zijn, werd hun lectuur gezonden om hun voorraad steeds weer aan te vullen. Op deze wijze lieten zij duizenden boeken en brochures bij de mensen achter en kregen vele families de gelegenheid uit de bijbel hoop te putten.

In Puri zagen de broeders een reusachtige religieuze feestwagen, die bijna 20 ton woog en waarop de hindoe-afgod Jagannath troonde. Jagannath is een bijnaam van de heidense goden Vishnu en Krishna. Het beeld wordt elk jaar in de stad rondgedragen. Honderden mensen werpen zich ervoor neer, terwijl vele anderen aan de dikke koorden van de wagen trekken. Wat een zegen is het de waarheid te kennen, die mensen vrijmaakt! — Joh. 8:32.

PREDIKEN MET GELUID EN BEELD

In 1938 bezocht Florence Seager het bijkantoor in Bombay en schonk hij een door het Genootschap vervaardigde grammofoon, om in India gebruikt te worden. Dit door batterijen gevoede toestel had — als het eerste van zijn soort in dit land — een eigen versterker en een 40-cm-draaischijf. Met dit geschenk werd er een nieuw facet van ons werk in India geïntroduceerd. Nu konden de woonauto’s tot geluidswagens omgebouwd worden. De activiteit met de grammofoon begon in Bangalore, waar dat jaar een klein congres werd gehouden.

Deze woonauto’s bewezen een buitengewoon waardevolle dienst, daar ze de boodschap van redding naar talloze plaatsen brachten. In enkele minuten konden de beide geluidstrechters op het dak van de woonauto bevestigd en met de versterker verbonden worden. Op deze wijze waren de op grammofoonplaten vastgelegde bijbellezingen in bazaars, in parken en op hoofdstraten — overal waar maar mensen waren — te horen. Op zondagen werden in de nabijheid van kerken lezingen met onderwerpen als „Het vagevuur”, „De Drieëenheid” en „Waarom is de geestelijkheid tegen de waarheid gekant?” afgedraaid terwijl de mensen uit de kerken kwamen en op weg naar huis waren. Dikwijls kwamen er mensen naar de wagen die om lectuur vroegen. Vaak trachtte de geestelijkheid de mensen tot gewelddadigheden aan te zetten. Ook gebeurde het wel eens dat naïeve inheemsen overal om de woonauto heen klauterden om te zien waar de „stem” vandaan kwam.

Een van de woonauto’s voerde ook een filmprojector mee, en zo aanschouwden inheemse Indiërs op verafgelegen plaatsen een nieuw wonder in hun leven — het Photo-Drama der Schepping!

Om zijn woonauto als geluidswagen te kunnen gebruiken, kocht George Wright een generator, die hij met zijn zelfgebouwde koppeling aan de motor aansloot. Op deze wijze wekte hij zelf de stroom op voor de vertoning van de lichtbeelden van het Photo-Drama. In die dagen moesten de broeders improviseren om hun uitrusting in orde te houden. Als projectielamp gebruikte Wright dikwijls de lamp van een locomotiefschijnwerper, die hem door een vriendelijke machinist ter beschikking werd gesteld.

Omstreeks deze tijd vergezelde broeder Skinner broeder Wright op een reis door de United Provinces. In een stad werd voor de vertoning van het Photo-Drama een schoolzaal gehuurd. Terwijl George Wright zich in de zaal bevond, om de lichtbeelden te vertonen, bleef Edwin Skinner in de wagen zitten, waar hij de voltmeter in het oog hield en erop lette dat de motor gelijkmatig liep, opdat de peer niet doorbrandde.

MOEDIGE WERKERS IN HET VELD

Halverwege de jaren dertig werden er stappen ondernomen om lectuur in de inheemse talen voor heel India te vervaardigen doordat er verscheidene brochures in het Tamil en Urdu werden gedrukt. In 1934 werd voor de eerste maal in de geschiedenis van ons werk in India met de verspreiding van 102.792 boeken en brochures in de lectuurafgifte een getal van zes cijfers bereikt.

Omstreeks deze tijd predikte Gerald Garrard, een lange, magere, joviale pionier, negen maanden lang in Calcutta. Met zijn gezondheid ging het niet zo goed, hoofdzakelijk wegens de hitte. Maar één ervaring maakte alle ongerieven weer goed. Terwijl Garrard alleen in de zakenwijk van Calcutta werkte, trof hij een man aan wiens vader in Londen een getuige van Jehovah was. Broeder Garrard wist de belangstelling van deze man, William King genaamd, aan te wakkeren en hij kwam snel in de waarheid.

Garrards latere partner was broeder Vanderbeek, die vroeger als zeekapitein had gevaren. Hij was altijd een liefdevol voorbeeld terwijl hij in Calcutta met broeder Garrard samenwerkte, maar helaas stierf hij aan tyfus. Het was een verschrikkelijke situatie. Vanderbeek stierf op een zondagavond, en Garrard begroef hem op maandagmorgen en vierde nog diezelfde dag het Avondmaal des Heren.

Maude Mulgrove, een tengere maar levendige vrouw, die verpleegster was geweest, kwam in Bombay zeer snel in de waarheid. In 1935 nam zij de pioniersdienst op en werd terstond naar Bangalore, de hoofdstad van de inheemse staat Mysore, gezonden — een plaats die om haar voortreffelijke zijde bekendstaat. Bangalore, dat 949 meter boven de zeespiegel ligt, leende zich wegens zijn gezonde klimaat goed voor de Britse troepen, die daar in grote kazernes ondergebracht waren. Hier begon zuster Mulgrove, een van de succesvolste pioniers van India, haar loopbaan in de volle-tijd-predikingsdienst.

INDIA AAN HET EINDE VAN DE JAREN DERTIG

Omstreeks deze tijd bereisde broeder Randall Hopley het grootste deel van Zuidoost-India. In Negapatam (het huidige Nagapattinam) sloot een jonge pionier genaamd George Puran Singh zich bij hem aan. Singh was vroeger een aanhanger van de Sikh-religie geweest en had het ware christelijke geloof aangenomen toen hij in Malaysia woonde. Hopley kon deze jonge pionier helpen zijn bekwaamheden in de predikingsdienst te ontwikkelen.

In het noorden, in de Punjab, verrichtten vier Indiase pioniers en zes andere Koninkrijksverkondigers zeer goed werk. In deze vruchtbare provincie waren zestien steden en dorpen waar regelmatig bijeenkomsten plaatsvonden, die door 166 geïnteresseerde personen werden bezocht. Moed en vastberadenheid waren nodig om in het werk te volharden, want het ontbrak aan de juiste leiding en er waren vele zwakken, die gesterkt moesten worden. Het Leger des Heils verdreef acht mannen van het land dat zij bewerkten omdat deze mannen niets meer met deze religieuze organisatie te maken wilden hebben en zich met Jehovah’s Getuigen hadden verbonden. Er was in de Punjab nog steeds veel te doen en de werkers waren weinige.

In december 1938 bezocht Alex MacGillivray, de bijkantooropziener van Australië, te zamen met Alfred Wicke India. In Lonavla, een herstellingsoord, 129 km ten zuidoosten van Bombay, werd een congres gehouden. Om te onderzoeken of de diepte van een nabijgelegen meer geschikt was voor de doop, begaven Claude Goodman en Ewart Francis zich in het water en zij zwommen nog wat rond voordat zij verslag uitbrachten. Twee weken later lag broeder Goodman met tyfus en levensgevaarlijk ziek in het ziekenhuis en was Ewart Francis gestorven. Waarschijnlijk was dit aan een infectie door besmet water toe te schrijven. Het verlies van een van onze doeltreffendste pioniers was beslist een slag voor het werk.

Op grond van het bezoek van broeder MacGillivray werden er met toestemming van het Genootschap regelingen voor getroffen dat het Australische bijkantoor een kleine drukpers naar India zou zenden.

Gedurende de jaren 1926 tot 1938 werd er in India door de pioniers keihard gewerkt. De broeders legden tienduizenden kilometers af en verspreidden grote hoeveelheden lectuur. Vele, vele plaatsen waren bereikt. Ondanks al deze krachtsinspanningen was er toch slechts weinig toename te zien. In 1938 waren er 18 pioniers en 273 „groepsverkondigers”, wat voor het hele land een totaalaantal van bijna 300 Getuigen betekende. Deze getrouwe broeders waren met 24 gemeenten verbonden, die over heel India verspreid waren. De broeders werden echter steeds meer van de noodzaak doordrongen verkondigers en onderwijzers van het goede nieuws te zijn, en het werk werd geleidelijk beter georganiseerd wat het rapporteren van de velddienst, het brengen van nabezoeken en het leiden van huisbijbelstudies betreft.

Men vond reeds een tijdlang dat het bijkantoor van het Genootschap in India een waardiger onderkomen dan dat aan de Colaba Road 40 diende te hebben. Nadat men toestemming had gekregen, verhuisde het bureau naar de zakenwijk van Bombay, en wel naar de Bastion Road 17. Behalve dat de faciliteiten beter waren, bestond er vanaf het nieuwe bureau ook een gunstiger verbinding met het spoorwegstation en met andere voor het werk van het Genootschap belangrijke centra. Maar spoedig na deze verhuizing brak de Tweede Wereldoorlog uit.

TERWIJL DE OORLOG WOEDDE

De oorlog bracht steeds grotere beperkingen met zich. Derhalve werd het bijkantoor weer naar de vroegere plaats overgebracht. In de provincie Sind en in de Punjab was het Koninkrijkswerk nu min of meer tot de beide grote steden Karachi en Lahore beperkt. Elders in deze provincies werd niet veel gepredikt. Niettemin werd er enige vooruitgang in het huidige Pakistan geboekt.

De Britse regering, onder wier heerschappij India destijds stond, wilde de namen weten van alle mannelijke Europeanen die Britse onderdanen waren, opdat dezen eventueel voor de militaire dienst opgeroepen konden worden. Jehovah’s Getuigen in India voldeden aan dit verzoek van „Caesar”, en broeder Skinner, de bijkantooropziener, zond in een brief, waarin hij het neutrale standpunt van een christen duidelijk uiteenzette, een lijst van namen op. — Matth. 22:21; Joh. 15:19; 17:14; 2 Tim. 2:3, 4.

Op grond van deze verklaring werden de broeders die voor deze National Service Act in aanmerking kwamen, vrijgesteld van militaire dienst, ofschoon de Britse regering onze mannelijke pioniers voor de een of andere nationale dienst trachtte op te roepen. Hun werd gevraagd of zij er iets op tegen hadden op het postkantoor te werken. Broeder Skinners antwoord daarop kwam erop neer dat wij er niets op tegen hadden op het postkantoor te werken, maar dat onze christelijke activiteit erin bestaat de mensen Gods koninkrijk te verkondigen, en dat wij er bezwaar tegen hebben van die activiteit weggehaald te worden. De wereldse autoriteiten stonden de pioniers derhalve toe de hun door God opgedragen dienst van de verkondiging van het goede nieuws ongehinderd voort te zetten.

DE INVLOED VAN DE VALSE RELIGIE TEGEMOET TREDEN

De slechte invloed van de valse religie kwam aan het licht door voorvallen die zich in 1940 voordeden. In een kleine stad trachtte een schare rooms-katholieken ’moeite te beramen op gezag der verordening’ doordat zij de autoriteiten ertoe trachtten te bewegen het gebruik van onze grammofoon te verbieden (Ps. 94:20). 150 personen, onder wie drie katholieke priesters, ondertekenden een verzoekschrift, dat zij aan het stadsbestuur zonden en waarin zij zich over een vermeende beschimping van hun kerk beklaagden. De politierechter onderzocht de aangelegenheid en waarschuwde de 150 ondertekenaars ervoor Jehovah’s Getuigen iets in de weg te leggen en stond ons toe ons werk voort te zetten.

In hetzelfde jaar deed zich in een andere stad nog een religieuze schermutseling voor. Twee Indiase pioniers werden door een pastoor aangevallen omdat zij lectuur onder „zijn kudde” verspreidden. De pioniers lieten onmiddellijk vlugschriften drukken, waardoor de aandacht op deze onchristelijke „strijd” werd gevestigd, en verspreidden ze in de hele stad. Men liet in aller ijl een geluidswagen komen en draaide enkele bijbelse lezingen af. Als gevolg daarvan zag een groep Indiase „christenen” het verschil tussen de christenheid en het christendom, en zij namen de verkondiging van de Koninkrijksboodschap op.

MET DE BOOT NAAR AFGELEGEN GEBIEDEN

Met behulp van een boot werd het goede nieuws naar de afgelegen gebieden aan de bovenloop van de door bomen omzoomde rivieren van Travancore gebracht. Een groep Malayalam-sprekende pioniers huurde een roeiboot. Op hun reis door afgelegen dorpen aan deze bovenrivieren konden de broeders openbare lezingen houden en aan meer dan duizend mensen lectuur verspreiden. In 16 dorpen, die via de landwegen niet te bereiken waren, werden 600 boeken en brochures verspreid. Op deze wijze kon in het land van de talloze rijstvelden en slanke palmbomen een doeltreffend getuigenis van Gods koninkrijk worden afgelegd.

TOEGENOMEN KRACHTSINSPANNINGEN IN TRAVANCORE

Het werk in Travancore bereikte omstreeks 1941 een hoogtepunt toen De Wachttoren in het Malayalam voor het eerst op de eigen pers van het Genootschap werd gedrukt. U herinnert u misschien dat het Australische bijkantoor van het Genootschap in 1938 een kleine drukpers naar India had gezonden. De pionier Claude Goodman kreeg de toewijzing om op het drukken van De Wachttoren voor de Malayalam-sprekende broeders toe te zien.

„Ik wist niets van drukken en ik kende geen Malayalam, de taal waarin De Wachttoren gedrukt moest worden”, gaf broeder Goodman toe. „Het eerste probleem werd overwonnen doordat ik boeken over het onderwerp las; het tweede doordat ik broeder K. M. Varughese door tekentaal verklaarde wat ik in de boeken gelezen had. Na enkele maanden drukten wij onze eigen tijdschriften in het Malayalam net zo goed of nog beter dan de commerciële firma het voor ons had gedaan.” Ongetwijfeld was de invoering van de drukpers voor het Koninkrijkswerk in Zuid-India een definitieve stap voorwaarts.

Louter door de dwang der omstandigheden kwam er nu een eind aan ons werk met de woonauto. De restricties tijdens de oorlog hadden tot een acuut benzinetekort geleid, en de rantsoenering verhinderde ons grote afstanden af te leggen. Bovendien liep de financiële ondersteuning die het bijkantoor in India van bijkantoren uit het buitenland kreeg, aanmerkelijk terug. Men beschouwde het dus als Jehovah’s wil dat de woonauto’s werden verkocht en het geld voor andere takken van het Koninkrijkswerk werd gebruikt. Deze voertuigen hadden ons evenwel een grote dienst bewezen, want met behulp daarvan kon de verkondiging van Gods koninkrijk tot alle delen van India worden uitgestrekt.

DE VERKONDIGING VAN HET GOEDE NIEUWS ONDER VERBODSBEPALING

Op een dag in de lente van 1941 predikte broeder Underwood als pionier in Patna, de hoofdstad van de staat Bihar, van huis tot huis toen de politie plotseling verscheen en hem arresteerde. Men nam hem mee naar het politiebureau. Daar nam men alle lectuur die hij in zijn tas had, in beslag. Nadien werden de publikaties die Underwood bezat, officieel door de regering verboden. Wat in Bihar gebeurde, voltrok zich automatisch in elke staat van India. Zo gaf de regering Verordening No. 21-C van 14 juni 1941 uit, op grond waarvan alle publikaties van het Genootschap in beslag werden genomen.

Het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Bombay werd overvallen en alle lectuur werd geconfisqueerd. Maar Jehovah’s hand was niet te kort. Daar er geen grote hoeveelheden lectuur meer opgeslagen hoefden te worden en er geen financiële ondersteuning van het hoofdbureau in Brooklyn meer binnenkwam, werd het Indiase bijkantoor naar een kleinere en goedkopere ruimte in het district Colaba overgebracht. Hoewel De Wachttoren nu verboden was, ontbrak er tijdens de gehele periode geen enkele uitgave. Jehovah zorgde ervoor dat de broeders geestelijk voedsel kregen. Dikwijls hadden handelsschepen die in de haven van Bombay aanlegden, zeelieden aan boord die getuigen van Jehovah waren, en dezen brachten regelmatig de nieuwste uitgaven van De Wachttoren naar het bijkantoor.

Dan werd het materiaal onbevreesd maar in het geheim op stencil gezet en afgedraaid en aan de broeders in heel India uitgedeeld. In latere jaren werden ook de boeken De Waarheid Zal U Vrijmaken” en „Het Koninkrijk is nabij gekomen”, alsmede enkele brochures, in gestencilde vorm uitgegeven, gebonden en aan de broeders uitgedeeld. Zo was er, dank zij Jehovah’s liefdevolle zorg, tijdens de gehele verbodsperiode volop materiaal voor bijbelstudie beschikbaar.

In de predikingsdienst werden de broeders door regeringsfunctionarissen, die door de oorlogshysterie waren aangetast, voortdurend lastig gevallen. In Kottayam stopte op een dag een politiewagen voor het depot van het Genootschap. De kleine drukpers werd in beslag genomen. Deze werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door de politie in bewaring gehouden. In Calcutta werden onze pioniers door de politie aangehouden en nam men al hun lectuur af.

Wij dienden een verzoek tot godsdienstvrijheid in bij de Britse onderkoning, Lord Linlithgow, die zich echter doof hield voor Jehovah’s volk. De broeders waren evenwel vastbesloten ’de strijd tot de poort voort te dringen’. Zij verzonden de brochure God en de Staat aan alle wetgevende lichamen en aan vele zogenaamd christelijke onderwijsinstellingen, terwijl alle geestelijken die men kon opsporen, de brochure Theocratie kregen.

In januari 1942 stierf onze getrouwe en geliefde broeder Joseph F. Rutherford. De nieuwe president van het Wachttorengenootschap, Nathan H. Knorr, trad onmiddellijk door middel van briefwisseling op liefdevolle wijze met alle bijkantoren in contact. Het was geruststellend te midden van de oorlogstoestanden dit nauwe contact met het hoofdbureau te hebben.

Spoedig werd er een nieuwe bijbelstudieveldtocht ingesteld, waarbij iedere Koninkrijksverkondiger zijn eigen gebied systematisch bewerkte, geïnteresseerde personen noteerde en hen weer bezocht om, zo mogelijk, een geregelde huisbijbelstudie te leiden. Bovendien werden alle volle-tijddienaren in India uitgenodigd zich voor de speciale pioniersdienst op te geven en maandelijks 175 uur aan de velddienst te besteden.

In Lahore diende Jacob Forhan, een Pers, met zijn Britse partner, Clarence Taylor, als speciale pionier. In maart 1942 werden beiden plotseling gearresteerd en zonder aanklacht in hechtenis genomen. Taylor werd weer vrijgelaten, maar Forhan werd drie maanden vastgehouden. Door herhaaldelijke verzoeken en persoonlijke gesprekken trachtte men van de regeringsautoriteiten te weten te komen wegens welk vergrijp men broeder Forhan had opgesloten. Er bestond een sterke verdenking dat een geestelijke van de Kerk van Engeland genaamd Johnson moedwillig een vals rapport over deze pionier bij de politie had uitgebracht. Toen men Johnson rechtstreeks vroeg of hij hiervoor verantwoordelijk was, ontkende hij het. Broeder Forhan kreeg niet te horen waaraan hij zich zogenaamd schuldig had gemaakt, maar na zijn vrijlating zette hij moedig zijn prediking in hetzelfde gebied voort.

Zuster Kate Mergler, nog een speciale pionierster, had eveneens moeilijkheden. In het mooie bergplaatsje Kotagiri, in het Nilgiri Gebergte (Zuid-India), werd haar in juli gelast binnen een week het district te verlaten. Dit bevel was afkomstig van de gouverneur van de provincie Madras, een rooms-katholiek. Als reden werd opgegeven dat haar aanwezigheid in Kotagiri als „schadelijk voor de doeltreffende voortzetting van de oorlog” werd beschouwd! Onze jonge zuster besloot ’God meer te gehoorzamen dan mensen’ en zette het door God geboden predikingswerk voort (Hand. 5:29). Zij werd gearresteerd en tot 18 maanden gevangenisstraf veroordeeld, die zij in de vrouwengevangenis in Vellore (provincie Madras) moest uitzitten. Nadat er beroep was aangetekend, werd zuster Mergler echter na ongeveer zes maanden weer vrijgelaten.

Een tijdlang moesten de bijkantooropziener en zijn medewerkers op het bureau in Bombay het afleidende lawaai aanhoren dat telkens ontstond wanneer er ’s nachts oorlogsmaterieel door de straten werd getransporteerd. Het bureau lag namelijk aan de weg die naar het militaire terrein in Bombay leidde waar behalve Britse tanks en kanonnen nog ander zwaar oorlogsmaterieel opgeslagen lag. Het was ’s nachts altijd een hels lawaai. Daarom werd met toestemming van het Genootschap het bijkantoor wederom verplaatst, ditmaal naar Love Lane 167. Deze ruimere en economisch gunstiger lokaliteit diende tijdens de volgende achttien jaar als het middelpunt van onze christelijke activiteit in India, totdat het Genootschap in 1960 in Santa Cruz, een 21 kilometer ten noorden van Bombay gelegen voorstad, een eigen pand kocht.

Daar de drukpers van het Genootschap in beslag was genomen en wereldse drukkerijen bang waren voor ons te werken, konden de Malayalam-sprekende broeders in Zuid-India geen lectuur voor de velddienst krijgen. Niettemin bleven zij prediken, zij het ook alleen met de bijbel. Een kleine hoeveelheid Engelse lectuur kon echter in het land worden gebracht. De tegenstand van de zijde van de katholieke Kerk nam toe. Op een keer verstoorde een katholiek gepeupel een openbare vergadering door koemest naar de spreker te gooien. De volgende dag bezocht onze moedige broeder in dat zelfde dorp ieder huis en verkondigde hij de mensen de boodschap des levens.

Hoewel de regering onze lectuur had verboden, trachtten wij steeds weer iets te laten drukken. In 1942 kwam er een proefexemplaar van de brochure Hoop uit Brooklyn aan. Daar deze brochure klaarblijkelijk niet onder de toepassing van enige Verdedigingswet van India viel, kreeg het bijkantoor van de regering de garantie dat ze deze brochure niet in beslag zou laten nemen wanneer die gedrukt werd. Na een aanzienlijke vertraging kwam de centrale regering overeen ten aanzien van deze brochure een uitzondering te maken, waarbij ze er weliswaar op wees dat dit provincieregeringen er niet van weerhield om wanneer zij dit nodig achtten, een verbod uit te vaardigen. De brochure Hoop werd door de Uniform Printing Press in Bombay gedrukt. Op de achterkant van elke brochure stond de opmerking: „Volgens officiële toestemming van de regering van India valt deze brochure niet onder de toepassing van de Regeringsverordening No. 21-C van 14 juni 1941.”

Tot de opmerkelijke congressen van Gods volk in die tijd behoorde een driedaagse bijeenkomst die in januari 1943 in Bombay werd gehouden. Het was het grootste Engels-sprekende congres dat tot dan in India was gehouden. Er waren 77 verkondigers aanwezig, onder wie 2 uit Ceylon.

ERNSTIGE KRACHTSINSPANNINGEN BELOOND

Een aantal Burmese broeders en zusters was voor de Japanse bezetting van Burma gevlucht en had zich in New Delhi, de hoofdstad van India, gevestigd. Zodoende werd er in deze stad, die met haar brede boulevards een schouwplaats van feestelijkheden van het vorstendom was, een kleine gemeente van Jehovah’s Getuigen opgericht. Een familielid van zuster Phyllis Tsatos werkte op het Britse militaire hoofdkwartier in Delhi. Op een dag stelde hij drie Britse soldaten aan haar voor, met wie een bijbelstudie werd begonnen. Een van deze soldaten was Peter Palliser, die een van Jehovah’s Getuigen werd, in Engeland enige tijd als kringopziener diende en later het opzicht over het bijkantoor van het Genootschap in Kenya had. De oudste van de drie soldaten was getrouwd. Zijn vrouw was een Getuige en zond hem vanuit Engeland plichtsgetrouw regelmatig De Wachttoren. De broeders in Delhi waren in staat elke uitgave naar het bureau in Bombay te zenden, waar ze voor de verspreiding in India werd verveelvoudigd.

Vele kilometers zuidoostelijk, in Poona, werkten de beide pioniersters Maude Mulgrove en Edith Newland ijverig en volhardend in hun gebied. Tamelijk onverwacht beval een rechter van het district hun, Poona te verlaten. Hoewel er bij de regering van Bombay beroep werd aangetekend, werd het bevel gehandhaafd. De twee pioniersters aanvaardden een toewijzing elders in dezelfde provincie, maar het willekeurige optreden, dat tot hun vertrek leidde, werd openlijk bekend. Fred Hurst, een baptistenprediker, las erover in de krant en werd nieuwsgierig naar de lectuur van het Wachttorengenootschap. Hij zocht alle boekwinkels af totdat hij ten slotte een boek getiteld „Rechtvaardiging” vond. Hieruit kreeg hij het adres van het Genootschap in India. Nadat hij een brief aan het bureau in Bombay had geschreven, ontving hij een persoonlijk bezoek van Edwin Skinner. Hurst zag dadelijk in dat de leerstelling van de „Drieëenheid” onbijbels is en interesseerde zich voor de waarheid. Zijn vrouw was een hardnekkige tegenstandster, maar hij was oprecht van hart. Na zorgvuldige overweging trad hij uit de baptistenkerk uit, ging naar Australië om in zijn levensonderhoud te voorzien en werd een zeer actieve getuige van Jehovah.

De ernstige krachtsinspanningen in Travancore werden voortgezet en ons werk ging gestadig vooruit. Het werd hoofdzakelijk onder de inheemse Indiërs in de landstaal verricht. De broeders daar waren over het algemeen arm met betrekking tot aardse goederen en hadden een doorsneedagloon van acht anna. In 1943 kwam dat overeen met ongeveer twee dollarcent. Zij woonden in hutten van gedroogde palmbladeren of in kleine huizen van lateriet (roodbruine aarde, die hard wordt wanneer men ze droogt). Wegens de moeilijke omstandigheden waren deze mensen er zo druk mee bezig in hun levensonderhoud te voorzien, dat zij weinig tijd voor onze boodschap hadden. Sommigen werden er door de toestanden evenwel toe gebracht het enige geneesmiddel, Gods koninkrijk, te zoeken.

De speciale pioniers bouwden een opmerkelijk dienstbericht op. Zij waren over het gehele land verspreid — de één hier, de ander daar. Tot hen behoorden trouwe strijders zoals George Wright, Clarence Taylor, Randall Hopley, Gerald Garrard en Jacob Forhan. De grote massa der bevolking, die het christendom niet beleed, was voor de bijbel niet toegankelijk. Er waren, derhalve slechts enkele gebieden die de broeders werkelijk konden bewerken. Zij hadden nooit hele huizenblokken waar veel mogelijkheden voor bijbelstudies waren. Het vergde veel tijd en energie om personen op te sporen die wellicht belangstelling toonden of die mentaal in staat waren de boodschap van de bijbel te begrijpen. In zo’n gebied bij een temperatuur van 27 tot 46 graden Celsius 175 uur per maand in de velddienst door te brengen, vereiste zowel lichamelijk als geestelijk uithoudingsvermogen. Maar door Jehovah’s onverdiende goedheid verrichtten deze getrouwe dienstknechten goed werk, en zij konden enkele resultaten van hun jarenlange dienst zien, want in 1943 waren er in India 37 gemeenten met in totaal 20 pioniers en 381 verkondigers.

HET WERK GAAT ONDANKS HET VERBOD VOORT

De broeders verkeerden financieel in een moeilijke situatie, daar zij van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn (New York) afgesneden waren. Maar wederom was Jehovah’s hand niet te kort (Jes. 59:1). Van diverse kanten kwamen er bijdragen binnen, zodat het werk voortgezet kon worden.

