Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Liberia

Liberia

Liberia

„De liefde voor vrijheid heeft ons hier gebracht.” Die woorden werden geuit door kolonisten die de Atlantische Oceaan waren overgestoken en op 25 april 1822 op het kleine eiland Providence aan de westkust van Afrika waren geland. Deze geharde vrijgelaten slaven — pioniers onder de bescherming van de American Colonization Society — baanden de weg voor de stichting van Liberia (1847), Afrika’s eerste zwarte republiek. Liberia is ongeveer anderhalf maal zo groot als Nederland en België samen en grenst aan Sierra Leone, Guinea en de Ivoorkust.

Het altijdgroene Liberia is hoofdzakelijk aan de kustvlakte gelegen en heeft dichte oerwouden, waarin olifanten, luipaarden, en het zeldzame dwergnijlpaard rondzwerven. Het is een rubberland, en van de ene grens tot de andere strekken zich goed onderhouden plantages uit. In het laaggebergte wordt op grote schaal mijnbouw bedreven en het rijkste ijzererts ter wereld gewonnen.

BEVRIJDENDE WAARHEID BEREIKT LIBERIA

Tegen het jaar 1867, twintig jaar na de stichting van de republiek, waren er in totaal 13.136 kolonisten naar Liberia geëmigreerd, hoofdzakelijk uit Amerika. Buiten de hoofdstad Monrovia ontstonden vanaf de rivier de Mano tot de rivier de Cavalla aan de kust nederzettingen — Robertsport, Marshall, Buchanan, Greenville en Harper in het „Maryland van Liberia”. In deze laatstgenoemde nederzetting Harper op Cape Palmas, waar Afrika’s vooruitstekende „kin” begint terug te wijken, werd omstreeks het jaar 1895 Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence door een klas van bijbelonderzoekers bestudeerd. Dit waren de eerste bijeenkomsten van deze aard in Liberia, ja, voor zover bekend, in heel West-Afrika. Voor de eerste maal hoorden Liberianen de bijbelse waarheid die mensen werkelijk vrijmaakt. — Joh. 8:32.

Hoe en wanneer precies de beide bejaarde broers, Henry en Joseph Gibson, in het bezit van Zion’s Watch Tower kwamen, is niet bekend. Maar er werden regelmatig huisbijbelstudieklassen gehouden, zoals enigen van de oudere generatie, onder wie de overleden president van de republiek, William V.S. Tubman, getuigd hebben. Hij kon zich herinneren dat er reeds vergaderingen gehouden werden toen hij nog een kleine jongen was. Degenen die spottend vroegen: „Hoe lang zijn er eigenlijk Jehovah’s Getuigen in Liberia?”, werden gewoonlijk tot zwijgen gebracht als zij te horen kregen: „Volgens de president werden er 75 jaar geleden al vergaderingen van ons gehouden.” Het Avondmaal des Heren werd jaarlijks op de avond die met 14 Nisan op de joodse kalender overeenkwam, door de groep gevierd. De gebroeders Gibson stierven omstreeks de eeuwwisseling en dat was klaarblijkelijk het einde van de klassen.

Er verstreek nog ongeveer een kwart eeuw voordat de boodschap van Jehovah’s koninkrijk openlijk in Liberia werd verkondigd. In 1926 bracht Claude Brown, een Bijbelonderzoeker uit Freetown (Sierra Leone), een bezoek van enkele weken aan Monrovia. Hij baande de weg voor het bezoek van W. R. („Bijbel”-)Brown van het Westafrikaanse bijkantoor van het Wachttorengenootschap. Drie weken lang sprak W. R. Brown, een krachtige voorvechter van Jehovah’s koninkrijk, elke avond in de zaal van het Huis van Afgevaardigden in Monrovia en verspreidde hij ook veel boeken. Grote mensenmenigten, onder wie de meest vooraanstaande personen, stroomden toe om naar de pakkende uiteenzetting van de dramatische openbaringen van de waarheid te luisteren.

Vele leden van de christelijke kerken waren diep onder de indruk van de lezingen van „Bijbel-Brown”, die hun religieuze stelsels tot de wortels blootlegde en schudde. Zijn toespraken waren destijds het gesprek van de dag en de oude garde spreekt er nog steeds over — vijftig jaar later! Vóór zijn vertrek organiseerde broeder Brown een bijbelklas onder leiding van de heer Faulkner, een man die tweemaal kandidaat had gestaan voor het presidentschap. Een van de trouwe leden van de klas was J. G. Hansford, een Liberiaan die „Bijbel-Brown” uit Freetown vergezeld had. Zelfs geestelijken bezochten nu en dan de studies.

TEGENSTAND

Toen „Bijbel-Brown” in 1929 naar Monrovia terugkeerde, stuitte hij op hevige religieuze tegenstand. In het begin van de jaren twintig hadden vooraanstaande Liberiaanse vrouwen de emotioneel geladen leringen van mevrouw January, een evangeliste van de Pinkstergemeente, aanvaard. Vooral deze vrouwen oefenden druk uit op personen in de hoogste regeringskringen. ’Browns prediking zou hun kerken neerhalen’, was de leus. Na bij dit bezoek slechts één lezing gehouden te hebben, werd „Bijbel-Brown” een verblijfsvergunning geweigerd en moest hij na slechts één week het land weer verlaten. Hij ging echter verder naar nog vruchtbaarder gebieden elders in Afrika.

De bijbelklas werd evenwel voortgezet en mettertijd door een Getuige uit Sierra Leone geleid. In het begin van de jaren dertig waren de economische omstandigheden kritiek, en sommigen beschouwden het predikingswerk van deze broeder als opruiend tegen de regering. Het gevolg? Hij werd onder dwang naar de grens gebracht en het land uitgezet. Intimidatie bekoelde de ijver van de anderen, en de bijbelklas werd ontbonden.

EEN GEESTELIJKE BLOEI BEGINT

Een zeer noodzakelijke economische bloei beleefde Liberia door de Firestone Company, die in 1926 in Harbel begonnen was rubberbomen te planten en zeven jaar later reeds meer dan 22.000 hectare in cultuur had gebracht. Maar de jaren veertig bleken in materieel en geestelijk opzicht pas werkelijk gedenkwaardig voor Liberia te zijn. De Tweede Wereldoorlog bracht, Liberia, om zo te zeggen, „op de landkaart”, want de geallieerden moesten een luchtbasis in West-Afrika hebben, en men koos daarvoor Roberts Field, in de nabijheid van Firestone in Harbel. Het wemelde in Liberia al gauw van Amerikaanse soldaten, die geld brachten en westerse gewoonten invoerden. Zelfs Amerika’s president Roosevelt bracht een kort bezoek. Dit leidde ertoe dat er onder de leen- en pachtwet geldmiddelen in het land kwamen waardoor Monrovia een moderne haven, een geplaveide weg en bruggen, alsook de eerste spoorweg van het land kreeg.

Internationale financiers geraakten nu beter op de hoogte van Liberia’s potentieel als een producent van hoogwaardig ijzererts. Andere rubbermaatschappijen zagen de voordelen van het bezitten van plantages in een land dat het Westen goed gezind was en dat vanuit de Atlantische Oceaan toegankelijk was, in plaats van zich op plantages in het verre Oosten te verlaten. Zo begon er na de oorlog een economische bloei zoals men die in de gehele geschiedenis van Liberia nog niet had gekend. Niet alleen werd de levensstandaard in het algemeen hoger, maar nu beschikte de regering ook over de geldmiddelen om het dringend noodzakelijke onderwijs en de wegenbouw te bevorderen.

Door Gods voorzienigheid begon er in 1948, met de komst van Harry C. Behannan, een afgestudeerde zendeling van de derde klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead, ook een geestelijke bloei. Broeder Behannan was een begaafde zwarte musicus die in heel Europa pianoconcerten had gegeven, zelfs in tegenwoordigheid van leden van vorstenhuizen. Hij had een opmerkelijke ijver voor Gods dienst, een ijver die in overeenstemming was met zijn zalving als een lid van de kleine kudde van de Heer (Luk. 12:32). Hij kwam in Monrovia, als een echte pionier — alleen. Broeder Behannan begon meteen van huis tot huis te prediken. In de korte tijd van zes maanden had hij vele vriendschappen gesloten en meer dan 500 boeken verspreid. Ten einde de waarheid ook naar andere delen van het land te brengen, voer hij met een open ’brandingsboot’ naar Greenville in het gewest Sinoe, 240 kilometer van Monrovia vandaan.

Maar helaas zou het overvloedige zaad dat deze liefdevolle broeder plantte en begoot, niet onder zijn verzorging rijpen! Na zijn terugkeer uit Greenville werd broeder Behannan ziek en overleed hij in het ziekenhuis. Hij was klaarblijkelijk het slachtoffer van tropenkoorts geworden. Bij zijn begrafenis waren, onder vele anderen, ook leden van de Amerikaanse ambassade aanwezig. Een Liberiaanse heer zei over broeder Behannan: „Hij trad op als een man met een groot voornemen.” Dat voornemen zou niet falen.

ZENDELINGEN GRONDVESTEN HET WERK

In mei 1947 ging een schip voor de kust voor anker en twee op Gilead opgeleide zendelingen, George en Willa Mae Watkins, werden per brandingsboot naar hun toewijzing in Monrovia gebracht. Daarmee begon voor dit echtpaar, dat in de veertig was, een nieuw leven, een leven dat aanpassingsvermogen en volharding zou vereisen. Het was een goed ding dat broeder Watkins, een voormalig amateur-bokser, lichamelijk sterk was. Na een week in een hotel te hebben gewoond, verhuisde het echtpaar naar een ongemeubileerde kamer, waar de vloer hun als bed diende totdat de broeder een bed en ander meubilair kon maken.

Er was geen waterleiding in het huis. Het water moest met emmers uit een put worden gehaald en dan vijftien minuten gekookt worden om het zonder gevaar te kunnen drinken. Levensmiddelen moesten tegen de dysenterie overbrengende mieren beschermd worden. Het fornuis? Dat bestond uit drie stenen, waarop een ijzeren ketel stond. Het werd gestookt met aanmaakhout.

Muskietennetten en bittere Atebrinetabletten moesten hen tegen malaria beschermen. De zendelingen hadden ook nog met een andere vijand te maken, want toen zij na enige tijd een leren koffer openden, bemerkten ze dat de bodem en ook de inhoud door „bug-a-bugs”, witte termieten, verteerd waren.

Broeder en zuster Watkins bemerkten dat er in Liberia twee culturen naast elkaar bestonden. De meeste bewoners van het land behoorden tot de meer dan twintig stammen en spraken even zoveel verschillende talen en dialecten. Zij werden volgens het inheemse gewoonterecht door commissarissen en stamhoofden bestuurd. De nakomelingen van de oorspronkelijke kolonisten daarentegen behielden hun westerse gewoonten, die door steeds meer op westerse wijze opgevoede stamleden overgenomen werden. Hoewel Engels de officiële taal was, spraken vele inheemsen in Monrovia het slechts zeer gebrekkig, en verreweg de meesten waren analfabeet.

In het algemeen was de dorst naar kennis groot en in de eerste vijftien maanden verspreidden de zendelingen meer dan 1000 van onze gebonden boeken. Velen die wel onderwijs hadden genoten, waren echter niet bereid een „nieuwe religie” aan te nemen. Zij zeiden: „Wat goed genoeg was voor mijn vader is ook goed genoeg voor mij.” De grootste belangstelling werd meestal getoond door degenen die slechts over een geringe woordenschat beschikten en niet konden lezen. Een grote hulp bij het onderwijzen van zulke naar waarheid dorstende personen waren de illustraties in het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken”.

De „woningen” van velen bestonden slechts uit afgeschutte vertrekjes in een groot huis, waarin zich, van de kelder tot de zolder, wel twintig of meer van zulke vertrekjes bevonden. Voor velen waren deze kamertjes alleen maar slaapgelegenheden. Dit maakte het voor de Getuigen moeilijk belangstellenden bij nabezoeken weer te vinden. En wat trokken de mensen dikwijls van de ene plaats naar de andere! Waarom? Omdat zij geen werk hadden of omdat zij een betere behuizing zochten.

Ondanks zulke hinderpalen duurde het niet lang of op de veranda van J. G. Hansford werden christelijke vergaderingen georganiseerd. Hij had de waarheid ruim twintig jaar daarvoor door W. R. Brown leren kennen. Vele werkelijk zachtmoedige personen begonnen de vergaderingen te bezoeken. Men kan slechts vermoeden hoeveel geduld en moeite het gekost heeft om in september 1948, toen Liberia’s eerste gemeente van Jehovah’s Getuigen werd gesticht, een hoogtepunt van vijftien personen te hebben die aan de Koninkrijksdienst deelnamen. In die tijd begon Leticia Martin, de eerste Liberiaanse vrouw die de bijbelse waarheid aanvaardde, het goede nieuws te prediken. In 1949 werd zij de eerste Liberiaanse pionierster of volle-tijd koninkrijksverkondigster.

ERNSTIGE KRACHTSINSPANNINGEN HEBBEN TOENAME TOT GEVOLG

In mei 1949 kwam er een tweede zendelingenechtpaar, Frank en Taretha Faust. Het zendelingenhuis lag toen aan een drukke verkeersweg, de Camp Johnson Road. Er werd een elektrisch verlicht uithangbord aangebracht, waarop het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken” werd geadverteerd. Een van degenen wiens belangstelling door het uithangbord werd getrokken, was een jonge man genaamd Frank Powell. Hij zei tot een zendeling: „Dat is de kerk van mijn vader.” Zijn vader, een van de gezalfde volgelingen van Jezus Christus, was veertig jaar lang een Getuige op Jamaica geweest en Frank had in zijn jeugd enkele vergaderingen bijgewoond. Nu hervatte hij zijn omgang met Gods volk en begon aan het predikingswerk deel te nemen. In 1951 was hij de enige Liberiaanse afgevaardigde naar het christelijke congres in het Wembley-stadion in Londen, waar hij als symbool van zijn opdracht aan Jehovah God werd gedoopt. Zijn vaders „kerk” was nu ook de zijne.

De titel van het op het uithangbord geadverteerde boek intrigeerde Frank Songor, een man van de Kissi-stam uit Guinea. Hij vroeg een zendeling uitvoerig naar ’deze waarheid die iemand zou vrijmaken’, en er werd een bijbelstudie met hem begonnen. Songor was opgetogen over de waarheid. Na verloop van tijd stierf een van zijn drie vrouwen. Maar welke van de twee overigen zou hij nu als zijn enige vrouw kiezen? Toen hij hun de situatie uitlegde en zei dat hij volgens de bijbel slechts één vrouw kon hebben, zei een van de vrouwen prompt dat zij geen christin wilde worden en liever naar haar land wilde terugkeren. De andere vrouw, Alberta, zei echter dat ze bij hem zou blijven waarheen hij ook ging.

Frank was hier blij om en zo bleef Alberta als zijn enige vrouw bij hem, hoewel ze tot een andere stam — de Mano-stam — behoorde. Maar de vraag bleef: Zou ze een ware christin worden? Ze scheen heel erg verlegen te zijn. Telkens als broeder Watkins hen bezocht, vluchtte ze letterlijk voor hem weg. Waarom? Nu, haar man was deze zendeling een klein geldbedrag schuldig en Alberta was bang dat broeder Watkins haar als onderpand kwam opeisen totdat de schuld betaald was!

Na verloop van tijd werd Alberta inderdaad een goede getuige van Jehovah en ze werd zowel de Engelse taal als het Kissi meester. Werkelijk een schitterend voorbeeld van wat de waarheid kan bewerkstelligen voor iemand die loyaal is!

Op een dag kwam er een jonge broeder, Isaac genaamd, een analfabeet, naar het zendelingenhuis. Hij had tot een militair gepredikt die goed had geluisterd maar die om bezoek had gevraagd van iemand die kon lezen. Isaac trof zuster Faust thuis en nam haar mee naar majoor A. G. L. Williams, de kapelmeester van de Liberiaanse grensbewaking. Williams, die midden zestig en katholiek was, kwam uit West-Indië en had een lange carrière als beroepsmilitair achter zich. In werkelijkheid stelde hij echter geloof in de macht van „medicijnen” voor bescherming en succes.

Zuster Faust zag onmiddellijk dat deze man naar de waarheid zocht. Er werden geregelde bezoeken gebracht, en toen barstte de bom — Deuteronomium 18:10-12 stelde het vertrouwen op demonische „medicijnen” aan de kaak. Diep geschokt door deze goddelijke uitspraak, ontdeed Williams zich prompt van zijn hele assortiment „medicijnen” en stelde geloof in Jehovah.

Na uit de militaire dienst te zijn gegaan, verving hij de titel „majoor” door „broeder” en nam hij ijverig de Koninkrijksdienst ter hand, waarbij hij tot vele hooggeplaatste personen predikte. Later werd hij gebrekkig en kon hij zijn huis niet meer verlaten, maar hij had doorlopend bezoek en besteedde vele uren aan het onderwijzen van mensen en het leiden van bijbelstudies. Als er niemand op bezoek kwam, ging hij bij het hek van zijn huis staan en vroeg voorbijgangers even te blijven staan zodat hij hun het goede nieuws kon vertellen. Deze zeer gerespecteerde vriendelijke oude heer bleef een goede soldaat van Christus Jezus en liet tot aan zijn dood in 1963 zijn ijver niet verslappen.

De vijfde zendeling die zich bij de groep voegde, was Hoyle Ervin, die in januari 1950 kwam. Hij studeerde met twee mannen tegelijk — Spencer Thomas en Lichfield Remmie, die Gods volk later waardevolle diensten bewezen. Aanvankelijk hielden hun vrouwen zich afzijdig, ofschoon Ervin moeite deed om hen in de studie te betrekken. In een poging erachter te komen waarom mevrouw Remmie niet aan de studie deelnam, vroeg Ervin haar ten slotte heel onschuldig: „Bent u analfabeet?” Wat? Dat deed de deur dicht! Ze zou hem wel eens laten zien dat ze een heel goede opleiding had genoten! Zij sloot zich dus bij het studiegroepje aan — en leerde de waarheid kennen. Mevrouw Thomas deed toen ook mee en beide vrouwen werden het jaar daarop gedoopt. Als ijverige pioniersters hebben Winifred Remmie en Olive Thomas vele anderen geholpen de waarheid te leren kennen.