In Delhi gingen 13 geestelijken van 6 verschillende geloofsrichtingen tot een verenigde aanval op Jehovah’s Getuigen over. Zij publiceerden een lasterlijk vlugschrift met de titel Een waarschuwing aan alle christenen in Delhi. Daarin werd onder andere valselijk beweerd dat Jehovah’s Getuigen om politieke redenen verboden waren. Broeder Basil Tsatos antwoordde daarop door een traktaat met dezelfde opmaak en dezelfde titel uit te geven, dat echter woordelijk citaten uit de bijbel bevatte. Hoewel dit traktaat niet van het Genootschap uitging, werden zowel de drukker als Basil Tsatos aangeklaagd.

Deze problemen konden de leden van Jehovah’s volk er echter niet van afbrengen hun buitengewoon belangrijke werk, dat erin bestond Gods koninkrijk te prediken en christelijke discipelen te maken, voort te zetten. In januari 1944 vond er bijvoorbeeld een congres in Bombay plaats, ditmaal in Bandra, een uitermate katholiek gebied. In 1944 werd in India ook de voorziening van de „broederdienaar” (kringopziener) weer ingesteld. Een van de speciale pioniers, Ronald Tippin, werd opgeleid om dit werk onder de Engels-sprekende verkondigers te verrichten. Hij bezocht de gemeenten in Delhi, Calcutta, Bombay, Bangalore en vier andere plaatsen. A. J. Joseph, de depotdienaar in Kottayam (Travancore) nam dit werk op onder de 28 gemeenten die zijn moedertaal spraken.

De broeders in Travancore goed te organiseren, ging heel langzaam. Niet iedereen van hen bezat een horloge. Het was derhalve een probleem de vergaderingen precies op tijd te laten beginnen en te eindigen. Soms was de positie van de zon aan de hemel of een bepaald gevoel in de maag de enige aanwijzing hoe laat het was. De broeders gingen zo volledig in de studie op dat het bijna onmogelijk scheen de studie tot een uur te beperken. Deze getrouwe broeders in Travancore moesten de hele stof voor de Wachttoren-studie met de hand afschrijven. Niettemin bleven zij up-to-date met de wekelijkse studies.

DE OPHEFFING VAN HET VERBOD

Verscheidene omstandigheden leidden er ten slotte toe dat het verbod op de lectuur van het Genootschap in India werd opgeheven. Margrit Hoffman, een jonge Zwitserse, die bij een prominente officier van het Britse leger in India als kindermeisje diende, kwam in aanraking met de publikaties van het Genootschap en correspondeerde enige tijd met het bijkantoor in Bombay. Nadat haar contract was afgelopen, liet zij zich dopen en later nam zij de pioniersdienst op. Als pionierster bezocht zuster Hoffman in New Delhi het huis van een parlementslid uit Madras. Deze politicus luisterde naar haar terwijl zij de aard van ons werk uiteenzette. Zij bracht ook het door de regering uitgevaardigde verbod op ons werk ter sprake en vertelde dat de geestelijkheid daarachter stond. Deze vriendelijke politicus verzekerde haar dat hij de aangelegenheid in het parlement ter sprake zou brengen.

Ondertussen was Basil Tsatos als fysiotherapeut werkzaam. Hij behandelde Sir Srivastava, de minister van voedsel in het kabinet van de onderkoning. Tijdens de behandeling gaf Tsatos hem getuigenis. Hij sprak over het verbod en vertelde hoe de geestelijkheid tegenover ons werk stond. Hij zei ook dat de heer Skinner, de manager van ons bijkantoor in Bombay, vergeefs getracht had de aangelegenheid met de heer Jenkins, het Home Member, te bespreken. Tot vreugde van onze broeder antwoordde Sir Srivastava daarop: „Maak u maar niet bezorgd. De heer Jenkins gaat over enkele dagen met pensioen en een zeer goede vriend van mij neemt zijn plaats in het kabinet van de onderkoning over. Zodra dat is gebeurd, kunt u de heer Skinner verzoeken hierheen te komen en dan zal ik hem aan Sir Francis Mudie voorstellen.”

Broeder Skinner kwam ten slotte naar Delhi en sprak met Sir Francis Mudie, het pas benoemde Home Member van de Centrale Regering. Daarop werd alle leden van het centrale wetgevende lichaam verzocht ons te helpen door voor de wetgevende vergadering officiële vragen op te werpen over de reden waarom het verbod was uitgevaardigd. Twee niet-christelijke leden van het parlement namen ons geval op. Zij werden over alle bijzonderheden ingelicht en legden 13 vragen voor. Er werd een datum vastgesteld waarop deze vragen in het parlement te berde gebracht zouden worden. Broeder Skinner, Margrit Hoffman en Basil Tsatos waren op de dag dat de vragen behandeld werden, op de bezoekersgalerij aanwezig.

Het kritieke ogenblik kwam toen de vraag werd gesteld: „Is het waar dat de Indiase regering de publikaties van de Watch Tower Bible and Tract Society heeft verboden, en zo ja, om welke redenen?” Men kan zich de vreugde en het enthousiasme van onze broeders voorstellen toen zij Sir Francis Mudie daarop hoorden antwoorden: „Het verbod werd als voorzorgsmaatregel uitgevaardigd, maar de regering heeft nu besloten het verbod in te trekken.” Deze verklaring werd op 21 november 1944 gedaan. Achttien dagen later, op 9 december, werd het verbod officieel opgeheven. Nu konden wij de publikaties van het Genootschap weer invoeren of drukken en ze in heel India verspreiden, zonder bevreesd te hoeven zijn voor inmenging van de zijde der autoriteiten.

Voor de laatste week van 1944 was er een congres in Jubbulpore (Jabalpur) gepland, een belangrijke garnizoens- en spoorwegstad (990 kilometer ten noordoosten van Bombay). Als centrum van de zendelingen der christenheid in de centrale provincies (Madhya Pradesh) was het de geschikte plaats om de christenheid te laten weten dat Jehovah’s Getuigen niet meer door de regering waren verboden. Voor het eerst na drie en een half jaar verspreidden wij openlijk lectuur op de straten en in de huizen, zonder bevreesd te hoeven zijn voor inmenging van de zijde der autoriteiten.

EXPANSIE ONDANKS TEGENSTAND IN BOMBAY

Het verbod had de expansie in Bombay beslist niet tegengehouden. Broeder Kaunds kreeg het adres van Benjamin Soans. Net als Arthur Kaunds was ook Benjamin Soans afkomstig uit het gebied van Zuid-Kanara aan de zuidwestkust van India, en beiden spraken Kanarees. Soans kende de bijbel. Hij schreef voor een Kanarese krant. Hij werkte echter met ongeveer 20 anderen, die tot dezelfde geloofsgemeenschap behoorden, namelijk de protestantse Baselse Zending, in de telefoonwerkplaats in Bombay.

Reeds na korte tijd sprak Soans met zijn collega’s over de boodschap, en al spoedig namen enigen aan de bijbelstudie in zijn huis deel. Na een maand leidde Benjamin Soans zelf een bijbelstudie met een groep vrienden, en na negen maanden — begin 1946 — werd hij gedoopt. Hij kreeg onmiddellijk de toewijzing de door zuster Rose Robello begonnen Kanarese vertaling van het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken” af te maken. Daarna was broeder Soans de vertaler van de Kanarese uitgave van De Wachttoren, totdat hij in december 1966 stierf. Zijn dochter, Joanna Soans, volgde haar vader als vertaalster van het Genootschap voor De Wachttoren in het Kanarees op.

Op een avond verrichtten vele verkondigers van de gemeente Bombay in Flora Fountain straatwerk, toen er een menigte oproerige katholieke jongeren verscheen om traktaten te verkopen waarin hun godsdienst werd gepropageerd. Wanneer iemand bleef staan om met een Getuige te spreken of een tijdschrift te nemen, hield een katholieke jongere de persoon onbeschaamd zijn brochure onder de neus in een poging de Getuige te dwarsbomen.

Van week tot week veranderden deze aanhangers van de Katholieke Actie hun tactiek. Bij een latere gelegenheid ging een aantal katholieke herriemakers om één enkele Getuige staan in een poging de aandacht van hem af te wenden. De Getuigen werden door zulke methoden niet geïntimideerd, maar aangemoedigd. De broeders reageerden daarop met het uitroepen van slagzinnen als „Waarom de paus de vrijheid bestrijdt”. De voorbijgangers lachten erom, maar de tegenstanders voelden zich onbehaaglijk. Zij verdwenen derhalve en ruimden het veld voor de Getuigen.

ONRUST NA DE OORLOG

Na het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 verslechterden de toestanden in India snel. In het hele land heerste onrust. Vele mensen werden werkloos. Politici, die uit hun gevangenschap waren vrijgelaten, namen hun strijd voor de nationale onafhankelijkheid weer op. Men zei dat Engeland het voorstel had gedaan het volk zelfbestuur te geven. De achteruitgang van de openbare orde ging zo snel, dat er bijna anarchie heerste. Religieuze groepen wedijverden met elkaar om de macht, ja streden om hun voortbestaan. In Calcutta en Bombay kwam het ten slotte tot een heftig conflict. De Indiase zee- en luchtmacht sloegen aan het muiten. Stakingen van het post- en telegraafpersoneel legden de communicatie lam. Honger en dood woedden in het land en bedreigden het leven van honderdduizenden. Dat was de situatie in 1945.

Wij zullen broeder Garrard een voorval uit die tijd laten vertellen: „Tijdens de opstand tegen de blanken was het geen pretje het gepeupel in handen te vallen. Wij zagen echter altijd naar Jehovah op. Ik herinner me nog de eerste keer dat een horde van ongeveer 50 man mij dreigde te doden; zij wisten echter niet hoe zij het moesten aanpakken. Ten slotte lieten zij me gaan omdat ik een prediker was. Een andere keer werden drie van ons door een groep gespuis omringd. Voordat de narigheid losbarst, heeft men een raar gevoel in de maag, maar wanneer het eenmaal zover is, voelt men zich volkomen rustig. Jehovah’s geest schijnt de vrees op te heffen. Men vertrouwt eenvoudig op God. Men kan niets anders doen en is verbaasd hoe goed alles afloopt.”

Het hele land scheen van ontevredenheid te zieden. Maar midden in deze woelige mensenzee bleef een numeriek onbeduidende groep standvastig. Niet beïnvloed door de toestanden en onwrikbaar in hun vastbeslotenheid God te aanbidden en zijn koninkrijk te verkondigen, nodigden Jehovah’s Getuigen de natiën uit vrolijk te zijn met Gods volk. — Deut. 32:43.

GEESTELIJK LEVEND TE MIDDEN VAN ONRUST

Om de jonge gemeente in Calcutta aan te moedigen, hield het Genootschap daar in 1946 een congres. Men geloofde dat de lezing „De Vredevorst” als verzachtende balsem zou zijn op de afschuwelijke wonden die korte tijd daarvoor door een verschrikkelijk bloedbad in Calcutta waren ontstaan. De Moslim Liga had de 16e augustus tot de „Dag der directe actie” verklaard. Op die dag werden zeer veel hindoes in Calcutta vermoord. Hun bezittingen werden geplunderd en verwoest. De stad was het toneel van een der wreedste burgeropstanden.

Sinds 1940 was de Moslim Liga voor een zelfstandige moslimstaat — Pakistan — opgekomen. M. A. Jinnah, een prominente jurist, kwam met het idee daarvoor Noordwest-India te nemen, daar dit overwegend mohammedaans was. In de provincie Sind en in de Punjab steeg de haat tussen hindoes en moslims tot het kookpunt. Onder deze omstandigheden trachtten enkele pioniers in Karachi, Rawalpindi en Lahore het Koninkrijkswerk levend te houden, maar de vreesaanjagende toestanden maakten de massa doof voor de boodschap. Zelfs vele Indiase verkondigers namen niet meer aan de predikingsveldtocht van het Genootschap deel. Klaarblijkelijk waren zij oorspronkelijk Getuigen geworden met de bijgedachte financieel ondersteund te worden. Zo ging het werk in het gebied dat de staat Pakistan zou worden, sterk achteruit.

HET DENKEN VAN DE HINDOES TRACHTEN TE DOORGRONDEN

De Koninkrijksverkondiger ziet zich in een gebied in India gewoonlijk allereerst voor de moeilijkheid gesteld een gemeenschappelijke grond te vinden zodat men met de mensen kan praten. Voor een academisch gevormde hindoe kan iets zowel waar als niet waar zijn. Als u gelooft dat vuur brandt, dan is dat voor u waarheid, en als de hindoe denkt dat vuur niet brandt, dan is dat voor hem waarheid. Hij zal toegeven dat uw zorgvuldige, logische argument de waarheid is, en het volgende moment zal hij precies het tegendeel denken. Voor hem zijn beide waar.

Een hindoe heeft misschien oppervlakkig beschouwd respect voor de bijbel, maar in werkelijkheid acht hij de Heilige Schrift als geheel niet van belang. Voor hem is er niet zo iets als waarheid en dwaling. Alles is waarheid, en alles is dwaling. Er is niet zo iets als goed en kwaad. Het kwaad is goed, en goed is kwaad. Er is geen God, en er is geen Satan. Wij zijn God, en wij zijn Satan. Alles is God. Denkt u misschien dat de stoel waarop u zit, niet leeft? Dat komt slechts doordat u zijn hogere denkgolven niet kunt waarnemen of niet met zijn intelligentie in contact kunt treden, die, zoals de hindoe zegt, hoger is dan die van u. Voor de hindoe is de stoel ook God.

EEN ZEER NUTTIG BEZOEK

Dit was het soort van gebied waarin een handjevol pioniers vele jaren lang gestreden had en waarin nu zendelingen van de Gileadschool zouden dienen. Toen in 1947 de eerste Gileadafgestudeerden aankwamen, bracht tegelijkertijd ook broeder N. H. Knorr een bezoek aan India. Het was het eerste bezoek van een president van de Watch Tower Bible and Tract Society sinds Pastor Russell in 1912 hier was geweest.

Op maandag, 14 april 1947, vertrok broeder Knorr, vergezeld van broeder M. G. Henschel, van Rangoon (Burma) met een luchtkussenboot. Zij legden op de rivier de Hooghly in de nabijheid van Calcutta aan. Aan de oever werden zij door de broeders opgewacht. De toestand was nog niet al te rustig. Hindoes en moslims waren in een strijdlustige stemming, en in enkele stadsdelen bestond een uitgaansverbod. Terwijl broeder Knorr en broeder Henschel in een aftandse bus door Calcutta reden, deden zij de volgende indrukken op:

„De kleding van de mensen boeide ons eerst . . . De meeste mannen droegen dhotis, hetgeen niets meer scheen te zijn dan een paar meter katoenen stof die om de lendenen gewikkeld en om het middel vastgebonden werd. Velen droegen bonte pugris op het hoofd. Dat zijn tulbandachtige hoofddeksels, waaraan men herkent tot welk volk iemand behoort. In andere gebieden ziet men meer de fez. Het was interessant de goedgeklede hindoes te zien. Zij droegen overhemden zoals men die in de westerse wereld kent, alleen over de broek heen. De vrouwen droegen hun kleurrijke sari’s en hele reeksen zilveren of gouden arm- en enkelbanden. Sommige vrouwen droegen oor- en neusringen, andere hadden sierstenen aan de neusvleugels. . . .

Toen zagen wij voor het eerst een koe op het trottoir lopen. Ze scheen voorrang te hebben en alle mensen gaven haar de volledige vrijheid. Ten slotte zagen wij nog meer koeien en heilige stieren, wat voor ons iets heel nieuws was. Wij waren gewend koeien in de weide, in een schuur of in een stal te zien, maar dat men ze op de hoofdstraten van een stad van 4 miljoen mensen laat rondlopen, waar ze bij een winkel aan de straat zo maar groente kunnen eten en als ze weggejaagd worden, slechts naar een andere winkel hoeven te gaan of op het trottoir iets kunnen eten wat iemand weggegooid heeft — dat was allemaal zo heel anders dan datgene wat wij van andere landen wisten die wij bezocht hadden. Dit waren ’heilige’ dieren. . . .

Spoedig arriveerden wij in de Koninkrijkszaal, en er waren 15 broeders op de vergadering aanwezig. Het door de politie afgekondigde uitgaansverbod had enkelen weggehouden. . . . Wij konden . . . [de broeders] de liefde en groeten uit andere delen van de wereld overbrengen en hun ook raad in geestelijke dingen meedelen. . . . In deze metropolis is de lucht in het algemeen benauwd, heet en muffig. Op de avond [van de volgende dag] waaide er echter een verfrissende bries, niet te koel, maar aangenaam voor de 100 personen die waren bijeengekomen om broeder Knorr te horen spreken. . . . Dit was ook de laatste vergadering die wij met de broeders in Calcutta hadden, en het betekende dat wij afscheid moesten nemen.”

In Bombay was er veel werk te doen op het bijkantoor. Het verslag luidt verder: „Terwijl wij werkten, weerklonk de hele dag het geroep van de bedelaars en het onophoudelijke getoeter van de taxi’s en autobussen. Er zijn zoveel mensen op de straten dat de autobestuurders eenvoudig blijven toeteren.”

Het congres had een goede start in de aula van de Hogeschool voor de Volkseconomie en Sociologie op het terrein van de Universiteit van Bombay — een heerlijk gelegen plaats in het hartje van de stad. Op dinsdag, 22 april, de eerste dag van het congres, waren er 114 personen aanwezig, en 6 werden er gedoopt.

Datgene wat broeder Knorr en broeder Henschel zagen toen zij op de tweede dag op weg waren naar het congres, laat zien hoe bijgelovig de hindoes zijn. Het verslag luidt: „Op weg naar de congreszaal kwamen wij een man tegen die water droeg. Wij hoorden dat dit ’heilig’ water uit een nabijgelegen bron was. De hindoes beschouwen de bron als heilig, en sommigen drinken regelmatig van dit water. Men vertelde ons dat enige tijd geleden een der ’onaanraakbaren’ water wilde hebben, een emmer in de bron neerliet en water voor zichzelf ophaalde. Dit ’verontreinigde’ de bron, en er ontstond een volksoploop. Maar daardoor werd het water niet rein. Het enige wat de religieaanhangers konden doen, was het volgende: Zij moesten zeven emmers mest van heilige stieren nemen en de mest in het water gooien. Daarna konden de hindoes dit ’heilige’ water weer drinken en het voor heilige doeleinden gebruiken. Men zegt ook dat deze bron een der hoofdoorzaken van de cholera in Bombay is.”

Tijdens dat ochtendprogramma zette broeder Knorr het werk in India uiteen en vertelde hij wat er voor de toekomst gepland was. De broeders reageerden hier heel goed op, en verheugden zich over de aankondiging dat het werk in India werd gereorganiseerd. De 120 aanwezigen kwamen uit Karachi, Delhi, Madras, Travancore, Calcutta, Ceylon en vele andere plaatsen. Opvallend was hun vastbeslotenheid om het goede nieuws van het Koninkrijk te verkondigen.

De openbare lezing „Vreugde voor heel het volk” werd door 504 personen bijgewoond. De inlichtingen waren speciaal voor de mensen van het Oosten bedoeld. Het afscheid aan het einde van dit congres was niet gemakkelijk. Maar onze bezoekers verlieten India, het land dat door vele moeilijkheden werd gekweld.

EEN LAND IN VLAMMEN!

Op 20 februari 1947 maakte de Britse regering bekend dat ze van plan was zich uiterlijk in juni 1948 uit India terug te trekken. Lord Mountbatten werd als onderkoning met de machtsoverdracht belast. De Moslim Liga reageerde daarop met bloedige opstanden. Moord, plundering, brandstichting en algemene gewelddadigheid brachten Oost-Bengalen, de Punjab en de noordwestelijke Grensprovincie in beroering. Het gevolg was dat de Indiase Congrespartij zich akkoord verklaarde met de verdeling van het land, zodat de zelfstandige staat Pakistan ontstond.

Op 15 augustus, toen het land in het moslimse Pakistan en de Hindoestaat India werd verdeeld, braken de afschuwelijke onlusten uit. Aangewakkerd door religieus fanatisme, vrees en armoede vielen hindoes, Sikhs en moslims elkaar met alle mogelijke wapens die zij maar konden krijgen, aan — met messen, bijlen, zwaarden en met vuur ongekend grote karavanen trokken in beide richtingen. Miljoenen mensen waren onderweg: moslims vluchtten van India naar Pakistan, en Sikhs en hindoes uit de Punjab vluchtten naar India. Een correspondent schreef dat een bepaalde karavaan 116 kilometer lang was. In een ander bericht is sprake van een vluchtelingenstroom van 400.000 mensen — werkelijk iets opzienbarends! De weg die deze vluchtelingen in beide richtingen aflegden, werd door ellende, honger en dood gekenmerkt. Het kwam tot een duivelse kettingreactie van represaillemaatregelen. Men beging allerlei wreedheden en slachtte mensen eenvoudig af. Onder deze afschuwelijke omstandigheden werkte broeder Cotterill aan de Pakistaanse zijde van de grenslijn en bediende hij de broeders in Karachi.

Cotterills volgende toewijzing was een kringvergadering in Dehra Dun, een centrum van de onlusten. De loketbeambte trachtte hem van de reis af te brengen, daar de reis een nachtmerrie zou kunnen worden. Maar broeder Cotterill dacht bij zichzelf: „Als het Jehovah’s wil is, zal ik trachten erheen te gaan.” Hij schreef:

„Na een paar heerlijke dagen bij de broeders in Karachi te hebben doorgebracht, vertrok ik dus. De trein reed, naar het scheen, voorzichtig in noordelijke richting over Multan en Montgomery. Toen wij Lahore naderden, zagen wij grote verwarring, want vele mensen vluchtten uit Pakistan en andere uit India. Een gelovige moslim in mijn coupé spreidde vele malen zijn gebedsmatje uit en bad tot Allah, ongetwijfeld om bescherming. Het tafereel herinnerde mij aan Londen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Nadat ik de hele nacht op het perron had doorgebracht, kreeg ik een trein die naar India zou gaan. De wagons waren afgeladen; men kon de angst gewoon voelen. Alles was rustig in mijn coupé. Ik las De Wachttoren en gaf een man naast mij een uitgave van het tijdschrift Ontwaakt! te lezen. In onze eersteklascoupé, die voor zes personen was, bevonden zich ten slotte 40 personen!

Op elk station zag het zwart van de mensen op de perrons. Onderweg zag ik talloze vluchtelingenkonvooien met kamelen, paarden, pony’s, schapen en geiten. Gelukkig zag ik niet dat iemand werd vermoord. Maar hele treinen werden overvallen en alle inzittenden werden dan afgeslacht; dit gebeurde ook met de trein en de passagiers die vóór ons waren vertrokken. In Amritsar doorzochten Sikhs, die met lange messen en stokken gewapend waren, elke wagon, bereid om te doden wat zij niet voor juist hielden. Ik bad Jehovah door bemiddeling van zijn Zoon, Christus Jezus, om mij te helpen rustig te blijven en mij te beschermen, als dat zijn wil was. Ik voelde mij werkelijk heel rustig terwijl ik verder in zijn Woord, de bijbel, las.

Mannen, vrouwen en kinderen klauterden met hun gehele hebben en houden en zelfs met geiten boven op de wagons. Een Quaker uit Amerika . . . gaf mij een Amerikaans legerpakket en ik at een paar biscuits en wat chocolade. Ten slotte kwamen wij in Saharanpur, aan gene zijde van de grens, aan, waar ik te zamen met de jonge man die in het tijdschrift Ontwaakt! had gelezen, iets te eten kon krijgen. Ik vernam dat hij een moslim was. Hij diende in het Indiase leger en bevond zich op de terugweg naar het hoofdkwartier. Hij zei dat het de verschrikkelijkste dag van zijn leven was geweest. Als anderen hadden geweten dat hij een moslim was, hadden zij hem gedood. Hij was waarschijnlijk de enige moslim in deze trein.

De volgende ochtend ging ik met de bus naar Dehra Dun, waar ik over het passende thema sprak: ’Gezegend zijn de vredestichters.’ In dat gebied slachtten de Sikhs en de moslims elkaar af. Broeder Gerald Garrard en ik vergezelden de zusters naar huis, opdat zij veilig zouden thuiskomen. Bij het slotprogramma van de kringvergadering waren wegens het strenge uitgaansverbod slechts 6 personen aanwezig. Het volgende station op mijn reis was Calcutta, waar broeder Randall Hopley als ’broederdienaar’ werkzaam was. Onze kringvergadering vond plaats in de zaal van de CJV in Chowringhee, waar ik voor het eerst met de Bengali-sprekende broeders bijeen kon zijn. Nu begon een lange treinreis naar Travancore. In Talapady zongen de Malayalam-sprekende broeders het openingslied, waarbij alle oudere broeders als in een koor bij elkaar zaten. . . . Ik moest de Malayalam-sprekende vrienden duidelijk maken dat wij getuigen van Jehovah zijn. Sommigen van hen hadden bij het invullen van een volkstellingsformulier van de regering als religie ’Russellisten’ opgegeven. Stel je voor!

Van hieruit ging ik snel weer langs dezelfde weg terug naar Bangalore, waar ik de broeders nadrukkelijk de noodzaak voor ogen hield Jehovah’s uitnodiging ter ondersteuning van de kringvergaderingen te aanvaarden. Ik reisde verder naar Madras om een kleine maar vreugdevolle kringvergadering te houden. Daar ontwikkelde ik een diepe liefde voor mijn Tamil-sprekende broeders. Van Madras keerde ik terug naar Bombay om mij weer bij broeder Carmichael in onze zendingstoewijzing te voegen, waar Marathi werd gesproken.”

MEER HULP VAN GILEAD

Homer en Ruth McKay, die in 1947 van de Gileadschool waren afgestudeerd, vonden beslist dat hun nieuwe tehuis in India een groot contrast vormde met hun vroegere geboorteland, Canada. Na een lange reis werden zij in Bombay door hun klasgenoten Dick Cotterill en Hendry Carmichael, plus nog andere broeders, ontvangen.

Toen broeder Knorr begin 1947 een bezoek aan het Bethelhuis in Bombay bracht, inspecteerde hij ook de keuken. Daarbij zei hij laconiek: „Dat zou het hart van een Amerikaanse vrouw leed doen.” Ruth McKay kreeg toen de toewijzing op Bethel te koken en de kamers in orde te houden. Maar wij zullen haar zelf aan het woord laten: ’Het was een huis zoals ik nog nooit had gezien. In de keuken was geen gootsteen, enkel een kraan in een hoek met een lage cementen rand die verhinderde dat de hele vloer nat werd. Er was niet de hele dag water, maar men moest water opslaan om iets te hebben wanneer het afgesloten werd. Het keukenfornuis was een draagbare metalen houder, sigri genoemd, die met houtskool werd gestookt en slechts voor één pan plaats bood. Er waren geen koelfaciliteiten. Het voedsel werd dus dagelijks op de bazaar gekocht. Men moest alles afdekken, want als men het open en bloot liet liggen, werd het, zo ervoer ik zelf, een welkome buit voor de kraaien. Meer dan eens hebben ze een ei gestolen of een stuk uit een pudding of uit een vruchtenkoek gegeten voordat ik deze les had geleerd.’

Over de omstandigheden waarin de mensen leefden, zei zuster McKay: „Toen wij de armelijke toestanden van de mensen en de wijze waarop zij leefden, zagen, vroegen wij ons af hoe wij het onder zulke toestanden zouden uithouden. Het was erg deprimerend. Maar na verloop van tijd verdrong de noodzaak hen tot een kennis van de waarheid te helpen, zulke gedachten. Steeds weer zeiden wij tot onszelf dat er werkelijk maar één oplossing is, namelijk dat dit oude wereldse stelsel na Armageddon door een nieuw samenstel van dingen wordt vervangen.”

Homer McKay was gedurende een gedeelte van zijn tijd in het gebied van Bombay als „broederdienaar” werkzaam. Zijn kring omvatte weliswaar een groot gebied met veel inwoners, maar er waren slechts weinig Koninkrijksverkondigers. Om één geïsoleerde verkondiger te bezoeken, reisde hij 792 kilometer van Bombay naar Hyderabad, een treinreis van ongeveer 15 uur. Een andere keer legde hij van Bombay een afstand van 490 kilometer af om een geïsoleerd gezin in Ahmedabad te bezoeken over een openbare lezing die hij daar hield, schreef Homer McKay:

„Ahmedabad is een grote stad met veel katoenspinnerijen. Ze telt meer dan een miljoen inwoners. Wij hadden een zaal voor onze lezing gehuurd. De aankondiging beperkte zich echter tot het weinige dat wij tijdens de week konden doen en tot een zelfgemaakt plakkaat dat aan het gebouw hing. Buiten het geïnteresseerde gezin waren er slechts nog drie andere personen — moslims — aanwezig. Zo stond ik in een grote zaal met 500 zitplaatsen voor zeven toehoorders!”

TIJDSCHRIFTEN WEER OP EIGEN PERS GEDRUKT

Vlak na de Tweede Wereldoorlog kreeg het Genootschap toestemming om een vlakdrukpers van Chandler & Price uit Amerika te kopen. De pers werd ten slotte in een kleine werkplaats, ongeveer 3 kilometer van het bijkantoor in Bombay vandaan, opgesteld. Lettertekens voor het Malayalam werden uit Travancore gehaald, en er werden ook enkele lettertypen voor het Engels gekocht. Claude Goodman begon de machine met behulp van K. T. Matthew te bedienen. Vroeger was De Wachttoren in het Malayalam op het bijkantoor aan de Love Lane gezet; gedrukt werd in een commerciële drukkerij. Nu konden wij zowel zelf zetten als zelf drukken. Publikaties in een andere taal moest men echter door commerciële drukkerijen laten behartigen.

Terloops zij opgemerkt dat de pers waarop De Wachttoren in het Malayalam werd gedrukt, oorspronkelijk voetaandrijving had. Dat betekende tijdens de zwoele zomermaanden hard werk. Later kocht het Genootschap een elektrische motor en toen waren de aandrijvingsmoeilijkheden uit de weg geruimd.

PASGEVONDEN INTERESSE IN BOMBAY

Toen broeder Harsha Karkada Sr. en broeder Satyanathan in 1949 eens in de nabijheid van Flora Fountain tijdschriftenwerk op straat deden, verspreidden zij een Kanarees tijdschrift aan een zekere heer Rocky D’Souza. Zijn woning bleek een soort tehuis voor ongeveer 50 vrijgezellen te zijn terwijl een deel van het gebouw als mannenclub diende, waar ook andere mannen zich voor ontspanning ophielden. Vrijwel al deze clubleden waren naamchristenen uit de omgeving van Brahmavar in Konkan, aan de westkust van India. Elke week wanneer broeder Karkada Sr. en broeder Satyanathan een bezoek brachten aan Rocky ’D’Souza, troffen zij andere clubleden aan en spraken zij met hen over de bijbel. Geleidelijk aan nam de belangstelling zozeer toe dat er een regelmatige studie met zo’n 20 tot 30 personen werd gehouden.

Er ontstond tegenstand van de zijde van andere clubleden. In de conversatiezaal stond een groot altaar met een kruis en brandende kaarsen. Degenen die aan de studie deelnamen, zagen spoedig in dat afgodenaanbidding God niet welgevallig is. Zij wachtten derhalve op een gelegenheid om het kruis uit de club te laten verdwijnen. Deze gelegenheid kwam toen het gebouw van binnen gewit moest worden en het altaar voor de voorjaarsschoonmaak weggenomen werd. Het werd nooit meer opgesteld, want het kruis en het altaar waren eenvoudig verdwenen. Dit veroorzaakte grote opschudding en het kwam tot een scheiding onder de clubleden. Men besloot derhalve erover te stemmen. Er was een kleine meerderheid voor de geïnteresseerden, die voor de verwijdering ervan waren. De voorzitter van de club, P. P. Lewis, werd een opgedragen Getuige, evenals Rocky D’Souza en nog een aantal anderen. ’s Zondagsmorgens werden er in de club regelmatig openbare lezingen gehouden, die door 40 tot 50 personen werden bijgewoond, onder meer hele families van niet in het huis wonende clubleden. Deze pasgevonden interesse bleek een echte stimulans voor het werk in Bombay te zijn.

TERUGBLIK OP HET BEGIN VAN DE KRINGDIENST

In 1949 nam Hendry Carmichael zijn nieuwe toewijzing op, die erin bestond als kringopziener heel India te bereizen. Er waren nieuwe plaatsen bij gekomen die bezocht moesten worden onder andere Kolar Gold Fields, waar broeder Ponniah, een arts, en Robert Rushton en zijn gezin met de plaatselijke gemeente samenwerkten. Dit bezoek bleek in meer dan één opzicht interessant te zijn. Carmichael schreef: „In Kolar Gold Fields zijn, zoals de naam reeds te kennen geeft, goudmijnen, volgens zeggen de diepste ter wereld. In de 1981 meter diepe Clifford-schacht, de diepste enkele schacht ter wereld, af te dalen, is een opwindende belevenis. Het was verbazingwekkend de omvang van de mijnwerkzaamheden in deze diepte te zien. Er waren werkplaatsen, een brandweer, opslagplaatsen voor explosieve stoffen en een spoorwegnet voor het rollend materieel. Ik had ook de gelegenheid in de meer dan 2740 meter diepe Heathcote-schacht af te dalen, waar de temperatuur ondanks het enorme airconditioningsysteem tot 43 graden Celsius steeg. Hier liet men mij een gat in een rots boren waar men tot een nieuwe goudlaag wilde doorstoten. . . .

Een bijzondere gebeurtenis in dat jaar was de vorming van een kring uit 12 gemeenten en één geïsoleerde familie in Travancore. In augustus legden broeder A. J. Joseph, die bij onze Malayalam-sprekende broeders als tolk optrad, en ik met behulp van diverse vervoermiddelen 970 kilometer af, plus 129 kilometer te voet. Ik herinner mij nog een bezoek in Upputhara (High Range), waar alle broeders tot ’s avonds laat in hun met stro gedekte Koninkrijkszaal op mij wachtten om de lezing te horen! . . .

Om de gemeente in het afgelegen Kangazha te bezoeken, namen wij een bus. Wij gingen op de houten banken zitten, die de hele breedte van het voertuig innamen en waarop de passagiers zich van beide zijden verdrongen met alles wat zij hadden ingekocht, waaronder ook geiten, kippen en andere dieren, totdat er in de bus geen plaatsje meer over was. (Het aantal passagiers is echter niet vastgesteld. Wanneer er dus nog meer willen meereizen, klemmen zij zich overal waar zij kunnen staan en zich kunnen vasthouden, aan de bus vast. Zij klimmen er zelfs bovenop, totdat het voertuig op een mensenmenigte lijkt waaronder een motor ronkt.)

Dat was slechts de eerste etappe van onze reis. Op een bepaalde plaats stapten wij uit en gingen wij te voet achter elkaar door het palmbos verder. De duisternis zette in, dus bonden wij palmbladeren tot een fakkel bijeen om ons pad te verlichten. De weg scheen eindeloos, maar uren later bereikten wij ons doel en werden wij hartelijk welkom geheten. . . .

Travancore heeft een heet, vochtig klimaat en is rijk versierd met een verscheidenheid van palmbomen. Daartussen liggen kleine dorpen met rijstvelden. Hoewel de bewoners niet over veel baar geld beschikken, verbouwen zij zelf veel van wat zij nodig hebben en maken zij rijkelijk gebruik van palmbladeren. Deze gebruiken zij niet alleen voor dakbedekking, maar zij maken er ook eetschalen van. Van kokosschalen maken zij verscheidene gebruiksvoorwerpen. Het gebied waar rijst wordt verbouwd, wordt kriskras door irrigatiekanalen doorsneden. De enige bruggen zijn gevelde palmen, wat het van-huis-tot-huiswerk nog veel riskanter maakt. Wat mij verbaasde, was dat men mij voor het houden van een openbare lezing naar een open plek of een kruispunt van paden midden in een palmbos bracht. Daar wachtte ik geduldig, en net toen ik dacht dat er niemand kwam, verschenen de broeders. Hoe zij wisten waar de vergaderplaats was, daar ben ik nooit achter kunnen komen. Ten slotte waren er zo’n 200 tot 300 toehoorders bijeengekomen, en met slechts een uur waren zij niet tevreden. Het was een grote gebeurtenis en zij wilden zoveel horen als zij maar konden. Zij zaten op hun hurken of op omgevallen bomen of op de grond en luisterden oplettend, terwijl zij hun bijbel erop nasloegen . . .

Het hoogtepunt van deze reis door Travancore was een driedaags congres, dat van 2 tot 4 september 1949 in Talapady plaatsvond. Wij verheugden ons erover dat broeder Skinner uit Bombay kwam om de openbare lezing te houden, die door 800 personen werd bijgewoond!

ZENDELINGEN TONEN VOLHARDING IN CALCUTTA

De pas gestationeerde zendelingen in Calcutta deden moeite Bengali te leren, de taal die in dit gebied werd gesproken. Om de aanvang van het Koninkrijkswerk daar te verlichten, gaf het Genootschap in 1949 de brochure Vreugde voor heel het volk in het Bengali uit. Natuurlijk duurde het enige tijd voordat de zendelingen zich aan de voor hen nieuwe omstandigheden hadden aangepast. Zuster Marie Zavitz herinnert zich: „Op een dag deed ik straatwerk. Toen ik mij omdraaide, stond er een man met een ongeveer 3 meter lange python. De slang had haar ogen op mij gericht. Ik houd niet van slangen. Ik gilde en rende de straat uit.” Het was slechts een rondtrekkende Indiase slangenbezweerder, die wat wilde verdienen.

Zuster Zavitz vervolgt: „Een andere keer ging ik van huis tot huis. Een vrouw wilde een tijdschrift hebben, maar vroeg mij het tijdschrift op de stoep te leggen. Dat deed ik. Toen nam de vrouw het tijdschrift weg en liet de bijdrage in mijn hand vallen zonder mijn hand aan te raken. Ik voelde mij beledigd, omdat zij zich zo heilig vond dat zij het tijdschrift niet uit mijn hand kon aannemen. Dit stamde echter uit de gebruiken van het kastenstelsel.

Eens richtte ik een studie op bij een Indiase vrouw, een ’christin’. Ik nam haar mee naar een andere studie. Onderweg ontmoetten wij een man aan wie ik een boek had verspreid. We bleven derhalve staan om met hem over het boek te spreken. Toen ik de volgende keer naar deze Indiase vrouw ging om met haar te studeren, zei ze dat ze niet meer met mij kon meegaan. Na de reden gevraagd te hebben, antwoordde ze: ’Ik ben een Indiase, en ik mag niet in gesprek met een man op straat worden gezien, anders zou ik bij de hele buurt in ongenade vallen. Ik mag met geen man op straat spreken, zelfs niet met een familielid.’ Maar enige tijd later bood zij zelf aan weer met mij mee te gaan, daar zij dit probleem had overwonnen. Zij kwam in de waarheid, werd ten slotte speciale pionierster en loopt nu helemaal alleen door de straten.”

Gerald Zavitz herinnert zich: „Wij dachten eerst dat het een vruchtbaar veld zou zijn, maar wij ontdekten al gauw dat de belangstelling van de mensen slechts oppervlakkig was. Zij luisterden graag naar ons, maar zij geloofden niet. Zij hielden aan hun eigen filosofie vast. In het begin dacht ik, ik zal eens proberen met hen over bijvoorbeeld hun denkbeeld van het karma te redeneren. Hun karma-theorie leert dat alles in overeenstemming is met Gods wil en dat in alles altijd iets goeds schuilt. Ik trachtte derhalve de moord op Mohandas Gandhi als duidelijke illustratie te gebruiken. Dat was beslist een duivelse misdaad; daar kon niets goeds aan zijn! Maar nee, daar was iets goeds aan; wij begrepen alleen niet wat het was. Ik gaf het derhalve op te trachten met hen over deze theorie te argumenteren. Hoewel er hier in Calcutta een hindoe-echtpaar in de waarheid is gekomen, vinden wij het nuttiger met ’christelijke’ Indiase mensen te studeren.”

VERDERE VOORUITGANG IN BENGALEN

Eind 1949 bezocht de Gileadafgestudeerde Hendry Carmichael als kringopziener Bengalen. Hij schreef: „Terwijl ik de pas gevormde gemeente in Kanchrapara bezocht, werd er een reis naar Chapra, een dorp dat 126 kilometer ten noorden van Calcutta ligt, gepland. De geestelijken en zendelingen van de christenheid deden alles wat zij konden om te verhinderen dat er in Chapra een openbare lezing werd gehouden. Niettemin kwamen er op een avond bij heldere maneschijn ongeveer 60 personen op een open plek bijeen. Als kunstlicht hadden wij een petroleumlamp. Na de lezing zei een oude Bengalese vrouw: ’Mijn hele leven heb ik naar de geestelijkheid geluisterd en nooit heb ik geweten dat dit alles in de bijbel staat!’”

Carmichael schreef verder: „Toen ik in Chapra van huis tot huis ging, werd ik eerst door twee personen vergezeld en ten slotte waren er ongeveer 15 personen in mijn gevolg. De huizen stonden op ongeveer 60 cm hoge, in de zon gedroogde lemen terrassen, en hun met palmbladeren gedekte dak reikte helemaal tot onderen en overdekte zelfs nog de terrassen, om te voorkomen dat bij stromende regen het water naar binnen zou druipen. Wanneer wij werden binnengenodigd, bukten wij ons, stapten op het terras en gingen dan met de andere 15 te zamen op de grond zitten. Allen luisterden en dachten na over de schriftplaatsen die ik met hen besprak. In deze streek was ik dikwijls tot in de vroege morgenuren op om bijbelse waarheden te verklaren, maar ik trok dan bij het ochtendgloren al weer verder om het goede nieuws elders te verkondigen.”

EEN BLIK OP DE VOORUITGANG

In 1949 was er in India één kringopziener, die 270 verkondigers en 23 speciale pioniers in totaal 29 gemeenten bediende — 13 Malayalam-, 1 Bengali- en 15 Engels-sprekende gemeenten.

Omstreeks de tijd dat de Republiek India werd geboren (26 januari 1950), liet het bureau van het Genootschap in Bombay zijn drukpers uit de voorstad Sewri naar een pakhuis in de nabijheid van het bureau aan de Love Lane overbrengen. Het was een tamelijk nieuwe drukpers. Bij het afladen braken er echter enkele houten steunsels en de pers viel op de grond, waarbij de machine op een belangrijke plaats brak. Ze werd echter gerepareerd en liep toen weer net zo goed als voorheen.

EEN CYCLOON EN EEN STEENLAWINE DOORSTAAN!

Toen de kringopziener Hendry Carmichael eens op het punt stond Darjeeling te verlaten, joeg er een cycloon door dit gebied. Deze ging gepaard met wolkbreuken die in twee dagen een neerslag van 127 cm gaven. Daardoor ontstonden er veel aardverschuivingen, die overal in de omgeving verwoestingen aanrichtten. Hele bustis of dorpen verdwenen van de aardbodem, en al hun inwoners kwamen om het leven. Ja, het huis naast dat waar broeder Carmichael verbleef, werd weggevaagd. Rotsblokken en puin hoopten zich op tegen het huis waar hij was, waardoor er water en modder binnendrong. Toen Hendry Carmichael en de pionier Melroy Wells-Jansz vernamen dat Darjeeling van de buitenwereld afgesneden was en het wel maanden kon duren totdat de verbinding hersteld was, besloten zij het erop te wagen zelf een goed heenkomen te zoeken. Bovendien zouden zij op de volgende plaats van hun reis door de kring een doop moeten leiden.

„Eerst klommen wij 300 m omhoog naar een oude militaire weg, die langs het gebergte liep”, berichtte broeder Carmichael. „Toen wij de weg bereikten, bleek die zich in een verschrikkelijke toestand te bevinden. . . . Wij baanden ons een weg over bergen puin en bomen en kwamen ten slotte in Ghoom. Van daaruit sleepten wij ons, door de honger gedreven, moeizaam op de weg voort, die dikwijls achter ons door steenlawines werd verwoest, die van de bergen afdonderden en de weg totaal wegvaagden. Eén zo’n lawine kwam eens tussen ons beiden terecht, maar wij slaagden erin weer bij elkaar te komen. Ten slotte werden wij tot stilstand gedwongen. Vóór ons gaapte een afgrond van 12 m breed en ongeveer 600 m diep, waarin zich met donderend geraas een bergstroom uitstortte. Alles wat van de vroegere spoorwegbrug was overgebleven, waren de beide rails, die door de dwarsliggers werden bijeengehouden. Ze hingen vrij in de lucht, vlak boven de brullende watermassa . . .

Die nacht zochten wij toevlucht in een spoorweghut, die tegen de berg aan genesteld lag. Daarboven verhieven zich rotsblokken, die ieder ogenblik naar beneden dreigden te storten. Na een slapeloze nacht van onbeschrijflijke ontbering begaven wij ons naar buiten om nog eens naar de rails te kijken. . . . De regen stroomde neer en de rails zwaaiden in de wind heen en weer, maar ten slotte bereikten wij beiden de overkant. Onze moeilijkheden waren echter niet voorbij, want spoedig kwamen wij in Sonada aan, waar wij voor nog een kloof stonden. Ditmaal waren er echter geen spoorwegrails meer. . . . Wij klauterden langs de steile rotswand tot een hoogte van 900 m, waarbij wij ons soms met de rug tegen de berg heel voorzichtig en slechts langzaam op gevaarlijke vooruitstekende randen konden bewegen, tot het niet meer verder ging. Aardverschuivingen hadden zelfs de vooruitstekende randen weggevaagd. Wij moesten derhalve weer zo ver teruggaan tot wij een andere mogelijkheid vonden om verder te klimmen. Ten slotte kwamen wij op handen en voeten boven aan. Toen moesten wij door een bos, waarin wilde beren huisden. Na een tocht van twee dagen en een nacht kwamen wij hongerig en helemaal onder de modder in Kurseong aan. Onze voeten hadden blaren en bloedden, maar wij waren in veiligheid en anderszins gezond. Een katholieke priester, die ons zag aankomen, verbreidde het nieuws daarover onder de inwoners. Niettemin werd het doel van ons bezoek bereikt.”

EEN LONENDE REIS NAAR ZUID-INDIA

Men besloot dat broeder Skinner een reis naar Zuid-India zou maken om de broeders in Zuid-Kanara en Travancore te bezoeken. Hoewel Hendry Carmichael, de kringopziener, net van een zware operatie was hersteld, vergezelde hij de bijkantooropziener op deze reis. De beide broeders verlieten Bombay met een kuststoomboot en gingen in Mangalore voor een weekend aan land. Daar vonden zij een groep van 14 geïnteresseerde personen, die tamelijk geregeld De Wachttoren in het Kanarees bestudeerden. Geen van hen kende erg goed Engels, en er was geen tolk. Derhalve werd de openbare lezing, die door broeder Skinner gehouden zou worden, als een bijeenkomst in de Engelse taal aangekondigd. Hoewel er slechts één dag overbleef om de lezing aan te kondigen, was het verbazingwekkende aantal van 90 personen aanwezig.

Op de volgende plaats, in Cochin, was een congres georganiseerd om het werk in deze omgeving op gang te brengen. Onder de Britse heerschappij behoorde Cochin niet tot Travancore, maar was het een eigen staat met een maharadja en een eigen regering, hoewel de bewoners van de staat Cochin net als die van Travancore Malayalam spraken. Tot die tijd werd er echter, voor zover dit het werk onder de Malayalam-sprekende bevolking betrof, hoofdzakelijk in Zuid-Travancore gepredikt. Bij de openingslezing van het congres in Cochin waren 210 personen aanwezig. Uit Travancore waren 30 tot 40 geïnteresseerden gekomen, en 110 Getuigen namen tijdens het congres aan de getuigenisactiviteit deel. De bevolking van Cochin zette tamelijk grote ogen op toen zij 20 tot 30 zusters met borden door de stad zagen lopen, waarop de openbare lezing werd aangekondigd. Zo iets had men in Cochin nog nooit gezien. In de stad zijn veel katholieken en er zetelt zelfs een bisschop. Bij de openbare lezing tot slot van het congres steeg het aantal aanwezigen tot 1022 personen, zodat dit congres het grootste was dat tot op die tijd ooit in India had plaatsgevonden. Het was bevredigend te zien dat 25 personen zich lieten dopen en een groep van 5 Engels-sprekende mannen de wens uitte tot een gemeente georganiseerd te worden.

EEN SCHATTING VAN DE TOENAME

Dat de zendelingen over het land werden verspreid, had een stabiliserende uitwerking op de inheemse broeders in India en sterkte hun vertrouwen, terwijl zij eensgezind samenwerkten.

In Calcutta werd een aantal bijbelstudies met hindoes begonnen. Zou dat een doorbraak tot het veld van de hindoes kunnen zijn? Er werden 38 huisbijbelstudies met Bengali-sprekende hindoes geleid, en in een bericht daarover stond: „Dat is slechts het begin.” Maar behalve deze hoopvolle woorden bevatte het bericht ook de volgende karakteristieke uitingen: „Zij studeren uit beleefdheid”, „om hun Engels te verbeteren”, „om een vergelijkende studie te maken, maar met het vaste besluit nooit hun religie op te geven.” Eén bericht bevatte een algemene waarheid, waardoor de houding van de meeste hindoes werd onthuld. „Er bestaat een algemene antipathie tegen iedere geopenbaarde religie, en zij kunnen het denkbeeld van een losprijs niet aanvaarden.”

In 1950 werd er een vragenlijst naar de broeders gezonden om vast te stellen hoeveel bijbelstudies er werden geleid met personen die geen christenen beleden te zijn. Het resultaat toonde dat er in heel India 114 huisbijbelstudies met hindoes, boeddhisten en andere personen die geen „christenen” waren, werden geleid. Er waren ongeveer 100 studies begonnen, maar weer afgeknapt. Vierendertig personen bezochten onze vergaderingen, 11 namen aan de velddienst deel en 2 hadden zich laten dopen. In 1951 onthulden de antwoorden dat er 83 bijbelstudies waren — een achteruitgang van 31. Maar 13 personen die geen naamchristenen waren, namen aan het getuigeniswerk deel en 3 hadden zich laten dopen. De toename kwam dus hoofdzakelijk uit de gelederen van degenen die belijdende christenen waren. Het was aanmoedigend dat in dat jaar 59 nieuwe discipelen tot de opdracht en de doop gebracht konden worden, waardoor er een hoogtepunt van 499 Getuigen werd bereikt.

MOEILIJKHEDEN IN POONA

De uitbreiding van het ware christendom in India beviel bepaalde religieus-politieke bewegingen niet, vooral niet de R. S. S., de Rashtriya Seva Sangh (Dienaren des Lands), die in heel het land bekendstonden als de groep die voor de moord op Mohandas K. Gandhi in 1948 verantwoordelijk was. In oktober 1951 trachtten zij tijdens een kringvergadering in Poona moeilijkheden te veroorzaken. Op 14 oktober zou broeder Skinner in de Gokhale-zaal, die zich in een uitgesproken hindoe-omgeving bevond, de openbare lezing houden. Maar een groep antichristelijke herriemakers verstoorde de bijeenkomst en de broeders moesten onder de honende kreten „Verlaat India!” de zaal verlaten. Men dreigde bovendien met gewelddadigheden. Zelfs de politie slaagde er niet in de rust en de orde te herstellen.

Alle broeders kwamen vervolgens in de Koninkrijkszaal van Poona bijeen, waar het kringvergaderingprogramma werd besloten. Daarna gingen broeder Skinner en broeder Carmichael naar het politiebureau en dienden zij een klacht in. Er werden plannen gemaakt om op 31 oktober in dezelfde zaal weer een openbare lezing te houden, ditmaal echter onder politiebescherming. De broeders organiseerden wederom een aankondigingsveldtocht en verspreidden in totaal 10.000 strooibiljetten in het Marathi en in het Engels. Toen de vergadering begon, waren er twee politiefunctionarissen en ongeveer 12 agenten aanwezig. Broeder Skinner was nauwelijks met zijn inleiding klaar, toen er opnieuw onrust ontstond. De politie greep in, maar ze was spoedig in aantal overtroffen. Weldra had er zich een grote menigte schreeuwende mensen verzameld, zodat het scheen dat er gevaar voor de bijeengekomen broeders en geïnteresseerde personen dreigde.

Men had echter met een van de buren afgesproken dat hij, als er moeilijkheden ontstonden, de achterdeur van zijn huis, die toegang gaf tot het terrein van de zaal, zou openen, zodat de broeders konden ontkomen. Terwijl de politie vóór de zaal tegen de overmacht vocht, maakten de broeders zich ongemerkt uit de voeten. Later gaven de kranten heel wat publiciteit aan dit voorval, maar over het algemeen in ongunstige zin. In een brief die aan de minister van binnenlandse zaken van de regering van Bombay was gericht en waarvan een afschrift aan de minister-president Nehru en de hoofdinspecteur van politie van de staat Bombay werd gezonden, protesteerde de bijkantooropziener tegen de inbreuk die er was gemaakt op de door de grondwet gewaarborgde vrijheid van spreken en van godsdienst.

NOG EEN BEZOEK WEKT OPTIMISME

Een buitengewone gebeurtenis voor India was in januari 1952 het bezoek van broeder Knorr en broeder Henschel. In Karachi (Pakistan) scheidden hun wegen. Broeder Henschel ging naar Delhi en Calcutta, broeder Knorr naar Bombay en Zuid-India.

In Madras kwam broeder Knorr met een groep zendelingen bijeen. Nog diezelfde dag om 4.00 uur n.m. hoorden 57 broeders een toespraak aan. Om 6.00 uur n.m. waren er 95 personen voor de openbare lezing aanwezig.

De volgende dag waren broeder Knorr en broeder Skinner vanuit Cochin per schip onderweg naar een congres in Ernakulam. De reizigers werden door 260 broeders uit Travancore met stralende gezichten begroet. „Hoewel wij slechts via een tolk met hen konden spreken troffen wij onder hen dezelfde theocratische liefde aan als overal onder Jehovah’s volk waar te nemen is”, schreef broeder Knorr. De congresgangers waren verrukt over het boek „God zij waarachtig”, dat in het Malayalam verkrijgbaar werd gesteld. De openbare lezing, die ’s avonds plaatsvond, werd door 700 personen bijgewoond.

„De volgende dag namen wij een vliegtuig naar Bombay, waar ik mij weer bij broeder Henschel voegde en over zijn ervaringen in Delhi en Calcutta te horen kreeg”, schreef broeder Knorr. In Delhi was broeder Henschel met een aantal geïnteresseerde personen in contact gekomen, vooral toen hij met een inheemse broeder, een pionier, van huis tot huis werkte. De lezing die hij op de eerste avond hield, werd door de broeders zeer gewaardeerd. Op de tweede dag bezochten 73 personen de openbare lezing, wat het tot die tijd grootste bezoekersaantal was.

In Calcutta was de Koninkrijkszaal tot de nok toe gevuld toen er 75 personen voor het bezoek van broeder Henschel aanwezig waren. De plaatselijke gemeente was weliswaar klein, maar ze groeide. Ze had de ondersteuning van vijf zendelingen: Broeder en zuster Zavitz, Marjorie Haddrill, Florence Williams en Joyce Larke. Broeder Knorr berichtte: „De Kunstzaal, die bekend is om zijn tentoonstelling van schilderijen en prachtige staaltjes van weefkunst, werd voor de openbare lezing gehuurd. Er kwamen 205 personen, die het antwoord op de vraag: ’Zal religie het hoofd bieden aan de wereldcrisis?’ hoorden. Dat was opnieuw een aanmoedigend teken voor verdere belangstelling, die in de toekomst ontwikkeld kon worden.”

Interessant was dat broeder Knorr ook schreef: „Een pionier die in Darjeeling, aan de grens van Nepal, werkzaam is, berichtte dat honderden zendelingen van bepaalde sekten wegens de in China heersende vervolging naar Darjeeling waren gekomen. Deze stad is niet al te groot, en men vraagt zich af wat zoveel zendelingen daar zouden kunnen doen. De broeder verklaarde dat zij niet veel doen. Sommigen van hen brengen kleine kinderen bijeen en leren hun liederen. Zij beloven de kinderen daarvoor rijst. Wegens het voedsel vinden zij weerklank, en wanneer er in het land weinig te eten is, komen er meer. De kinderen leren echter niets van de bijbel. Andere zendelingen zetten ’s middags gratis theeparty’s op touw. Wanneer de mensen dan voor de thee bijeen zijn en de kinderen zingen, nemen de zendelingen foto’s, die zij graag naar Amerika of naar elders zenden om te tonen wat zij ’tot stand brengen’. Op grond hiervan vragen zij om meer geld en plegen aldus bedrog.