In 1950 sloten twee andere zendelingen, broeder Cyr en broeder Mroz, zich voorlopig bij de groep aan, totdat zij naar Oost-Afrika werden gezonden. In mei betrok de groep een ruimere woning in Monrovia, aan de Johnson Street, No. 17, en de Fausts gingen per schip naar een nieuwe toewijzing, naar Harper op Cape Palmas. Er waren toen ongeveer drie jaar verstreken sinds broeder en zuster Watkins in dit ’land van vrijheid’ waren gekomen, en een kern van 28 verkondigers en 8 pioniers verkondigde toen geregeld het goede nieuws. Maar wat zou de dienst voor Jehovah in de jaren vijftig opleveren, die toen net waren begonnen?

NA VIJFTIG JAAR WEER IN HARPER

Er waren zo’n vijftig jaar verstreken sinds de Wachttoren-studieklassen in Harper door de dood van de broeders Gibson uiteengevallen waren. Nu vonden de Fausts hier, op de schilderachtige, met palmen omzoomde Cape Palmas, die in de Atlantische Oceaan uitsteekt, een gretig gehoor. Na slechts vier maanden rapporteerden reeds tien verkondigers velddienst.

Desondanks stuitten de zendelingen op tegenstand van de zijde der „Profeten”. Verscheidene malen per week kleedden deze religieuze fanatici zich in witte gewaden en trokken met lantaarns door de straten, terwijl zij zongen, schreeuwden, op trommels sloegen en nu en dan stilhielden om een soort schuifeldans uit te voeren. Zij geloofden heilig in „gezondmaking”. Toen een van de zendelingen ziek werd en naar het ziekenhuis moest, omsingelden de „Profeten” het zendelingenhuis en hoonden: „Dienaar van God worden ziek en gaan naar ziekenhuis? Jij niet Gods dienaar; jij valse profeten!” In de daaropvolgende weken kwamen deze aanhangers van de valse religie midden in de nacht naar het zendelingenhuis en maakten zwijgend hele vreemde grimassen en bewegingen, ongetwijfeld met het doel de zendelingen door betovering weg te drijven.

Maar de Fausts bleven, en op een dag nam de leider van deze fanatici wat Wachttoren-lectuur. Na een gesprek met een zendeling vertelde deze leider tegen zijn volgelingen dat zij hun schoenen niet meer hoefden uit te doen voordat zij de „heilige grond” van de kerk betraden. Door middel van een bijbelstudie kwam deze man tot de overtuiging dat vele van zijn denkbeelden „leerstellingen van demonen” waren en dat de ware God Jehovah is, wiens naam niet genegeerd mag worden (1 Tim. 4:1). Dit bewoog de man ertoe de naam van zijn kerk van „De Kerk des Heren” in „Jehovah’s Tabernakel” te veranderen. Toen dit de hoofd-„apostel” van deze groep in Monrovia ter ore kwam, ging hij er dadelijk naar toe en bracht zijn afgedreven discipel voor het gerecht omdat hij de naam van de kerk veranderd had. Door de daaropvolgende woordenstrijd raakte de gemeente verdeeld. Hoewel de plaatselijke leider het proces won, kwam hij door verdere gesprekken en verdere studie tot de erkenning dat zijn kerk niet „Jehovah’s Tabernakel” was. Het opschrift ging er weer af.

Toen stelde hij op een dag zijn valse religie voor zijn ontstelde gemeente aan de kaak en verklaarde hij dat hij het ware volk van Jehovah had gevonden. Daarna vergezelde hij de Getuigen in de van-huis-tot-huisprediking en legde hij aan velen uit hoe hij de waarheid had gevonden. Opnieuw werd hij door zijn vroegere geestelijke leider voor de rechtbank gesleept, ditmaal op de aanklacht het geloof van de „Profeten” aan de kaak gesteld te hebben en de leden van die kerk van hun geloof af te halen. De rechter vroeg de gedaagde waarom hij van religie veranderd was en hij antwoordde: „Ik was blind, maar nu zie ik.” Nadat aan allen een doeltreffend getuigenis was, gegeven, werd de zaak afgewezen. Deze broeder, Wilmot Bright, diende daarna in Harper als Koninkrijksverkondiger.

In 1951 trokken de Remmies van Monrovia naar Harper, alwaar zij een grote hulp voor de nieuwe gemeente waren. Zuster Faust verbleef een poos in een particulier ziekenhuis in het 30 kilometer verderop gelegen Pleebo. Daar bestudeerde zij de bijbel met William David, en al gauw leerden ook andere leden van zijn familie de waarheid kennen. Onder hen bevonden zich drie oudere vrouwen die analfabeet waren en die ten slotte zuster Blondie, zuster Tardie en zuster Kardie werden. Zij predikten enthousiast de waarheid in het Grebo, hun moedertaal, en werden bekende figuren in Pleebo.

Een ander familielid dat destijds begon te studeren, was Frank Williams, en hij werd de eerste inheemse Liberiaan die de Gileadschool bezocht, waarvan hij in 1958 op het Internationale „Goddelijke wil”-congres in het Yankee Stadion in de stad New York afstudeerde. Nog een familielid dat begon te studeren, was Jacob Wah, die klein van gestalte was maar heel veel kennis en een grote spreekbekwaamheid bezat.

In 1952 keerde een Liberiaan, Theodore Y. Morgan genaamd, van de Goudkust (Ghana) naar huis terug en diende als pionier in de gemeente op Cape Palmas. Broeder Morgan, wiens ouders tot dag Grebo-stam behoorden, werd in 1895 geboren, toen deze stam juist besloten had tegen de kolonisten op de kaap ten strijde te trekken. Het pasgeboren jongetje werd daarom Yedato genoemd, hetgeen „Er zij oorlog!” betekent. Maar nu gebruikte Yedato zijn krachten in een geestelijke oorlogvoering.

In augustus 1952 dienden in het gebied van Cape Palmas twintig, verkondigers en vier pioniers. Mettertijd werd er in Harper een grote Koninkrijkszaal gebouwd, en in Pleebo werd een gemeente opgericht. Als de ouderen op de kaap aan deze tijd terugdenken, kunnen zij naar waarheid zeggen: ’De Wachttoren was hier al toen ik kwam, en het ziet ernaar uit dat hij nog hier zal zijn als ik er niet meer ben!’

In november 1952 vonden er belangrijke ontwikkelingen in het Koninkrijkswerk hier plaats. De twee kleine gemeenten kwamen voor het eerste nationale congres in Liberia bijeen. Afgevaardigden uit Cape Palmas maakten een zeereis van honderden kilometers. Er heerste een enthousiasme en vreugde zonder weerga, terwijl allen uitzagen naar het bezoek van twee broeders van Brooklyn Bethel, N. H. Knorr en M. G. Henschel.

BIJKANTOOR OPGERICHT

In de mooiste zaal van Monrovia, het Eeuwpaviljoen, kwamen 400 personen bijeen om te luisteren naar de openbare lezing van broeder Knorr: „Het is tijd Gods weg te beschouwen.” Men was algemeen van mening dat het Koninkrijkspredikingswerk pas begon, want het hele binnenland van Liberia was praktisch nog onaangeroerd. Ten einde beter toezicht uit te kunnen oefenen op de toekomstige expansie, werd er een bijkantoor opgericht, en een van de plaatselijke zendelingen werd als bijkantooropziener aangesteld.

Het zendelingenhuis in Monrovia, Johnson Street 17, was een klein huis, met een dakbedekking van zinken golfplaten. In februari 1953 werd echter met de bouw van een nieuw gebouw begonnen, hetwelk in oktober gereed was. De Koninkrijkszaal kon met gemak aan 150 personen plaats bieden, en het zendelingenhuis had drie slaapkamers. De moderne vormgeving van het gebouw lokte veel gunstig commentaar uit. Nu veel meer personen de vergaderingen bezochten, heerste algemeen de mening: „Jehovah’s Getuigen zijn hier voorgoed!”

IN HET BINNENLAND

Eind mei 1953 kwamen John en Michael Charuk, vleselijke broers (van „één ma en één pa”, zoals een Liberiaan zou zeggen) uit Sierra Leone. Deze twee zendelingen, die begin dertig waren en oorspronkelijk uit West-Canada kwamen, hadden reeds vier jaar in Afrika gediend, waarvan drie jaar als districtsopziener en zendeling in Nigeria. Zij bezaten heel veel kennis en praktische ervaring met betrekking tot problemen die voor West-Afrika typerend zijn. Nu zij met vier zendelingen in een kleine ruimte opeengepakt zaten, zocht John Charuk naar een nieuw huis in Kakata.

Toen John Charuk eenmaal in Kakata gevestigd was, bezocht hij de bejaarde Thomas Holman in Salala en bracht daarna iedere maand een paar dagen bij hem door. Bij het tweede bezoek bracht deze met een schaap te vergelijken man zijn besluit tot uitdrukking een Getuige te worden en de noodzakelijke veranderingen in zijn huwelijksaangelegenheden aan te brengen. Thomas Holman, die in april daarop werd gedoopt, was de eerste Getuige in het gebied van Kakata en Salala.

Begin 1954 werd er een huis in Kakata gehuurd. Het diende als zendelingenhuis en Michael Charuk voegde zich daar bij zijn broer. De broeders liepen enorme afstanden om met schapen te vergelijken personen te bereiken en een groep op te bouwen. Michael Charuk vond enkele werkelijk belangstellende jonge mannen in Nyehn, nadat hij vier uur te voet langs een weg door de rimboe had afgelegd. Een tijdlang werden zij tweemaal per week bezocht. Dit betekende dat broeder Charuk ’s morgens in alle vroegte moest vertrekken om nog dezelfde dag te kunnen terugkeren — te voet natuurlijk. Deze mannen hadden werkelijk waardering voor de krachtsinspanningen die in het werk werden gesteld om hen te helpen. Als gevolg daarvan werden William Bonney, William Morris en James Mally Koninkrijksverkondigers.

Tegen eind september rapporteerden zeven Koninkrijksverkondigers in dit uitgestrekte gebied velddienst, en in februari 1955 werd er een gemeente opgericht. En hoe reageerden de mensen in het gebied van Kakata op het goede nieuws? Welnu, let eens op het volgende: Toen een zendeling een studie met een groepje geïnteresseerden had beëindigd, werd hem gevraagd wanneer hij verderop in de straat ging, omdat de mensen daar naar Jehovah’s Getuigen uitzagen. De volgende week besloot hij enkelen van hen op te zoeken. In één huis werd hij binnengevraagd, maar kreeg toen beleefd de uitbrander: „We vroegen ons af wanneer u zou komen om met ons te studeren. Waarom hebt u het ons aangedaan ons zo lang te laten wachten?” Zij namen lectuur en meteen werd de eerste bijbelstudie gehouden. Verderop groette een vrouw de broeder met de woorden: „Eindelijk komt u dan ook bij ons!” Uit waardering voor de Koninkrijksboodschap nodigde zij hem uit voor de lunch. Bij het volgende huis was hij verheugd een dame te horen zeggen: „U bent geen vreemde voor mij. Ik ken de aard van uw werk en we hebben u verwacht.” De hele familie kwam bijeen om naar de schriftuurlijke bespreking te luisteren. Zij vroegen zelfs hen geregeld te bezoeken om uit Jehovah’s Woord onderwezen te worden.

DE WAARHEID SCHUDT HARBEL WAKKER

In mei 1953 verliet Frank Songor, die tot de Kissi-stam behoorde en intussen pionier geworden was, Monrovia om in Roberts Field, in de nabijheid van de enorme Firestone-plantage, waar 30.000 arbeiders werkten, tijdelijk zijn beroep van loodgieter uit te oefenen. De volgende zondag bewoog Jehovah’s geest hem ertoe getuigenis te geven in een van de arbeiderskampen. Op weg daarheen ontmoette hij een man van zijn eigen stam die naar de kerk ging, en hij sprak met hem over Jehovah’s voornemen en het nieuwe samenstel van dingen. Daar ter plaatse onder de rubberbomen ontstond de gemeente Harbel. Deze man, Bayo Gbondo, aanvaardde de waarheid en vroeg om een studie. Na de eerste studie ging hij niet meer naar de kerk. Na de tweede studie zond hij twee van zijn drie vrouwen weg en legaliseerde hij zijn huwelijk met de overgebleven vrouw. Daarna begon hij Gods Woord met vuur en ijver te prediken.

Frank Songor bemerkte dat er een fenomenale belangstelling voor de waarheid bestond. Elke dag na zijn werk ging hij naar de kampen om getuigenis te geven en bijbelstudies te leiden. Degenen die de boodschap liefhadden, wilden met broeder Songor meegaan als hij van plaats tot plaats het goede nieuws bekendmaakte, en al gauw werd hij door wel tien personen vergezeld. Het plotselinge verschijnen van deze kleine groep zette velen ertoe aan te komen luisteren. Hoezeer hadden zij de boodschap lief! En met welk een ijver spraken zij erover! Hun fetisjen, amuletten en „medicijnen”, waarop zij eens vertrouwd hadden, belandden alle op de mesthoop en in het vuur.

Velen onderwierpen zich aan de hoge maatstaven van de bijbel als zij begrepen dat polygamie, hoererij en overspel niet door God werden goedgekeurd en door Jehovah’s oorlog van Armageddon uitgebannen zouden worden (Openb. 16:14-16). Hoewel de stamwet polygamie toestond en hoererij door de vingers zag, had de waarheid, als zuiver water, deze met schapen te vergelijken personen van dergelijke onreinheden gezuiverd, en zij werden met moed en dankbaarheid vervuld. Zij waren er niet tevreden mee de waarheid slechts een- of tweemaal per week te horen. Zij wilden dagelijks onderwezen worden en spraken op hun beurt met anderen over wat zij geleerd hadden.

Toen Frank Songor uit dat gebied vertrok, nam Bayo Gbondo de zorg voor de geïnteresseerden over. Uit zichzelf leerden zij de werkwijze van Gods organisatie kennen en brachten deze in praktijk. Zij maakten banken van bamboe en hielden onder de rubberbomen vergaderingen. Nog geen zes maanden nadat Frank Songor daar begonnen was te werken, waren achttien personen zover dat zij aan de velddienst konden deelnemen en bezochten 60 personen de vergaderingen. Deze bijeenkomsten waren ordelijk en werden gekenmerkt door een geest van vrede en vreugde die weer anderen aantrok, die onder de indruk kwamen van deze voortreffelijke tentoonspreiding van de macht van het christendom om mensen uit verschillende stammen te verenigen.

Analfabetisme en immoraliteit waren de twee grootste problemen welke in Harbel, evenals in de meeste andere plaatsen in het binnenland, overwonnen moesten worden. In de loop des tijds konden zelfs de analfabeten de boodschap aanbieden door eerst teksten uit het hoofd te leren en dan te herhalen, waarbij ze de woorden in de Engelse bijbel aanwezen. De huisbewoners waren stomverbaasd ongeletterde inheemse vrouwen dit te zien doen. Fetisjisme en de vals-religieuze leerstellingen van het christendom werden grondig afgebroken. Daarvoor in de plaats rezen de naam en faam van de ware God, Jehovah. Aangezien de Firestone-plantage arbeiders uit het hele land aantrok en dezen te zamen met hun familieleden voortdurend heen en weer naar hun geboorteplaatsen reisden, werd er in het hele land over Jehovah’s Getuigen en hun activiteiten bij Firestone gesproken.

In juni 1954 werden de 31 verkondigers tot de gemeente Harbel georganiseerd en binnen zes maanden waren ze uitgegroeid tot de grootste gemeente in het land. Als gevolg van het feit dat de meeste, verkondigers dagelijks getuigenis gaven, besteedden zij in het eerste jaar als gemeente gemiddeld 39,9 uur per maand aan de velddienst!

NIEUWE-WERELDMAATSCHAPPIJ-CONGRES

Vijf afgevaardigden uit Liberia konden in 1953 het Nieuwe-Wereldmaatschappij-congres in het Yankee Stadion in New York bijwonen. Een van hen was Bernice Clement, onze allereerste in Afrika geboren afgevaardigde. Het probleem van haar pasgeboren baby werd overwonnen door hem mee te nemen. Dit congres hielp deze zuster het vaste besluit op te vatten pionierster te worden, en twee jaar later werd die wens gerealiseerd. Maar hoe zou deze zuster het met zeven kinderen en een man op wie ze niet voor steun kon rekenen klaarspelen? Zij onderhield haar gezin door brood en koeken te bakken en te verkopen. ’s Avonds kneedde ze het deeg en om vier uur ’s morgens stond ze op om te gaan bakken en koken. Tegen 1 uur ’s middags was ze met alles klaar en gereed om aan de verbreiding van het goede nieuws deel te nemen.

In de kranten van Monrovia stonden lange artikelen over het congres in New York. Geïnteresseerde personen kwamen onder de indruk als zij de foto van de Liberiaanse afgevaardigden in het congresverslag zagen. Op ons eigen congres in november, dat in de pas ingewijde Koninkrijkszaal werd gehouden, werd iets van de geest van dat grote congres overgedragen door naar bandopnamen van de lezingen te luisteren. Op de openbare lezing waren 115 personen aanwezig. Het congres en de gereedgekomen Koninkrijkszaal schonken Jehovah’s organisatie in Liberia nieuw aanzien.

SINOE HOORT HET GOEDE NIEUWS

Na hun terugkeer van het congres in New York ontvingen Frank en Taretha Faust een nieuwe zendingstoewijzing, namelijk Greenville in het gewest Sinoe. De Fausts bemerkten dat Greenville een vruchtbaar gebied was. Velen van de geïnteresseerden maakten echter lange werkuren en voelden er niets voor om ’s avonds nog op pad te gaan. Bovendien konden de meesten van hen nauwelijks of helemaal niet lezen. Wat kon er gedaan worden om hen sneller op te bouwen?