Omdat de waarheid een dergelijke zwendel en huichelarij aan de kaak stelt, zijn Jehovah’s Getuigen en de aanwezigheid van hun zendelingen in India voor deze sektariërs een doorn in het oog. Dikwijls trachten zij de mensen ertoe te dwingen onze boodschap af te wijzen door hen met het verlies van hun werkkring of met het wegvallen van een geneeskundige behandeling of de opleiding van hun kinderen te dreigen. Maar het wordt al gauw duidelijk wie de ware vrienden van de mensen zijn. Wanneer door een regeringsverandering van tijd tot tijd zogenaamde heidenen aan de macht komen, trekken deze pseudo-christenen zich meestal naar andere plaatsen terug, waar het gemakkelijker is te leven. Daar zij dus niet overeenkomstig de apostolische vereisten leven, . . . zijn zij er in hoge mate verantwoordelijk voor dat de mensen door de valse religie bedrogen zijn.”

Het belangrijkste voor India geplande congres vond in Bombay plaats. Het begon op 14 januari 1952. Destijds werden de zendelingen er in een besloten vergadering toe aangemoedigd de taal te leren die op elke plaats door de meerderheid der bevolking gesproken werd.

„Grote vreugde was kenbaar op het congres toen het boek ’God zij waarachtig’ in het Kanarees verkrijgbaar werd gesteld”, schreef broeder Knorr. „Nog een hoogtepunt kwam met de openbare lezing. Ik had een schriftelijke bedreiging ontvangen, die door hamer en sikkel — het communistische symbool — gekenmerkt was. De schrijver verwees naar een vroegere rustverstoring, waardoor enkele maanden voordien in Poona een openbare lezing opgebroken was. De politie werd ervan in kennis gesteld, maar alles verliep soepel en een groot toehoordersaantal van 784 personen luisterde naar de lezing. Velen stelden na afloop vragen. Ik moet nog vermelden dat 43 personen zich voor de waterdoop aanboden.”

Terloops zij opgemerkt, dat 29 personen van degenen die op dit congres werden gedoopt, Kanarees- en Konkani-sprekende broeders waren die tot de club hadden behoord waarmee broeder Karkada Sr. en broeder Satyanathan in 1949 in contact waren gekomen. Op het congres gaf broeder Knorr tegenover Arthur Kaunds te kennen dat het fijn zou zijn als 6 van deze Kanarees- en Konkani-sprekende broeders als speciale pionier in hun taalgebied werkzaam konden zijn. Spoedig nadat Kaunds met de broeders daarover had gesproken, verlieten de pioniers John Maben en Raphael Louis de stad Bombay om te gaan dienen waar de behoefte sterker werd gevoeld. Later volgden er nog anderen, onder wie ook Ruzario Lewis. Hij ging naar Coondapur en toen naar Brahmavar, waar hij energiek werkte om gemeenten op te richten.

In de korte tijd tussen het bezoek van broeder Knorr in 1947 en 1952 was er toename geweest. In 1947 waren er slechts 198 verkondigers in Brits-Indië. In november 1951 werd er echter een hoogtepunt van 514 bereikt. Bovendien waren er 23 zendelingen en 18 inheemse pioniers in India werkzaam. Onze bezoekers van het hoofdbureau van het Genootschap vertrokken vanzelfsprekend met een gevoel van optimisme voor zover het een versterkte verkondiging van het Koninkrijk in dit grote land betrof.

ZENDELINGEN — EEN BRON VAN AANMOEDIGING

In 1952 hield de toename ondanks de religieuze tegenstand inderdaad aan. Daar zuster Jeffries Bombay had verlaten om met Marjorie Haddrill in het zendelingenhuis in Calcutta samen te werken, werd Nasreen Mall, een Indiase pionierster, de nieuwe partner van Margrit Hoffman.

In Bandra werkten zuster Hoffman en zuster Mall in een omgeving waar vele noodlijdende mensen in armzalige hutten woonden. Daar stootten zij op hevige tegenstand van de zijde van een katholieke priester. Toen Margrit Hoffman eens in een hut met een zekere William Parmar over de bijbel sprak, kwam deze geestelijke erbij. Hij verloor volledig zijn zelfbeheersing, rukte zuster Hoffman enkele brochures uit haar hand en wilde haar een schop geven. Hij verscheurde de brochures en dreigde geweld te gebruiken. Deze mensen behoorden tot „zijn kudde”, zei hij. Snel liepen de buren te hoop, en telkens wanneer zuster Hoffman weer in de buurt kwam, werden de kinderen opgehitst haar te beschimpen. Maar zij was volhardend, en de man in wiens hut zich deze scène had afgespeeld, werd een geregelde verkondiger van het Koninkrijk. Broeder William Parmar had de moed om voor dat wat juist was, op te komen. Zeven Koninkrijksverkondigers uit deze arme omgeving konden zich er ten slotte over verheugen uit de gevangenschap van de katholieke Kerk bevrijd te zijn.

Er werd nog een zendelingenhuis in Delhi, de hoofdstad van India, opgericht. Begin 1952 arriveerden de Canadese broeders Bernard Funk en Peter Dotchuk, die van Gilead kwamen, in India. Zij werden spoedig naar de hoofdstad gezonden. Het Genootschap zond ook George Singh en Arthur Sturgeon uit Madras daarheen, met wie zij in de kleine, groeiende gemeente zouden samenwerken.

Het duurde niet lang of de zendelingen wisten waar zij bij de niet-christelijke bevolking aan toe waren. Naar het oordeel van Bernard Funk „schenen hindoes in alles wat ter sprake kwam, ontwijkend en moeilijk te pakken” te zijn. Hij ontdekte ook een neiging zich aan verantwoordelijkheid te onttrekken. Daarover zei hij bijvoorbeeld: „Een bewoner verwees ons naar de ’oudere broer’, de oudere broer naar de vader en de vader naar de huiseigenaar.” Broeder Funk bemerkte tevens dat de kerken der christenheid de mensen hadden geleerd materiële voordelen van de religie te verwachten, „zodat velen voorgaven geïnteresseerd te zijn, terwijl zij in hun hart echter een andere beweegreden hadden”. Bovendien bevond hij dat de maatschappelijke gebruiken zo nauw met de aanbidding verbonden waren, „dat een verandering van religie een breuk met de meeste gebruiken betekende, waartoe velen zich niet schenen te kunnen brengen”. De zendelingen hielden echter vol. Zij verkondigden de Koninkrijksboodschap en waren voor de plaatselijke Getuigen een bron van aanmoediging.

GOEDE RESULTATEN IN BRAHMAVAR

De activiteit van de zendelingen was ook een stimulans voor het Koninkrijkswerk in Brahmavar. In de vele riviermondingen die zich aan de kust van Konkan in de omgeving van Brahmavar bevinden, liggen talrijke kleine eilanden verspreid. Op vele daarvan woonden gezinnen die geïnteresseerd waren in de waarheid. Broeder Carmichael herinnert zich nog dat hij daar in de kringdienst werkzaam was: „Het vervoermiddel in het mondingsgebied was een uitgeholde boomstam, die met lange stokken werd voortbewogen. Overal waar wij in de open lucht tot honderden mensen spraken, toonde men belangstelling.”

Arthur Kaunds schreef over hetzelfde kringbezoek: „Op verscheidene riviereilanden in de omgeving van Brahmavar en aangrenzende dorpen werd belangstelling aangetroffen en konden studies worden opgericht. Deze ’christenen’, die tot de Syrische of de Rooms-Katholieke Kerk behoorden, leerden de waarheid kennen. Wij zaten in hun lemen huizen rond een kerosinelamp en onderwezen hen en zongen Koninkrijksliederen met hen. In deze dorpen zijn heel wat ’christelijke’ bewoners getuigen van Jehovah geworden doordat zij de waarheid oorspronkelijk van hun gelovige familieleden uit de club in Bombay hadden vernomen.”

Op deze reis naar Brahmavar en omgeving werd in een dorp een openbare lezing in een uit grasmatten opgetrokken theater gehouden. Er kwamen 130 personen om naar de lezing te luisteren, maar allen werden kletsnat toen er een regenbui boven hen losbarstte. Onversaagd kondigde men voor de volgende dag een herhaling van de lezing aan. Ditmaal verschenen er 300 personen, en velen gaven hun naam en adres op om door de pioniers bezocht te kunnen worden. In een nabijgelegen stad zou een openbare lezing gehouden worden, maar tegenstand maakte het onmogelijk een zaal te krijgen. Daarom werd besloten de lezing in de open lucht te houden. Daar de lezing was aangekondigd, verkeerde de hele stad in spanning. Ten slotte kwamen er 150 mensen om naar de spreker te luisteren. Wederom werden er enkele namen opgegeven, en de Kanarees-sprekende pioniers hadden een goede start in hun nieuwe toewijzing.

PROBLEMEN MET HET BINNENKOMEN VAN ZENDELINGEN

Vanaf die tijd werd het steeds moeilijker zendelingen in India binnen te krijgen, vooral Amerikaanse staatsburgers. De hindoebevolking als geheel was niet erg ingenomen met de aanwezigheid van „christelijke” zendelingen. Er waren altijd enkele kleine hindoesekten die een verzoek bij de regering indienden om de activiteit van de zendelingen te beknotten. Deze beweging begon in 1953. Afgezien van scheldpartijen en stoornissen op enkele plaatsen, werd het werk van Jehovah’s Getuigen als geheel daardoor niet getroffen.

Terwijl de regering ertoe werd bewogen het werk van enkele zendelingen van de christenheid te onderzoeken, en tegen sommigen schijnbaar handelend optrad omdat zij zich in politieke aangelegenheden mengden, waren wij God dankbaar dat Jehovah’s Getuigen geen ernstige inmenging ondervonden. In de pers werd het voor en tegen van de activiteit van „christelijke” zendelingen uitvoerig besproken. Woordvoerders in de strijd tegen het evangeliseren organiseerden openbare bijeenkomsten om de gemoederen tegen de activiteit van de zendelingen op te winden. In een krant stond: „De president van de extreme Mahasaba-partij der hindoes verklaarde tijdens een openbare bijeenkomst dat het werk van 5000 zendelingen hier in India een bedreiging voor het saamhorigheidsgevoel en voor de rechtschapenheid van India is.”

In 1952 gaf het heel wat moeilijkheden om een Wachttoren-zendeling in het land te krijgen. Na veel moeite kreeg Howard Benesch een visum om het land binnen te komen. Na zijn aankomst trouwde hij met de zendelinge Molly Thompson uit Bangalore. Zij bleven in Bangalore, maar hij mocht niet al te lang in India blijven. De regering weigerde na 12 maanden zijn verblijfsvergunning te verlengen. Derhalve zond het Genootschap broeder en zuster Benesch naar Dacca in Oost-Pakistan, om te trachten daar het Koninkrijkswerk op gang te brengen. Zij waren de enige getuigen van Jehovah in Oost-Pakistan.

Enkele Gileadafgestudeerden die Amerikaanse staatsburgers waren, werden in 1953 als zendelingen aan India toegewezen, maar kregen eenvoudig geen toestemming om het land binnen te komen. Vanaf die tijd werden er alleen burgers van het Britse Gemenebest die een Gileadopleiding hadden ontvangen, naar India gezonden, daar dit land eveneens een lid van het Gemenebest was.

CONGRES VOOR ALLE MALAYALAM-SPREKENDEN

Nu er in Ernakulam (Travancore) een zendelingenhuis was geopend, besloot men een congres voor alle Malayalam-sprekende broeders te houden. Men koos daarvoor Upputhara (High Range) uit, en dit congres werd door de kringopziener V. C. Itty georganiseerd. Dit dorp lag voorbij de theeplantages, ongeveer 24 km van het dichtstbijzijnde postkantoor vandaan. In 1953 was daar echter een kleine gemeente van 20 verkondigers. De plaatselijke broeders voorzagen in hun levensonderhoud door peper, gember en andere specerijen te verbouwen. Broeder Skinner was op dat congres aanwezig en herinnert zich:

„De broeders hadden een pandal opgericht, dat wil zeggen een beschuttend dak van gevlochten palmbladeren, dat door bamboestaken werd gesteund. Daar er geen zijwanden waren, kon er ter verlichting van de hitte een briesje doorheen waaien. Men huurde een draagbare generator, die voor drie lampen op het podium en voor een luidsprekerinstallatie van 30 watt in stroom voorzag. De aankondiging geschiedde in een straal van 8 tot 16 km door middel van spandoeken, plakkaten en strooibiljetten. Op de openingslezing waren 283 personen aanwezig, onder wie vele geïnteresseerden, en bij de openbare lezing werden 522 toehoorders geteld. Maar nog vele anderen konden de lezing uit de verte horen, daar buiten het pandal twee luidsprekers aan bomen bevestigd waren. Ongelukkigerwijs barstte er vlak voor de openbare lezing een onweer los, en sommigen werden er ongetwijfeld door de regen van weerhouden te komen. In een nabijgelegen rivier werden 27 personen gedoopt.

Het meest verheugde ik mij erover hoe de beide zendelingen de taal, het Malayalam, meester werden. Douglas Fraser hield een lezing in het Engels, maar met een vijf-minuten inleiding in het Malayalam. Hij besloot ook in het Malayalam. Zijn broer Donald had een aandeel aan een 40-minuten demonstratie, waaraan twee inheemse broeders meededen en die helemaal in het Malayalam werd gehouden.”

HET NIEUWE-WERELDMAATSCHAPPIJ-CONGRES

In 1953 vond in New York het Nieuwe-Wereldmaatschappij-congres van Jehovah’s Getuigen plaats. Er heerste opgewondenheid onder de broeders in India toen werd aangekondigd dat Indiase afgevaardigden het congres zouden bezoeken. Wat een vreugde was het voor broeder A. J. Joseph, dat Gracie, zijn jongste dochter, te zamen met haar Indiase klasgenote Nasreen Mall, de Gileadschool mocht bezoeken! Zij hadden niet vermoed dat er met hen nog een heel aantal andere zendelingen aan hun geboorteland toegewezen zouden worden. Onder de afgevaardigden die uit India naar dit gedenkwaardige internationale congres waren gekomen, bevond zich ook broeder A. J. Joseph. Later lieten de afgevaardigden op een congres dat onder hetzelfde motto in Bombay plaatsvond, hun broeders in de goede dingen die zij gehoord hadden, delen. Er waren 358 broeders op dit congres in Bombay aanwezig, en 48 personen lieten zich dopen. De openbare lezing „Na Armageddon — Gods nieuwe wereld” werd door 707 personen bijgewoond.

BASIS VOOR EXPANSIE

Onmiddellijk na dit congres werd de grondslag voor verdere expansie in India gelegd doordat er te zamen met zuster Gracie Joseph en zuster Nasreen Mall nog meer Gileadafgestudeerden arriveerden. Er werd een tweede zendelingenhuis in Trichur (Travancore) geopend en de daar ondergebrachte zendelingen werden aan het Malayalam-sprekende gebied toegewezen, terwijl zuster Joseph hen in deze taal onderwees.

Verder in het noorden, in Ahmednagar, kreeg broeder Cotterill ondersteuning van een nieuwe zendeling, Percy Gosden uit Australië. Zij bewerkten daar gezamenlijk het gebied waarin Marathi werd gesproken. Nog verder noordelijk, in Jullunder, dat in de vlakten van de Sutlej in Oost-Punjab ligt, werd nog een zendelingenhuis gekocht. Daaraan werden vijf zendelingen toegewezen, met inbegrip van Nasreen Mall, die nu in een gebied kon werken waar haar moedertaal, Urdu, werd gesproken. In totaal waren er 13 nieuwe Gileadafgestudeerden in India aangekomen, waardoor het aantal van deze goed opgeleide werkers tot 31 was gestegen.

EEN SIKH AANVAARDT DE WAARHEID

Omstreeks deze tijd deed Samuel Waller uit Bombay eens straatwerk en kondigde hij een openbare lezing aan. Een jonge man, die tot de Sikh-religie behoorde, nam een strooibiljet aan. Men kan zich voorstellen hoe verbaasd de broeders waren toen deze Sikh, die een tulband droeg, in de Koninkrijkszaal kwam om naar de lezing te luisteren. Zijn naam was Harjit Singh Dadyala. Hij aanvaardde een bijbelstudie aan de hand van het boek „God zij waarachtig”.

In de Sikh-religie laten alle mannen hun haar groeien en zij scheren zich nooit. Zij steken hun lange haar, waar zij heel trots op zijn, op het hoofd tot een knot samen, die zij met een tulband bedekken. De broeders waren dus nog meer verbaasd toen deze Sikh op een dag met zijn haar in westerse stijl geknipt en gladgeschoren in de Koninkrijkszaal in Bombay kwam. Het was duidelijk dat hij nederig genoeg was om zich te laten onderwijzen en dat hij niet bang was het pad der waarheid te volgen. Het was voor Harjit Singh Dadyala niet gemakkelijk zich aan Jehovah op te dragen en gedoopt te worden. Tweemaal werd hij van huis weggejaagd. Men sloeg hem en dreigde hem met de dood als hij het christendom niet zou opgeven. Later diende hij een aanvraag voor de pioniersdienst in. Broeder Dadyala maakte in de loop van de tijd zulke vorderingen dat hij in de gelegenheid werd gesteld de Gileadschool te bezoeken.

INDIASE GETUIGEN VERRICHTEN GOED WERK

Overal verrichtten Indiase broeders voortreffelijk werk. Een oudere broeder, Addison geheten, werkte op een bureau van de centrale regering in Delhi. Elke dag gaf hij zijn collega’s bij de bushalte getuigenis. Velen bespotten hem, maar sommigen stelden een onderzoek in. Een hindoe begon na korte tijd de bijbel te bestuderen en bezocht enkele vergaderingen. Hij liet zich spoedig voor de Theocratische School inschrijven en begon geregeld aan de velddienst deel te nemen. Op een kringvergadering in Jullunder liet hij zich dopen. Deze nieuwe broeder, R. P. Nigam, bracht zijn neef, I. P. Nigam — ook een hindoe — zo ver dat deze de bijbel ging bestuderen en eveneens geregeld de vergaderingen begon te bezoeken.

Ook in Zuid-India breidde het ware christendom zich onder niet-christenen uit. De jonge broeder Eric Falcon, die aan de zuidelijke stadsrand van Bangalore een landbouwbedrijf had, begon met zijn arbeiders over de waarheid te spreken. Falcons landarbeiders waren grotendeels analfabeten. Hun moedertaal was Telugu. Broeder Falcon beheerste deze taal en kon hun over de ware God, Jehovah, en zijn Zoon, Jezus Christus, vertellen. In dit landbouwbedrijf moeten ongeveer 100 arbeiders met hun gezinnen werkzaam zijn geweest. Ongeveer 20 van deze arbeiders droegen zich ten slotte aan Jehovah op en werden gedoopt. Ofschoon zij analfabeten waren, gingen zij op de weekeinden naar omliggende dorpen om datgene wat zij over Christus en Gods koninkrijk hadden gehoord met anderen te delen.

OPNIEUW MOEILIJKHEDEN IN POONA

Ten tijde van de Gedachtenisviering in 1954 rezen er in Poona opnieuw moeilijkheden. Richard Cotterill, die in Ahmednagar als zendeling werkzaam was, kreeg de toewijzing naar Poona te reizen en daar de Gedachtenislezing te houden. Op zaterdag vierde de kleine groep het Avondmaal, en Cotterill bleef tot zondag om nog een openbare lezing te houden. Hij vertelt wat er gebeurde:

„De Wachttoren-studie was net ten einde, toen kort voor het begin van de lezing een grote menigte Marathi-sprekende hindoes onder leiding van een aanvoerder, die reeds vroegere vergaderingen had verstoord, binnenkwam. Al na de eerste zin schreeuwden zij: ’Spreek in het Marathi! Spreek in het Marathi!’ Zij werden eraan herinnerd dat er was aangekondigd dat de lezing in het Engels gehouden zou worden, en dat wij in Poona al dikwijls lezingen in het Marathi hadden georganiseerd en gehouden. Zij waren er echter op uit onrust te stoken. Wij trachtten naar de hotelzaal te gaan, daar wij ons in de tuin bevonden. Maar zij verhinderden ons de lezing daar te houden. Toen lieten zij zuster Mulgrove, zuster Newland en mij door politieagenten naar het politiebureau brengen. Een van hun aanvoerders stond op een verhoogd platform . . . en zong: ’Wij hebben u lief, Mister Skinner.’ Dan stemde de menigte in koor in met de woorden: ’Maar verdwijn uit India.’ ’Wij hebben u lief, Mister Cotterill’ — waarop het koor inviel: ’Maar verdwijn uit India.’ Later hoorden wij dat de mensen in het woongebied van Poona gezegd was geen lectuur van Jehovah’s Getuigen te nemen.”

Niet lang na dit voorval werden broeder Cotterill en broeder Percy Gosden van Ahmednagar naar Poona overgeplaatst. Deze verandering scheen praktisch, daar Poona een groter en meer kosmopolitisch gebied was. Enkele Marathi-sprekende families in Poona toonden enige belangstelling voor de waarheid en het was de beide zendelingen mogelijk de kleine gemeente aldaar op te bouwen. Om de broeders in hun activiteit te ondersteunen en aan te moedigen, gaf het Genootschap in dat jaar het boek „God zij waarachtig” in het Marathi uit.

TEGENSTAND VERGEEFS

Ten gevolge van het goede voorbeeld van de zendelingen namen steeds meer inheemse broeders de speciale pioniersdienst op. Ruzario J. Lewis, een der Konkani- en Kanarees-sprekende broeders, werd speciale pionier en werkte in zijn oorspronkelijke geboortedistrict aan de kust van Konkan in de omgeving van Brahmavar. Zijn energieke activiteit ontsnapte niet aan de aandacht van de plaatselijke katholieke religieuze leiders, die hun kerklidmaten ophitsten zijn werk tegen te staan. Bij één gelegenheid verbrandden zij zelfs zijn kleine kano. Broeder Lewis had daarmee het mondingsgebied van Brahmavar bewerkt. Hij volhardde echter in zijn toewijzing en vond bij oprechte personen weerklank. De katholieke geestelijkheid en vooraanstaande kerklidmaten trachtten bijvoorbeeld zijn werk te laten verbieden, om hem uit de omgeving te verdrijven. Maar broeder Lewis tekende bij het plaatselijke dorpshoofd, de Patel genaamd, beroep aan. De Patel riep een vergadering van de katholieken met Lewis bijeen, om beide zijden te horen. Nadat broeder Lewis het door God geboden werk aan de hand van de bijbel had verklaard, besloot het dorpshoofd ofschoon hij een hindoe was — dat Lewis mocht blijven en zijn predikingsactiviteit kon voortzetten.

De katholieken lieten het daar echter niet bij. Zij hadden het erop gemunt broeder Lewis te vermoorden. Op een avond, nadat hij de dag in de velddienst had doorgebracht, keerde hij naar huis terug. Hij liep in het donker over een junglepad. Toen hij bij een vijver kwam, werd hij door een kerel overvallen, die hem in de vijver wilde duwen en hem wilde verdrinken. Het kwam tot een worsteling aan de oever. Maar gelukkig kwam er iemand aan; de aanvaller rukte zich los en sloeg op de vlucht. Na die tijd koos broeder Lewis steeds andere wegen naar zijn gebied en terug.

In een dorp stierf de tien dagen oude baby van een geïnteresseerde. Bij de bewoners van dit dorp draaide de voornaamste verontschuldiging voor het feit dat zij zich niet voor de waarheid interesseerden, om de vraag: „Wie zal mij begraven als ik sterf?” De dood van deze baby gaf daarom aanleiding tot speculaties over de vraag wat Jehovah’s Getuigen zouden doen.

De plaatselijke katholieke Kerk wilde geen toestemming geven de baby op de katholieke begraafplaats te begraven. Daarom ging Ruzario Lewis aan de slag. Nadat hij de plaatselijke autoriteiten had benaderd, werd hem een stuk land toegewezen opdat Jehovah’s Getuigen een eigen kerkhof konden hebben. Broeder Lewis hield ook zo’n voortreffelijke begrafenistoespraak dat honderden mensen erover hoorden en er grote belangstelling werd gewekt. Terloops zij opgemerkt dat Ruzario Lewis vanaf 1954 in 22 jaar 94 personen heeft geholpen opgedragen verkondigers van Gods koninkrijk te worden.

ONDER BEPERKINGEN

Het boek Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan? was voor de volken van Azië zeer passend, daar het belangrijke waarheden in verband met het boeddhisme, het mohammedanisme en het hindoeïsme bevatte. Sommige mensen beviel het echter niet wat daarin over deze niet-christelijke religies werd gezegd. In 1955 verbood de Indiase regering derhalve de openbare verspreiding van dit boek. De broeders mochten echter een persoonlijk exemplaar bezitten. Zij konden dit boek gezamenlijk bestuderen en datgene wat zij leerden, in hun velddienst gebruiken.

Alle buitenlandse zendelingen werden beperkingen opgelegd met het doel de zendingsactiviteit tot een zuiver maatschappelijk, opvoedkundig of medisch terrein te beperken. Er werd een regeringscommissie in het leven geroepen om de activiteiten van christelijke zendingen te onderzoeken. In 1955 zonden wij een exemplaar van de brochure Christenheid of christendom — welke is „het licht der wereld”? aan de voorzitter van deze commissie. Hij bevestigde de ontvangst en schreef onder andere: „Zoals de christenheid van het christendom verschilt (wat uw brochure toont), zo verschilt het christendom van Jezus, de Zoon van God. Het schijnt mij toe dat het menselijke verstand de traditionele religies (met hun tempels, kerken en moskeeën) heeft overleefd en naar een nieuw licht zoekt, waarin de mens zijn medemens onder het uitgestrekte hemelgewelf zal ontmoeten, waarbij de waarheid zijn heilige Schrift is en zijn hart met liefdevolle vriendelijkheid bezield wordt.” De schrijver was een hindoe, en deze woorden weerspiegelen waarschijnlijk het algemene denken van de doorsnee ontwikkelde hindoe. Velen betreden geen van hun tempels. Zij beweren de waarheid te zoeken, maar verlaten zich op menselijke filosofieën. — Kol. 2:8.

WIJZIGINGEN ONDER DE ZENDELINGEN

Nu ontstond er een nieuw zendingscentrum in Ahmadabad (Gujarat). Daarmee werd, afgezien van de stad Bombay, begonnen het Gujaratitalige gebied te ontsluiten. Ahmadabad is een stad die erom bekendstaat dat daar de hindoeïstische, mohammedaanse en jainistische, bouwkunst elkaar ontmoeten. In deze stad is de katoen- en zijdeïndustrie gevestigd. Andere artikelen die er worden vervaardigd, zijn: kant, juwelen en houtsnijwerk. Mettertijd namen een aantal Gujarati-sprekende families onder de belijdende christenen de waarheid aan.

Broeder Cotterill werd nu als kringopziener aangesteld. Zijn dienst voerde hem praktisch van het ene einde van India tot het andere. Hij bezocht de zendelingenhuizen in Travancore, Bangalore en Madras, reisde toen naar Calcutta en verder naar Darjeeling en Kalimpong. In 1955 ontmoette Cotterill in Darjeeling, het uitgangspunt van de bergbeklimming van de Himalaja, de Sherpa-gids Tenzing Norgay, die te zamen met Sir Edmund Hillary als eerste de top van de Mount Everest had bereikt. Broeder Cotterill gaf Tenzing getuigenis en sprak met hem over het eeuwige leven en over de mogelijkheid om onder volmaakte toestanden van de schitterende bergen, die Jehovah geschapen heeft, te genieten. Tenzing reageerde vriendelijk en beloofde de brochure Basis voor geloof in een nieuwe wereld te lezen.

Ten gevolge van verscheidene omstandigheden ontstonden er onbezette plaatsen in de zendelingenhuizen. Nasreen Mall bijvoorbeeld, die destijds aan Kanpur (Cawnpore) was toegewezen, werd ernstig ziek en moest een zware operatie ondergaan, waarvan zij niet meer is hersteld. Haar dood was een zware slag voor het zendingsveld.