Waarom zouden ze niet ’s morgens vroeg met hen studeren? Dit stond de geïnteresseerden wel aan, en zo kwamen elke morgen klokslag zes uur gemiddeld vijftien personen naar het zendelingenhuis voor bijbelstudie alvorens naar hun wereldse werk te gaan. Hierdoor werden de geïnteresseerden gesterkt en verbeterde ook hun leesbekwaamheid.

In juni 1954 werd de groep van twaalf verkondigers in Greenville tot een gemeente georganiseerd, de vierde in Liberia. Hoe de belangstelling in dit land groeide, blijkt uit het aantal aanwezigen op de Gedachtenisviering in 1954. Er waren 240 aanwezigen, terwijl dit er in 1953 slechts 118 waren.

Het zendelingenhuis in Greenville was tussen twee haakjes een klein huis op stenen palen en waarvan de muren met plaatijzer waren afgedekt. Soms hoorden de zendelingen iets langs de muren van het huis schuifelen. Later ontdekten zij dat het een lange slang was die een politiek van vreedzame coëxistentie met hen onder één dak had gevolgd!

„DE NIEUWE-WERELDMAATSCHAPPIJ IN ACTIE”

Een instrument dat de mensen in Liberia werkelijk hielp Jehovah’s organisatie te waarderen, was de film van het Wachttorengenootschap getiteld: „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie.” Deze film, waarin de activiteiten van Jehovah’s Getuigen op het hoofdbureau en elders werden getoond, begon in 1954 te draaien.

In Greenville kwamen op één donderdagavond 400 personen naar de film kijken. „Dit is te goed om maar eenmaal vertoond te worden”, merkten velen op. Op zaterdagavond, toen de kringopziener zijn persoonlijke studie maakte, werd er op zijn deur geklopt. „U moet komen en de film vertonen. De mensen zitten allemaal al te wachten. We hebben alles geregeld. Kom alstublieft!” Bij zijn komst vond hij een uitpuilende zaal met meer dan 500 mensen. Ditmaal waardeerden ze de film nog meer dan de eerste keer. „Deze mensen [op de film] spelen niet; ze werken”, werd vele malen herhaald. Eén zeer gerespecteerde man en zijn gezin vatten de film ernstig op en begonnen de vergaderingen te bezoeken. Spoedig daarna begon de vader de Koninkrijksboodschap te verkondigen.

In een andere plaats had de leider van een religieuze groepering zijn aanhangers vroeger gezegd dat zij de boeken van Jehovah’s Getuigen moesten verbranden. Na deze film gezien te hebben, merkte hij op: „Ik heb nooit geweten dat de Nieuwe-Wereldmaatschappij zo was.” Daarna begon hij belangstelling voor de bijbelse waarheid te tonen. Een andere geïnteresseerde was zó onder de indruk dat hij verklaarde: „Vóór het eind van het jaar moet ik gedoopt zijn en een van Jehovah’s Getuigen worden.”

In Harbel werd de film voor meer dan 2000 mensen vertoond op een groot doek waarop de film aan weerszijden te zien was. Velen spraken hun verbazing uit over het werk dat de Nieuwe-Wereldmaatschappij deed. In de daaropvolgende maanden groeide de gemeente daar snel en deze prachtige film heeft beslist tot die ontwikkeling bijgedragen.

In de hoofdstad Monrovia kwamen 500 personen naar de eerste vertoning en de verkondigers berichtten daarna dat degenen die een huisbijbelstudie hadden, duidelijk meer belangstelling toonden. De film werd in vele gemeenschappen vertoond en binnen een jaar hadden bijna 6000 personen hem gezien.

EERSTE KRINGVERGADERINGEN

Nu er in Kakata en Harbel gemeenten waren, was het mogelijk in april 1954 een kringvergadering in Kakata te houden. Het is interessant dat 40 percent van de 67 verkondigers in de hele kring zich op deze vergadering liet dopen — in totaal 26 nieuwelingen! De openbare lezing werd door 170 personen bijgewoond. Het was voor de meeste verkondigers in de kring ook de eerste keer dat zij elkaar zagen. Het was werkelijk een betekenisvolle en heilzame vergadering, de eerste in haar soort in Liberia.

Hoe stond het met de Koninkrijksverkondigers aan het andere eind van het land, in en om Cape Palmas? De 36 verkondigers daar werden uitgenodigd hun eerste kringvergadering in de daaropvolgende maand in Webbo, ongeveer 70 kilometer van Cape Palmas verwijderd, te bezoeken. Een gedeelte van de reis naar Webbo moest met de kano op de Cavalla worden afgelegd, en dit bleek gevaarlijker te zijn dan men verwacht had. Maar de broeders die aanwezig konden zijn, waren verheugd dat 65 personen naar de openbare lezing kwamen luisteren. Dit was opmerkenswaardig, aangezien er in Webbo geen Getuigen of zelfs maar geïnteresseerden woonden.

„ZEGEVIERENDE KONINKRIJK”-CONGRES

Dè gebeurtenis van 1955 was ons „Zegevierende koninkrijk”-congres in Monrovia, dat bediend werd door M. G. Henschel van het bureau van het Genootschap in Brooklyn en Harry Arnott van het bijkantoor in Noord-Rhodesia (nu Zambia). Opnieuw werd het Eeuwpaviljoen gehuurd. Het was werkelijk voldoening schenkend dat 551 personen de opwindende openbare toespraak „Wereldverovering nabij — door Gods koninkrijk” bijwoonden. Er werden 19 personen gedoopt.

Het was precies drie jaar geleden dat broeder Henschel, te zamen met broeder Knorr, ons had bezocht. Dat was in 1952, toen hier het bijkantoor werd opgericht. Er waren toentertijd 53 verkondigers, onder wie 11 pioniers. Wat was het resultaat van hun dienst in die drie jaar? Het was een vreugde te zien dat er nu 162 verkondigers waren, onder wie 18 pioniers. In plaats van slechts twee gemeenten, waren er nu vijf. Jehovah’s zegen had werkelijk op ons werk gerust.

Er werden toen plannen gemaakt om de waarheid in nog niet toegewezen gebieden te verkondigen door zendelingen naar nieuwe toewijzingen te zenden en door plaatselijke broeders als speciale pioniers aan te stellen zodra zij ervoor in aanmerking kwamen. Er werd ook een begin gemaakt met het vertalen van onze publikaties in de Bassa-taal.

NAAR GBARNGA

Broeder en zuster Watkins aanvaardden begin 1956 een nieuwe toewijzing. Zij gingen naar Gbarnga, een provinciehoofdstad ongeveer 200 kilometer van Monrovia verwijderd. De inheemse bevolking van Gbarnga sprak Kpelle, maar velen kenden ook Engels. In april 1956 rapporteerden twee nieuwe verkondigers in Gbarnga reeds velddienst.

In 1955 was de regering begonnen de slechte weg die door het binnenland liep, te verbeteren en er een goede verkeersweg van te maken. Deze weg liep door Gbarnga en zou ten slotte aansluiten op de weg naar Cape Palmas, helemaal aan het andere einde van Liberia. Toen met de bouwwerkzaamheden werd begonnen, werd William David uit Pleebo door de bouwmaatschappij in dienst genomen. Na zijn werk maakte deze broeder een goed gebruik van zijn tijd door tot al zijn collega’s en de bewoners van de steden en dorpen langs de weg te prediken.

Na verloop van tijd sloten twee van zijn medearbeiders zich bij hem aan, ook al was een van hen een felle tegenstander geweest. Naarmate de weg meer het binnenland indrong, hoorden velen de Koninkrijksboodschap voor het eerst. De broeders onder de wegarbeiders hielpen in feite tal van geïnteresseerde personen op de weg te komen die tot eeuwig leven leidt. — Matth. 7:13, 14.

Toen de verkeersweg naar Gbarnga was gereedgekomen, ging broeder Watkins ongeveer iedere maand een keer naar Monrovia en bezocht hij onderweg alle geïnteresseerde personen. Op deze wijze werden de naam en het voornemen van Jehovah God langs de belangrijkste verkeersweg van het land aan velen goed bekend, helemaal tot aan Putu, bijna 650 kilometer van Monrovia verwijderd, waar de bouwwerkzaamheden enige tijd onderbroken werden.

Broeder en zuster Watkins vonden vele horende oren in Gbarnga. Ten einde de buitengebieden echter beter te kunnen bereiken, schafte broeder Watkins een motorfiets aan. Hij werd in alle omliggende steden en dorpen al gauw een bekende figuur. Een van de plaatsen waar een voortreffelijke belangstelling werd aangetroffen, was Sayngbey Town. Een „bisschop” was de geestelijke adviseur van deze nederige mensen geweest, maar hij was onlangs met al het geld vertrokken en werd nooit meer gezien. „Kom en onderwijs ons, want wij hebben God te veel lief.” (Zo drukken de Liberianen zich uit als zij „zeer” bedoelen.) Met dergelijke woorden werden de zendelingen hartelijk verwelkomd. Aangezien niemand van de bevolking kon lezen, werden er elke week lezingen over verschillende onderwerpen gehouden en daarna werden er dan vragen over gesteld. In de loop des tijds aanvaardden heel wat van deze mensen de waarheid en begonnen zij het goede nieuws te prediken.

Op een dag bood broeder Watkins een jonge man een brochure aan waarin de hoop voor de doden werd uiteengezet. De jonge man nam de brochure gretig aan en smeekte de zendeling te gaan zitten en hem op zijn minst de helft van de brochure voor te lezen. Er werd een bijbelstudie met hem begonnen en zijn vreugde kende geen grenzen toen zijn grote dorst naar kennis werd gelest. Hij was zo geestdriftig over de onzichtbare tegenwoordigheid van Christus te horen, dat hij het hele hoofdstuk over dat onderwerp uit zijn hoofd leerde!

De logica van de waarheid was zo overweldigend dat hij besloot hard te studeren en zich aan de Koninkrijksprediking te wijden. Dit was echter niet naar de zin van zijn vader, die de schoolopleiding van zijn zoon bekostigde opdat hij tot nut van de familie iemand van aanzien en welgesteld zou worden. De vader trachtte de ijver van zijn zoon voor de prediking dus te bekoelen door zijn financiële steun in te trekken. De handelwijze van de vader maakte het besluit van de zoon om Jehovah te dienen, echter des te vaster.

Hierna werd de zoon erg ziek en door de koorts verzwakt. Hij wees echter het plan van zijn vader van de hand om een inheemse waarzegger naar hem toe te sturen ten einde de oorzaak van de ziekte te weten te komen. De zoon wist dat zijn ziekte niet door de een of andere voorouder of door toverij veroorzaakt werd. De vader trok zijn handen van zijn zoon af, maar op de een of andere manier slaagde de jonge man erin een ziekenhuis in een verafgelegen stad te bereiken. Aannemend dat zijn zoon nu wel dood moest zijn, zond de vader enige dagen later een brief en verzocht daarin het lijk van de jongen terug te brengen. Toen de vader echter vernam dat de zoon herstellende was, zonder zijn toevlucht tot demonisme te hebben genomen, erkende de oude man dat de God die zijn zoon diende, macht bezat. Van die tijd af hield de oude man Gods wet inzake bloed. Deze jonge man was Joseph Lablah, die in april 1957 werd gedoopt. Het jaar daarop ging hij in de pioniersdienst.

Op een dag keerde broeder Watkins naar een klein stadje in de omgeving van Gbarnga terug om een jonge man te bezoeken aan wie hij een brochure had verspreid. Toen de vrouw van de jonge man het geluid van de motorfiets van de broeder hoorde, vluchtte ze de cassavebush in, denkend: „Om welke andere reden zou een vreemde man mensen zoals wij bezoeken dan om ons te vangen en te offeren?” Bij een andere gelegenheid kwam de zendeling te voet en verraste de vrouw. Zijn vriendelijke groet weerhield haar ervan te vluchten.

Met behulp van een tolk vertelde broeder Watkins over een ’Groot Stamhoofd’ die aan mensen die hij liefhad, veel goed bouwland ter beschikking had gesteld. Zij mochten het land houden zolang zij het ’Hoofd’ en zijn wetten maar respecteerden. Zij bleven echter erbarmelijk in gebreke, verzetten zich tegen het ’Hoofd’ en veroorzaakten vele moeilijkheden. Nu zou het vriendelijke ’Hoofd’ de onruststokers er spoedig uitwerpen en zijn bezit geven aan degenen die er waardering voor hadden.

Met die illustratie ging deze plattelandsvrouw voor het eerst het voornemen van de Schepper begrijpen. Zij leerde ook dat zijn naam Jehovah is. De hoop op een grootse toekomst voor degenen die dit grote hemelse ’Hoofd’ behagen, begon haar hart te verwarmen.

Weldra bestudeerde dit echtpaar de bijbel en bezochten zij de christelijke vergaderingen, en de vrouw werd steeds gelukkiger met de waarheid. Dit bleef echter niet zo, want de man besloot naar elders te verhuizen om de „mammon” na te jagen. Hij kreeg belangstelling voor een andere vrouw, mishandelde zijn eigen vrouw en verbood haar ook maar iets met Jehovah’s Getuigen te maken te hebben. Zij weigerde echter en verklaarde ten overstaan van haar ouders en de dorpsoudsten: „Wat Jehovah me heeft geleerd, heeft niemand van jullie me ooit geleerd. Ik kan er daarom niet mee ophouden. Ik heb nu een nieuwe hoop!”

De ouders van het meisje gaven de jonge man de bruidsschat terug en hij gaf haar een scheidbrief: „Deze vrouw is vrij om met wie maar ook te trouwen. Mijn naam is niet meer op haar.”

Deze verstote vrouw haastte zich nu om haar omgang met Jehovah’s volk te hervatten en op een onvergetelijke dag vergezelde ze de ouder wordende zendeling zelf in het predikingswerk — dezelfde zendeling voor wie zij vroeger altijd was weggelopen. Het duurde niet lang of zij werd gedoopt en trouwde later met een broeder, met wie zij na verloop van tijd als speciale pionierster diende. Zij kon geen kinderen krijgen, maar nu putte deze christelijke vrouw, Gbangu Woah, er grote voldoening uit in geestelijke zin „kinderen” voort te brengen.

Broeder en zuster Watkins ondervonden grote vreugde in hun toewijzing in Gbarnga. In april 1957 hadden 17 Koninkrijksverkondigers daar een aandeel aan de velddienst. In het begin van het daarop volgende jaar werd er een gemeente opgericht, de achtste in Liberia.

ZENDELINGEN NAAR BOMI HILLS

Eind december 1955 kwamen er onverwachts twee zendelingen uit Gambia. Het waren Rene leRoux en Matthew Pienaar, beiden oorspronkelijk uit Zuid-Afrika. Wij waren blij hen het werk in het dichtbevolkte ijzermijngebied te Bomi Hills te kunnen laten openen.

Rene leRoux stond al snel op vriendschappelijke voet met de Liberianen. Hij leerde Liberiaanse kost te eten en klaar te maken, en zat dikwijls met geïnteresseerden in hun keuken om uit de eerste hand te leren hoe en waarom zij bepaalde dingen deden. Hij paste zich aan hun levenswijze aan en won het vertrouwen van vele stamleden. Als inheemse Liberianen hem vroegen waar hij vandaan kwam, vertelde hij hun dat hij in Afrika was geboren. Dit deed hen meestal opspringen van vreugde! Hij was een Afrikaan, net als zij!

Verscheidene jaren later werd broeder leRoux als kringopziener in het binnenland aangesteld. Als de kringvergadering in zicht kwam, gingen hij en andere broeders het oerwoud in om op wild te jagen voor de cafetaria. Alles wat zij schoten — apen, stekelvarkens, herten of wasberen — werd ten slotte tot een smakelijke éénpansmaaltijd klaargemaakt.

In oktober 1956 rapporteerden de eerste Koninkrijksverkondigers te Bomi Hills velddienst. In de daaropvolgende maand maart werd er een gemeente opgericht. Mettertijd gingen twee ijverige zusters — Esther Bruel en Jamima Flowers — in deze kleine gemeente pionieren. Zuster Bruel overleed in 1970, maar zuster Flowers bleef als speciale pionierster te Bomi Hills dienen.

DISTRICTSVERGADERING IN GREENVILLE

Tot december 1956 waren alle nationale congressen in de hoofdstad, Monrovia, gehouden. Nu werden er regelingen getroffen voor het eerste nationale congres buiten de hoofdstad. Het zou in Greenville, in het gewest Sinoe, gehouden worden. Greenville ligt oostelijk van Monrovia aan de Atlantische Oceaankust. Aangezien er geen wegverbinding tussen Greenville en de hoofdstad bestond, kon men er alleen met een vliegtuig komen — hetgeen veel geld kostte — òf met een klein schip, dat tamelijk ongeregelde diensten had.

Het schip dat enige tientallen afgevaardigden uit Monrovia vervoerde, was een landingsvaartuig uit de Tweede Wereldoorlog. Het droeg de naam „Junior”. De reis zelf was een ervaring om nooit te vergeten en duurde bijna drie dagen. Vele verkondigers hadden nog nooit een bootreis gemaakt en waren volkomen onvoorbereid op wat hun te wachten stond. Het schip lag heel laag in het water en scheen erg te schommelen. Er stonden veel stinkende olievaten op het dek, en later dwong de regen iedereen beschutting te zoeken in een heel beperkte ruimte. Bijna allen waren zeeziek. (Gelukkig bracht een groot schip de afgevaardigden na het congres op een betrekkelijk geriefelijke wijze naar Monrovia terug.)

Ongeveer twee uur vóór de aanvang van het programma kwamen we op het congresterrein aan — doodmoe en smerig, ziek en hongerig. Maar aan het eind van de eerste congresdag waren we allemaal weer aardig opgekikkerd. Door deze vervoersmoeilijkheden waren slechts 80 van de 246 Koninkrijksverkondigers van het land in staat dit schitterende congres bij te wonen. De burgers van Greenville reageerden echter gunstig op de uitnodiging en op de openbare lezing waren 190 personen aanwezig.

Onder de aanwezigen op de openbare lezing bevond zich ook de geestelijke die het beheer voerde over de school van de Episcopale Kerk. Toen bij een van zijn onderwijzers, Thomas J. Williams, onder de toehoorders zag, ontsloeg hij hem prompt de volgende dag. Deze geïnteresseerde onderwijzer kwam niettemin in de waarheid en werd twee jaar later gedoopt.

OP NAAR KOLAHUN!

In juni 1956 werd Bayo Gbondo als de eerste Liberiaanse speciale pionier aangesteld. Eerst bleef hij het werk in Harbel opbouwen. Maar in februari 1957 vertrokken hij en zijn vrouw Teetee naar hun nieuwe toewijzing in Kolahun, dat 480 kilometer van Monrovia verwijderd is en in de hoek van het land ligt waar de grenzen van Sierra Leone en Guinea samenkomen. Een andere broeder uit de gemeente Harbel, Borbor Tamba Seysey, die net als speciale pionier was aangesteld, voegde zich bij hen.

Kolahun was de grote stad van de Gbandi. Er woonden hier echter ook vele Kissi, onder wie de meeste belangstelling voor de bijbelse waarheid werd aangetroffen. Vóór het eind van het jaar sloot zich nog een pas aangestelde speciale pionier, Fallah Neal — eveneens van de Kissi-stam — bij de andere broeders aan, die hun aandacht nu steeds meer op de Kissi-dorpen richtten. In december 1957 werd er in Kolahun een kleine gemeente opgericht. Maar de belangstelling in het Kissi-dorp Tarma was zo groot, dat daar een pionier naartoe werd gezonden.

Vele dorpen in dit gebied hielden zich aan wetten en taboes die op bijgeloof berustten. Zo mocht bijvoorbeeld in het dorp het woord „luipaard” niet genoemd worden, en water mocht slechts op het hoofd gedragen worden. Naarmate echter steeds meer dorpelingen de waarheid leerden kennen, wilden zij zich niet langer aan de wetten van de bijgelovigen onderwerpen.

Hier volgt een voorbeeld: In Tarma mocht niemand een vijzel op zijn hoofd van het veld meebrengen; men moest de vijzel neerzetten en over de grond rollen. De dorpelingen geloofden dat als deze wet overtreden werd, geen enkele vrouw in het dorp meer kinderen kon krijgen. Als iemand voor het koken van rijst hout uit de omgeving van het bos van het geheime vrouwengenootschap gebruikte, zou zijn buik opzwellen en zou hij sterven.

Een christen bracht echter een vijzel op zijn hoofd in het dorp. Toch bracht een vrouw de dag daarop een kind ter wereld, en de wet was tenietgedaan. De broeders hakten hout in de nabijheid van de verboden zone en kookten er rijst op, maar er stierf niemand. Weer een wet die haar kracht verloor!

Daarna kwamen buren naar de speciale pionier om hout van zijn haard te halen ten einde daarmee hun eigen vuren aan te steken. Hij vroeg aan een oude vrouw: „Bent u niet bang dit hout, dat afkomstig is uit het bos van het geheime vrouwengenootschap te gebruiken?” Zij antwoordde: „Trek u er maar niets van aan . . . We hebben alle oude dingen de rug toegekeerd!”

Hoewel sommige hoofden elke gelegenheid te baat namen om het Gods dienstknechten moeilijk te maken, stroomden de mensen Jehovah’s organisatie binnen. Dientengevolge werd er in augustus 1958 een gemeente in Tarma opgericht.

De liefde van deze nieuwe broeders voor de waarheid werd vaak op de proef gesteld wanneer loyaliteit aan beginselen het verlies van materiële voordelen meebracht. Toen de kringopziener het dorp Lilionee bezocht, waren de mensen onder elkaar aan het fluisteren. Was er iemand gestorven? Neen. Voor de dorpelingen was er iets ergers gebeurd. Een polygamist die drie vrouwen had gehad, had juist twee vrouwen weggezonden en hun de volle vrijheid gegeven. Bovendien eiste hij niet de 300 dollar op, die hij als bruidsschat had betaald. Zo iets had men nog nooit gehoord! De dorpsbewoner die dit had gedaan, was David Saa, die een van Jehovah’s Getuigen was geworden.

David Saa bezocht geregeld de christelijke vergaderingen en verwaarloosde daarbij niet zijn gezin, want hij nam allen mee, tot de kleinste baby op moeders rug toe. Eerder had hij zijn ambt als dorpshoofd neergelegd. Hij zei: „Ik wil Gods koninkrijk, geregeerd door Christus Jezus, dienen. Ik weet dat men geen twee heren kan dienen. Als hoofd zou ik misschien iets moeten doen wat niet in overeenstemming is met Gods koninkrijk. Daardoor kan ik Gods gunst verliezen. Ik wil graag Gods goedkeuring genieten, ook al ben ik dan maar een gewone arbeider.”

Deze broeder — de enige in het dorp — weigerde om te zamen met de andere dorpsbewoners op de berg een offer te brengen en de gestorven voorouders aan te roepen en te eren. Toen kwam de zaaitijd. Allen begonnen de gebruikelijke toverpotten op hun rijstvelden te zetten, denkend dat dit de bescherming van de akker zou waarborgen en een overvloedige oogst tot gevolg zou hebben. Weer weigerde onze broeder. Iedereen zei dat hij gek was. Wie zou hem beschermen? Hij zou helemaal geen rijst oogsten. Maar zijn antwoord was: „Als Jehovah mij wil zegenen met veel rijst, zal hij dit doen, maar zo niet, weet dan dat ik geen offer aan een vreemde god kan brengen of daarop kan vertrouwen.”

Er gingen maanden voorbij en de rijstvelden waren nu gereed om geoogst te worden. En wiens veld bracht de beste oogst in het hele gewest op? Welnu, het veld van onze broeder, David Saa! Jehovah zij geprezen! De dorpsbewoners waren verbluft. Er kwamen zelfs mensen uit andere dorpen om dit met eigen ogen te aanschouwen. „Werkelijk, Jehovah kan je zegenen”, zeiden zij. „Heb je echt geen offer gebracht en geen toverpot op het veld gezet en is je echt niets overkomen? En moet je je rijst nu eens zien! Wij hebben al die dingen wel gedaan en wat heeft het ons geholpen?”

De houding van de mensen veranderde. Zij waren niet langer vijandig. Zelfs broeder Saa’s jongere broer, die eens een tegenstander was, ging in het dorp ernaast op zoek naar een Getuige en smeekte om over Jehovah onderwezen te worden. De dorpsbewoners zelf hadden allen diep respect voor de leer van Gods Woord.

VOORUITGANG ONDER DE KISSI

Juli 1958 was voor Bayo Gbondo en Fallah Neal een gelukkige tijd. Zij verlieten tijdelijk hun speciale pionierstoewijzing om het internationale „Goddelijke wil”-congres in New York te bezoeken. Daarna bezochten zij de 32ste klas van de Gileadschool.

Na hun terugkeer van de Gileadschool in 1959, werden Gbondo en Neal aan het land van de Kissi toegewezen. Broeder Neal werd naar een nieuw gebied, Limbaba, gezonden. Midden 1960 werd ook daar een nieuwe gemeente opgericht.

In oktober 1960 werd voor de drie gemeenten in het gebied van de Kissi en de Gbandi een kringvergadering gehouden. Na slechts drie jaar predikingsactiviteit waren daar 55 verkondigers en 10 pioniers. Het grote aantal geïnteresseerden bleek echter uit de 291 personen die de openbare lezing bijwoonden. Tweeëntwintig personen werden op die kringvergadering gedoopt.

In die tijd troffen de broeders in Tarma regelingen om hun eigen Koninkrijkszaal te bouwen. De stamautoriteiten trachtten de bouw tegen te houden of te belemmeren, maar vergeefs. Een jaar lang hakte een broeder bomen om en zaagde hij planken, terwijl de rest van de groep zijn rijst plantte, verzorgde en oogstte. De planken werden vervolgens over een lange afstand naar de autoweg gebracht en verkocht. Met het geld kochten de broeders cement en gegolfd plaatijzer en droegen zij dit alles urenlang op hun hoofd naar het bouwterrein. Vrijwilligers legden het fundament, waarna de hele groep van ongeveer vijftig personen met ware ijver begon te bouwen. In slechts vier dagen was het gebouw gereed. Verbaasde toeschouwers riepen uit: „Het woord van Jehovah’s Getuigen is krachtig!”

DE STRIJD TEGEN HET ANALFABETISME

Analfabetisme was een enorm probleem onder de Kissi en Gbandi. Er waren hele dorpen waar niemand lezen en schrijven kon. Toch bestond er overal grote belangstelling voor het goede nieuws. In één geval smeekte een dorp bestaande uit 50 personen of iemand hen wilde komen onderwijzen, maar er was eenvoudig geen enkele bekwame broeder die men daarnaartoe kon zenden. De weinige broeders die konden lezen, hadden hun handen reeds vol. Het was zeer raadzaam dat de Kissi- en de Gbandi-broeders hun eigen taal leerden lezen. Het Evangelie van Johannes was wel in het Gbandi beschikbaar, maar er schenen, althans in Liberia, geen gedeelten van de Schrift in het Kissi te bestaan. Later hoorde men dat een groot deel van de bijbel was uitgegeven in het Kissi-dialect dat in Guinea werd gesproken, hetgeen enigszins verschilde van dat wat in Liberia werd gesproken.

Met behulp van Rene leRoux, die toen als kringopziener diende, schreven de broeders zelf een leesboek voor beginners in Kissi en Gbandi. Het Kissi-leesboek was prachtig geïllustreerd en werd door het ministerie van inlichtingen en culturele zaken in Monrovia voor ons gedrukt. Het Gbandi-leesboek werd op het bijkantoor van het Wachttorengenootschap gestencild. Nadat de broeders deze hulpmiddelen ontvangen hadden, begonnen ze ijverig te leren lezen. In augustus 1962 konden 47 Kissi- en Gbandi-broeders hun eigen taal lezen! De Kissi zagen ernaar uit een traktaat en de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” in hun taal te ontvangen voor gebruik in de velddienst. De manuscripten daarvoor waren naar het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn gezonden om gedrukt te worden.

DE VLAGGEGROETKWESTIE IN KAKATA

In 1957, toen de gemeente in Kakata ongeveer twee jaar bestond, rees er een ware beproeving op de rechtschapenheid van de broeders. Op een morgen vroeg het hoofd van een openbare school: „Hoeveel leerlingen zijn er die Jehovah’s Getuigen zijn en de vlag niet groeten?” Acht leerlingen traden naar voren. Het hoofd en de onderwijzers waren woedend. Zij trachtten de politierechter te overreden de jongens aan de militairen over te leveren om ontkleed te worden en vijfentwintig slagen te ontvangen, en hen er daarna toe te dwingen de vlag te groeten. De politierechter weigerde echter en zei: „Er bestaat geen wet in het land die mij daartoe machtigt, tenzij u kunt bewijzen dat zij een slechte beweegreden hebben en tegen de regering zijn. Maar als het louter om religie gaat, staat de grondwet iedereen vrijheid van aanbidding toe.”

De schoolautoriteiten stuurden de broeders toen prompt van school. Familieleden en vrienden, ja praktisch de hele gemeenschap, was tegen hen, en allen zeiden: „Jullie zijn dwaas om jezelf een schoolopleiding te ontzeggen. Wat moet er nu van jullie terechtkomen? Jullie zullen geen werk kunnen krijgen. Jullie zullen het in dit land tot niets brengen.” De meesten van hen die van school gestuurd waren, trokken voordeel van de situatie en gingen pionieren. Later werden drie van hen — John Roberts, Samuel Brown en Charles David — speciale pionier.

HET „LEVENGEVENDE WIJSHEID”-CONGRES

Dit nationale congres voor 1957 werd van 18 tot 22 december in Harper (Cape Palmas) gehouden. Het was het eerste congres van dit soort op de kaap, en ongeveer 90 van de 291 broeders in het land konden het bijwonen. Evenals het jaar daarvoor in het geval van het congres in Greenville, moesten de afgevaardigden uit Monrovia per schip reizen. Ditmaal echter nam een groot Duits vrachtschip hen aan dek en bracht hen in één nacht naar hun doel. De afgevaardigden zongen liederen, hielden aan dek hun Wachttoren-studie en kwamen ruimschoots op tijd in de congresstad aan.

Het gloednieuwe regeringsgebouw, met zijn schitterende uitzicht op het door palmen omzoomde strand van de kaap, vormde een prachtige omlijsting om naar de „levengevende wijsheid” van Jehovah God te luisteren. Acht personen werden gedoopt. Er waren 166 personen op de openbare lezing aanwezig en daarna kwamen er nog meer mensen om naar de nieuwste film van het Genootschap te kijken, waardoor het aantal aanwezigen tot 228 opliep.

Maar hoe moesten de afgevaardigden naar Monrovia terugkomen? Alles hing af van het feit of er toevallig op het juiste tijdstip een schip langs de kust kwam dat dekpassagiers aan boord wilde nemen. De broeders maakten zich hier tijdens het congres geen zorgen over en lieten het in Jehovah’s hand. Hiervoor was werkelijk geloof nodig, aangezien het niet ongewoon was dat reizigers, in afwachting van een schip, wekenlang op Cape Palmas strandden.

Kort voor het begin van de openbare lezing nam men de vage omtrekken van een schip waar dat naar de kust voer. Toen het programma geëindigd was, waren er regelingen met de scheepsagenten getroffen. Op maandag kwamen de afgevaardigden met behulp van een bootsmansstoel en een touwladder aan boord van de oceaanstomer. Dinsdagavond waren allen terug in Monrovia. Dit werd als een klein wonder beschouwd! Vooral de bewoners van de kaap waren onder de indruk dat Jehovah klaarblijkelijk ten gunste van zijn volk had gewerkt.

„WIE ZAL JULLIE BEGRAVEN?”

Vele mensen behoorden schijnbaar alleen maar tot een kerk om zeker te zijn van een mooie kerkelijke begrafenis. Maar als zij hun bijdragen niet betaalden, zouden de kerkklokken natuurlijk niet voor hen luiden en zouden zij ook geen kerkelijke begrafenis krijgen. Het viel de familie vaak zeer zwaar om de achterstallige kerkelijke bijdragen voor een overleden familielid te betalen. De kerken voerden dit gebruik aan om hun leden ervan te weerhouden zich met ons te verbinden. Ze zeiden: „Als je een van Jehovah’s Getuigen wordt, zal niemand je begraven!”

Een aantal jaren vonden er onder onze broeders en degenen die met ons verbonden waren, geen sterfgevallen plaats. Deze omstandigheid, plus het feit dat wij predikten dat men in het nieuwe samenstel van dingen nimmer zou sterven, maakte dat velen vroegen: „Is het waar dat Jehovah’s Getuigen niet sterven?” De mensen deinsden ervoor terug zich met ons te verbinden, omdat zij in de mening verkeerden dat de organisatie geen voorzieningen voor het begraven van de doden had. Toen er ten slotte toch enkele broeders stierven, waren vele buitenstaanders verbaasd te zien dat er een lijkkist in de Koninkrijkszaal werd gedragen en er een normale begrafenisdienst werd gehouden. In plaats van het algemene gebruik te volgen en een muziekkorps te huren om voor de rouwstoet uit treurmuziek te spelen, volgden alle broeders op ordelijke wijze de lijkkist en zongen zij op weg naar de begraafplaats Koninkrijksliederen. Dit overtuigde velen ervan dat wij wel degelijk onze doden begraven en nog wel zonder er kerkelijke bijdragen voor te vragen.

Het heeft velen verontrust dat Jehovah’s Getuigen geen dodenwacht houden en niet tot het aanbreken van de volgende dag drinken en religieuze liederen zingen. Geestelijken leiden zulke gelegenheden meestal in en van de familie wordt verwacht dat zij voor dranken en verfrissingen zorgen, hoe arm zij ook zijn. Als er voldoende sterke drank is, komen er veel mensen opdagen, maar als er weinig te drinken is, wordt er luid geklaagd: „Wat een armzalige dodenwacht was dat!” Dronkenschap is bij zulke gelegenheden heel gewoon, hetgeen tot immoraliteit, heftige twisten, gevechten en zelfs moord leidt.

Wanneer er een Getuige sterft, ontstaat er gewoonlijk een hevig geschil met de familieleden die niet in de waarheid zijn, of er een dodenwacht gehouden zal worden, zelfs wanneer dit tegen de uitdrukkelijke wens van de overledene is. Toen enige jaren geleden de jonge vrouw van een ijverige broeder overleed, verzette hij zich heftig tegen de vastberaden pogingen van de familie om een dodenwacht te houden. Zijn standpunt maakte zo’n indruk op hen dat zij, toen hij zelf stierf, vrijwillig overeenkwamen geen dodenwacht te houden. Dit op zichzelf was reeds een teken van grote achting voor hem.

DE GODDELIJKE MAATSTAF VOOR HET HUWELIJK HOOG HOUDEN

Naarmate het werk zich uitbreidde, werd het noodzakelijk geacht gedocumenteerde bewijzen voor huwelijksverbintenissen te eisen. Er heerste vooral grote laksheid met betrekking tot verbintenissen die volgens het inheemse gewoonterecht waren aangegaan. Omdat ouders vaak een buitensporige bruidsschat voor hun dochters eisten, had de regering bepaald dat het bedrag van de bruidsschat in geen geval hoger dan 40 dollar mocht zijn. De wet voorzag er ook in dat de juiste inheemse autoriteit bij de registratie een certificaat uitschreef.