MOEILIJKHEDEN OM ZICH AAN TE PASSEN

In juli 1955 vond in het Yankee Stadion in New York de graduatie van de 25e klas van de Gileadschool plaats. Een van de afgestudeerden was Mammoottil Aprem Cheria, een vroeger lid van de Bethelfamilie in Bombay, die ook in Travancore als pionier had gediend. Hij werd met nog anderen uit die klas aan India toegewezen.

Toen de beide zendelingen June Riddell en Brenda Stafford op 17 november 1955 in Bombay aankwamen, waren er net straatrellen aan de gang. Er werd geschoten en bussen werden in brand gestoken. Dat hielp natuurlijk niet bepaald om zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Zuster Riddell (nu June Pope) vertelde het volgende over haar eerste indrukken: „Toen het schip na een lange zeereis eindelijk aanlegde en wij aan land gingen, scheen de hitte ons als een deken te omhullen. Plotseling zagen wij een mooie vrouw, gehuld in naar mijn begrip de gracieuste kledij die ik ooit had gezien. Ja, het was een sari. De vrouw zag eruit als een Indiase prinses. Zij wenkte naar ons, en toen wij haar aanspraken, stelde zij zich als zuster Agnes Kamlani voor. Onderweg vertelde zij ons in haar auto dat haar man, die ook in de waarheid was, vroeger een hindoe was geweest. Hij was een filmacteur, een komiek, maar nu zou hij geamuseerd worden door onze reactie op alles wat nieuw voor ons was. . . .

In de nacht huilden er jakhalzen. Wij sloten vlug alle ramen, daar wij dachten dat er misschien ook tijgers waren. In de eerste week werd er in het huis van de familie Kamlani ingebroken. De inbraak en de straatrellen droegen ertoe bij dat wij nog meer door een gevoel van troosteloosheid werden bevangen.

De armoede, de ziekten, de hitte en vooral de filosofische mentaliteit van de hindoes doordrongen mij er steeds meer van dat ik slechts met behulp van Jehovah’s geest in deze toewijzing zou kunnen volharden. Jehovah is ook steeds een toevlucht gebleken en heeft zijn belangstelling getoond voor degenen die hem dienen. Het is alleszins lonend in dit land te prediken. Ik beschouw het als een voorrecht. Net als in alle andere landen zijn ook hier beminnelijke mensen, en de vreugde er een klein aandeel aan te mogen hebben anderen te helpen dienstknechten van Jehovah te worden, weegt ruimschoots tegen alle ontberingen op.”

Zuster Stafford en zuster Riddell werden aan Kanpur toegewezen, waar zij met zuster Moss en zuster Haddrill zouden samenwerken. Op hun 1347 kilometer lange treinreis waren zij zo nerveus dat zij alle deuren en ramen sloten. Zuster Stafford (nu Brenda Norris) vertelde over een pijnlijk voorval tijdens deze reis: „Toen de trein het station in Jhansi Junction binnenreed en scheen te blijven staan, besloten June en ik van een verkoper op het perron wat bananen te kopen. Ik sprong met veel bravoure uit de trein. Net toen ik de bananen in ontvangst nam, zette de trein zich plotseling weer in beweging. Ik rende achter de trein aan, maar hoe harder ik rende, des te sneller scheen de trein te rijden. June wenkte mij wild vanuit het raam toe en spoorde mij aan sneller te lopen. Ten slotte kwam de trein net zo onverwacht tot stilstand als hij was gaan rijden. Hij werd slechts naar een ander spoor gerangeerd. Wat een zucht van verlichting slaakte ik dat ik in een vreemd land niet alleen achter hoefde te blijven! Maar ik voelde me pijnlijk in verlegenheid gebracht toen ik op de terugweg met gebogen hoofd langs al de mensen liep die verwonderd hadden toegekeken hoe ik het perron was afgerend.”

NAAR MANGALORE GEZONDEN

Het Genootschap had regelingen getroffen dat de nieuwe zendelingen Christiansen en Norris het Koninkrijkswerk in het Kanareestalige gebied zouden openen. Mangalore zou het middelpunt zijn. Ook zij hadden enkele moeilijkheden om zich aan te passen. Hendry Carmichael, die nog maar net met een inheemse Anglo-Nepalese zuster, Joyce Webber, was getrouwd, kreeg de toewijzing om de beide nieuwe zendelingen naar Mangalore te brengen, een geschikte woning te zoeken en hen te helpen zich in hun toewijzing te vestigen. Broeder Carmichael berichtte: „Ik zal nooit vergeten hoe verschrikt en bezorgd zij keken toen wij zoveel inwoners van Mangalore tegenkwamen die aan de verschrikkelijke ziekte elefantiasis leden. Naar verluidt lijdt één op de vier personen in deze stad aan die ziekte. Zij werden echter gerust toen ik hun vertelde dat zij zich voor deze ziekte konden behoeden door onder een muskietennet te slapen.”

Het duurde twee weken tot er een huis in Mangalore was gevonden en ingericht. De drie broeders verbleven zolang in een hotel. „In die twee weken liepen wij verbijsterd rond”, gaf broeder Norris later toe. „Wij gebruikten de tijd om met de vreemde omgeving en de ongewone aanblik vertrouwd te raken. Dat eerste geval van elefantiasis was het ergste dat ik ooit heb gezien. Wij kregen deze zieke, een hindoe-brahmaan, twee weken lang elke dag te zien. Het was een bedelaar, die dagelijks naar onze hotelkamer kwam en om geld bedelde. Men zei ons vanaf het begin dat wij geen bedelaars moesten onthalen.

Onze eerste maaltijd in Mangalore werd opgediend door een kelner die slechts een smerige lendendoek droeg met enkele koorden om de schouders als teken dat hij een brahmaan was. Hij legde drie grote bananenbladeren op de ruwe houten tafel en goot er water overheen. Daarmee moesten wij de bladeren wassen. Vervolgens bracht hij een grote portie gekookte witte rijst en plaatste die midden op onze bananen-’borden’. Toen schepte hij uit enkele potten diverse met kerrie bereide groenten, die wij echter niet konden onderscheiden, zo sterk waren ze gekruid. Hij gaf geen eetgerei. Wij tastten dus met de vingers toe. Spoedig stonden ons de tranen in de ogen, onze neus liep en onze tong brandde. Wij keken elkaar aan en vroegen ons af wat wij toch wel aten.”

Ondanks de aanpassingsmoeilijkheden volhardden de zendelingen echter. Broeder Norris schreef: „Wij raakten gewend in onze toewijzing, waar wij met een gemeente van ongeveer 30 Kanarees-sprekende verkondigers samenwerkten, alsook met de beide speciale pioniers Harsha Karkada Jr. en Raphael Louis. Harsha Karkada jr leerde ons de Kanarese taal. Al spoedig begon ik een bijbelstudie met een zekere mevrouw Soans, die geen Engels kende. Iedere vrijdag zaten wij bijeen en lazen langzaam het boek ’God zij waarachtig’ in het Kanarees. Dat was voor mij een grote hulp om de taal te leren. Toen ik ten slotte een andere toewijzing kreeg, was mevrouw Soans reeds zo ver dat zij de vergaderingen bezocht. Wij gingen een oprechte liefde voor de Kanarees-sprekende broeders opvatten.”

VOORUITGANG IN HET TAMILTALIGE GEBIED

Een grote stap voorwaarts in de bevordering van het Koninkrijkswerk onder de Tamil-sprekende bevolking van India en de overige wereld werd in 1956 gedaan, toen het Genootschap De Wachttoren maandelijks in het Tamil begon te drukken. Dat was de vierde Indiase taal waarin De Wachttoren verscheen. Sinds 1927 verscheen dit tijdschrift in het Malayalam, sinds 1953 in het Urdu en sinds 1954 in het Kanarees.

Het grote probleem was steeds bekwame en betrouwbare vertalers te vinden. In Madras vertaalde een zuster De Wachttoren in het Tamil. Zij was weduwe en moest voor twee kinderen zorgen. Om in haar levensonderhoud te voorzien, was Lily Arthur als onderwijzeres werkzaam. Het Genootschap stelde haar als speciale pionierster aan. Op deze wijze kon zuster Arthur al haar tijd aan vertaalwerk en aan de pioniersdienst in de stad Madras wijden. Lily Arthur toonde volharding in haar dienst voor Jehovah en ontwikkelde zich tot een voortreffelijke en betrouwbare medewerkster. Rathna, haar dochter, werd „in de gezaghebbende raad van Jehovah” opgevoed; zij werd speciale pionierster en trouwde met de speciale pionier Richard Gabriel. Met z’n drieën verzorgden zij het redactiewerk van het Genootschap in het Tamil en pionierden zij in Madras. — Ef. 6:4.

Zuster Lily Arthur zegt het volgende over de vooruitgang die sinds 1956 onder de Tamil-sprekende broeders waar te nemen is: „Toen wij met ons predikingswerk begonnen, hadden wij geen lectuur in onze moedertaal. Wij vonden het heel moeilijk de Koninkrijksboodschap in het Tamil te verkondigen. Wij sloegen in het getuigeniswerk de huizen van de mensen die uitsluitend Tamil spraken, over omdat wij nog steeds de woordenschat van de christenheid gebruikten. Daar mijn vader geestelijke was, kende ik niets anders. Wij moesten onze oude woordenschat volledig opgeven en de nieuwe, theocratische woordenschat leren voordat wij het zuivere woord der waarheid aan de Tamil-sprekende bevolking konden verklaren. De Wachttoren in het Tamil was voor ons Tamil-sprekende broeders een grote hulp daarbij. In de loop der jaren heb ik mogen bemerken hoe de broeders geleidelijk met behulp van De Wachttoren een nieuwe woordenschat verwierven en vrijmoedig een doeltreffend getuigenis konden geven. Als gevolg daarvan hebben wij met Jehovah’s zegen een toename in het aantal Tamil-sprekende broeders waargenomen.”

EEN TIJD VAN VERANDERINGEN

De nieuwe Republiek India zag zich gedwongen enkele grenswijzigingen aan te brengen. Derhalve trad er in 1956 een groot plan voor staatsreorganisatie in werking. In veel gevallen werd de vroegere afscheiding in deelstaten veranderd, doordat bijvoorbeeld kleinere staten samengevoegd en derhalve vergroot, en grotere daarentegen verkleind werden. Ook enkele namen werden veranderd. De meest doorslaggevende factor voor deze reorganisatie van de staten was de taal. In de beide vroegere staten Travancore en Cochin werd bijvoorbeeld Malayalam gesproken. Derhalve werden deze beide staten plus een deel van de staat Madras, waar Malayalam werd gesproken, onder de nieuwe naam Kerala samengevoegd. Bepaalde delen van de staat Madras waar Kanarees werd gesproken, werden afgesplitst en met de staat Mysore samengesmolten, waar hoofdzakelijk Kanarees werd gesproken. Dit wekte onder bepaalde delen van de bevolking ongenoegen, vooral in de grensgebieden, waar de veranderingen het meest werden gevoeld. Dit ongenoegen uitte zich in gewelddadige opstootjes en schietpartijen en was ook een van de redenen voor de onlusten die destijds in Bombay heersten. De stad Bombay werd bij de staat Maharashtra gevoegd, waarover de Gujarati-sprekende bevolking zeer ontstemd was. Zij toonden hun verbolgenheid door gewelddadige opstootjes in de straten van Bombay. Maar ten slotte keerde de rust weer en de mensen zijn nu aan de nieuwe staatsgrenzen gewend.

De katholieke bevolking in de nieuwe staat Kerala was voor onze verkondigers een vruchtbaar veld. Broeder K. T. Varghese trof in Trivandrum een jonge man, een zekere mijnheer Joseph. Deze nam een krachtig standpunt voor de waarheid in, ondanks tegenstand van de zijde van zijn familie. Zijn ouders wilden hem priester laten worden en hadden hem daarom naar een katholiek seminarie in het Portugese bezit Goa gezonden. Om gezondheidsredenen was de heer Joseph naar Trivandrum teruggekeerd, waar hij een betrekking kreeg op een kantoor waar ook broeder K. T. Varghese werkte. Broeder Varghese sprak met deze 21-jarige man, die geloofde dat alleen de katholieke Kerk de waarheid had, tactvol over de bijbel en beantwoordde vriendelijk al zijn tegenwerpingen. Nadat zijn vragen bijbels waren beantwoord, ging de heer Joseph akkoord met een bijbelstudie. Spoedig was hij ervan overtuigd dat hij werkelijk de waarheid had gevonden en kon hij de dwalingen van de katholieke leer inzien. Hij behoorde vroeger tot het „Marialegioen” in Trivandrum. Deze organisatie trachtte vergeefs zijn rechtschapenheid jegens Jehovah te verbreken. Na korte tijd liet hij zich dopen.

EEN AANMOEDIGEND BEZOEK

In 1956 kwam broeder F. W. Franz, een vertegenwoordiger van Brooklyn Bethel, op een dienstreis om de wereld ook naar India. Nadat hij in Pakistan vol spanning acht uur in quarantaine had doorgebracht, kon hij in de daaropvolgende negen dagen ten slotte zijn afspraken zonder vertraging nakomen. Broeder Stephan Smith in New Delhi was zeer verrast toen broeder Franz hem op maandag, 24 december, ’s morgens bezocht. De zendelingen en de plaatselijke broeders van Delhi waren van plan hem die avond om 6.40 uur op de luchthaven Palam af te halen, en nu was hij reeds in de stad, zonder dat de meeste broeders er iets van wisten! De rollen werden derhalve omgekeerd. Broeder Franz ging naar de luchthaven Palam om daar onze Indiase broeders te ontmoeten. Het was een aangename verrassing toen hij in de auto van een geïnteresseerde kwam aanrijden en de menigte, die hem welkom wilde heten, begroette. Naar Indiaas gebruik hing een jonge zuster hem een guirlande van zoet ruikende rozen en chrysanten om de hals, om hem traditiegewijs op dit grote subcontinent welkom te heten.

De volgende dag was het „Kerstmis”. In India maken de hindoes en de naamchristenen veel ophef van 25 december. Zij zenden elkaar kaarten en zijn bezield van de zogenaamde kerstgeest. De broeders in Delhi gebruikten de feestdag om tijdschriftenwerk te doen. In totaal 28 broeders en zusters namen die ochtend aan de velddienst deel. Broeder Franz en broeder Smith werkten samen en gaven om beurten getuigenis.

Daarna verzamelden de broeders zich in de congreszaal van de Corporation Public Works Department. Na een heerlijke middagmaaltijd luisterde om 4.00 uur n.m. een toehoordersaantal van 85 personen naar broeder Franz, die sprak over het onderwerp „De vrede van een nieuwe wereld in onze dagen — Waarom?” Onder de aanwezigen bevonden zich hindoes, Sikhs, jainisten, mohammedanen en naamchristenen. Na de lezing mengde de spreker zich ongedwongen onder de toehoorders en hij vond het prettig om andere punten waarin zij geïnteresseerd waren, uitvoerig met hen te bespreken.

Dit was slechts een eendaags congres. Derhalve kon broeder Franz de volgende dag enkele beroemde bezienswaardigheden in Delhi bezichtigen. In de moderne tempel, die Birla Mandir wordt genoemd, waren de hindoe-godheden Brahma, Vishnu en Siva, alsook de godin Durga te zien. Aan de rechterkant van de hoofdingang was een inscriptie in het Sanskriet, Hindi en Engels aangebracht. Het luidde: „De als Vishnu aangeduide is eigenlijk Rudra, en Rudra is Brahma, die één in wezen is maar als drie goden handelt, dat wil zeggen Rudra, Vishnu en Brahma.” Wat een verbazingwekkende overeenkomst met de Drieëenheidsleer van de christenheid!

Broeder Franz reisde vervolgens verder naar Calcutta, waar een tweedaags congres was gepland. Dit congres werd op 200 plakkaten en met behulp van 5000 strooibiljetten aangekondigd. Het tweedaagse programma maakte het mogelijk dat er op één ochtend velddienst verricht kon worden en er ook lezingen in het Bengali plaatsvonden. Met behulp van een tolk sprak broeder Franz toen tot 69 Bengali-sprekende broeders. Hij beklemtoonde de noodzaak niet te luisteren naar personen die ten nadele van Jehovah’s organisatie en haar theocratische predikingsmethoden spraken. Hij riep ertoe op in de verkondiging van het Koninkrijk pioniersdienst te verrichten.

Op de tweede dag van het congres lieten zich tien doopkandidaten onderdompelen — drie Bengali- en drie Hindustani-sprekenden, één Bihari-sprekende en drie Anglo-Indiërs. Die avond waren de congresgangers zeer gelukkig toen de Kunstzaal gevuld was met de grootste mensenmenigte die ooit in Calcutta was bijeengekomen: 261 personen luisterden aandachtig naar de lezing „De vrede van een nieuwe wereld in onze dagen — Waarom?” Voor het slotprogramma bleven nog 135 personen om de woorden van broeder Franz te horen, die de noodzaak van reinheid, gehoorzaamheid en getrouwheid beklemtoonde om in de organisatie te kunnen blijven. De volgende ochtend gingen 49 broeders naar de luchthaven Dum Dum om afscheid te nemen van broeder Franz, die verder vloog naar Rangoon (Burma).

NOG EEN BEZOEKER BOUWT ONS OP

Terwijl F. W. Franz in Delhi en Calcutta was, bezocht broeder N. H. Knorr Bombay. De mooiste zaal van de stad, de Sir Cowasji Jehangir Hall, was reeds door het Spoorweg-Passagiersgenootschap voor een conferentie gehuurd. Maar de secretaris van dit Genootschap verklaarde zich bereid de conferentiedatum te veranderen, zodat wij de zaal konden gebruiken terwijl broeder Knorr in Bombay was. Het enige wat wij aan onkosten moesten dragen, was het porto voor de kennisgeving aan hun leden dat de derde dag van hun conferentie was afgelast.

Het congres was weken van tevoren goed aangekondigd en de broeders voelden zich rijkelijk beloond toen 1080 personen de zaal tot de nok toe vulden — het grootste openbare toehoordersaantal dat tot die tijd op een van onze congressen in India was geteld. Het onderwerp was „De vrede van een nieuwe wereld in onze dagen — Waarom?”

In een verslag over dit bezoek aan India in 1956 schreef broeder Knorr: „Het was nodig dat broeder Skinner en ik naar verschillende stadswijken van Bombay gingen om een betere plaats te zoeken waar wij een Koninkrijkszaal, een bijkantoor en een kleine drukkerij kunnen bouwen om ons werk voort te zetten. . . . Het schijnt nu dat wij spoedig een geschikte plaats zullen hebben en zo ver zijn dat wij ons eigen gebouw kunnen optrekken en onze huidige verblijfplaats aan de Love Lane kunnen ontruimen. . . . Toen dit aan het eind van het congres werd bekendgemaakt, werden de broeders geweldig enthousiast, want zij waren blij te vernemen dat er iets nieuws voor India gebouwd zou worden, daar dit een verder bewijs was van de expansie van het werk in dit grote land met zovele miljoenen inwoners. . . .

De broeders in India waren zeer verheugd dat zij in staat waren hun eigen cafetaria, de eerste in India, te hebben, en het ging hun zeer goed af. De broeders op het bijkantoor stonden vroeg op en begaven zich naar de zaal om alles voor het ’voeden’ van de menigte voor te bereiden.”

DE GEESTELIJKE VOORZIENINGEN NEMEN TOE

In 1957 kwam de eerste uitgave van De Wachttoren in het Bengali van de drukpers. Vanaf die tijd ontvingen de broeders in het Bengalitalige gebied — in steden zoals Calcutta en de plaatsen rond Kanchapara alsook in het overige deel van dit district — geregeld voldoende materiaal voor hun predikingswerk en om zichzelf geestelijk te sterken.

In dat jaar produceerde het Genootschap van iedere uitgave van De Wachttoren 2100 exemplaren in het Tamil, die gedeeltelijk naar Ceylon (Sri Lanka), Burma, Singapore, de Fidzji-eilanden, Mauritius, Zuid-Afrika en Suriname werden verzonden. Toen werden er echter regelingen getroffen om De Wachttoren in het Tamil te drukken in plaats van te stencilen.

INDIASE PIONIERS VOLHARDEN IN HUN WERK

Laten wij nu eens het werk beschouwen dat door de Indiase pioniers werd verricht. Het was iets zeldzaams toen een geïsoleerde pionier erin slaagde een hindoe tot een studie van de bijbel te bewegen. De geïnteresseerde had een broer die een sanyasi (een asceet) was en al bijna elke bedevaartplaats in India had bezocht. Hij kwam voor enige tijd bij zijn broer op bezoek en was verbaasd dat deze de bijbel bestudeerde. Ook hij begon de bijbel te lezen. Dat leidde tot heel wat gesprekken met zowel zijn broer als de pionier. „Nu”, zo schreef de pionier, „waren tot onze verbazing zijn lange, smerige, aaneenklevende haar en baard, die al vele jaren geen geparfumeerde olie of haarcrème hadden gezien, verdwenen. Hij . . . bezocht met zijn broer de Wachttoren-studie.”

„GODDELIJKE WIL”-CONGRESSEN

Eenentwintig afgevaardigden uit India bezochten in 1958 het internationale „Goddelijke wil”-congres van Jehovah’s Getuigen in New York. Vier van de afgestudeerden van de Gileadschool die daar hun diploma kregen — Noel Hills, Gerald Seddon, Alice Itty en Sarah Matthew — waren afkomstig uit India.

Voor India zelf vond het „Goddelijke wil”-congres van 27 tot 30 oktober 1958 in Bombay plaats. De plaatselijke Getuigen zochten ijverig onderdak voor hun broeders, die uit heel India kwamen. Jehovah’s zegen bleek doordat men de leegstaande villa van een vroegere Indiase maharadja ter beschikking kreeg. Vijfenzestig broeders, die hun eigen beddegoed meebrachten, sliepen in deze villa op de marmeren vloer. Een liefdadigheidsorganisatie van de moslims stelde twee hele verdiepingen van een kort tevoren gebouwde jeugdherberg van vier verdiepingen ter beschikking, waar vijftig broeders werden ondergebracht.

Het congresprogramma werd in zeven talen geboden. Tijdens de openbare lezing „Gods koninkrijk heerst — Is het einde der wereld nabij?” was de zaal tot onze grote vreugde gevuld met 1009 personen. Op dit congres symboliseerden ook 45 nieuwe broeders en zusters hun opdracht aan Jehovah door de waterdoop.

MEER DAN DUIZEND PREDIKERS!

Tegen die tijd waren er in verschillende gebieden van India 40 Gileadafgestudeerden werkzaam. Zij hadden samen met hun broeders ijverig gewerkt, en het jaar 1958 bracht voor hen allen grote vreugde met zich. Voor de eerste maal in de geschiedenis van India hadden wij meer dan 1000 verkondigers! Ons maandelijkse gemiddelde aantal verkondigers voor 1958 was in werkelijkheid 1091. Het had drieënvijftig jaar geduurd tot wij de eerste duizend Koninkrijksverkondigers bereikten.

Daar er nu meer dan 1000 verkondigers waren, die over heel India verspreid waren, plus nog eens 1000 personen die belangstelling toonden, zoals door het aantal aanwezigen tijdens de Gedachtenisviering in 1958 te kennen werd gegeven, bestond de noodzaak het districts- en kringwerk in dit land te versterken. Dit zou op zijn beurt tot de versterking van de organisatie als geheel bijdragen.

Omstreeks deze tijd leidde zuster Pope een bijbelstudie bij een zekere mevrouw K. Peters, de vrouw van een arts, die als schoolonderwijzeres voor de zevendedagadventisten werkzaam was. Toen deze vrouw eenmaal van de waarheid overtuigd was, kon zij er zelfs door het bezoek van een van haar leidinggevende Europese voorgangers niet meer van worden afgebracht. Na het gesprek zei deze voorganger tot zuster Pope: „U haalt een van onze beste Indiase medewerksters weg.” Zuster Peters werd inderdaad een buitengewoon ijverige Getuige. Met haar academische vorming bewees zij het Genootschap goede diensten door de publikaties in het Hindi te vertalen.

Toen het werk in India zich uitbreidde, namen alle soorten van mensen Gods boodschap aan, en bij velen duurde het lang tot zij de onreine gebruiken van dit samenstel van dingen de rug hadden toegekeerd. Sommigen konden de vereiste veranderingen eenvoudig niet aanbrengen, en anderen vielen weer in hun vroegere levenswijze terug. Sinds de juistheid van het uit de gemeenschap sluiten in 1952 duidelijk was gemaakt, was er onder de Getuigen in India een nauwelijks merkbaar aantal uitsluitingen geweest. Maar toen er in 1959 in één jaar tijds 14 personen uit de gemeenschap waren gesloten, werd het bijkantoor krachtig doordrongen van de noodzaak Jehovah’s organisatie rein te houden. Tot op die tijd waren er 81 personen uit de gemeenschap gesloten. Daardoor werd echter de weg voor een sterkere en gezondere organisatie gebaand.

OMSTANDIGHEDEN DIE VERBETERING VEREISTEN

Er bestond geen uniforme methode voor het verrichten van het districts- en kringwerk. Zo vonden er bijvoorbeeld slechts kringvergaderingen plaats wanneer het gelegen scheen. De gemeenten werden niet geregeld door kringopzieners bezocht. Zulke bezoeken konden twee of drie dagen duren en bestonden hoofdzakelijk uit speciale bijeenkomsten, waar de kringopziener lange lezingen hield. Men beschouwde het kringopzienerbezoek echter niet als een tijd voor extra velddienstactiviteit.

Broeder Hadyn Sanderson berichtte bijvoorbeeld over zijn werk als reizende opziener dat in één gemeente in Kerala meer dan 100 personen, van wie de meesten gedoopt waren, geregeld de vergaderingen bezochten. Maar slechts 16 leverden bericht in als verkondiger. De vraag: „Ben je een Russellist?” werd door de meesten met Ja beantwoord. Voor het bezoeken van de vergaderingen richtten de broeders zich naar de positie van de zon aan de hemel. Er waren geen vastgestelde aanvangstijden. In sommige gemeenten werd vóór het begin vijf minuten lang een klok geluid, en de vergadering begon pas wanneer alle broeders er waren. De broeders zaten aan de ene kant van de zaal en hun vrouwen en andere zusters aan de andere kant, zoals dit het plaatselijke religieuze gebruik was. De gezinnen zaten op de vergaderingen dus niet bij elkaar.

Broeder Sanderson vermeldde ook dat men kringvergaderingen heel fijn vond, maar niet veel aandacht aan het programma schonk. Sommige broeders hadden de gewoonte om na afloop van het programma in kleine groepen op het podium te komen en bijbelse thema’s op bekende filmmuziek te zingen. Degenen die als voorzitter bij de openbare lezingen optraden, hielden altijd lange inleidingen. Eén broeder sprak eens twintig minuten voordat hij de spreker aankondigde.

Terwijl broeder Sanderson als districtsopziener reisde, onderwees hij niet alleen bijbelse beginselen, maar legde hij ook de nadruk op organisatorische details. De kringopzieners werden opgeleid, en daarna werden ook andere opzieners geholpen. De bereidwilligheid was aanwezig, maar de broeders wisten niet hoe iets gedaan moest worden. Er werd een schema opgesteld voor geregelde bezoeken aan de gemeenten, en ook de kringen werden systematisch bezocht en nu voor het eerst zo ingedeeld dat in iedere kring elke zes maanden een kringvergadering kon plaatsvinden.

Vanaf december 1958 waren er in India acht kringen. Het reizen was voor broeder en zuster Sanderson destijds zwaar. Hij berichtte daarover: „Onze hutkoffers bevonden zich in het zendelingenhuis in Madras, maar wij hadden daar geen kamer. Wanneer wij op doorreis in de stad kwamen, namen wij slechts datgene mee wat wij in de volgende zes maanden nodig hadden. Op zondag bedienden wij een kringvergadering in Bangalore, en de daaropvolgende dinsdag werden wij in Darjeeling verwacht, dat 2680 kilometer daarvandaan ligt. Op de treinreis daarheen moesten wij vijfmaal overstappen.” De grens van dit ene district liep van Trivandrum over Bombay en Ahmadabad naar Delhi, Darjeeling en Calcutta en dan naar Madras en weer terug over Bangalore naar Trivandrum — ongeveer 6450 kilometer.

EEN NIEUW BIJKANTOORGEBOUW

Intussen waren er in Bombay belangrijke ontwikkelingen aan de gang. Het toenemende aantal Getuigen in India vereiste een nieuw bijkantoorgebouw met betere faciliteiten om de broeders in het veld van dienst te kunnen zijn. Derhalve werd er in november 1959 een contract ondertekend voor de bouw van een pand in de prachtige woonwijk Santa Cruz, 20 km ten noorden van het stadscentrum van Bombay. Het stuk grond was 38 x 27 meter. Op 2 november 1959 werd met de bouwwerkzaamheden begonnen. Het was moeilijk cement te krijgen. De hoeveelheden werden door de regering gecontroleerd en gerantsoeneerd. Hoewel het Genootschap in staat was de vereiste hoeveelheid te krijgen, duurde het niettemin lang daar er aan veel formaliteiten voldaan moest worden.

Gedurende de volgende twaalf maanden nam het gebouw geleidelijk vorm aan. Het uit twee verdiepingen bestaande gebouw bestond uit een betonskelet met stenen muren. De hele voorkant had een natuursteenblindering, die het gebouw schoonheid en waardigheid verleende. Aan de ene kant bevond zich de hoofdingang, door grijze marmerplaten geflankeerd, en aan beide zijden van de treden waren uitsparingen voor bloembakken. De entreehal vormde het ontvangvertrek. Dit was met een glasplaat verfraaid, een kunstreliëf, waarop de paradijsaarde was afgebeeld. Op de begane grond bevonden zich de eetzaal, de keuken, diverse opslagruimten en de kantoren. In het gebouw waren ook zes slaapkamers en een ruime, goed verlichte Koninkrijkszaal, die aan 150 personen plaats bood. Op het dakterras was voldoende plaats voor vergaderingen in de open lucht. Het hele gebouw stond in een tuin van paradijsachtige schoonheid.

In november 1960 betrokken wij het gebouw — precies twaalf maanden nadat wij met de bouw waren begonnen het nieuwe bijkantoorgebouw werd in de daaropvolgende maand, december, ingewijd toen G. D. King als zoneopziener India bezocht. Broeder Skinner, een van de sprekers, schetste het vroege begin van het Koninkrijkswerk in India en de groei ervan tot op die tijd, en bracht dit met de profetie uit Zacharia 8:23 in verband. In de inwijdingslezing bracht broeder King dankbaarheid jegens Jehovah tot uitdrukking, de Gever van dit prachtige nieuwe gebouw, dat uitsluitend aan het doen van zijn wil gewijd zou zijn.

VELE TAALGROEPEN BEREIKT

Een pionier verhaalt hoe de broeders dikwijls taalproblemen moesten overwinnen. De meeste mensen weten dat India een veeltalig land is, maar het is soms moeilijk zich er een duidelijk beeld van te vormen welke problemen dit in de praktijk met zich brengt. Deze pionier vond veel belangstelling onder een groep Tamil-sprekende katholieken in een stad waar deze taal normaliter niet wordt gesproken. De moedertaal van de pionier was Kanarees, maar hij kende ook Engels. Om het probleem op te lossen en een bijbelstudie met deze Tamil-sprekende personen te leiden, nam de pionier tweemaal per maand een inheemse man mee die zowel Tamil als Engels sprak. Op deze wijze kon er een huisbijbelstudie aan de hand van een Engels boek worden geleid. Een zuster schreef: „O, jullie hadden afgelopen dinsdag op onze studie moeten zijn! Wij waren met twaalf personen, die hetzij Kanarees, Marathi of Engels spraken. Een broeder verklaarde het besprokene in het Kanarees, een andere hetzelfde in het Malayalam, en ik sprak voor degenen uit Maharashtra in het Hindustani. Allen verheugden zich zeer!”

Naarmate de broeders doeltreffender werden in het maken van discipelen, ontstond er meer behoefte aan lectuur, vooral in de verscheidene talen die in India werden gesproken. Derhalve gaf het Genootschap in 1960 het tijdschrift Ontwaakt! voor het eerst in een Indiase taal, en wel in het Malayalam, uit. In 1961 verscheen in Madras het tijdschrift Ontwaakt! in het Tamil, Tegen die tijd drukte het Genootschap De Wachttoren in zes Indiase talen: Malayalam, Kanarees, Tamil, Urdu, Marathi en Bengali. In de drie jaar van 1959 tot 1961 werden andere publikaties (boeken en/of brochures) in negen Indiase talen uitgegeven. Deze talen waren Bengali, Gujarati, Hindi, Kanarees, Marathi, Telugu, Tamil, Malayalam en Urdu. Het Genootschap deed derhalve oprechte krachtsinspanningen de broeders ertoe aan te sporen de bevolking van India met de Koninkrijksboodschap te bereiken.

Vijfenvijftig jaar lang was broeder A. J. Joseph de hoofdvertaler van het Genootschap in het Malayalam geweest, maar met de toenemende ouderdom werd hij steeds zwakker. Zijn gezondheid liet steeds meer te wensen over, tot hij ten slotte niet meer kon vertalen en in 1961 op de leeftijd van 77 jaar van deze verantwoordelijkheid werd ontlast.

DE KONINKRIJKSBEDIENINGSSCHOOL — EEN HULP

De officiële volkstelling in 1961 gaf voor India een bevolkingsaantal van meer dan 439.000.000 aan. Daarvan kon slechts 24 percent lezen en schrijven. Wij hadden toen een verhouding van één Getuige op de 303.129 inwoners bereikt. Voorts woonde 97 percent van de bevolking van India in niet-toegewezen gebied. Dit betekende dat Jehovah’s Getuigen in India onder 4.392.847 mensen of slechts 3 percent van de bevolking predikten. Inderdaad ’waren de werkers weinige’! — Luk. 10:2.

Er werd inderdaad een krachtig opleidingswerk vereist om de broeders verder toe te rusten, zodat hun inspanningen telden en zij de kwaliteit van hun predikingswerk konden verbeteren met dit doel richtte het Genootschap in december 1961 de Koninkrijksbedieningsschool in India op. In de eerste klas, die uit 25 Engels-sprekende leerlingen bestond, waren kringopzieners, speciale pioniers, zendelingen en gemeenteopzieners vertegenwoordigd. Doordat de leerlingen op Bethel in Bombay woonden en werkten, leerden zij iets van de bijkantoororganisatie kennen. Zij waren zeer dankbaar voor deze ervaring.

Het afscheid van de tweede klas van de Koninkrijksbedieningsschool was bijzonder indrukwekkend, daar enkele leerlingen nieuwe toewijzingen kregen, ver van hun eigen woonplaats vandaan. Er werden nu nieuwe gebieden ontsloten. M. A. Cheria, M. C. Joseph en P. J. Matthew werden als speciale pioniers naar Shillong (Assam) gezonden, dat meer dan 4000 kilometer van Bombay vandaan ligt.

In de eerste twee maanden sloten deze drie broeders in Shillong meer dan 200 abonnementen af. Het duurde natuurlijk niet lang of de religieuze leiders werden gealarmeerd. Een katholieke priester van een seminarie ter plaatse en enkelen van zijn studenten trachtten een onderhoud met broeder Cheria, broeder Joseph en broeder Matthew te arrangeren, hetgeen ook gebeurde. Het eerste probleem dat de priester dwars zat, was de Drieëenheidsleer. Klaarblijkelijk wonnen de broeders het dispuut, want twee dagen later kwam een van de studenten broeder Matthew tegen en dreigde hij hem een pak slaag te geven, terwijl hij zei: „U hebt onze ’vader’ in verwarring gebracht. Per slot van rekening is hij onze professor.” Nadien werd er vanaf de kerkkansels herhaaldelijk voor Jehovah’s Getuigen gewaarschuwd. Nochtans konden er vele goede bijbelstudies worden opgericht.

Vanaf begin 1963 trokken in ongeveer twaalf maanden 68 leerlingen in India profijt van de tweede ronde van de Koninkrijksbedieningsschool. Zij werden ongeveer gelijkmatig in drie verschillende taalgroepen verdeeld — Kanarees, Engels en Malayalam. Daar broeder R. J. Masilamani vijf Indiase talen spreekt, kon hij de drie klassen onderwijzen. De Malayalam-sprekende leerlingen kwamen in de staat Kerala bijeen en de andere beide groepen op Bethel in Bombay.

EEN ZONEOPZIENERSBEZOEK DRAAGT TOT DE VOORUITGANG BIJ

De jaarlijkse bezoeken van de zoneopzieners droegen ertoe bij dat het werk in India en op het bijkantoor nog meer met het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap in New York in overeenstemming werd gebracht. Op 3 februari 1962 bezocht M. G. Henschel als zoneopziener India. Hij kwam uit de landen van het Midden-Oosten over het bergachtige Afghanistan. Broeder Henschel landde op de luchthaven Santa Cruz in Bombay en bracht het bijkantoor een bezoek.

Tegelijkertijd kwamen er uit alle delen van India broeders naar Bombay voor een districtsvergadering, die zo gepland was dat ze met het bezoek van broeder Henschel samenviel. Dorpsbewoners uit Kerala zagen voor het eerst in hun leven een moderne stad. Anderen kwamen uit het verre noorden. Eén familie was zelfs helemaal uit Nepal, in de Himalaja, gekomen. Hun vierdaagse reis was in een sneeuwjacht begonnen en in tropische hitte geëindigd.

Tijdens één programma-onderdeel sprak broeder Henschel de 770 aanwezigen toe over de belangrijkheid bijbelkennis in zich op te nemen omdat de Duivel eropuit is Gods volk van de Schrift af te keren. Hij beklemtoonde de noodzaak om met vrees en beven onze eigen redding te bewerken (Fil. 2:12). Bij een andere gelegenheid vertoonde broeder Henschel prachtige kleurendia’s, die het werk van onze broeders over de gehele wereld lieten zien. Het was verheugend te horen hoe Jehovah ervoor zorgt dat zijn naam over de gehele aarde wordt bekendgemaakt. Dat versterkte alle bijeengekomen broeders ongetwijfeld in hun vastbeslotenheid Jehovah’s aardse organisatie trouw te blijven.

De afgevaardigden op de districtsvergadering spraken negen verschillende talen, onder andere Engels. De toehoorders waren in taalgroepen verdeeld. Elke groep hoorde de Engelse lezingen over de luidsprekers, en de afzonderlijke vertalers konden de stof dan in de respectieve talen weergeven. Deze vergadering was werkelijk nog een mijlpaal in de vooruitgang van de verenigde organisatie van Jehovah’s volk in India.

Als gevolg van broeder Henschels bezoek werden er enkele gunstige veranderingen aangebracht. Men was van mening dat het nuttig zou zijn Indiase broeders voor organisatorische verantwoordelijkheden op het bijkantoor op te leiden in geval de zendelingen het land zouden moeten verlaten. Het werd voor zendelingen namelijk steeds moeilijker naar India te komen en daar te blijven.

PROBLEMEN IN VERBAND MET HET UITGEVEN VAN LECTUUR OVERWONNEN

De groeiende kudde van Jehovah’s volk in India stuitte echter op moeilijkheden van de zijde van de pas gevormde nationale regering. In een poging de binnenlandse produktie op te voeren, vaardigde de regering invoerbeperkingen uit. Op grond van een officiële beslissing van de Regeringscontrole op de Invoerhandel, waarin werd bepaald dat er geen publikaties in Indiase talen ingevoerd mochten worden, trachtte men de invoer van de Engelse publikaties van het Genootschap te verbieden. Hoewel de beslissing ten aanzien van de Engelse publikaties weliswaar werd verzacht, werd de hoeveelheid Engelse invoerartikelen niettemin zeer beperkt. Dientengevolge mocht het bijkantoor van het Genootschap vanaf 1962 slechts eenmaal per jaar een invoervergunning aanvragen, en dan nog slechts voor Engelse publikaties.

Om dit probleem te overwinnen, gaf broeder Knorr het bijkantoor toestemming publikaties in de inheemse talen in India te laten drukken. Toen de broeders daaraan gingen werken, stuitten zij op nog een probleem: Het was erg moeilijk om papier te krijgen. Ook op de papierinvoer werd controle uitgeoefend, en het was onwettig papier zonder regeringsvergunning te kopen. De aankoop van papier werd tot de voor het Genootschap vereiste oplage beperkt. Dit leidde tot grote problemen toen men de oplage van de tijdschriften trachtte te verhogen. Hoewel er aan vele ambtelijke formaliteiten voldaan moest worden, kon het Indiase bijkantoor de broeders toch van publikaties in de inheemse talen voorzien.

HET BEGIN VAN HET WERK IN GOA

Het Portugese bezit Goa, een enclave, was voor de Indiase regering altijd al een „doorn in het oog” geweest. In 1961 trok het Indiase leger dan ook Goa binnen en verdreef het de Portugese machthebbers. In 1962 trok het leger zich vervolgens weer uit Goa terug en kreeg het land een burgerregering.

Ofschoon er pogingen werden gedaan om pioniers in Goa te krijgen, mocht in de eerste paar maanden niemand zonder vergunning het land binnenkomen. Zelfs toen deze beperking werd opgeheven, was het voor burgers van andere staten moeilijk om Goa binnen te komen. Niettemin slaagde het Genootschap erin de speciale pioniers Benedict en Gretta Dias naar Margao, in het district Salcete (Goa), te zenden. Daar Goa een bolwerk van de katholieke Kerk is, ging het werk er in de eerste paar jaar slechts langzaam vooruit. Maar broeder Ruzario Lewis kon de plaatselijke belangstelling zodanig opbouwen dat er een bloeiende gemeente ontstond.

HULP VOOR REIZENDE OPZIENERS

Wegens de grootte van de kringen in India reisden de kringopzieners soms een hele dag om de volgende gemeente of geïsoleerde groep te bezoeken. Op sommige plaatsen moesten deze broeders met hun vrouw bij zeer arme Getuigen verblijven, die geen ruimte hadden om hen onder te brengen. Op andere plaatsen kregen zij een hotelkamer, maar geen beddegoed. Wanneer er beddegoed voorhanden was, was het gebruikt of vol luizen. Derhalve voorzag het Genootschap de kringopzieners en hun vrouwen nu van bedmatten, lakens, hoofdkussens, handdoeken, een plastic emmer, een plastic wasbak en zelfs zeep. Dit betekende wel dat de broeders op hun lange treinreizen altijd veel bagage bij zich hadden. Maar het was de moeite waard zich dit ongerief te getroosten, daar de broeders voor hun privé-behoeften konden zorgen en een goede nachtrust hadden. Dit betekende ook dat zij hun medegelovigen beter konden dienen.

OP DE ANDAMANEN EN NICOBAREN

Jehovah’s volk in India nam alle gelegenheden waar om de Koninkrijksboodschap tot de uiterste grenzen van hun gebied uit te dragen. In het jaar 1963 begon zuster Mariamma Enose het waarheidszaad in Port Blair en omgeving, op de Andamanen, te zaaien.

De Andamanen en Nicobaren behoren tot een hoge onderzeese bergketen, die uit de Golf van Bengalen oprijst en zich over 805 kilometer tussen Burma en Sumatra uitstrekt. Het 10-Graden-Kanaal scheidt de beide eilandgroepen. De Andamanen bestaan uit ongeveer 239 grotere en kleinere eilanden; de Nicobaren uit 19 eilanden. De hoofdstad is Port Blair, op het eiland Zuid-Andaman gelegen.

De meesten van de 115.133 bewoners van de Andamanen en Nicobaren zijn afkomstig uit India en voorzien in hun levensonderhoud doordat zij werkzaam zijn in de padouk- en teakhoutindustrie, alsook door de verbouw van rubber, peper, koffie, kokosnoten en Bombay-noten.

In 1964 waren er op deze eilanden genoeg verkondigers zodat het gerechtvaardigd was om voor hun aanmoediging en opleiding een kringopziener daarheen te zenden. Bij zijn eerste bezoek in Port Blair werden er drie hindoes aan Robert Masilamani voorgesteld die in dezelfde steengroeve werkten als de man van Mariamma Enose. Alle drie toonden grote belangstelling voor de bijbelse waarheid. Vroeger had een van hen zich aan de hindoegod Shiva gewijd. Om een gelofte te vervullen, droeg hij lang haar en liet hij zijn baard groeien. In de tempel moest hij dan geschoren worden. Zijn religieuze wijding verhinderde hem echter niet zich tegelijkertijd met kansspelen bezig te houden.

Tijdens de van-huis-tot-huisprediking ontmoette broeder Masilamani twee Telugu-sprekende mannen die tot de methodistenkerk behoorden. De ene was de voorzitter van de plaatselijke kerk en de andere de penningmeester.

Toen broeder Masilamani de Andamanen voor de tweede maal bezocht, toonde de kerkvoorzitter, de heer Asirvadam, werkelijke belangstelling. Hij en zijn gezin traden uit de kerk uit en werden later opgedragen, gedoopte Getuigen. Na verdere bezoeken verbraken de penningmeester, de heer Solomon Raju, en verscheidene andere families eveneens hun banden met de methodistenkerk en lieten zij zich dopen. Ten slotte verbonden ook vele voormalige hindoes zich met de gemeente Port Blair.

HET „EEUWIGE GOEDE NIEUWS”-CONGRES IN DELHI

De „Eeuwige goede nieuws”-congressen, die in 1963 rond de wereld werden gehouden, droegen zeer beslist tot de vooruitgang van de naar voren tredende organisatie van Jehovah in India bij. In verband met deze internationale congressen reisden er 583 congresafgevaardigden de wereld rond.

Over het congres in New Delhi berichtte Edwin Skinner: „Het werd enkele broeders en zusters toegestaan het douanegebied op de luchthaven te betreden om de bezoekers bij de pas- en douaneformaliteiten te helpen. Bovendien werd iedere afgevaardigde door Indiase zusters, die in hun gracieuze en kleurrijke sari’s of de salwa-kamis van Noord-India gekleed waren, met een bloemenguirlande en de traditionele Indiase groet Namaste (’Ik groet u’) welkom geheten. . . . Alle afgevaardigden werden op de vier aankomstdagen op dezelfde wijze begroet, hetzij bij dag of bij nacht.

Uit 27 verschillende landen waren er congresafgevaardigden aanwezig. Een kleine groep kwam per auto uit Kaboel (Afghanistan) door het ruige gebergte van de Khyber Pas over Pakistan naar India. . . . 110 afgevaardigden uit Ceylon staken per schip de zogenoemde Adam’s Bridge, die het eiland van het vasteland scheidt, over en reisden toen per trein 2304 kilometer verder naar Delhi. Een 2300 kilometer lange treinreis in India in een derdeklascoupé zonder slaapaccommodatie, zonder airconditioning en met primitieve toiletten moet men meegemaakt hebben om zich er een juist begrip van te kunnen vormen. Maar de broeders waren gelukkig.

Ook de broeders uit Zuid-India vormden een groot reisgezelschap en legden per trein meer dan 1600 kilometer naar Delhi af. Voor hen was het als een reis naar een vreemd land. Zij hoorden voor het eerst in hun leven mensen een andere taal spreken, zagen mensen in andere kleding, die in andere soorten van huizen woonden, en dat in een land dat totaal anders was dan hun plaats van herkomst, Kerala of Madras. Velen gebruikten hun zeer weinige spaarcentjes om met hun broeders uit andere landen bijeen te komen.”

Over de plaats waar het congres werd gehouden, schreef broeder Skinner: „Het congres vond in de imposante Vigyan Bhavan (Wetenschapshuis) plaats. In dit gebouw bevindt zich een luxueuze zaal met 1069 zitplaatsen — de mooiste zaal in India.

De afgevaardigden namen in de zaal, die helemaal met tapijt is bekleed en over airconditioning beschikt, op de comfortabele stoelen plaats. Iedere zitplaats was van een schrijftafel alsook van een koptelefoon, een kiesschakelaar en een volumeregelaar voorzien. Op deze wijze kon men hetzij naar de spreker op het podium luisteren of een van de vier talen inschakelen waarin de spreker werd vertaald. Ongeveer de helft van de zaal was met Indiase congresafgevaardigden bezet, die de lezingen in het Kanarees, Malayalam, Tamil en Urdu aanhoorden. Ook voor de Marathi-sprekende broeders was gezorgd; zij hoorden de vertaling van de lezingen hetzij rechtstreeks vanaf het podium of in een apart vertrek.”

De 583 bezoekers die rond de wereld reisden, waren in het Ashoka-hotel ondergebracht, een hotel dat het eigendom van de regering is en 320 kamers heeft. Vijf dagen lang was de eetzaal tijdens de maaltijden hoofdzakelijk door Jehovah’s Getuigen bezet, die allen hun congreslapelkaartje droegen. Er heerste zo’n fijne sfeer dat zelfs enkelen van het hotelpersoneel erdoor beïnvloed werden en men hen bijvoorbeeld hoorde zeggen: „De broeders zitten aan deze tafel” of: „De broeder aan de tafel daarginds wil u graag spreken.”

Iemand die tot een zogenaamd christelijke kerk behoorde, vroeg de hotelhouder hoe het hem met al die „Jehovah-mensen” afging. De hotelhouder antwoordde: „Het zijn de best gedisciplineerde mensen die wij ooit in het hotel hebben gehad. Wij zouden er graag duizend van hen onderbrengen, als wij er plaats voor hadden.” Hij voegde eraan toe: „Wij hebben soms meer moeite met vijftig mensen dan met al deze 583 personen.”

Maar wat valt er over het congresprogramma te zeggen? Het was in geestelijk opzicht zeer zegenrijk. F. E. Skinner, die over het thema „Getrouwe vrouwen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij” sprak, wees er bijvoorbeeld op dat er in India vele getrouwe, bekwame en rijpe christelijke vrouwen waren. Maar Skinner zei ook dat veel vrouwen in het huisgezin als slaven werden onderdrukt en heel weinig tijd of aanmoediging tot studie hadden. Hij deed een beroep op de echtgenoten zich net zo om hun vrouw te bekommeren als Christus voor zijn met een vrouw te vergelijken gemeente zorgt. — Ef. 5:21-33.

De grote dag van het congres in Delhi was donderdag, 8 augustus, de dag waarop de Resolutie werd voorgelezen, die door de 901 afgevaardigden geestdriftig werd aangenomen. Tot de aansporende lezingen behoorde ook de openbare toespraak van broeder Knorr over het thema „Wanneer God Koning is over heel de aarde”. Deze lezing werd door het hoogste bezoekersaantal bijgewoond dat Jehovah’s Getuigen in India tot op die tijd hadden gehad — 1296 personen, onder wie zich ondanks het zeer regenachtige weer ongeveer 350 vreemdelingen bevonden.

Broeder F. W. Franz sprak over het thema „Van welke God bent u een getuige?” Deze lezing, die op Jesaja, hoofdstuk 43 en 44, was gebaseerd, werd voor een aanwezige hindoe, die reeds enkele jaren met Jehovah’s Getuigen verbonden was maar zich nog niet aan God had opgedragen, het keerpunt. Toen broeder Franz beschreef hoe een heidense aanbidder een boom omhakt, uit de helft daarvan een god voor zich snijdt en met de andere helft een vuur maakt om zich te warmen en brood te bakken, zag deze hindoe de zinloosheid van dit alles in. Nog diezelfde avond droeg hij zich aan Jehovah op en de volgende dag liet hij zich dopen.

Onder de 44 doopkandidaten op dit congres bevond zich Annabelle Lartius, uit Allahabad, die gezien had hoe haar broer George ondanks de tegenstand van de zijde der ouders standvastig was gebleven. Men had haar verboden in de velddienst te gaan. In India gebeurt het zelden dat een vrouw op haar recht staat God meer te gehoorzamen dan mensen, maar de jongedame Lartius was zo ijverig in de velddienst werkzaam als zij maar kon (Hand. 5:29). Zij was niet zonder moeilijkheden naar het congres gekomen, maar zij had zich aan God opgedragen en liet zich dopen.

NIEUWE ERVARINGEN IN DE VELDDIENST

Waarvan de wereldreizigers het meest genoten, was de velddienst. De meesten van de bezoekers konden verschillende malen in het Engels getuigenis geven.

Een Amerikaanse broeder van joodse afkomst sprak met een hindoe over de bijbel. De hindoe viel hem in de rede met de woorden: „Maar deze boodschap is meer voor de mensen in het westen bestemd dan voor ons. Wij zijn een vredelievend volk en zijn voor gelijkheid. Jullie daarentegen maken onderscheid tussen zwarte en blanke mensen. Waarom zou ik uw heilige boek lezen?” De broeder wees er tactvol op dat hij noch als een vertegenwoordiger van Amerika noch van enig ander zogenaamd christelijk land kwam, maar als een afgevaardigde van een groep mensen die zich aan bijbelse beginselen houden. Hij toonde aan dat de bijbel leert dat God niet partijdig is, maar dat in elke natie de mens die rechtvaardigheid werkt, aanvaardbaar voor hem is (Hand. 10:34, 35). Hij zei dat enkel omdat de zogenaamd christelijke natiën deze goede beginselen niet volgden, dit de bijbel niet aan waarde deed inboeten. De bijbel bevatte veeleer wijsheid voor mensen van alle natiën. De hindoe begreep dit argument en nam graag lectuur, vooral toen hij vernam dat de broeder zelf wist wat het zeggen wilde gediscrimineerd te worden, daar hij van joodse afkomst was.

LEERZAME TOURS

De bezoekers deden ook enkele nieuwe ervaringen op toen zij op tours gingen die speciaal waren gearrangeerd. Eens maakten zij zo’n tour in de stromende regen en kregen zo een idee van de Indiase moesson. Zij waren echter in een goede stemming en verheugden zich over alles. Met druipende paraplu’s, natte regenjassen en doornatte schoenen stapten zij in hun bussen voor een tocht door de typisch Indiase bazaarstraten. Hier zagen zij bedelaars die van kindsbeen af mismaakt waren en zich op handen en beenstompen voortbewogen, fietsriksja’s, ossekarren, fietsen, voetgangers en auto’s alsook de steeds aanwezige koeien — die allemaal op de nauwe, overvolle straten om een plaatsje vochten. Overal waren kleine, met rook bezwangerde thee- en eethuizen, waar mannen met ontbloot bovenlichaam bij een houtskoolvuur stonden en met blote handen de smakelijke chappaties alsook andere delicatessen voor het Indiase gehemelte bereidden.

Een van de buffelkoeien, die melk voor de bewoners van India leveren, liep statig als een koningin door de straten. Op een straathoek hurkte een man voor een brandweerkraan neer en nam in alle rust een bad. Te midden van dit alles kwam er een mohammedaanse begrafenisstoet aan — enkel mannen, die om beurten het lijk droegen, dat op een open baar lag. Moslims begraven hun doden, hindoes cremeren hen op een brandstapel.

Op het trottoir deed een koe zich te goed aan groenten, die voor de huisvrouwen te koop waren uitgestald. Niet weinig verbaasd waren de buitenlandse afgevaardigden over de geschiedenis van de „heilige koe”. Tempeldienaren verzamelen voor hun ritueel de urine van koeien, en zij gebruiken zelfs enkele druppels hiervan in het „heilige water” dat zij drinken. Dat doen niet alleen de hindoes, maar ook de parsen.

Het „Eeuwige goede nieuws”-congres was een mijlpaal voor de vooruitgang van het Koninkrijkswerk in India. Voor de broeders die uit Iran en Afghanistan naar New Delhi waren gekomen, bleek het congres vooral een zegen te zijn, want zij zijn met te weinigen om in hun eigen land een congres te houden. Voor de Indiase broeders was het ook een unieke belevenis met hun geloofsbroeders uit andere landen bijeen te komen en samen met hen aan de prediking deel te nemen. Wat een wonderbaarlijk bewijs van de eenheid die in de Nieuwe-Wereldmaatschappij bestaat, waar geen nationalistische barrières bestaan!

OP DIVERSE MANIEREN GEHOLPEN

Een goede hulp en opleiding voor de broeders waren de in De Wachttoren gepubliceerde levensgeschiedenissen van getrouwe christenen. De geschiedenis van broeder A. J. Joseph verscheen in de Engelse uitgave van 15 januari 1964 (Nederlands: 1 september 1964). Broeder Joseph, die beleed tot de gezalfde volgelingen van Christus te behoren, stierf op 18 december 1964 op de leeftijd van 80 jaar. Hij was het eigenlijk die de start aan het Koninkrijkswerk in India heeft gegeven, en hij heeft de organisatie in dit land van één verkondiger tot meer dan tweeduizend zien groeien. Negenenvijftig jaar waren er verstreken sinds broeder Joseph in 1905 Jehovah, de ware God, had gevonden. Het werk ging in dit niet-christelijke land weliswaar langzaam vooruit, maar in 1964 waren overal in India duidelijk de tekenen van een theocratische organisatie te zien.