In de praktijk registreerden de meeste inheemse autoriteiten echter geen huwelijken en verstrekten zij ook geen certificaten. Men liet het aan de echtgenoot en de familie van het meisje over de kwestie van de bruidsschat en een overeenkomst voor de verbintenis te bepalen. Velen leefden in werkelijkheid onder een „proefhuwelijk”-regeling, hetgeen betekende dat de man een klein bedrag — misschien 5 dollar — aan de ouders gaf voor het voorrecht met hun dochter samen te leven totdat de volledige bruidsschat was betaald en zij formeel aan de man werd overgedragen. In sommige gevallen wilde de familie niet dat de volledige bruidsschat werd betaald, denkend dat als er zich ooit een noodsituatie mocht voordoen waarvoor geld nodig was, zij de bruidsschat dan onmiddellijk zouden kunnen opeisen. In andere gevallen betaalden arme mannen de bruidsschat over een periode van vele jaren af.

De broeders kregen de raad hun bruidsschat direct te betalen en een huwelijkscertificaat te laten uitschrijven. Als de inheemse autoriteiten dit niet verstrekten, ondertekenden de broeder en zijn vrouw een Huwelijksverklaring, die dan werd aanvaard totdat het echtpaar een certificaat kon krijgen. In latere jaren achtte het ministerie van binnenlandse zaken het nuttig om voor alle bruidsschatten een certificaat uit te schrijven. Deze werden „hoofdvrouw”-certificaten genoemd. Als een man beweerde dat een andere man zijn hoofdvrouw onteerd of van hem afgenomen had, moest de schuldige een boete van 100 dollar betalen. De aanklager moest echter een „hoofdvrouw”-certificaat overleggen om te bewijzen dat zij werkelijk zijn hoofdvrouw en niet slechts een bijvrouw was.

Jehovah’s volk heeft zich zulk een naam als voorvechters van een wettelijke registratie van huwelijken gemaakt, dat het ministerie van binnenlandse zaken in Monrovia een speciaal registratieboek alleen voor Jehovah’s Getuigen bijhoudt. Indien een broeder ergens in het land geen huwelijkscertificaat kan krijgen, behoeft hij alleen maar aan te tonen dat hij de bruidsschat heeft betaald en er wordt een certificaat voor hem uitgeschreven.

Geïnteresseerden die het goede nieuws wilden prediken, leefden vaak ongehuwd samen. Er werden dus vele huwelijken gesloten. In 1957 waren onze opvattingen over het huwelijk het gesprek van de dag in Harbel, want op één middag nam een districtsopziener zeven echtparen de huwelijksgelofte af, en een in Monrovia verschijnende krant publiceerde er een bericht over. Er kwamen veel mensen om dat met eigen ogen te zien, ja 242 personen waren bij de ceremoniën aanwezig!

KRACHTIG VOORWAARTS GAAN

In januari 1958 rapporteerden voor het eerst 300 verkondigers in heel Liberia velddienst. De geïnteresseerden in Kolahun kwamen, nadat broeder Bayo Gbondo bezoeken aan de verafgelegen stad had gebracht, tot de conclusie dat als zij werkelijk Jehovah’s Getuigen wilden worden, zij eveneens het goede nieuws moesten verkondigen. Zij gingen dus zelfstandig aan het werk en gaven aan de bevolking in de hele omgeving getuigenis. Daarna begaf een comité zich naar de Koninkrijkszaal enkele kilometers verderop en overhandigde de verbaasde broeders een lijst met de namen van twintig personen die er 186 uur aan hadden besteed om mensen over Gods nieuwe ordening te vertellen!

„GODDELIJKE WIL”-CONGRESSEN

Een hoogtepunt van het jaar 1958 was de gelegenheid voor een aantal broeders uit Liberia om het „Goddelijke wil”-congres in New York bij te wonen. In 1953 hadden in totaal vijf afgevaardigden het „Nieuwe-Wereldmaatschappij”-congres daar bezocht. Hoeveel zouden er ditmaal kunnen gaan? Tweeëntwintig! In Monrovia’s voornaamste krant stond een grote foto van de delegatie. Later publiceerden de kranten hier negen verschillende artikelen over dit grote congres, en enkele afgevaardigden werden na hun terugkeer op straat door mensen aangehouden die meer over deze wonderbaarlijke gebeurtenis wilden weten.

Er werd ook een groot enthousiasme voor Liberia’s eigen „Goddelijke wil”-congres gewekt, dat van 28 februari tot 3 maart 1959 werd gehouden. In de laatste week van februari arriveerde de ene groep na de andere in Monrovia. Sommigen van de afgevaardigden uit het binnenland waren vol ontzag toen zij voor het eerst een moderne stad zagen, om nog maar niet te spreken van de vele vriendelijke broeders en zusters die zij daar ontmoetten. Een groep van dertien verkondigers legde in negen dagen te voet een afstand van 300 kilometer van Cape Palmas af. Onderweg verspreidden zij al hun bijbelse lectuur en hielden vijftien openbare lezingen voor in totaal 450 toehoorders.

Nauwelijks was het congres op zaterdagmiddag begonnen toen een functionaris van het ministerie van buitenlandse zaken kwam zeggen dat een lichaam van de Verenigde Naties toestemming van de president had gekregen om het gebouw tot dinsdag, de laatste dag van ons congres, te gebruiken. De volgende morgen bevestigde president Tubman dit besluit. Ons congres zou dus naar een voetbalstadion moeten verhuizen.

Ons zondagochtendprogramma werd in de veel te kleine Koninkrijkszaal gehouden totdat alles in het Antoinette Tubman-stadion in gereedheid was gebracht. In de namiddag werd het stadion ten slotte geopend en met grote vreugde stroomden de congresgangers erheen, dicht op de hielen van de afdeling reiniging, die met ijverig gebruik van handvegers en bezems snel de tribunes gereinigd had. Het tekort aan stoelen deerde de broeders niet. Ze spreidden zakdoeken, matten en lappen over de cementen treden uit. De dankbaarheid een vergaderplaats te hebben, scheen zich te manifesteren in de uitzonderlijke aandacht van de aanwezigen gedurende het hele vijf uur durende programma.

Toen het die maandag avond werd, brandden alle zekeringen in het stadion door, met uitzondering van de zekeringen voor de luidspreker en de versterker. De bijkantooropziener hield toen juist een toespraak en zag zich plotseling belaagd door naar het scheen alle akelige insekten in het stadion. Ze werden aangetrokken door het enige licht dat er nog was, namelijk dat boven het podium. Hij begon aan één stuk door spontane gebaren te maken, zowel voor nadruk als uit zelfverdediging tegen die ellendige insekten. Broeder Knorr, die van Brooklyn Bethel was gekomen, was de volgende spreker, en toen hij zag wat er gebeurde, besproeide hij zich rijkelijk met een middel tegen insekten en zette toen wijselijk de lessenaar en de microfoon in het donker, waar net genoeg licht op zijn manuscript viel. Op deze wijze vermeed hij grotendeels het spervuur van de insekten. Aan het eind van zijn lezing functioneerde het licht weer zodat de aanwezigen bij licht de tribunes konden verlaten.

Dinsdagavond waren we weer in onze oorspronkelijke congresplaats, het Eeuwpaviljoen, terug. Daar hield broeder Knorr voor 518 toehoorders de lezing: „Een paradijsaarde door Gods koninkrijk.” Hij beklemtoonde dat meer broeders moesten leren lezen. Het nieuwe boek Van het Verloren naar het Herwonnen Paradijs was voor velen een uitstekende aansporing om alle woorden te lezen en niet alleen maar de betekenis van alle illustraties te leren kennen.

Een recordaantal van 69 personen werd op dit congres gedoopt. Deze bijeenkomst was voor de Liberiaanse Getuigen bovendien zo’n aansporing dat tegen het eind van het dienstjaar 1959 415 verkondigers velddienst rapporteerden — het zesde achtereenvolgende hoogtepunt en een toename van 42 percent over het gemiddelde van het voorgaande jaar!

LEREN LEZEN

Na het congres werd meer dan ooit de nadruk op het leren lezen gelegd. In de gemeenten werden cursussen georganiseerd, en het ministerie voor de ontwikkeling van volwassenen stelde leerboeken ter beschikking. Hoewel het leren enkele ouderen zwaar viel, tonen tamelijk volledige cijfers aan dat in de periode van vijf jaar eindigende in 1962, in totaal 109 personen in de leesklassen van de gemeenten lezen en schrijven hadden geleerd. Het spreekt vanzelf dat dit opmerkelijk tot de doeltreffendheid van het Koninkrijkspredikingswerk bijdroeg.

De toegenomen belangstelling voor lezen blijkt uit een verslag van een kringopziener in 1959. „Toen ik hier vier maanden geleden was, leerde ik de kleine Mary kennen, die omstreeks zeven jaar oud is”, zo schreef hij. „Ik kon toen niet met haar spreken omdat ze geen Engels verstond. Maar nu is zij een verkondigster, houdt goede bijbelse toespraakjes en verspreidt ook lectuur. Maar het mooiste is dat zij kan lezen. Het was een aangename verrassing toen ze een strooibiljet pakte en niet alleen de titel op de voorzijde, maar ook het getuigenis op de achterzijde voorlas!”

HET VERKONDIGERSAANTAL VERDUBBELT ZICH IN DRIE JAAR

In augustus 1961 was het aantal verkondigers in Liberia tot 620 gestegen! Precies drie jaar daarvoor, in 1958, hadden 301 personen velddienst gerapporteerd. Terwijl het aantal aanwezigen op de Gedachtenisviering in 1958 510 bedroeg, sprong dit twee jaar later omhoog tot 1396, en in 1961 tot het verbazingwekkende aantal van 1710.

In 1960 was het land in drie kringen verdeeld, en er werden op tal van plaatsen congressen gehouden zodat de verkondigers er, zonder grote afstanden te hoeven afleggen, heen konden. Het viel op dat deze congressen niet alleen door mensen van verschillende stammen, maar ook van verschillende rassen bezocht werden. Een blanke kringopziener schreef: „Op een avond kwam er iemand van de Pinkstergemeente bij me die zei: ’Wat ik hier zie, heb ik nog nooit gezien — een blanke die in het huis van een zwarte overnacht, met hem omgaat en met hem eet. Wij hebben onze zendelingen. Zij komen om tot ons te prediken, maar zij komen nooit bij ons thuis om samen met ons te eten, met ons om te gaan en bij ons te overnachten. Wij trachten jullie vaak te bekritiseren, maar één ding kunnen we niet ontkennen — jullie hebben elkaar lief en dat is werkelijk de weg der waarheid!’”

In de drie jaar van 1958 tot 1961 was het aantal verkondigers verdubbeld. Dit was ook het geval met het aantal gemeenten, dat van negen tot achttien steeg. Bovendien waren er twintig of nog meer groepen in geïsoleerd gebied. Tegen eind 1962 dienden er 12 afgestudeerden van de Gileadschool in Liberia, van wie vier inheemsen.

DE TEGENSTAND NEEMT TOE

Vooral in de Kissi-sprekende gebieden rond Kolahun beschouwden de stamhoofden de ijverige activiteit van Jehovah’s Getuigen als een bedreiging van hun macht en autoriteit. De broeders en geïnteresseerden hielden zich niet meer aan de wetten van de medicijnmannen en betaalden ook geen geld meer wanneer de gemeenschap offers aan de voorouders bracht. Weigering op gewetensgronden leidde tot arrestaties en onrechtvaardige straffen, en vaak werd er beroep aangetekend bij de opperhoofden en hoge bestuurders in het district, die enkele van deze zaken naar de minister van binnenlandse zaken in Monrovia verwezen.

Eerlijk gezegd, droegen de broeders gedeeltelijk zelf tot de spanningen bij door plaatselijke gebruiken soms onnodig tot een strijdpunt te maken. Sommige nieuwelingen weigerden ten onrechte werk voor de gemeenschap te verrichten. Ook getuigden de antwoorden van sommigen aan de autoriteiten niet altijd van het juiste respect en de gepaste zachtaardigheid. — Tit. 3:1, 2.

In het gebied van Limbaba begonnen de broeders hun huizen naast elkaar te bouwen, alsof ze een eigen afgescheiden gemeenschap wilden opbouwen. Dit mocht hen dan al vrijwaren voor lastige dorpswetten, maar kon ook als een stap tot autonomie beschouwd worden. Daardoor was het noodzakelijk dat de kringopziener Rene leRoux lange gesprekken met de functionarissen hield ten einde de spanningen te verminderen en onze bedoelingen duidelijk te maken.

„OPRUIENDE LEER”?

Omstreeks midden januari 1963 werd door de Liberiaanse senaat een wetsvoorstel aangenomen waardoor de wet inzake patriottische ceremoniën in de republiek gewijzigd werd. De wet bepaalde dat de vlag dagelijks geëerd moest worden en het volkslied en soortgelijke liederen gezongen moesten worden. Overtredingen zouden zwaar gestraft worden.

Bijna gelijktijdig publiceerde de regeringskrant, The Liberian Age, in haar uitgave van 18 januari 1963, een hoofdartikel onder de kop: „Regering gaat opruiende leer aan banden leggen.” Het artikel beschuldigde Jehovah’s Getuigen er ten onrechte van deloyaliteit jegens de staat te leren door haar leden te verbieden de vlag te groeten en het volkslied te zingen. In het artikel stond onder andere:

„Volgens de minister van justitie ontwikkelde zich onlangs in een deel van het binnenland een gevaarlijke situatie die door de leer en invloed van deze vreemde religie werd veroorzaakt, [maar] de regering heeft er een stokje voor gestoken eer de situatie zich toespitste.

Om er zeker van te zijn dat zo iets niet nog eens gebeurt, zijn er dienovereenkomstige stappen ondernomen. De president heeft een wet goedgekeurd waarbij een persoon of organisatie die ’onder het mom van een religieuze of andere leer’ burgers of vreemdelingen oneerbiedigheid ten opzichte van de nationale vlag of het volkslied onderwijst, of daartoe aanzet, of die een persoon of groep van personen minachting voor het gezag van de regering en de wetten van het land bijbrengt, zich aan een vergrijp tegen de staat schuldig maakt.”

Vervolgens werd een functionaris van het ministerie van justitie aangehaald die gezegd had dat als de organisatie er niet mee ophield deze dingen te leren, ze verboden zou worden.

Op diezelfde dag vroeg een vertegenwoordiger van deze krant om een antwoord van ons met betrekking tot deze beschuldigingen. Broeder G. Henry Ricketts, een bekend en zeer geacht Liberiaans burger, die oorspronkelijk uit Jamaica kwam, schreef daarom een antwoord. Daarin zette hij duidelijk onze zienswijze uiteen dat de vlaggegroetceremonie een religieuze daad is (daar de vlag zelf als heilig wordt beschouwd) en derhalve een vorm van aanbidding is. Ter verdediging van ons standpunt dat wij aan „caesar” geven wat hem toekomt, maar aan God alle aanbidding, deed hij vele aanhalingen uit verschillende bronnen, waaronder uitspraken van het hooggerechtshof van de Verenigde Staten. — Luk. 20:25.

Op de morgen dat dit antwoord in The Liberian Age werd gepubliceerd, vertrok de bijkantooropziener naar New York om de 38ste klas van de Gileadschool te bezoeken, en zijn assistent, John Charuk, werd met de leiding over het bijkantoor belast. Ondertussen werd er een afspraak voor een onderhoud met de president gemaakt, nadat de minister van justitie geweigerd had een delegatie van onze broeders te ontvangen.

Vier dagen nadat broeder Ricketts’ brief was gepubliceerd, maakte het ministerie van justitie bekend dat hij gearresteerd zou worden wegens „opruiende leer en invloed” onder het mom van een religieuze overtuiging. Bovendien werd beweerd dat Ricketts zich tegen het gezag van de staat had verzet door te verklaren dat „Jehovah’s Getuigen slechts zichzelf het recht voorbehouden te weigeren de vlag van welk land maar ook te groeten”. Een redactioneel artikel over de kwestie in The Liberian Age was getiteld „Gevaarlijke leer”.

Pogingen om president Tubman en de minister van justitie te spreken te krijgen, waren vruchteloos. Er zij opgemerkt dat er in die tijd een gespannen sfeer in het land heerste. Het gerucht ging dat er een aanslag op het leven van de president was beraamd. Begin januari werd het land geschokt door het bericht dat de Togolese president Sylvanus Olympio was doodgeschoten, vlak voordat hij een staatsbezoek aan Liberia zou brengen. In heel Monrovia waren foto’s van hem te zien en er waren tal van voorbereidingen getroffen voor het bezoek dat nooit gerealiseerd werd.

Bovendien werd er een hoge legerofficier in de gevangenis gezet, en Liberia’s minister van defensie werd ontslagen. Naar verluidt werd in de belangrijkste instellingen voor hoger onderwijs van het land, de Universiteit van Liberia en Cuttington College, het zaad van het communisme gezaaid. In een radiorede tot de natie kondigde president Tubman aan dat hij deze instellingen zou laten sluiten als een dergelijke leer niet onmiddellijk uitgeroeid werd. Deze verdenkingen van een algemene samenzwering om de regering omver te werpen, kweekten niet bepaald een geest van verdraagzaamheid jegens Jehovah’s Getuigen en hun zogenaamde „opruiende leer” aan.

ER VALLEN KLAPPEN IN KOLAHUN

Midden februari 1963 riep president Tubman in Kolahun een raadsvergadering bijeen waarop de hoofden hun klachten tegen Jehovah’s Getuigen naar voren brachten. Zij gingen zelfs zover dat zij de speciale pionier Bayo Gbondo ervan beschuldigden dat hij trachtte zijn eigen regering en bewind op te richten. Aan het eind van de tweede dag riep de president alle Getuigen op. Er verschenen ongeveer veertig broeders, in de mening dat president Tubman de kwestie van schadeloosstelling aan Gbondo zou bespreken voor de twee huizen die hem afgenomen waren.