Toen er in 1968 in de Raja-Venkatarama-zaal in Bangalore een districtsvergadering plaatsvond, trachtten enkele fanatieke hindoes de bijeenkomst te verstoren. In de nacht van zaterdag op zondag besmeurden zij zowel het spandoek waarop de openbare lezing werd aangekondigd als de toegangsdeuren en de buitenmuren met koemest. De broeders zorgden er echter voor dat alles nog vóór het begin van het ochtendprogramma weer schoongemaakt was, zodat de meeste broeders er in het algemeen niets van merkten. Als gevolg van de goede aankondiging in de kranten interesseerde de centrale regering zich voor de vergadering. De inspecteur van politie, een zekere Dennis, kreeg de opdracht alle programma-onderdelen bij te wonen en de regering uitvoerig verslag uit te brengen over wat er zoal op de vergadering had plaatsgevonden.

Inspecteur Dennis zei aan broeder Hongal, de vergaderingopziener, dat hij hoofdzakelijk moest berichten of er op de vergadering ook bekeringen hadden plaatsgevonden, of de een of andere groep of religie bekritiseerd was en of er over politiek was gesproken. Op de laatste dag vroeg Hongal de inspecteur welke mening hij zich had gevormd. Dennis antwoordde dat hij onder de indruk was gekomen van alles wat hij op het podium gezien en gehoord had, alsook van de soepele wijze waarop alle afdelingen liepen en de broeders gewillig samenwerkten.

Toen vroeg broeder Hongal de inspecteur vriendelijk wat voor verslag hij van plan was uit te brengen. De inspecteur antwoordde: „Ik bevind mij in een moeilijk parket. Het verslag moet aan een minister van de regeringspartij gezonden worden, opdat de minister nauwkeurig uitsluitsel over het congres van Jehovah’s Getuigen kan geven in geval een lid van de oppositiepartij deze kwestie op de nationale vergadering ter sprake brengt. Als ik echter in mijn verslag vermeld dat alle sprekers voortdurend zeiden: ’Laten we Openbaring, Markus of de Psalmen opslaan’, zullen noch de minister noch de leden van de oppositiepartij er iets uit wijs worden. Ik zal mijn verslag derhalve eenvoudig en kort houden en slechts verklaren dat er niets aanstotelijks is gebeurd.”

Het op de voorgrond tredende kenmerk van de congressen in 1968 was het feit dat er op de vier bijeenkomsten in totaal 3132 aanwezigen werden geteld en er zich 122 personen lieten dopen. Dit was in vergelijking met het totaalaantal Getuigen die er destijds in India waren, namelijk 2337, opmerkelijk. Het liet zien dat er in India nog een realistisch potentieel voor verdere groei van de organisatie bestond.

Door de congressen in de jaren 1964 tot 1968 kregen de broeders in organisatorisch opzicht een goede opleiding. En het was verheugend dat in 1968 de gehele leiding van het congres in Bangalore in handen van Indiase broeders was. Victor Hongal diende als congresopziener en Prabhakar Soans als congresvoorzitter. Bovendien werden de congressen in Kerala verscheidene jaren uitsluitend door onze Indiase broeders georganiseerd. Er was werkelijk een sterke, verenigde christelijke organisatie in India merkbaar.

TOENAME IN DE PIONIERSGELEDEREN

Jaar na jaar lieten meer verkondigers zich voor de pioniersdienst inschrijven, naarmate Jehovah zijn volk ertoe bewoog gunstig op de oproep voor volle-tijdpredikers te reageren. Van 1965 tot 1970 was er een toename van 179 pioniers (66 speciale en 113 gewone pioniers), zodat er in 1970 in totaal 375 pioniers werkzaam waren. De pioniers vormden de ruggegraat van het predikingswerk in India. Zij hebben op aanzienlijke wijze tot de uitbreiding van het huisbijbelstudiewerk bijgedragen. In 1970 werden er wekelijks gemiddeld 3024 studies geleid.

NEUTRALE CHRISTENEN KOMEN VOOR BEPROEVINGEN TE STAAN

Tijdens de ongeregeldheden van de onofficiële oorlog tussen India en Pakistan in 1965 stond Jehovah’s volk, hoewel gering in aantal, als een vuurtoren te midden van de zee der rusteloze miljoenen mensen en wenkten zij hen binnen de veilige grenzen van Gods organisatie te komen. In de steden ondervond men door het uitvallen van de stroom enkele moeilijkheden, zodat de samenkomsten in de avonduren verhinderd werden. In Bombay moest men om 8.00 uur n.m. binnen zijn, en na die tijd mocht er geen vervoermiddel meer op straat zijn. Maar die 48 dagen durende oorlog had geen nadelige uitwerking op het Koninkrijkswerk.

In Allahabad werd broeder Norris ervan beschuldigd een spion voor Pakistan te zijn, enkel omdat hij tijdens de prediking notities op, zijn van-huis-tot-huisrapport had gemaakt. Een fanatieke patriot gaf de zendeling een pak slaag en verzamelde een menigte, die hem dreigde aan te vallen als hij een verdachte beweging zou maken. Men riep de politie erbij. Deze arresteerde de zendeling, terwijl ze de aanvaller vrijuit liet gaan. De hoofdinspecteur van politie van het district wees de zaak af met de woorden: „De mensen zijn overdreven patriottisch. We hebben hun gevraagd de wet niet in eigen handen te nemen.” Gods volk zette hun belangrijke, levenreddende werk echter onverstoorbaar voort.

Wegens de toenemende haat onder de natiën namen de respectieve regeringen striktere nationalistische maatregelen. Dit vormde een ernstig probleem voor onze schoolkinderen. Zij werden met de kwestie van christelijke neutraliteit geconfronteerd, daar in alle scholen het zingen van het volkslied werd ingevoerd. In enkele gevallen werden kinderen van deelneming hieraan vrijgesteld. Verscheidene kinderen van Getuigen werden van school gestuurd, anderen gingen eenvoudig niet meer naar school. Sommigen van de broeders handelden overeenkomstig de bijbelse raad die zij kregen, terwijl andere ouders deze raad negeerden.

In Kerala had de districtsopziener in 1965 de gelegenheid met een aantal schoolonderwijzers te spreken over het neutrale standpunt dat Jehovah’s Getuigen als christenen innemen. Broeder Funk sprak bijvoorbeeld met het hoofd van een school die door enkelen van onze kinderen werd bezocht. Het schoolhoofd gaf broeder Funk welwillend gehoor en stelde de kinderen van de Getuigen vrij van het zingen van het volkslied. Toen het volgende examen plaatsvond, was het schoolhoofd echter niet aanwezig, en een katholieke onderwijzer weigerde onze kinderen aan het examen te laten meedoen omdat zij ’s morgens het volkslied niet hadden meegezongen. In een brief aan het schoolbestuur van het district in Kanjirappalli (Kerala) gaven de ouders van de kinderen die deze middelbare school bezochten, een verklaring van de situatie en dienden zij een verzoek tot vrijstelling in. Hierop werd echter niet gunstig gereageerd. Sommigen van de oudere kinderen, die nu van een verdere schoolopleiding verstoken waren, namen de pioniersdienst op en zetten aldus hun opleiding ten leven voort, waarbij zij anderen behulpzaam waren dezelfde weg te volgen.

Een rechtsgeleerde die aan het Opperste Gerechtshof van India werkzaam was, gaf in New Delhi een tijdschrift uit getiteld The Indian Jurist. Deze rechtsgeleerde kreeg van het Genootschap toestemming het artikel „De vlag, de eed en God”, dat in de Engelse uitgave van het tijdschrift Ontwaakt! van 8 juni 1965 (Nederlands: 8 september 1967) verschenen was, woordelijk af te drukken. Daardoor werd de strijdvraag inzake de vlaggegroet alsook het bijbelse standpunt dat Jehovah’s Getuigen in deze zaak innemen, duidelijk aan de juristen van India uiteengezet. — Ex. 20:4, 5; 1 Joh. 5:21.

HET UITGEVEN VAN NOG MEER LECTUUR

Het werk in verband met het uitgeven van lectuur nam een grotere omvang aan toen er voorbereidingen werden getroffen om De Wachttoren in het Hindi, de officiële landstaal van India, uit te geven. Wegens de vereiste formaliteiten ging er lange tijd overheen alvorens men officiële toestemming kreeg. Eerst moest de vertegenwoordiger van het Genootschap voor een rechter in de stad waar het tijdschrift gepubliceerd zou worden — in dit geval Ranchi — een verklaring afleggen. Toen bleef de aangelegenheid enkele weken rusten, maar ten slotte werd in november 1965 toestemming tot drukken gegeven. In januari 1966 kwam het eerste exemplaar van De Wachttoren in het Hindi van de pers. Het tijdschrift had destijds een oplage van 1500 exemplaren.

Begin 1966 wachtte de speciale pionier George Gregory eens bij een bepaald kruispunt in Secunderabad op enkele verkondigers. Hij zag de directeur van het Bijbelgenootschap van India uit zijn winkel komen. Broeder Gregory ging snel naar hem toe en bood hem de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift in het Engels aan. De directeur nam deze graag te zamen met enkele brochures aan. Enkele dagen later ontving broeder Gregory een brief van de directeur, waarin hij om nog drie exemplaren van de Nieuwe-Wereldvertaling vroeg. Toen Gregory de bijbels bezorgde, vernam hij dat het Bijbelgenootschap aan een herziening van de bijbel in het Telugu werkte. De vertalers waren zozeer onder de indruk van de Nieuwe-Wereldvertaling dat zij besloten hadden deze bij hun herziening te raadplegen. De plaatselijke bisschop zou gezegd hebben dat de Nieuwe-Wereldvertaling de beste Engelse vertaling was die hij ooit gelezen had.

De bisschop en de directeur kwamen naar de Koninkrijkszaal om naar de volgende openbare lezing te luisteren. Zij nodigden broeder Gregory uit de dag daarop bij het werk van het vertaalcomité aanwezig te zijn. Dit deed Gregory en hij kon toen nog vier exemplaren van de Nieuwe-Wereldvertaling verspreiden.

NIET ONTMOEDIGD DOOR TEGENSLAGEN

Het was verheugend te zien dat de Indiase broeders zich voor de speciale pioniersdienst beschikbaar stelden, want het werd steeds moeilijker zendelingen naar India te zenden. Zij konden slechts binnenkomen als vervanging voor zendelingen die India verlaten hadden. Van 1965 tot 1970 verloor India om verscheidene redenen een aantal zendelingen.

Nog weer later trok de regering zelfs de toestemming om zendelingen te vervangen, in. Nu kunnen er geen buitenlandse zendelingen meer binnenkomen.

Ondanks deze tegenslagen op het gebied van de zendingsactiviteit ging het werk in India vooruit. Indiase broeders verwierven een grotere geestelijke gezindheid en stelden zich voor de speciale pioniersdienst en als opzieners beschikbaar. Zo werden er bijvoorbeeld van 1965 tot 1970 een aantal Indiase broeders als kringopziener aangesteld; twee van hen waren voormalige hindoes. Het feit dat India nu zijn eigen kringopzieners voortbracht, vormde nog een bewijs dat er zich een rijpe theocratische organisatie ontwikkelde.

HET „WAARHEID”-BOEK — EEN ZEGEN

In 1968 werd het voortreffelijke bijbelstudiehulpmiddel De waarheid die tot eeuwig leven leidt uitgegeven. Het uitgeven van dit boek in het Hindi, Kanarees, Malayalam, Tamil, Telugu en Urdu vereiste een enorme hoeveelheid werk wat het vertalen, corrigeren, zetten en drukken betrof. Het drukken geschiedde door commerciële firma’s, maar het bijkantoor kon door bemiddeling van speciale pioniers in de steden waar het boek werd gedrukt, toezicht op dit werk houden. Alle vertalers waren getuigen van Jehovah, die zowel de Engelse taal als de desbetreffende Indiase taal beheersten en een nauwkeurige kennis van de waarheid hadden.

Voor het bijkantoor leek het dirigeren van het gezamenlijke werk dat op ver verwijderde plaatsen werd gedaan, op de werking van een luchthavencontroletoren, van waaruit verschillende vliegtuigen via radar in nevelachtig weer gedirigeerd worden. Niettemin werd het werk dank zij Jehovah’s onverdiende goedheid volbracht. Derhalve konden er vele huisbijbelstudies met geïnteresseerde personen aan de hand van het Waarheid-boek in de inheemse talen geleid worden.

Zo begon een groep van 40 personen een studie aan de hand van het Waarheid-boek in het Malayalam. Toen dit de plaatselijke priester ter ore kwam, veroordeelde hij Jehovah’s Getuigen vanaf de kansel als dronkaards en herriemakers. Prompt stond er een vrouw op, die riep: „Dat is niet waar. Mijn zoon was een dronkaard zolang hij uw kerk bezocht, maar sinds hij met Jehovah’s Getuigen studeert, ziet men hem met een bijbel in plaats van met een fles in de hand.”

Voorts was er een katholiek die het Waarheid-boek in een week had uitgelezen. Toen de verkondiger terugkwam, merkte de katholiek op: „Dit boek moesten alle christenen hebben.” Er werd onmiddellijk een studie begonnen. Men kwam op het onderwerp dat God met geest en waarheid aanbeden moet worden (Joh. 4:24). De week daarop merkte de verkondiger dat alle religieuze schilderijen verdwenen waren en dat daarvoor in de plaats nu een eenvoudige bijbeltekst hing: „Wat mij en mijn huisgezin betreft, wij zullen Jehovah dienen.” — Joz. 24:15.

EEN KORT, MAAR NUTTIG BEZOEK

In mei 1968 bevond broeder Knorr zich op een uitgebreide dienstreis naar het verre Oosten. Zijn terugweg naar Brooklyn voerde over India en Europa. Hij bezocht India hoofdzakelijk om het bijkantoor te inspecteren. Broeder Knorr verheugde zich erover het gebouw na de oprichting ervan in 1960 voor het eerst te zien. Hij sprak in Bombay ook de broeders toe, en wel in een openluchttheater. Meer dan 600 personen waren aanwezig om zijn lezing „Gij moogt het niet vergeten!” aan te horen.

Broeder Knorrs bezoek bood ook de gelegenheid om problemen in verband met het drukken en de onderhoudskosten te bespreken. De Wachttoren werd in zeven talen gepubliceerd: „Bengali, Hindi, Kanarees, Malayalam, Marathi, Tamil en Urdu. Het tijdschrift Ontwaakt! werd in twee talen gedrukt: „Malayalam en Tamil. Al het drukken geschiedde door commerciële firma’s, daar het economisch voor het Genootschap niet mogelijk was zelf te drukken.

Broeder Knorr gaf toestemming voor het kopen van een Bradma-ponsmachine en de daarbij behorende adresseermachine, die in India vervaardigd waren. Daardoor konden de tijdschriften sneller verzonden worden en konden er duurzamere adressystemen voor pioniers en gemeenten worden aangelegd.

Daar de opslagruimte van het bijkantoor destijds niet toereikend was, gaf broeder Knorr ook toestemming voor de bouw van een garage voor de voertuigen van het bijkantoor. De in het hoofdgebouw voorhanden zijnde garage kon dan als extra opslagruimte voor lectuurvoorraden worden gebruikt.

DE UITWERKING VAN ONZE ACTIVITEIT

Jehovah’s reine organisatie trad te midden van de wirwar van valse religies in India steeds meer op de voorgrond. Dit bleek uit de stille, maar doeltreffende uitwerking die ze op bepaalde leden van de grote religies van het land had. Evenals het gestadig druppelen van water een rots kan uitslijten, brak ook de onophoudelijke activiteit van Jehovah’s organisatie de hardnekkige tegenstand die tegen de Koninkrijksboodschap was gevoerd. De meeste hindoes nemen niet de moeite Jehovah’s voorzegde voornemen door middel van een studie van de bijbel nader te onderzoeken. De vals-religieuze dogma’s van de christenheid en haar slechte praktijken hebben veel tot de vooringenomenheid van oprechte hindoes bijgedragen. Maar sommige hindoes begonnen geleidelijk aan gunstig op de waarheid te reageren. In 1969 bestond zes percent van alle verkondigers in India uit voormalige hindoes.

Broeder Boothapaty, een speciale pionier, deed tijdens het werken in Hyderabad de volgende ervaring op: „Toen ik bij een hindoefamilie aan de deur kwam, bemerkte ik dat de man en vier kinderen aandachtig luisterden en geestdriftig waren over het vooruitzicht op een rechtvaardig nieuw samenstel. Zij namen gretig een brochure in het Telugu aan en bij het brengen van een nabezoek werd er een bijbelstudie begonnen.

De vader, die mecanicien was, had al spoedig nog een familie bij de studie uitgenodigd, zodat wij elke week met tien of twaalf personen waren. Toen wij het Waarheid-boek in het Telugu kregen, begonnen wij het dadelijk te bestuderen. Wegens de eenvoud en openheid van het boek maakten zij snel vorderingen. Daar zij hindoes waren, kwam er spoedig tegenstand van de zijde van familieleden, die de studie trachtten af te breken. Er was echter een sterk fundament gelegd, zodat zij deze druk konden weerstaan. Spoedig bezochten alle leden van deze familie de vergaderingen, ofschoon zij hiervoor zes kilometer moesten afleggen. Zij verbraken al hun banden met de Babylonische religie en werden geregelde verkondigers van het goede nieuws.”

Een hindoefamilie in negen maanden zo ver te brengen, is in India een hele prestatie. De eer daarvoor komt natuurlijk aan Jehovah toe.

Daarentegen was in 1969 in India 93 percent van de Koninkrijksverkondigers voorheen met een religieuze gemeenschap van de christenheid verbonden geweest. In dat jaar bestond een groot deel van de Getuigen van Jehovah in India uit voormalige katholieken. Een van hen was een jonge man die theologie had gestudeerd. Hij kwam uit Melukavumattom (Kerala) en was zeven jaar op een seminarie geweest, omdat hij priester wilde worden. Maar gedurende die tijd had hij veel partijdigheid en onrechtvaardigheid gezien. Op grond hiervan was hij tot de overtuiging gekomen dat het katholicisme niet de waarheid kon zijn en had hij derhalve het seminarie verlaten. Zijn tante, een van Jehovah’s Getuigen, bezocht hem en wekte zijn belangstelling op voor datgene wat zij uit de bijbel had geleerd. Zij nodigde hem bij haar thuis in Heaven Valley uit, een theeplantage in de High Range.

Terwijl deze vroegere seminarist nog bij zijn tante was, bezocht V. P. Abraham, die destijds kringopziener was, de gemeente. Hij kwam met de jonge katholiek in contact en nodigde hem uit de plaatselijke vergaderingen te bezoeken. Dat was heel iets anders! Wat de jonge man dadelijk opviel, was de liefde en eenheid die er onder de Getuigen heerste. Diep onder de indruk keerde hij naar Melukavumattom terug en begon onder leiding van de speciale pionier A. D. Samuel aan de hand van de publikaties van het Genootschap ijverig de bijbel te bestuderen. Hij bezocht geregeld de vergaderingen, ofschoon die 32 kilometer ver weg plaatsvonden. Al spoedig sprak hij met anderen over het goede nieuws en vertelde hij zijn vrienden, zijn familieleden en zijn vroegere onderwijzers aan het seminarie over zijn nieuwe geloof.

EERLIJKHEID EN VASTBESLOTENHEID

Langzaam maar zeker ontwikkelde er zich in India een organisatie van oprechte aanbidders, die bekend werden om hun rechtschapenheid met betrekking tot ware christelijke beginselen. In Gajalakonda (Andhra Pradesh), waar een kleine gemeente van Jehovah’s Getuigen was, gebeurde bijvoorbeeld het volgende: „Een zuster was daar onderwijzeres aan een school waar het gebruikelijk was het aanwezigengetal te vervalsen. Waarom deden de onderwijzers dit? Om een goede indruk op de schoolautoriteiten te maken. Onze zuster weigerde echter haar opgave te vervalsen en werd bij het schoolhoofd geroepen om te verklaren waarom zij nauwkeurige aantallen opgaf, daar dit het schoolgemiddelde zou drukken. Men dreigde haar met overplaatsing naar een andere school als zij zich niet zou schikken. Onze zuster bleef trouw aan haar door de bijbel geoefende geweten en haar christelijke zin voor eerlijkheid. Zij verklaarde aan haar schoolsuperieuren wat zij onder christendom verstond. Klaarblijkelijk kwamen zij erdoor onder de indruk, want zij bleef onderwijzeres aan deze school.

Nog een bewijs dat er zich in India een sterke organisatie van verenigde christenen ontwikkelde, waren de moedige krachtsinspanningen van de broeders in de stad Madras om een eigen Koninkrijkszaal te bouwen. Broeder F. P. Anthony, die als civiel ingenieur voor publieke werken van de stad Madras werkzaam was, werd met de koop van een stuk grond en de oprichting van het gebouw belast. Het Genootschap bemiddelde een lening voor de gemeente. Men kocht een passend stuk grond aan de Brick Kiln Road in Vepery, een voorstad van Madras. Nadat de plannen gereed waren, werd er een nieuwe Koninkrijkszaal gebouwd, die aan ongeveer 150 personen plaats bood. De gemeente maakte daarna snel vorderingen en werd de grootste in India. Ze werd ten slotte in tweeën gesplitst, zodat er in de stad Madras in totaal vier gemeenten waren.

„VREDE OP AARDE”-CONGRESSEN

Deze congressen werden in Bombay, Madras en Cochin gehouden. Er kwamen 500 broeders uit 14 verschillende staten naar Bombay, sommigen zelfs uit het in de Himalaja gelegen vorstendom Sikkim. De huisvesting was een probleem, want Bombay is zoals men weet overbevolkt. Vlak tegenover de zaal waar het congres plaatsvond, bevond zich een katholieke meisjesschool. De directeur was zeer bereidwillig en stelde ons de school ter beschikking. Er konden ongeveer achthonderd broeders worden ondergebracht. Er bood zich nog een onverwachte mogelijkheid in de bungalow van een maharadja, waar de moeder van een broeder werkte. Wij kregen daar huisvesting voor dertig broeders. Broeder Jack D’Silva uit Bombay kon zijn firma ertoe bewegen een luxueuze flat, die voor firmagasten was gereserveerd, aan de broeders ter beschikking te stellen. Daar konden nog eens dertig personen worden ondergebracht. Het programma op het congres in Bombay werd in vijf verschillende talen geboden. Tijdens de opvoering van het bijbelse drama over Jona kwamen er verrassenderwijs tien katholieke nonnen uit een nabijgelegen klooster binnenlopen.

In Madras werd het congres in het ruime Museumtheater gehouden. Het programma voor de Telugu-sprekende afgevaardigden vond in een andere zaal plaats. Het gehele programma werd voor onze Tamil-sprekende broeders in de hoofdzaal vertaald. Op het terrein van het theater werd een pandal, een met palmbladeren bedekte hut, als cafetaria opgericht. De openbare lezing werd door 814 personen bijgewoond, en 42 nieuwelingen lieten zich dopen.

Het derde en laatste congres werd gehouden in Cochin, de zeehaven en Indiase marinebasis aan de westkust van de huidige staat Kerala. Dit congres werd in de Nehru-Gedenkzaal gehouden. Honderden broeders waren blij dat zij in hetzelfde gebouw ook konden slapen; het was voor hen goedkoop en praktisch. Zelfs de burgemeester van Cochin hielp bij het verschaffen van huisvesting. Hij stelde de broeders een aantal regeringsbungalows ter beschikking, die gewoonlijk voor officieren gereserveerd waren. Alle gratis huisvestingsadressen werden aan verkondigers toegewezen van wie men eropaan kon dat zij een gunstige indruk bij hun gastheren en gastvrouwen zouden achterlaten. Velen van deze huisbewoners bezochten het congres. Na afloop van het programma stonden hun de tranen in de ogen toen zij afscheid van hun christelijke gasten moesten nemen.

De openbare lezing werd door 1253 personen bezocht, onder wie zich 153 pioniers bevonden. Bovendien hadden 43 personen zich laten dopen.

DE BOODSCHAP BEREIKT DE BEVOLKING VAN SIKKIM

Sikkim valt onder het Indiase bijkantoor van het Wachttorengenootschap. Broeder Pope geeft de volgende beschrijving van een van zijn eerste reizen die hij ondernam om de broeders in dit bergachtige land te bezoeken:

„Het belangrijkste vervoermiddel is de trein, waaraan wij gewoonlijk de voorkeur geven. Steilere gedeelten moet men in een jeep of een bus afleggen. Men zoekt hier naar voertuigen die geschikt zijn voor de wegen, maar meestal bestaan die niet. . . . De zenuwen en het humeur van de passagiers worden dan ook dikwijls zwaar op de proef gesteld. Zo was er bijvoorbeeld op een tocht naar Darjeeling door de uitlopers van de Himalaja ongeveer na iedere mijl een verontrustend geruis in de voorwielen van de jeep te horen. De bestuurder moest hevig remmen om niet de controle over het voertuig te verliezen. Nadat wij op een smalle bergweg langs gapende afgronden een steile helling hadden genomen, bereikten wij een politiepost, waar de bestuurder de auto moest laten stoppen. Uit een nader onderzoek bleek dat het stuurwiel defect was, want men kon het 120° naar rechts of links draaien zonder dat de voorwielen zich bewogen. Toen men de bestuurder op dit ernstige defect wees, beweerde hij dat het thik hojāega was, wat betekent dat ’alles in orde’ was. Daar wij 80 kilometer over de bergweg hadden afgelegd zonder volledig van de weg af te raken, had de bestuurder misschien wel gelijk. Maar de hoofdpijnen die wij kregen, toonden dat wij het niet met hem eens waren.

Het was een vreugde in de nabijheid van de grens van Sikkim een bezoek te brengen. Ook al mochten wij de grens niet over, de broeders namen toch altijd wat tijd om ons in het nabijgelegen Darjeeling te bezoeken. Dikwijls werd er ’s morgens vroeg schuchter op de deur geklopt. Daar waren zij, en zij brachten ons dan als teken van hun dankbaarheid eieren, sinaasappels en groenten. Afhankelijk van de voorhanden zijnde middelen of vervoergelegenheden kwamen zij dikwijls de 23 kilometer van Sikkim te voet. Tijdens de week keerden zij op dezelfde wijze naar hun dorp terug, om te zien of de oudere leden van het gezin het goed maakten, en kwamen dan weer terug.

Het buitengewone aan deze zaak is, dat de desbetreffende families vroeger hindoes waren, maar doordat één lid van een familie ijverig voorging, werden de anderen zeer aangemoedigd. Deze ijverige man, die nu een broeder is, had de klank der waarheid lief toen hij deze vernam. Hij geeft goede hulp aan de anderen die in dit afgelegen berggebied naar de weg zoeken die tot de terugkeer naar een paradijs van vrede voert.”

Sikkim ligt grotendeels in de Himalaja. Het boeddhisme is de staatsreligie. Ongeveer een kwart van de 7300 vierkante kilometer van dit bergachtige gebied is bebost. Deze wouden met hun reusachtige naaldbomen reiken in Noord-Sikkim tot de sneeuwgrens. Orchideeën sieren het Himalajastaatje. Rododendronbossen strekken zich over hele berghellingen uit. De hoger gelegen dalen en passen zijn met alpenbloemen bedekt. In deze bonte omgeving wonen 22 verkondigers van Jehovah’s koninkrijk, die onder de naar schatting 194.000 inwoners, die merendeels boeddhisten of hindoes zijn, het goede nieuws prediken.

HET „GOEDE NIEUWS” BEREIKT NEPAL

De nabuurstaat Nepal, de enige onafhankelijke Hindoestaat ter wereld, speelt ook een rol in de theocratische activiteit van het Indiase bijkantoor. Het land ligt aan de zuidelijke hellingen van de Himalaja. In het noorden grenst het aan Tibet, in het oosten aan Sikkim en in het zuiden en westen aan India. Nepal telt ongeveer 12 miljoen inwoners. Het geniet de onderscheiding dat binnen zijn grenzen de hoogste berg der aarde, de Mount Everest, ligt. Het land staat er ook om bekend dat het enkelen van de dapperste soldaten ter wereld heeft voortgebracht: de Gurkha’s.

Enige tijd geleden verhuisde broeder A. B. Yonzan, een Nepalees, met zijn gezin van Kalimpong (India) naar Katmandu, de hoofdstad van Nepal. Alhoewel het verboden is proselieten te maken, als gevolg waarvan er slechts in beperkte mate gepredikt kan worden, verrichtte dit gezin toch uitstekend werk wat het bekendmaken van het goede nieuws van Gods koninkrijk aan de mensen van dat land betreft. Door zijn wereldse werk kwam broeder Yonzan in nauw contact met regeringsfunctionarissen en zelfs met het koninklijke hof. Op deze wijze bereikte onze christelijke lectuur zelfs de koninklijke familie.

ONTWIKKELINGEN OP ORGANISATORISCH GEBIED

Het jaar 1971 bracht in India de grondslag voor iets nieuws in de theocratische organisatie. Op de „Goddelijke naam”-districtsvergaderingen, die op zeven verschillende plaatsen werden gehouden, werd de apostolische regeling voor de leiding van de vroege christelijke gemeenten uiteengezet. In de lezing „Theocratische organisatie te midden van democratieën en communisme” werd getoond hoe wenselijk het is dat de hedendaagse gemeenten door lichamen van in geestelijk opzicht bekwame ouderlingen worden geleid. Het was zeer passend dat deze lezing ook op het congres in de staat Kerala werd gehouden, waar zich de sterkste communistische groep van het democratische India bevindt.

Dit congres was de grootste bijeenkomst van Jehovah’s volk die ooit in het deel van dit land waar Gods werk in India een aanvang had genomen, was gehouden. Daar er in Kottayam geen zaal was die groot genoeg was, werd het congres op de grote paradeplaats van de politie gehouden. Men bouwde een groot, schaduwrijk baldakijn van kokospalmtakken. In deze tropische omgeving hoorden vervolgens 2259 personen hoe de christelijke gemeenten in de toekomst geleid zouden worden.

Begin 1972 werd de kringdienst in India grondig gereorganiseerd. De reizende opzieners schonken minder aandacht aan berichten en getallen. Nu werd er meer de nadruk op gelegd de broeders in de velddienst aan te moedigen en de gemeenten in geestelijk opzicht te versterken.

In september 1972 begon men er in India mee de gemeenten door lichamen van ouderlingen te leiden. Dit bleek een geweldige stap voorwaarts te zijn om de gemeenten in geestelijk opzicht te verstevigen. De meeste gemeenten in India namen de regeling met enthousiasme aan.

Het bleek echter ook dat het de broeders nog enigszins aan geestelijke rijpheid en aan ervaring in het behandelen van plaatselijke problemen ontbrak. Enkele moeilijkheden in het begin gaven te kennen dat bepaalde aangestelde broeders verkeerde beweegredenen hadden of dat het hun aan geestelijke hoedanigheden ontbrak. De ouderlingenregeling toonde ook welke gemeenten nog geestelijke hulp nodig hadden. Tot halverwege 1976 hadden bijvoorbeeld van de in totaal 247 gemeenten (waarbij plaatsen inbegrepen zijn waar slechts één of twee broeders wonen) slechts 121 gemeenten één of meer aangestelde ouderlingen. Derhalve moesten van de 416 aangestelde dienaren in de bediening als plaatsvervangend opziener dienst verrichten.

Ongetwijfeld werd in India door de ouderlingenregeling het niveau van het opzicht in het algemeen verhoogd. Dit heeft er ook toe bijgedragen dat Jehovah’s volk in India met 22 percent is toegenomen sinds de ouderlingenregeling van kracht is geworden. Maar wat nog belangrijker is, deze nieuwe organisatorische ontwikkelingen hebben getoond dat Gods werk niet van een mens afhankelijk is. De aandacht werd veeleer op Christus, het hoofd van de gemeente, gericht, waarbij de aangestelde ouderlingen als een onderling afhankelijke, verenigde groep hun broeders dienen.

ONAANGEROERDE GEBIEDEN ONTSLOTEN

In het uiterste noorden van India werden onaangeroerde gebieden ontsloten, en de waarheid drong in bijna ontoegankelijke streken door. Dit deel van India, dat aan de kreeftskeerkring ligt, omvat zeven territoriums. In het noorden, aan de grens van Tibet en China, ligt Arunachel Pradesh. Ten zuiden daarvan, aan de grens van Burma, komt eerst Nagaland en dan Manipur. Ten zuidoosten van Manipur liggen Mizoram en Tripura. Meghalaya strekt zich tussen Bangla Desh en het Brahmaputradal uit. Assam omzoomt ten slotte de geweldige Brahmaputra-rivier en vormt een deel van de nauwe landverbinding naar Bengalen en de rest van India.

Deze gebieden liggen hoofdzakelijk in de oostelijke uitlopers van de Himalaja-bergketen, in bergen die tussen de 790 en 1460 meter hoog zijn. Het is een gebied van schilderachtige schoonheid met hoog oprijzende bergtoppen, met stortbeken, watervallen, bergmeren, groene dalen en weiden! In deze dalen wonen vele volksstammen. Elk dal wordt door een andere stam bewoond, die zijn eigen dialect spreekt. Bij bepaalde stammen heersen matriarchale gebruiken. Andere waren tot voor kort nog koppensnellers. Nu begonnen deze stammen voor het eerst van de Koninkrijksboodschap te horen.

Gedurende enkele jaren werd het Koninkrijkswerk door speciale pioniers verricht, die in Shillong (Assam) hun steunpunt hadden, en vandaar breidde de waarheid zich uit. Broeder Basumatary leerde de waarheid in Shillong kennen en ging later naar Dighaldong, zijn geboortedorp in de jungle, om zijn pasgevonden „kostbare schat” met zijn familieleden en dorpsgenoten te delen (Spr. 2:1-5). Op deze tocht van ongeveer 200 kilometer reisde hij eerst met de trein, toen met de bus, vervolgens met de ossekar en ten slotte ging hij nog te voet door de jungle.

Broeder Basumatary ging spoedig aan de slag. Hij bouwde een eenvoudige Koninkrijkszaal en begon geregeld christelijke vergaderingen te houden. Een speciale pionier, die er later een bezoek bracht, was verbaasd achttien personen in het huis van broeder Basumatary aan te treffen. Zij stelden vele bijbelse vragen. De speciale pionier berichtte: „Twaalf waren reeds uit de lutherse Kerk uitgetreden en bezochten de vergaderingen in de Koninkrijkszaal. Het was zeer aanmoedigend een 70-jarige man te ontmoeten die zestien jaar lang prediker in een lutherse kerk was geweest, maar nu al zijn banden met die religie had verbroken. Hij verloor hierdoor zijn levensonderhoud. Maar hij riep uit: ’Ik heb „Babylon de Grote” verlaten en behoor nu tot Gods organisatie!’” De verkondigers van de gemeente in Dighaldong (Assam) maken nu het goede nieuws in de naburige dorpen in dit verafgelegen gebied bekend.

De waarheid breidt zich ook tot in de Khasi Hills in de staat Meghalaya uit. Daar heerst onder de stammen nog steeds het matriarchale stelsel, waarbij de vrouw als hoofd de leiding neemt en zonen en dochters de naam van de moeder dragen. Niettemin nam één zo’n vrouw de waarheid aan, en zij zag er de noodzaak van in veranderingen in haar leven aan te brengen. Hoewel zij tot de presbyteriaanse Kerk behoorde, had zij twintig jaar lang met een man samengeleefd en aan zeven kinderen het leven geschonken zonder getrouwd te zijn, en dat met de goedkeuring van haar predikant. Nadat de vrouw de waarheid had leren kennen, besprak zij de aangelegenheid met haar partner. Hij vond het vreemd dat zij nu het voorstel deed hun huwelijk te laten legaliseren en dat hij het hoofd van het gezin moest zijn. Eerst weigerde hij deze verantwoording op zich te nemen, maar ten slotte erkende hij zijn positie. Zij trouwden, en de vrouw en haar kinderen droegen vanaf die tijd de naam van de man. Spoedig daarop werd deze vrouw gedoopt. Het is aanmoedigend haar vreugde te zien wanneer zij en haar kinderen in de Koninkrijkszaal komen of in de Khasi Hills de Koninkrijksboodschap prediken.

EXTRA VERANTWOORDELIJKHEID IN BANGLA DESH

In december 1971 voerde India oorlog tegen het naburige Pakistan. Op 3 december, de dag waarop deze vijandelijkheden uitbraken, trokken de Indiase troepen Oost-Pakistan binnen. Drie dagen later was er een nieuwe staat geboren: „Bangla Desh. De 13 dagen durende oorlog eindigde op 16 december 1971, toen Bangla Desh zich van Pakistan afscheidde en zich met India verbond. In 1973 werd het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Bombay gevraagd voor het werk in Bangla Desh te zorgen. Voor zover bekend was, waren er daar geen actieve Koninkrijksverkondigers, hoewel enkele personen in dit gebied zich op onze tijdschriften hadden geabonneerd. Men schreef naar deze abonnees, maar slechts één persoon gaf van enige belangstelling voor een bijbelstudie blijk. Hoewel Indiase pioniers in Bangla Desh geen verblijfsvergunning konden krijgen, werden broeder P. Singh en broeder P. Mondol, twee Indiase speciale pioniers, voor een beperkte tijd naar het land gezonden.

„GODDELIJKE ZEGEPRAAL”-CONGRESSEN

India’s nationale „Goddelijke zegepraal”-congres, dat in september 1973 in Madras werd gehouden, leek op een klein internationaal congres. Er waren broeders uit negen verschillende staten aanwezig, en het programma werd in negen Indiase talen en in het Engels geboden. Het was het grootste congres dat tot dan in India had plaatsgevonden. De openbare lezing werd door 3225 personen bijgewoond. Op dit congres lieten 175 personen zich dopen — het grootste aantal dopelingen dat er ooit op een congres in India was geweest.

In het begin van de maand had er in Abbotsbury, waar ons congres gehouden zou worden, een „elitehuwelijk” plaatsgevonden. Men had voor dit doel een provisorisch bouwwerk opgericht. Maar het terrein was in een nagenoeg chaotische toestand achtergelaten. De taak scheen voor de weinige broeders die voor de voorbereidende congreswerkzaamheden beschikbaar waren, te omvangrijk te zijn. Maar Bernhard Funk, de congresopziener, berichtte: „Net één week vóór ons congres bezocht mevrouw Indira Gandhi, de minister-president van India, de stad Madras, en nu wilde het geval dat het zo geregeld was dat zij uitgerekend op het congresterrein een toespraak zou houden! Derhalve werd de hele plaats precies op tijd voor het ’Goddelijke zegepraal’-congres opgeruimd en schoongemaakt.”

„KONINKRIJKSNIEUWS”-TRAKTATEN DOEN GOED WERK

Kort na het nationale congres in Madras werden de Koninkrijksnieuws-traktaten met grote ijver verspreid. Dit werk was voor nieuwelingen die aan de vereisten voor de prediking voldeden, een grote aansporing om de dienst op te nemen. Geen mens kan zeggen in hoeverre de verspreiding van de traktaten tot doeltreffende resultaten heeft geleid. Er bestaat echter geen twijfel over dat er door dit werk veel tot stand is gebracht.

Zo kreeg een man in Madurai (Zuid-India) van een verkondiger, die van huis tot huis ging, zo’n traktaat. Toen hij zijn vader, die in een afgelegen dorp woonde, bezocht, nam hij het traktaat mee. Hij dacht dat zijn vader, die daar ter plaatse een prediker was, erin geïnteresseerd zou zijn. En zo was het ook. De heer Solomon schreef naar het bijkantoor en vroeg om meer inlichtingen. Men zond zijn adres naar de gemeente Madurai, in Tamil Nadu.

Terstond ging broeder Alexander, een opziener en speciale pionier, op stap om de heer Solomon te zoeken. Hij reisde zo ver mogelijk met de bus en legde toen 10 kilometer in de brandende zon te voet af tot hij hem ten slotte vond. Er werd onmiddellijk een bijbelstudie begonnen. Enkele maanden daarna werd broeder Solomon gedoopt, en wel in 1975 op de „Goddelijke soevereiniteit”-districtsvergadering in Madurai. Waarlijk een voortreffelijk resultaat van de traktaatverspreiding!

UITBREIDING OP HET BIJKANTOOR

In 1973 besefte men dat het gebouw van het bijkantoor in India vergroot moest worden om met de toenemende activiteit in het land rekening te houden en aan de in Bombay geldende voorschriften voor congressen te voldoen. De nieuwe bouwplannen werden door een van de bekendste architecten van India ontworpen. De bouwwerkzaamheden zelf begonnen op 8 december 1973 onder het toezicht van Frank Schiller, een Canadese broeder die in een gebied diende waar de behoefte sterker werd gevoeld.

Het vroegere dakterras werd overdekt, waardoor er een prachtige kringhal voor Bombay ontstond. Dat was de eerste zaal van dit soort in India. De kringhal biedt gerieflijk plaats aan 600 broeders en dient voor twee van de gemeenten van Bombay als Koninkrijkszaal.

Door deze uitbreiding kon het Genootschap de vroegere Koninkrijkszaal in een geschikte kantoorruimte veranderen en er nog een extra slaapkamer voor Bethelwerkers bij maken. Het vroegere kantoor op de begane grond werd gebruikt voor de tijdschriften- en abonnementsafdeling, alsmede voor extra opslagruimte.

De inwijding had men op 15 juni 1974 gesteld. Dat diende als aansporing om vaart achter de bouwwerkzaamheden te zetten. De uitbreiding werd volgens plan voltooid en de inwijding vond precies op de vastgestelde datum plaats.

SIKKIM MET INDIA VERSMOLTEN

In september 1974 vaardigde het Indiase Parlement een wetsontwerp uit waarbij Sikkim tot ’associated state’ van de Indiase Unie werd verklaard. Destijds waren er in Sikkim 21 getuigen van Jehovah. Met het oog op de politieke binding van het land met India achtte men het passend de velddienstberichten uit Sikkim in het bericht voor India op te nemen.

Gangtok is een toneel van ijverige christelijke activiteit. Er werken vier speciale pioniers met de plaatselijke gemeente samen. Andere gemeenten die in Sikkim functioneren, bevinden zich in Chungbung en Samdong.

In 1976 kwamen broeder Robert Rai, een Sikkimer die in Londen (Engeland) woont en ouderling is, en zijn vrouw met de auto naar Sikkim. Broeder Rai bracht geld mee om in Chungbung een Koninkrijkszaal te bouwen. Binnen twee maanden was het gebouw dat aan zestig personen plaats bood, gereed. Broeder en zuster Rai keerden daarna weer naar Londen terug.

1975 — EEN GEDENKWAARDIG JAAR

Het jaar 1975 was voor de broeders in India werkelijk een gedenkwaardig jaar. In het begin van het jaar hadden wij het betekenisvolle bezoek van twee leden van het besturende lichaam: N. H. Knorr en F. W. Franz. Van heinde en ver kwamen de broeders naar Bombay om de lezingen van de beide bezoekers te horen. Gedurende twee geestelijk opbouwende dagen vulden 948 personen elke hoek van het kort tevoren vergrote gebouw van het bijkantoor. Broeder Knorr drong er onder andere op aan dat jonge mannen ernaar dienden te streven meer verantwoordelijkheid in de gemeente op zich te nemen.

De volgende vreugdevolle gebeurtenis was het Avondmaal des Heren op 27 maart. Voor het eerst werden er bij deze gelegenheid in India meer dan 10.000 aanwezigen geteld. Daaruit bleek dat de 4531 Getuigen hier werkelijk ijverig bezig waren, en het spoorde hen ertoe aan hard in Jehovah’s dienst te blijven werken.

DE BLOEDKWESTIE

Intussen werden de broeders in India zich er steeds meer van bewust dat zij zich aan bijbelse beginselen moesten houden. Dit blijkt uit het geval van zuster Muniyamma, een speciale pionierster van de gemeente Paradise Farm, in de nabijheid van Bangalore. Zij had een tumor in de onderbuik, waardoor zij veel bloed verloor en lichamelijk zeer zwak werd. Daar zij een bloedtransfusie van de hand wees, weigerde een kerkelijk ziekenhuis haar op te nemen. Men bracht zuster Muniyamma naar een ander ziekenhuis, waar de artsen echter eveneens niet zonder bloed wilden opereren. Haar toestand was reeds kritiek. Broeder Mall uit Bangalore, die met de geneesheer-directeur van het eerstgenoemde ziekenhuis verwant is, had hem er ondertussen toe kunnen bewegen zuster Muniyamma op te nemen. De arts opereerde zonder bloed en zuster Muniyamma is erbovenop gekomen. Dat was een geweldig getuigenis voor de kerkelijke autoriteiten, die het ziekenhuis beheren, en Jehovah’s Getuigen zijn in de achting van het gehele ziekenhuispersoneel gestegen. Nu is zuster Muniyamma weer in haar pionierstoewijzing, en zij gaat ermee voort de boodschap des levens met anderen te delen.

UITBREIDING VAN HET GETUIGENISWERK

In de noordoostelijke territoriums gaat het Koninkrijkswerk goed vooruit. De speciale pionier K. V. Joy vond bijvoorbeeld in Imphal (Manipur) een tiener die tot de Tangkhul Naga-stam behoorde. Hoewel de jonge knaap, een baptist, onmiddellijk de bijbel begon te bestuderen, kwamen er als gevolg van de invloed van andere baptisten al gauw twijfels bij hem op, zodat hij met de studie stopte. Later vond Grace, zo luidt de naam van deze Naga-jongen, in een schoolboek de naam van God, Jehovah, en vernam hij ook uit dit leerboek dat enkele van de populaire „christelijke” gebruiken van heidense oorsprong zijn. Daarop hervatte hij zijn bijbelstudies met broeder Joy.

De druk van de zijde der religieuze gemeenschap werd nu hevig. De jonge knaap bericht: „De dorpsleiders van mijn stam stelden mij dreigend voor de volgende keus: „Mijn nieuwe geloof opgeven en tot de baptistenkerk terugkeren, of een boete van 250 rupee’s betalen, of naar het stamgebruik gedood worden. Ik schonk geen aandacht aan deze bedreigingen. Ten slotte traden Angam, mijn oudere broer, mijn neef Narising en ik uit de kerk uit. In 1975 liet ik mij als symbool van mijn opdracht aan Jehovah dopen. Spoedig daarna lieten ook Angam en Narising zich dopen. Zij bleven in mijn geboortedorp om onder de leden van mijn stam, die tot voor kort nog koppensnellers waren, de waarheid bekend te maken. Zelfs nu nog ziet men in mijn geboortedorp aan enkele huizen mensenschedels hangen — een herinnering aan het gruwzame verleden.”

Ook in gedrukte vorm dringt Gods waarheid tot in de stamgebieden in het noordoosten door. Van 1973 tot 1975 hebben zeventien speciale pioniers daar 4769 boeken en ongeveer tweemaal zoveel tijdschriften verspreid. De meesten van deze speciale pioniers komen uit de staat Kerala, waar verhoudingsgewijs de meeste Getuigen in India zijn. Deze pioniers uit Zuid-India waren bereid hun geboorteplaats te verlaten om in vreemde gebieden, bijna 2000 kilometer ver weg, te dienen. Voor hen was het als een buitenlandse toewijzing, want zij moesten nieuwe talen leren en onder een volkomen ander slag mensen werken. Binnen enkele jaren verbreidde de waarheid zich en werden er 50 inheemsen uit die stamgebieden gedoopt. Enkelen waren in staat lectuur in hun dialecten te vertalen.

Naarmate er meer werkers beschikbaar werden, ontsloot het Genootschap grotere steden die tot dusver, voor zover het de Koninkrijksprediking betrof, „onderontwikkeld” waren. In Patna (Bihar) werd bijvoorbeeld een zendelingenhuis geopend. Daar diende de familie Alford. Barbara Alford en haar vier kinderen hadden het Indiase staatsburgerschap en waren naar Canada geëmigreerd, waar zij de waarheid leerden kennen. Josephine Alford bezocht de Gileadschool en werd aan India toegewezen. Derhalve keerden Barbara Alford, de moeder, en al haar kinderen vrijwillig naar India terug om in het zendelingenhuis in Patna te dienen.

HET UITGEVEN VAN LECTUUR IN VERSCHILLENDE TALEN

De meeste staten van India hebben hun eigen taal. Wanneer een boek in een bepaalde taal uitgegeven zou worden, moest het daar gedrukt worden waar deze taal gesproken werd. Wij moesten derhalve uitvinden waar een goede drukpers was en waar speciale pioniers beschikbaar waren die het toezicht over de drukwerkzaamheden konden hebben. De meeste pioniers moesten opgeleid worden om te weten hoe goede boeken vervaardigd worden. Dat gebeurde schriftelijk vanuit het bijkantoor. Voor dit doel werden er ettelijke brieven geschreven. Bovendien moesten sommige pioniers de kennis van hun eigen taal verbeteren om de te drukken tekst op zijn nauwkeurigheid te kunnen controleren. Zo worden de drukwerkzaamheden op elf verschillende plaatsen vanuit het bijkantoor in Bombay als het ware via afstandsbediening geregeld en verzorgd.

Door deze regeling werd het ook in veel gevallen nodig commerciële drukkerijen te tonen hoe de door het Genootschap vereiste hoge standaard voor boeken bereikt kan worden. Op enkele plaatsen gaven de drukkers toe dat de betere drukkwaliteit hoofdzakelijk toe te schrijven was aan de opleiding die zij verkregen door het zorgvuldige toezicht van de pioniers, die zorg voor het drukken van de publikaties van het Genootschap droegen.

Jehovah’s dienstknechten zijn er reeds lang in geïnteresseerd de bijbelse waarheid in de vele talen van India te publiceren. Reeds in 1912 had C. T. Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap, er regelingen voor getroffen dat onze brochures in de zes hoofdtalen van India — Hindustani, Gujarati, Malayalam, Telugu, Marathi en Tamil — werden vertaald. Sinds begin 1976 levert het bijkantoor in India voor het eigen veld lectuur in twintig verschillende talen. In de laatste vijf jaar werden in dit land 636.677 van onze boeken gedrukt — ruim 500 percent meer dan in de voorgaande vijf jaar! De Wachttoren verschijnt in zeven talen, waar spoedig nog twee talen bij zullen komen. Het tijdschrift Ontwaakt! wordt in twee Indiase talen uitgegeven. Het bijkantoor verzendt tijdschriften naar 73 landen. Om al het werk in verband met het uitgeven van lectuur gedaan te krijgen, zijn er buiten het bijkantoor meer dan 50 broeders met vertaal-, druk- en verzendwerkzaamheden bezig.

Wegens de recente gedragslijn van de Indiase regering werd de invoer van lectuur aanzienlijk beperkt. Wij vroegen geregeld een invoervergunning voor publikaties ter waarde van 40.000 rupee’s ($5000) aan. Maar elk jaar werd er slechts een waarde van 10.000 rupee’s toegestaan. In 1975 vroegen wij een invoervergunning voor boeken ter waarde van 50.000 rupee’s aan. Men kan zich de vreugde voorstellen toen de vergunning werd verkregen, waarmee de toestemming voor de invoer van boeken uit Brooklyn ter waarde van 50.000 rupee’s werd verleend! Door de zegen van Jehovah kregen wij een grote voorraad geestelijk voedsel voor India.

DISTRICTSVERGADERINGEN ONTHULLEN EEN GESTADIGE GROEI

In de loop der jaren zijn er geregeld districtsvergaderingen gehouden, en vele steden in India kregen een grondig getuigenis. Deze grote vergaderingen toonden dat steeds meer mensen belangstelling voor Jehovah’s voornemen hadden. Op de vijftien „Goddelijke soevereiniteit”-districtsvergaderingen die hier in 1975 werden gehouden, werden 243 personen gedoopt, en het totale aantal aanwezigen op de openbare lezing bedroeg 6061. Destijds waren er in India 4300 Koninkrijksverkondigers.

Het maken van bandopnamen voor de bijbelse drama’s die op de congressen worden opgevoerd, betekent extra werk voor het bijkantoor. Men kan zich voorstellen wat het betekent op een klein bijkantoor, of onder toezicht daarvan, opnamen in tien talen te vervaardigen! Eerst moet het script vertaald worden. Dan moeten de rollen van de uitgebeelde bijbelse personen voor de opname worden ingestudeerd. Het volgende grote probleem is de opname zelf. Op het bijkantoor worden slechts opnamen in vier talen gemaakt. De overige bandopnamen worden door broeders in het land verzorgd. In de meeste gevallen staat hun slechts een bescheiden uitrusting ter beschikking, en het is moeilijk voldoende geschikte broeders en zusters voor de verschillende stemmen te vinden.

De „opnamestudio” kan een eenvoudige woning zijn. Dikwijls beginnen de broeders pas om 1 uur ’s nachts met het opnemen, omdat er dan het minste geluid in hun omgeving is. Op een keer moesten twee broeders stenen in een nabijgelegen vijver gooien om kwakende kikvorsen tot zwijgen te brengen. Het programma voor een districtsvergadering voor te bereiden, vereist zes maanden hard werk. Maar de dankbaarheid van degenen die een districtsvergadering in hun moedertaal bezoeken, toont dat het alleszins de moeite loont.

NIEUW BIJKANTOORBESTUUR

Zoals in andere landen ging ook in India begin 1976 het toezicht over het Koninkrijkspredikingswerk op een bijkantoorcomité met een roulerende voorzitter en een permanente coördinator over. Deze regeling werd als een voorwaartse stap gezien, vooral met het oog op het toenemende werk en de problemen die nog kunnen optreden. Door deze voorziening werd de verantwoordelijkheid van opzicht in grotere mate op inheemse broeders overgedragen, en daar een lid van het bijkantoorcomité nauwer contact met het predikingswerk heeft, is het ook mogelijk de in verband daarmee optredende problemen beter te begrijpen.

BASIS VOOR TOEKOMSTIGE SAMENWERKING MET GOD

Jehovah’s Getuigen in India, Nepal en Bangla Desh zien vol verwachting uit naar de wonderbaarlijke gebeurtenissen die in onze generatie moeten plaatsvinden en bereiden zich op de voor ons liggende beproevingen voor door dicht bij Jehovah’s zichtbare organisatie te blijven. Het laatste hoogtepunt in het aantal verkondigers in India is 4687. De viering ter gedachtenis aan de dood van Christus werd op 14 april 1976 door 11.204 personen bijgewoond. Slechts 11 ware christenen in India beleden tot de gezalfde navolgers van Jezus te behoren.

Ondanks het grote gebied en de enorme bevolking krijgt India een getuigenis over Jehovah’s opgerichte koninkrijk. Vooral sinds 1912 is de bijbelse waarheid onder de vele miljoenen bewoners van India gepredikt. Er zijn ijverige krachtsinspanningen gedaan om de boodschap tot de mensen te brengen — door de verspreiding van duizenden en nog eens duizenden bijbels en andere christelijke publikaties, door lezingenveldtochten met geluidswagens, door het werk met de grammofoon, door het van-huis-tot-huiswerk, door nabezoeken en bijbelstudies. Ondanks uiterst moeilijke klimaattoestanden, ondanks de voor de gezondheid bestaande gevaren en vele ontberingen werd miljoenen mensen de gelegenheid gegeven de bijbelse boodschap van redding te horen. Het is verheugend dat enkele duizenden er gunstig op hebben gereageerd.

Uit enkele, in verschillende taalgebieden verspreide verkondigersgroepjes heeft de theocratische organisatie in India zich tot een groep nauw verbonden, verenigde christelijke evangeliepredikers ontwikkeld, en dat ondanks de onverschilligheid van aanhangers van de valse religie, sporadische uitbarstingen van fanatisme en de verbodsbepalingen tijdens de Tweede Wereldoorlog, alsook politieke moeilijkheden en andere problemen. In al deze omstandigheden is Jehovah met ons geweest, en wij zijn er als zijn getuigen heel dankbaar voor dat wij ’met hem mogen samenwerken’. — 2 Kor. 6:1.

[Illustratie op blz. 53]

Een woonauto met grammofoon en luidsprekerinstallatie, in de jaren dertig gebruikt om het „goede nieuws” te prediken

[Illustratie op blz. 110]

Het bijkantoor in Bombay