Op deze samenkomst werd Bayo Gbondo gevraagd: „Is het waar dat jullie Jehovah’s Getuigen jullie eigen regering en wetten hebben?” Hierop antwoordde hij: „Neen, dat is niet waar. Jehovah’s Getuigen staan Gods koninkrijk voor, waar Christus zijn volgelingen om leerde bidden, en zij erkennen tegelijkertijd de bestaande regering van het land. Als christenen gehoorzamen we de wetten en beginselen van de bijbel en leven daarnaar. We gehoorzamen en eerbiedigen echter ook de wetten van de regering.”

Desondanks werd de Getuigen toen bevolen naar buiten te gaan en de vlag te groeten. Het was een gespannen moment. Onder de aanwezigen bevonden zich vele regeringsfunctionarissen, leden van de justitie, stamhoofden uit het hele land, geestelijken, militairen en een aantal buitenlandse diplomaten. Ten overstaan van dit voorname gezelschap weigerde de overgrote meerderheid van de broeders de vlag te groeten. Als gevolg daarvan werden zij door soldaten met gummieknuppels te lijf gegaan. Daarna werden de broeders teruggebracht om de vlag te groeten, terwijl de soldaten zich gereed hielden om hun armen op te heffen. Dit kon beslist niet als een vrijwillige groet beschouwd worden.

Toen verklaarden enkele hoofden: „Bayo is de aanstichter van alle onrust.” Daarop werd het bevel gegeven Bayo Gbondo tot vijf jaar in Belle Yelle — een berucht gevangenkamp, het „Siberië” van Liberia — te veroordelen. Maar Gbondo werd zo hevig geslagen dat hij niet meer kon lopen.

Later werden Bayo Gbondo en de anderen vrijgelaten. Maar voordat dit gebeurde, vond er nog een vlaggegroetceremonie plaats. Wat daarbij gebeurde, werd pas later bekend, maar destijds werd aangenomen dat de broeders de vlag niet gegroet hadden, hoewel zij hevig geslagen waren. Wat er werkelijk gebeurde, zullen we later zien.

Broeder Charuk stuurde de president een radiogram waarin hij hem dankte voor de vrijlating van de broeders. In een antwoord daarop werd verklaard dat zij alleen vrijgelaten waren omdat zij de vlag hadden gegroet en beloofd hadden in de toekomst de wetten van het land te gehoorzamen. Doelde de president daarbij op de gedwongen vlaggegroet, of hadden de broeders inderdaad de vlag gegroet? Dat zouden we pas te weten komen toen we een districtsvergadering in Gbarnga hielden.

ARRESTATIE EN HET LAND UITGEZET

Het voorval in Kolahun gaf aanleiding tot andere incidenten. In Lower Buchanan werd broeder Lichfield Remmie door de gouverneur van het gewest ontboden voor een onderhoud. Tijdens dit onderhoud werd hem aangezegd alle activiteiten te staken. Daarop wendden hij en de bijkantooropziener zich tot de minister van justitie, maar deze weigerde hen te ontvangen zonder zelfs maar aan te horen wat zij te zeggen hadden. Broeder Remmie ging derhalve terug naar Lower Buchanan, waar president Tubman een Methodistische Conferentie zou bijwonen. Daar kon broeder Remmie uitvoerig met de president over onze zienswijze met betrekking tot de vlag spreken. Het gevolg was echter dat er bevel werd gegeven hem te arresteren en het land uit te zetten, aangezien broeder Remmie uit Sierra Leone afkomstig was.

Broeder Remmie werd door soldaten geslagen en meer dan drie dagen zonder eten vastgehouden. Toen hij naar Monrovia werd gebracht, werd hij in een kelder geworpen waarvan de vloer met menselijke uitwerpselen bedekt was. Een beroep op de ambassadeur van Sierra Leone leidde tot interventie, vooral nadat bekend werd dat broeder Remmie een neef van de minister-president van dat land was. Na een week van onmenselijke bejegeningen werd de broeder naar een ziekenhuis gebracht en werd zijn uitzetting uit het land uitgesteld.

HET CONGRES IN GBARNGA

Na de arrestatie van broeder Ricketts eind januari werd het ministerie van justitie gevraagd of er bezwaar bestond tegen het religieuze congres van Jehovah’s Getuigen dat van 8 tot 10 maart 1963 in Gbarnga gehouden zou worden. Het ministerie van justitie zei dat er geen bezwaar tegen was. Er werden dus verdere plannen voor de bijeenkomst gemaakt. Gbarnga lag centraal in het binnenland.

In de eerste dagen van de congresweek arriveerde M. G. Henschel. Hij en broeder Charuk brachten veel tijd door op de Amerikaanse ambassade ten einde te trachten een onderhoud met president Tubman te krijgen om ons standpunt uiteen te zetten. Ten slotte kregen zij bericht dat zij maandag, 11 maart, om 10 uur ’s morgens ontvangen zouden worden. De beide broeders gingen dus naar Gbarnga en werden door het districtshoofd Samuel B. Cooper hoffelijk in diens woning ondergebracht. Deze functionaris had zich vriendelijk en hulpvaardig betoond en scheen niet door de gebeurtenissen in Kolahun beïnvloed te zijn.

De broeders hadden hard gewerkt om het congres voor te bereiden. Zij hadden daarvoor een groot terrein aan het eind van Progressive Street klaargemaakt. Bovendien hadden zij hutten opgezet, want het congresprogramma zou in het Engels, Kpelle, Kissi en Bassa gehouden worden. Op zaterdagavond hield broeder Henschel een actuele lezing over de „superieure autoriteiten” (Rom. 13:1). Broeder Ricketts arriveerde op zondagmorgen, aangezien hij de dag daarvoor was vrijgelaten. De broeders waren verheugd. Zij hadden er geen flauw idee van dat dit deel uitmaakte van een plan om alle Getuigen samen te brengen en hen aan een vlaggegroettoets te onderwerpen.

Op zondag waren er ongeveer 400 personen aanwezig, onder wie vele geïnteresseerden uit Gbarnga. De dagtekst die die morgen werd besproken, was Jakobus 5:10, waar staat: „Broeders, neemt tot een model van het lijden van kwaad en het oefenen van geduld de profeten, die in de naam van Jehovah hebben gesproken.” Hoe passend bleek die tekst te zijn!

Omstreeks 10.30 uur, terwijl de bijeengekomen christenen naar de toespraak „Het geloof en een goed geweten bewaren” luisterden, kwam luitenant Warner van de plaatselijke militaire post het congresterrein op met een brief van het districtshoofd Cooper. Daarin stond onder meer: „Ten einde de indruk weg te nemen die het publiek met betrekking tot de loyaliteit van uw lidmaten heeft, gelast ik u zich na ontvangst van deze brief met alle congresgangers naar het terrein bij het districtsgebouw te begeven om uw trouw aan de vlag van de Republiek Liberia tot uitdrukking te brengen.”

M. G. Henschel en twee andere broeders verlieten de vergadering om met het districtshoofd te spreken. Broeder Henschel verzocht om alle maatregelen op te schorten totdat hij met de president had gesproken, met wie hij via de Amerikaanse ambassade een afspraak voor maandagmorgen had gemaakt. Het districtshoofd weigerde hier gehoor aan te geven en beval de soldaten alle congresgangers naar het terrein bij het districtsgebouw te brengen. De broeders keerden naar het congres terug en zonden snel Spencer Thomas en Frank Williams naar Monrovia ten einde de Britse en de Amerikaanse ambassade op de hoogte te stellen van de gebeurtenissen waarbij burgers van hun respectieve landen betrokken waren. Hoewel de soldaten een wegversperring hadden opgericht om alle getuigen van Jehovah op te vangen, gelukte het de broeders naar Monrovia te gaan.

GEVANGENGENOMEN!

De soldaten arriveerden in een vrachtwagen. Zij braken de vreedzame vergadering op en dreven iedereen — mannen, vrouwen en kinderen — bijeen. Zo kwam het dat ongeveer 400 personen midden door de stad naar het terrein van het districtsgebouw marcheerden. Onder het lopen zongen zij Koninkrijksliederen tot eer van Jehovah. Van heinde en ver kwamen mensen kijken. Buitenlanders namen foto’s. De Afrikanen keken vol verbazing toe. Soldaten schreeuwden: „Houdt jullie mond! Houdt op met zingen!”

Bij aankomst op het militaire terrein werden allen in een kring rond de vlaggemast opgesteld, de buitenlandse Getuigen vooraan. Tweemaal demonstreerde de luitenant wat zij moesten doen. Niemand groette. Daarop beval het districtshoofd: „Sluit ze op, allemaal.” De soldaten namen de broeders nu alle persoonlijke bezittingen af, met inbegrip van pennen, brillen en tassen — alles met officiële toestemming. Maar later roofden de soldaten geld, horloges en sieraden. Zoveel Getuigen als maar enigszins mogelijk was, werden in vier vertrekken zonder ramen geperst. Sommige daarvan waren in werkelijkheid latrines. De overige Getuigen werden op een klein omheind stuk grond buiten het arrestantenverblijf bijeengedreven. Daar bleven zij die zondagmiddag, Koninkrijksliederen zingend, tot ongeveer 6 uur.

Tegen die tijd waren er drie vrachtwagens vol soldaten uit een nabijgelegen militair kamp gearriveerd. De broeders werden nu weer naar het terrein bij het districtsgebouw teruggebracht, geflankeerd door soldaten met het geweer in de aanslag. Zij werden weer voor de vlaggemast geleid, doch slechts enkelen sloten een compromis. De overigen werden over de grote weg naar een open veld gedreven, langs een rij soldaten die hen schopten, stompten en met geweren sloegen. Onder hen bevonden zich ook vrouwen met kinderen, wier kreten over een grote afstand hoorbaar geweest moeten zijn.

Nu moesten zij hun schoenen, jasjes en overhemden uittrekken en hun hoofdbedekking afnemen, terwijl zij de hele nacht rechtop moesten blijven zitten. Zij mochten niet slapen noch hun hoofd een beetje laten rusten. Water kregen alleen kleine kinderen en baby’s, van wie er later enkelen naar een nabijgelegen kliniek werden gebracht. Het viel niet mee om op de harde grond en de losse kiezelstenen te zitten. Als iemand indommelde, stond er meteen een soldaat klaar om hem wakker te slaan. Die hele nacht bleven de soldaten beschimpingen uiten zoals: „Waar is jullie Jehovah nu?” „’G’ staat voor alles. ’G’ voor God, ’G’ voor gouvernement. Onze god gaf ons een geweer. Wat heeft jullie God jullie gegeven?”

COMPROMISSEN OP MAANDAGMORGEN

Bij het aanbreken van de dag heerste er een gespannen sfeer. De soldaten beweerden nadrukkelijk dat iedereen nog voor het einde van de dag maar al te graag met beide handen de vlag zou groeten. Behalve enkele kinderen, had geen van de Getuigen sinds zondagmorgen ook maar iets te eten of te drinken gehad. Een kolonel stelde hen ervan in kennis dat het er die morgen hard zou toegaan. Terwijl hij zijn zweep boog, zei hij: „Wij zullen er wel eens voor zorgen dat jullie deze morgen de vlag groeten.”

Op weg naar de vlaggemast werd het bevel gegeven schoenen, sokken en jassen uit te trekken, terwijl enkele soldaten hun de horloges van de polsen afrukten. Toen de ceremonie begon, kregen allen die besloten hadden de vlag te groeten, het bevel zich van de anderen af te scheiden en dichter bij de vlaggemast te komen. Tot ontsteltenis brachten 60 of meer broeders uit Kolahun de vlaggegroet, onder wie ook de van Gilead afgestudeerde Bayo Gbondo! Ongetwijfeld werden velen door zijn handelwijze beïnvloed.

Waarom groetten de broeders uit Kolahun? Het districtshoofd had de broeders uit Kolahun eruit gepikt en hen eraan herinnerd dat zij reeds in Kolahun de vlag gegroet hadden. Als zij nu niet zouden groeten, zou hij hen allen naar Belle Yelle zenden. Later vroeg zuster Watkins aan Gbondo of hij inderdaad in Kolahun de vlag had gegroet. „Ja”, antwoordde hij. „Ze zouden me anders gedood hebben.” Klaarblijkelijk hadden de soldaten hem net zolang geslagen tot hij een compromis sloot, maar hij had daar niets van verteld. Nu kwam de zaak dan ten slotte aan het licht.

De Getuigen die in Gbarnga de vlag niet wilden groeten, werden vervolgens als beesten naar het open veld teruggedreven. Velen werden met geweren geslagen, vooral op het hoofd. Zuster Rhoda Brown uit Lower Buchanan, die toen ongeveer acht maanden zwanger was, werd twee keer neergeslagen en over de grond gerold. Een andere zuster, Ida Zizi uit Monrovia, die haar baby op haar rug droeg, werd neergeslagen waardoor zij op het kind viel. Hoewel de baby ogenschijnlijk dood was, werden de levensgeesten later in de kliniek weer opgewekt. Zelfs kinderen van nog geen zeven jaar werden door de gewapende soldaten geslagen.

Toen de Getuigen weer zaten, werd hun bevolen in de zon te kijken, en de soldaten letten op hun ogen om er zeker van te zijn dat zij in de felle zon staarden. Na deze onmenselijkheid ongeveer een half uur verdragen te hebben, mochten zij beschutting zoeken onder de schaduwrijke bomen bij het districtsgebouw. Daarop dwongen de soldaten enkele Getuigen, onder wie broeder Henschel, uit een door parasieten vergeven rivier, ongeveer een halve kilometer de hoofdweg af, water te halen. Zuster Muriel Klinck, een zendelinge, werd gedwongen in de rivier te stappen en water op haar hoofd te dragen. Een soldaat trapte haar daarop boosaardig tegen haar buik. Enkele soldaten dreigden haar met verkrachting. Toen het water bij de Getuigen kwam, schopten de soldaten de emmers omver en vertrapten de drinkbekers onder hun laarzen, met de woorden: „Geen groet, geen water.” Ten slotte stonden de soldaten hun echter toe wat van het rivierwater te drinken — het eerste wat zij in meer dan vierentwintig uur te drinken kregen!

De autoriteiten verschaften in het geheel geen voedsel. Na meer dan vierentwintig uur niets gegeten te hebben, werd het enkele Getuigen toegestaan naar het congresterrein te gaan en uit de daar aanwezige voorraden wat rijst klaar te maken. Toen de rijst bij de groep werd gebracht, bleek dat er niet meer was dan ongeveer vier lepels per persoon.

Gedurende de eerste vierentwintig uur mochten slechts enkelen van de vrouwen naar het toilet gaan. Pas in de loop van de maandag werd dit de mannen toegestaan.

Bij de vlaggegroetceremonie om 6 uur ’s middags riep luitenant Warner Getuigen op om de toespraken te vertalen die verschillende officieren zouden houden ten einde de Getuigen tot het groeten van de vlag over te halen, en enkele Getuigen schenen graag als tolk te willen optreden. Maar in plaats van de gelegenheid te benutten om hun broeders in een taal die de soldaten niet konden verstaan, tot getrouwheid aan te moedigen, brachten de tolken alleen over wat de soldaten zeiden: ’Het is niet tegen Gods wet om de vlag te groeten.’ Iedereen groet de vlag, en ook jullie dienen de vlag te groeten. Daarop gaven, behalve de tolken, nog ongeveer honderd anderen hun rechtschapenheid op. Onder deze groep bevonden zich ook enkele opzieners en speciale pioniers. Enkelen raakten bewusteloos terwijl zij voor de vlag stonden, waarschijnlijk uit angst. Later gingen ook zij een compromis aan.

Degenen die een compromis hadden gesloten, mochten vervolgens op het terrein van het districtsgebouw op een grasveld gaan zitten, terwijl zij die geen compromis hadden gesloten, op een grintweg vol stenen moesten gaan zitten. Daar moesten zij voor de tweede nacht rechtop blijven zitten. Een tijdlang werd er een nieuwe mishandeling aan toegevoegd: Iedereen werd gedwongen zijn handen hoog boven zijn hoofd te houden, of het risico te lopen met een geweer te worden geslagen. De officieren moedigden familieleden die geen Getuigen waren, aan met de Getuigen te spreken. Zij smeekten: „Denk toch om je kinderen”, of: „Hoe kun je ons dit aandoen?” Enkelen bezweken onder deze druk en verbraken hun rechtschapenheid.

Het kamp van de getrouwen was nu kleiner dan dat van degenen die een compromis waren aangegaan. Die nacht kregen degenen die standvastig waren gebleven, op een tamelijk vreemde wijze enige verlichting doordat de aandacht van de soldaten zich vaak op het kamp van hen die een compromis waren aangegaan, richtte. Dit kamp verkeerde in een staat van verwarring. Het was duidelijk dat Jehovah’s geest hen had verlaten.

Men kon horen hoe de soldaten degenen die onder de druk hadden toegegeven, beschimpten: „Waarom hebben jullie ons al die tijd hier gehouden? Waarom hebben jullie de vlag niet direct de eerste dag gegroet?” „Nu is mijn god jullie god.” Een soldaat die hen bespotte, zei: „Waarom hebben jullie je broeders in de steek gelaten?” Een andere soldaat zei: „Nu kunnen we zien dat er twee soorten van christenen zijn, net zoals er twee soorten van soldaten zijn, de dapperen en de lafaards. Jullie zijn alleen maar voor de rijst naar de bijeenkomst gekomen. Als jullie niet hadden gegroet, zouden jullie nu allemaal reeds zijn vrijgelaten.” Ook de groep compromissluiters werd de hele nacht wakker gehouden.

DINSDAG, 12 MAART

Die ochtend werden de soldaten door anderen afgelost, die nog sadistischer bleken te zijn. Nog enkele Getuigen gingen een compromis aan en de overigen werden naar het veld teruggebracht, waar zij weer geslagen werden, niet alleen met geweerkolven maar ook met korte zwepen. M. G. Henschel werd met een geweerkolf bijna bewusteloos geslagen.

De zon brandde nu op hun onbedekte hoofd. Een zendeling kreeg een zonnesteek. Een andere, Rene leRoux, zei later: „Je had het gevoel alsof je met je hoofd in een oven van 250 graden zat.”

Op dinsdagmorgen, 12 maart, drongen de buitenlanders krachtig op vrijlating aan. De luitenant vertrok om inlichtingen in te winnen. Kort daarna keerde hij terug en tegen 11 uur in de morgen werden de bijna dertig buitenlanders vrijgelaten. Allen hadden, ondanks de beestachtige behandeling, hun rechtschapenheid gehandhaafd. Voor zijn vertrek sprak broeder Henschel de achterblijvende Liberiaanse Getuigen nog enkele minuten toe. Zij baden te zamen en voelden zich gesterkt.

Op het congresterrein heerste een grote chaos. Alle koffers waren met bajonetten opengereten en de waardevolle voorwerpen waren gestolen. Elektrische en andere apparaten waren vernield. De vrijgelaten Getuigen gingen naar het terrein terug waar de Liberiaanse christenen nog werden vastgehouden en brachten hun drinken, voedsel, geld en andere dingen. Het districtshoofd maakte daar echter al gauw een eind aan. Later deelde hij de Liberiaanse broeders mee dat zij er flink van zouden lusten. De soldaten schoren op het hoofd van de mannen twee banen kaal in de vorm van een kruis, om aan te geven dat zij gevangenen waren. Dit werd met glasscherven gedaan. Bij de vlaggegroetceremonie die avond ging nog ongeveer een tiental broeders een compromis aan.

Broeder Joseph Lablah vertelde later dat de soldaten onder het scheren van de hoofden zeiden: „Dit zijn de echte Jehovah’s Getuigen.” Op deze wijze moedigden de soldaten hen, zonder het te weten, erg aan.

De dinsdagnacht was het moeilijkst. De geschoren hoofden waren bedoeld om de Getuigen eraan te herinneren dat zij gevangenen waren en konden verwachten naar Belle Yelle te gaan. De mannen werden gedwongen hun overhemd uit te trekken en de vrouwen mochten niets om zich heen slaan of op hun hoofd hebben om zich tegen de kou te beschermen. Moses Anderson, een volle-tijdprediker, moest, alleen gekleed in een korte broek, net zolang op één voet staan tot hij het bewustzijn verloor. Ook enkele anderen verloren het bewustzijn.

De Getuigen bekommerden zich liefdevol om elkaar. Wanneer mogelijk, spraken zij elkaar bemoedigend toe, haalden zij schriftplaatsen aan en baden zij om kracht om hun rechtschapenheid te kunnen handhaven. Toen broeder Anderson het bewustzijn verloor, snelden de andere Getuigen in die groep, zonder op persoonlijke gevaren te letten, hem te hulp. Zij konden geen pols voelen en vreesden dat hij dood was. Zijn lichaam was heel koud. Zij trokken hem wat kledingstukken aan en dwongen de soldaten er gewoon toe hem naar de EHBO-post te dragen.

De groep als geheel legde een opmerkelijk geloof en grote moed aan de dag. Zij hadden sinds zondagmorgen bijna niets gegeten en gedronken, sinds zaterdagnacht niet meer geslapen en waren aan de brandende zon en vochtige kou blootgesteld geweest. Niettemin werden zij door het gebed, de wederzijdse aanmoediging en het mediteren over de bijbel geholpen standvastig te blijven.

WOENSDAGMORGEN — HET EINDE VAN DE BEPROEVING

Toen de broeders weer voor de vlag moesten staan, waren zij vastbesloten standvastig te blijven. Zuster Rhoda Brown, die reeds acht maanden in verwachting was en hard tegen haar benen was geslagen en met geweren was neergebeukt, zei: „Tot zover hebben wij het weten uit te houden. Laten zij maar doen wat zij willen; ik zal de vlag nooit groeten.” Slechts één persoon groette: Apollos Ene uit Nigeria, die gehoopt had via Liberia naar de Verenigde Staten te gaan.

Kort na de ceremonie deelde het districtshoofd Cooper de Getuigen mee dat zij vrijgelaten zouden worden. Daarop wierp Ene, die zo juist een compromis had gesloten, zich op de grond en weende bitter. Terug in Monrovia werd hij ziek, en op 24 april 1963 stierf hij.

Tot de getrouwen werd gezegd dat zij gerechtelijk vervolgd zouden worden, dat hun eigendommen verbeurd verklaard zouden worden en dat zij een gevangenisstraf van tien jaar zouden krijgen. Alle mannen moesten hun hoofd kaal laten scheren voordat zij uit Gbarnga vertrokken. Behalve de buitenlandse broeders bewaarden ongeveer 100 Liberiaanse Getuigen tijdens de vervolging in Gbarnga hun rechtschapenheid. Onder hen bevonden zich mensen uit alle klassen van de maatschappij — analfabeten en goed onderlegden. Degenen die tot de groep van de loyalen behoorden, waren altijd trouwe vergaderingbezoekers geweest.

De kinderen hielden zich onder de vervolging heel goed. Ze zaten urenlang stil op de grond, daar zij geleerd hadden tijdens de vergaderingen in de Koninkrijkszaal stil te zitten.

Het materiële verlies dat de broeders bij die gelegenheid hadden geleden, werd op 6000 dollar geschat. Maar de Liberiaanse gemeenten ondervonden een nog groter verlies doordat zeven gemeentedienaren (presiderende opzieners) en negen speciale pioniers een compromis hadden aangegaan. Dit betekende dat enkele gemeenten, alsook een tiental geïsoleerde groepen, ontbonden moesten worden. Vele anderen die een compromis hadden gesloten, waren nog maar pas in de waarheid en waren nog niet zo goed op de hoogte van de strijdpunten waar het om ging.

Een getrouwe broeder kreeg na zijn vrijlating een overweldigend gevoel van geluk, niet omdat hij aan verdere vervolging was ontkomen, maar omdat hij getrouw was gebleven. Hij dacht: „Zo moet iemand zich voelen als hij door Armageddon heen is gekomen.” Zijn hart werd daarom van hoop vervuld.

Ook de bejaarde broeder Holman behoorde tot de getrouwen. Hij was tijdens de beproeving flauwgevallen en naar een nabijgelegen kliniek gebracht. Toen hij bij de groep terugkeerde, waren de broeders werkelijk blij hem te zien, want zij hadden gedacht dat hij dood was. Ook zijn haar was, net als dat van gevangenen, in banen geschoren. „Ik was dolgelukkig het overleefd te hebben”, schreef hij later. „Ik schaamde mij ook niet dat mijn hoofd eruitzag als dat van een gevangene. Ik liet het aan de mensen met wie ik sprak, zien . . . In mijn hele zeventigjarige leven ben ik nog nooit een gevangene geweest, en als ik nu een gevangene ter wille van Jehovah’s naam ben, dan ben ik gelukkig.” — Matth. 5:10-12.

ZENDELINGEN HET LAND UITGEZET

Na het gebeuren in Gbarnga verkeerden de broeders in een staat van onzekerheid. Welke verdere stappen de regering tegen hen zou ondernemen, konden zij alleen maar raden. Wegens weigering de vlag te groeten werd zuster Edna Geary uit haar betrekking op het ministerie van financiën ontslagen. Zuster Dorothy Seaman verloor haar betrekking als onderwijzeres en broeder Jacob Wah werd van de Universiteit van Liberia afgestuurd. Op verscheidene plaatsen mochten kinderen die Jehovah’s Getuigen waren, de school niet meer bezoeken.

Op 18 april 1963 gelastte de regering de 27 buitenlandse Getuigen ten slotte het land te verlaten. Tot deze groep behoorden ook alle zendelingen, die de volgende mededeling van het ministerie van justitie ontvingen: „Aangezien u op schaamteloze en uitdagende wijze geweigerd hebt de Liberiaanse vlag te groeten en deze op gepaste wijze te respecteren, en daarmee opzettelijk de wetten van dit land hebt overtreden, gelasten wij u hierbij binnen veertien dagen na datum van deze brief het land te verlaten. Mocht u in gebreke blijven dit te doen, dan zullen er maatregelen dienaangaande tegen u worden genomen.”

Als deze buitenlandse Getuigen de Liberiaanse vlag gegroet hadden, zouden de landen waaruit zij kwamen, dit vanzelfsprekend als een verwerping van hun burgerschap daar beschouwd hebben.

Na deze keer in de gebeurtenissen verlieten vele Liberiaanse broeders Monrovia en andere gemeenschappen waar men hen kende, en trokken zij ergens anders heen, sommigen naar Sierra Leone. Er werden geen vergaderingen meer in de Koninkrijkszalen gehouden, maar wel werden er op verscheidene plaatsen kleinere bijeenkomsten gehouden. Broeder Frank Williams, een Liberiaanse afgestudeerde van Gilead, kreeg een korte opleiding voordat de zendelingen het land verlieten, zodat hij het werk op het bijkantoor van het Genootschap kon voortzetten. Broeder Joseph Lablah uit Gbarnga bleef als kringopziener werkzaam en bezocht de broeders in het hele land en moedigde hen aan.

In maart rapporteerden slechts 258 verkondigers velddienst, en in april 314. De rijen der Getuigen waren tot de helft geslonken. Naar schatting 200 personen hadden een compromis ten aanzien van hun geloof gesloten. Aangezien een groot aantal speciale pioniers (van wie er velen geschipperd hadden) niet naar hun toewijzing terugkeerde hielden vele geïsoleerde verkondigers met het getuigeniswerk op. Dit gebeurde ook in enkele kleine gemeenten. Enkele verkondigers die niet in Gbarnga waren geweest, hielden er uit vrees mee op te prediken.

De vrees en de onzekerheid traden nog duidelijker aan het licht in mei, toen de buitenlandse broeders er niet meer waren. In het gebied van Kolahun, waar meer dan 150 personen actief in het werk waren geweest, had minstens de helft geschipperd. Maar na april kreeg het bijkantoor in Sierra Leone het toezicht over dat deel van het land, en de berichten van degenen die in dat gebied actief waren, werden niet meer naar Monrovia gezonden. (Pas kortgeleden is dit gebied weer onder het toezicht van het bijkantoor in Liberia gesteld.)

Deze factoren verklaren waarom in mei slechts 164 Koninkrijksverkondigers velddienst rapporteerden. In die maand ontving het bijkantoor een brief van een nieuwe broeder die zijn beklag deed dat de getrouwen en de schipperaars één groep vormden, met elkaar aten en alles samen deden. Bovendien schreef hij dat er niemand meer scheen te zijn om te volgen. Er moet wel enige waarheid in deze waarnemingen gescholen hebben, want in juni rapporteerden slechts 100 personen velddienst.

TUBMAN ANTWOORDT

Toen de zendelingen het bevel kregen Liberia te verlaten, schreef broeder Knorr een brief aan president Tubman, waarin hij deze maatregel betreurde en erop aandrong deze stap ongedaan te maken. Deze brief van 17 april 1963 werd in het tijdschrift Awake! van 22 juli 1963 (Nederlands: Ontwaakt! van 22 oktober 1963) gepubliceerd en trok veel aandacht.

Op 14 augustus 1963 hield Tubman een rede ter gelegenheid van de aanvaarding van zijn tweede ambtsperiode als president. Hij voelde zich verplicht uitvoerig over Jehovah’s Getuigen te spreken en verwees naar protestbrieven die hij reeds van verscheidene mensen uit de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Canada had ontvangen.

In zijn rede zei president Tubman onder meer: „Jehovah’s Getuigen zijn als sekte welkom in dit land, maar er zal van hen geëist worden dat zij zich aan de wet houden, die van allen verlangt dat zij de vlag groeten wanneer deze bij ceremoniën binnen hun gezichtsveld wordt gehesen of gestreken, of dat zij uit de buurt van dergelijke ceremoniën blijven.” De uitspraak dat Jehovah’s Getuigen welkom zijn, was zeer aanmoedigend voor de broeders. Weldra werd de Koninkrijkszaal weer voor vergaderingen geopend.

Maar reeds voordien begonnen de broeders zich vrijer te bewegen. De activiteit van de verkondigers nam toe, want in augustus rapporteerden 116 en in september 153 personen velddienst. Het volledige verslag over de gruweldaden in Gbarnga verscheen in het tijdschrift Awake! van 8 augustus 1963 (Ontwaakt! van 8 november 1963) en de vloed van brieven die in Monrovia en op de Liberiaanse ambassades in de verschillende landen begonnen binnen te stromen, baarde steeds meer zorgen. Liberia kon de onmenselijke daden die tegen Jehovah’s Getuigen waren begaan, niet ontkennen.

Geruchten dat een van onze broeders in Gbarnga was gestorven, noopten de president te verklaren dat hij het onderzoek naar dit bericht persoonlijk zou leiden. Dit was vijf maanden na de moeilijkheden in Gbarnga.

Behalve dat mensen uit andere landen hun stem verhieven, zetten ook vele invloedrijke Liberianen zich ervoor in dat de Getuigen vrijheid van aanbidding werd verleend en toonden zij hun afschuw over de gewelddaden die door sommigen waren begaan. Eind november stuurde president Tubman ten slotte een telegram aan M. G. Henschel op het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap, waarin hij zich bereid verklaarde op 4 december een delegatie van Jehovah’s Getuigen in Monrovia te ontvangen om de vlaggegroetkwestie en onze zendingsactiviteiten in Liberia te bespreken.

ONDERHOUD MET DE PRESIDENT

Naast M. G. Henschel omvatte de delegatie broeder Klinck, broeder Charuk en broeder Woodworth Mills, een vertegenwoordiger van het bijkantoor van het Genootschap in Nigeria. Broeder Henschel verklaarde dat wij de Liberianen graag in de bijbel willen onderwijzen opdat zij daadwerkelijk Gods wil zouden kunnen doen en niet alleen maar „Heer, Heer” zouden zeggen (Matth. 7:21). Hij wees er ook op dat bijbelkennis de beste verdediging tegen het atheïstische communisme vormt. Daarop bood hij enkele publikaties aan waarin onze zienswijze wordt weergegeven met betrekking tot het betalen van belasting en onderworpenheid aan de in Romeinen, hoofdstuk 13, genoemde „superieure autoriteiten”.

Broeder Klinck sprak over het praktische nut dat de Liberianen uit onze evangelieprediking hadden getrokken, de verbeteringen die velen in moreel en geestelijk opzicht aangebracht hadden en de waardevolle opleiding die zij in het predikingswerk ontvangen hadden. Broeder Charuk beschreef de resultaten van het leesprogramma in samenwerking met de regering in de strijd tegen het analfabetisme, en broeder Mills sprak over de voortreffelijke christelijke reputatie die de Getuigen in Nigeria genoten, waar hun aantal toentertijd 37.000 bedroeg en zij geen moeilijkheden hadden.

De heer Tubman luisterde een half uur aandachtig. Hij vroeg of ons werk hetzelfde was als „Zion’s Watch Tower”. Toen hij hoorde dat dit de naam was die wij vroeger hadden gebruikt, vertelde hij dat er in de jaren 1890, toen hij nog een jongen was, een bijbelstudieklas in zijn geboortestad, Cape Palmas, werd gehouden waarin Zion’s Watch Tower werd gebruikt. Hij noemde de Gibsons en ene heer Seton die toen met de groep verbonden waren.

De heer Tubman vertelde vervolgens dat het voorstel inzake de vlaggegroetwet als eerste door een predikant van de Episcopale Kerk, genaamd J. W. Pearson, was ingediend en verhaalde geamuseerd dat de eerste die wegens overtreding van de wet werd gearresteerd, de 80-jarige vader van de predikant was. De president verwees nogmaals naar zijn redevoering van 14 augustus en verzekerde opnieuw zijn vaste geloof in vrijheid van aanbidding en geweten. Hij vertelde joviaal dat enige tijd geleden een van Jehovah’s Getuigen met hem gesproken had toen hij de provincies bezocht. „Hij predikte tot mij en ik luisterde naar hem. Jehovah’s Getuigen kennen hun bijbel heel goed. Hij trachtte me te bekeren, maar ik zei tot hem: ’Ik ben te oud om nu nog te veranderen.’”

De president gaf toen de volgende versie van wat er in Kolahun gebeurd was: Het districtshoofd had hem bericht dat sommige getuigen van Jehovah in dat gebied geweigerd hadden zich aan het gezag van het hoofd te onderwerpen of dit te erkennen. Deze personen hadden zich van de dorpsgemeenschap afgescheiden en hadden huizen gebouwd op grond die zij zonder wettelijke bevoegdheid in bezit genomen hadden. Toen het plaatselijke hoofd hen gedagvaard had om zich voor dit wangedrag te verantwoorden, hadden zij geweigerd te verschijnen aangezien zij, zoals zij zeiden, als Jehovah’s Getuigen niet aan zijn gezag onderworpen waren. Het districtshoofd had daarop schriftelijk toestemming aan de president gevraagd om de onwettig gebouwde huizen door soldaten te laten afbreken. Toen de heer Tubman in Kolahun was gekomen om de zaak persoonlijk te onderzoeken, had hij vastgesteld dat de desbetreffende personen zich tegen de autoriteit verzetten. Hij zei dat zij niet gestraft waren omdat zij geweigerd hadden de vlag te groeten, maar wegens het onwettig in bezit nemen van grond, verzet tegen het hoofd en weigering het gezag van de vertegenwoordiger van de regering te erkennen.

De gebeurtenissen in Gbarnga noemde de heer Tubman „een grof schandaal” en hij zei dat de schuldigen hun rechtmatige straf hadden ontvangen. „Het spijt me dat dit gebeurd is”, verklaarde de heer Tubman. Hij was verbaasd te horen dat broeder Henschel daar geweest was en de misère had meegemaakt. Nogmaals zei de president: „Het spijt me.”

De heer Tubman ging verder met te zeggen dat de zendelingen die Liberia hadden moeten verlaten, weer mochten terugkeren. Met betrekking tot de vlaggegroetkwestie zei hij: ’De wet bepaalt dat iedereen respect moet tonen voor de vlag wanneer deze bij een ceremonie wordt gehesen of gestreken. De term „respect” kan verschillend geïnterpreteerd worden. Als ik bij een vlaggegroetceremonie aanwezig ben, groet ik niet. Ik sta dan in de houding en neem mijn hoed af. Ik ben niet bevoegd om de wet te interpreteren, maar ik denk dat van burgers niet wordt verlangd dat zij de militaire groet brengen.’

De president verzekerde de delegatie dat er een regeringsbesluit gepubliceerd zou worden waarin zou staan dat het werk van Jehovah’s Getuigen in het gehele land ongehinderd voortgang kon vinden. Dit gebeurde enige dagen later ook. Het besluit stelde „iedereen in het hele land ervan in kennis, dat Jehovah’s Getuigen het recht en voorrecht zullen hebben elk deel van het land vrij te betreden om hun zendingswerk te verrichten en hun aanbidding te beoefenen, zonder daarbij door iemand gemolesteerd te worden. Zij genieten de bescherming van de wet, zowel ten aanzien van hun persoon en hun bezittingen als het recht om God vrij te aanbidden zoals hun geweten het hun voorschrijft, terwijl zij terzelfder tijd de wetten van de Republiek in acht nemen door respect te tonen voor de nationale vlag wanneer deze tijdens ceremoniën wordt gehesen of gestreken, door in de houding te staan”.

De kranten lieten zich gunstig over deze vreedzame oplossing uit. Velen wensten de eerste twee terugkerende zendelingen geluk en zeiden dat zij blij waren dat Jehovah’s Getuigen er weer waren.

WEDEROPBOUW

De schoolautoriteiten waren op de hoogte van het Regeringsbesluit dat Jehovah’s Getuigen het recht toekende hun respect te tonen door voor de vlag in de houding te staan, en in het algemeen werd dit recht ook aan de kinderen van Jehovah’s Getuigen verleend. Enkele kinderen moesten naar een andere school. Daar de broeders nu met rust gelaten waren, schonken zij hun hele aandacht aan de dringende wederopbouw van de uiteengevallen gemeenten. Het was duidelijk dat Jehovah de dingen zo geleid had dat er in heel Liberia een uitgebreid getuigenis gegeven kon worden.

Nodeloos te zeggen dat de broeders verheugd waren dat de zendelingen terugkeerden. Enkele maanden later waren alle zendelingen terug, met uitzondering van Rene leRoux, die weer aan Kenya was toegewezen. In december 1963, toen de eerste zendelingen terugkwamen, rapporteerden 216 Koninkrijksverkondigers velddienst, maar in augustus 1964 was dit aantal gestegen tot 307, onder wie 6 inheemse speciale pioniers en 14 gewone pioniers.

De broeders die de Gbarnga-episode hadden meegemaakt, begrepen nu ongetwijfeld veel beter wat er bij de kwestie van rechtschapenheid betrokken is. Voorheen was men geneigd te zeggen: „Zo iets zal hier niet gebeuren, broeder. Liberia is anders.” Velen waren op hetgeen er in Gbarnga gebeurde, niet voorbereid omdat zij geen rekening met daadwerkelijke vervolging hadden gehouden. Dientengevolge werden zij door vrees bevangen en waren zij gezwicht.

Een groot aantal van degenen die een compromis waren aangegaan, waren op een godvruchtige wijze bedroefd. Zij bewezen dat zij oprecht berouw hadden en de strijdvraag in kwestie nu goed begrepen. Aan het eind van het dienstjaar 1964 waren 69 van de 115 schipperaars die onder het bijkantoor van het Genootschap in Liberia vielen, hersteld. De overigen woonden in het gebied van Kolahun, dat toen onder het bijkantoor van Sierra Leone viel.

HET „EEUWIGE GOEDE NIEUWS”-CONGRES

In april 1964 werd er in de gehoorzaal van het nieuwe en moderne stadhuis van Monrovia een vierdaags congres gehouden, waarop het programma van het „Eeuwige goede nieuws”-congres van 1963 werd geboden. In dit prachtige gebouw kwamen Jehovah’s Getuigen bijeen om de hun door Jehovah geschonken overwinning te vieren. De ware aanbidding had beslist over Satans poging om de christelijke kudde in Liberia te vernietigen, getriomfeerd. Er waren heel wat vreugdevolle herenigingen van broeders die elkaar na de zware beproeving in Gbarnga nu weer voor het eerst ontmoetten. Er heerste een geest van geluk en vertrouwen op Jehovah.

Maar zou het publiek gehoor geven aan de uitnodiging om te komen luisteren naar de openbare lezing „Wie zal in de strijd om de wereldheerschappij zegevieren?” Allen waren opgetogen te horen dat er 520 personen aanwezig waren, tweemaal zoveel als het aantal Koninkrijksverkondigers in het hele land.

Ongetwijfeld ’knarsetandden’ de geestelijken toen zij zagen dat Gods zegen op zijn organisatie rustte. Later hoorden wij uit betrouwbare bron dat een dossier bij de Veiligheidsdienst een resolutie bevatte die door drie vooraanstaande geestelijken ondertekend was. Deze stond vol valse beschuldigingen en er werd in geëist dat de regering Jehovah’s Getuigen zou verbieden omdat zij het gezag van de staat ondermijnden door de mensen te leren de vlag niet te groeten en het volkslied niet te zingen. Bovendien heette het in de resolutie dat onze organisatie in werkelijkheid van politieke en niet van religieuze aard was. Die drie geestelijken leven thans niet meer, maar Jehovah’s Getuigen leven nog steeds!

STAPPEN TOT EEN GROTERE GEESTELIJKE GEZINDHEID

Het Gbarnga-incident bracht aan het licht dat velen die het goede nieuws bekendmaakten, geen goed begrip hadden van wat het betekende hun rechtschapenheid te handhaven en Jehovah exclusieve toewijding te geven (Ex. 20:4-6; Ps. 3:8; 1 Joh. 5:21). Daarom werd besloten deze en andere aangelegenheden met toekomstige verkondigers te bespreken alvorens hen toe te staan aan de velddienst deel te nemen. Voordat iemand zich kon laten dopen, moest hij dus goed studeren. Hierdoor werd het aantal van degenen die hun leven aan Jehovah God opdroegen, natuurlijk geringer, maar het leidde tot een grotere geestelijke gezindheid.

In de vijf jaar van 1964 tot 1969 werden slechts 93 personen gedoopt. De broeders, vooral de pioniers, werden aangemoedigd zoveel mogelijk te studeren met mensen die konden lezen, aangezien zulke personen beter in staat waren anderen te onderwijzen en in het algemeen standvastiger waren dan de analfabeten.

TOENAME IN MONROVIA

De weg was nu vrij voor bekwame speciale pioniers uit Nigeria. De eerste van hen, Isonode Akhibi, diende hier een tijdlang als kringopziener. Een andere, Enoch Esionye, arriveerde in 1965 en diende eerst op Cape Palmas en vervolgens een tijdlang als kringopziener. Daarna kwam de familie Norman uit Canada, en in de loop van de daaropvolgende drie jaar kwamen er nog zes zendelingen.

Toen er in 1968 meer zendelingen kwamen, was het noodzakelijk nog een zendelingenhuis in Sinkor, een snel groeiend stadsdeel van Monrovia, te huren. Begin 1969 werd er een mooi nieuw pand aan de Old Road in Sinkor gehuurd. In dit gebouw kon het bijkantoor ondergebracht worden en het bood ook woonruimte voor zendelingen. In 1970 werd in Logan Town een derde zendelingenhuis gehuurd. Zodoende was er in elk van de drie grote bevolkingscentra van Monrovia (met ongeveer 100.000 inwoners) een zendelingenhuis.

DE NOOIT AFLATENDE VLAGGEGROETKWESTIE

In de loop der jaren werd de vlaggegroet in de scholen van tijd tot tijd weer een strijdpunt. In 1965 werden drie leerlingen van een door methodisten beheerde school in Monrovia gestuurd. Dit waren Beverly en Kenneth Norman en Leona Williams. Toen de dertienjarige Leona dit aan haar ongelovige vader vertelde, sloeg hij haar en dreigde hij dat hij haar de volgende morgen in het bijzijn van alle leerlingen zou dwingen de vlag te groeten. Overreding, dreigementen en opnieuw een hevig pak slaag hielpen allemaal niets. Later kon zij haar schoolopleiding elders voortzetten.

Bij een andere gelegenheid kregen vier kinderen van Getuigen elk vijfentwintig slagen met een dikke bamboestok. Een andere leerling werd van school gestuurd omdat hij de gelofte van trouw niet nazei. Toen men echter merkte dat er van de vlaggegroet niet zo’n punt werd gemaakt, werden de scholen weer verdraagzamer.

Op 25 juni 1968 verscheen in The Liberian Age een hoofdartikel onder de kop: „Acht scholieren weigeren de vlag te groeten.” De scholieren werden in verband gebracht met Jehovah’s Getuigen. De staatssecretaris van onderwijs, Samuel F. Dennis, die tevens een priester van de Episcopale Kerk is, veroordeelde de weigering als „onvaderlandslievend”.

De bijkantooropziener had verscheidene besprekingen met de staatssecretaris en hoopte dat de regering daarna een redelijker houding jegens jeugdige Getuigen zou aannemen. Hij wees erop dat als scholieren de vrijheid van aanbidding werd ontzegd, dit geen respect voor de vlag zou afdwingen, maar veeleer het tegendeel zou bewerken, zelfs onder degenen die de vlag wel zouden groeten. Er werden nog tal van andere argumenten aangevoerd om aan te tonen dat de houding van Liberia indruiste tegen de beginselen van een verlichte regering.

De staatssecretaris moest dit alles met president Tubman bespreken en daarna werden de vertegenwoordigers van het bijkantoor van het Genootschap van de resultaten op de hoogte gebracht. Er moet opgemerkt worden dat de vlaggegroetkwestie weer gerezen was nadat er een langdurige rechtszaak had plaatsgevonden waarin vooraanstaande mannen van verraad beschuldigd waren omdat zij getracht hadden de regering uit handen van de nakomelingen van de buitenlandse kolonisten te nemen. In het verleden was bij stammenopstanden tegen de regering in Monrovia ook het ontwijden van de Liberiaanse vlag betrokken geweest. Op de Universiteit van Liberia oefenden de studenten openlijk kritiek op de regering en de president uit. Eén manier waarop minachting aan de dag werd gelegd, was door de vlag op een zeer oneerbiedige wijze te groeten.

De staatssecretaris gaf te verstaan dat de regering Jehovah’s Getuigen het recht zou kunnen verlenen om tijdens vlaggegroetceremoniën op school eenvoudig in de houding te staan, als niet de vrees bestond dat politieke groeperingen deze verdraagzaamheid voor zelfzuchtige doeleinden zouden aanwenden. Scholieren die de voorkeur gaven aan een stammenheerschappij, zouden dan kunnen weigeren de door de kolonisten ingevoerde vlag te groeten en zich erop kunnen beroepen dat Jehovah’s Getuigen de vlag ook niet groetten.

Deze verklaring hielp ons de houding van de regering te begrijpen. De broeders kregen de verzekering dat de regering wist dat Jehovah’s Getuigen geen politieke bedoelingen hadden. Maar men was kennelijk van mening dat Jehovah’s Getuigen op de scholen onder de gegeven omstandigheden niet het recht verleend kon worden de vlag niet te groeten.

Dientengevolge maakte het ministerie van onderwijs bekend dat scholieren die weigerden de vlag van de Republiek te groeten, van, school gestuurd moesten worden en dat schoolhoofden en onderwijzers die „zulke daden van deloyaliteit” toestonden, ontslagen zouden worden. Het rondschrijven merkte verder op: „Het groeten van de vlag dient niet als een daad van aanbidding of verering beschouwd te worden, maar als een teken van loyaliteit jegens en respect voor de natie en het bestaande gezag. Weigering wordt als misdadig en opruiend beschouwd.”

In de tijd dat deze besprekingen gaande waren, achtte men het, verstandig toestemming te vragen om voor president Tubman en andere genodigden in het particuliere theater in het regeringsgebouw, de nieuwste film van het Genootschap, „God kan niet liegen”, te vertonen. Dit zou de toeschouwers ervan doordringen dat onze boodschap uitsluitend op de bijbel gebaseerd is en dat onze toekomstverwachtingen op Jehovah’s opgerichte koninkrijk gericht zijn.

Hoewel president Tubman zich niet goed voelde, woonde hij de filmvoorstelling bij en genoot hij er zichtbaar van. Nadien zei hij dat alles precies zo was als het in de bijbel staat. Hij was ervan onder de indruk dat de aarde een paradijs zou worden en dat de mensen hier eeuwig zouden leven. De broeders konden een en ander omtrent de ’nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ verklaren en de heer Tubman de nieuwste publikaties van het Genootschap aanbieden (2 Petr. 3:13). Hoewel door deze filmvertoning het besluit inzake de vlaggegroetkwestie niet werd veranderd, werd de president er wel door geholpen een duidelijker beeld van Gods volk wereldwijd en van hun standpunt te krijgen.

NOGMAALS GBARNGA?

Op Vlaggedag, 24 augustus 1968, gingen twee kinderen van Jehovah’s Getuigen uit de omgeving van de Mano niet naar de vlaggegroetceremoniën op hun school, en zij werden een week lang geweerd. Toen zij weer naar school terugkeerden, beval het hoofd hun de vlag te groeten, hetgeen ze weigerden. In plaats van de leerlingen eenvoudig van school te sturen, gaf de inspecteur van het gewest de politie opdracht naar de huizen en werkplaatsen van de Getuigen te gaan en hen allen naar het terrein bij het politiebureau te brengen. ’Òf zij groeten de vlag òf zij komen in de gevangenis en verliezen hun werk!’

Er werden acht actieve Getuigen bijeengebracht die het bevel kregen te groeten. Ze weigerden allen op één na, die nog maar pas in de waarheid was en nog niet gedoopt was. De overigen moesten op de binnenplaats van de gevangenis twee uur lang blootsvoets over stenen en puin hollen, totdat zij uitgeput waren. Onder deze beproeving zwichtte een zestienjarige scholier en ging een compromis aan. Ten slotte werden vijf broeders en een zesenvijftigjarige zuster in cellen opgesloten.

Toen men dit in Monrovia vernam, werd er contact opgenomen met de minister van binnenlandse zaken. Deze beval de inspecteur van het gewest en degenen die het betrof, voor een verhoor naar Monrovia te komen. De broeders moesten echter negentien dagen op hun vrijlating wachten, totdat president Tubman uit Algiers was teruggekeerd. Intussen moesten zij verscheidene beledigingen verdragen en het hoofd bieden aan enorme druk van de zijde van familieleden, alsook aan de vreselijkste beledigingen van de autoriteiten. C. W. Hugh uit Nigeria gaf een uitstekend voorbeeld doordat hij de broeders aanmoedigde standvastig te blijven. Zuster Mary Williams, een vrouw op leeftijd die zich bijna nooit goed voelde, was gedurende de gehele periode van haar gevangenschap verbazingwekkend genoeg geen enkele dag ziek!

EEN TELEVISIE-UITZENDING VAN EEN BIJBELS DRAMA

Vooral de districtsvergaderingen met hun bijbelse drama’s hebben veel van het vooroordeel tegen Gods organisatie in dit land weggenomen. In 1967 werd zelfs een heel congresdrama in Liberia over de televisie uitgezonden! Het handelde over Jozua en de Israëlieten.

De één uur durende opvoering werd meesterlijk weergegeven. Er word geen regel uitgelaten en geen handeling vergeten. De Engelse programmaleider was zeer tevreden en prees de broeders voor hun rust en discipline. Te oordelen naar de reacties van de mensen, moeten duizenden het drama hebben gezien. Velen vroegen wanneer er nog meer drama’s opgevoerd zouden worden en de commentaren waren zeer gunstig. Eén man die zelden een vriendelijk woord voor ons had, merkte op: „Ik begrijp niet waarom de mensen jullie haten”!

HET „VREDE OP AARDE”-CONGRES

Het internationale „Vrede op aarde”-congres in New York, in 1969, stelde een aantal Liberiaanse broeders in de gelegenheid voor het eerst een werkelijk groot congres te zien. In 1969 woonden in totaal 41 afgevaardigden uit Liberia internationale congressen bij. Enigen van hen waren in New York, Londen en Neurenberg. Zeven speciale pioniers werden financieel geholpen om deze congressen te bezoeken. Dank zij deze hulp kon de speciale pionier Daniel Tah bijvoorbeeld met zijn eigen stralende ogen het hoofdbureau van het Genootschap zien en de grote congressen in New York en Londen bezoeken. Verheugd kon hij verklaren: „Jehovah laat degenen die op hem vertrouwen, nooit in de steek!”

Op Liberia’s eigen „Vrede op aarde”-congres, dat in december in het stadhuis van Monrovia werd gehouden, kwamen 1252 personen naar de openbare lezing. Werkelijk uitstekend, aangezien slechts 582 verkondigers die maand aan de prediking van het goede nieuws deelnamen! Vijfenveertig personen werden gedoopt. Het programma was zo praktisch en roerend, dat verscheidene afgevaardigden uitriepen: „Dit congres heeft werkelijk ons hart geraakt!”

„MENSEN VAN GOEDE WIL”-CONGRES

Het uitzonderlijkste congres dat Jehovah’s volk in Liberia ooit heeft gehouden, vond eind 1970 plaats. Het Engels-sprekende hoofdcongres werd van 3 tot 6 december in het gerenoveerde en van airconditioning voorziene Eeuwpaviljoen van Monrovia gehouden. In de Koninkrijkszaal werd het programma in verschillende inheemse talen geboden.

Verscheidene dagen vóór de aanvang van het congres was de verwachting gewekt door de krantekop: „V.S.-​Jehovah’s Getuigen verwacht voor congres.” Dit zou Liberia’s eerste werkelijk internationale congres zijn. Twee dagen na het verschijnen van het kranteartikel werden de eerste twee afgevaardigden uit het buitenland voor de televisie geïnterviewd.

Op woensdagmorgen, 2 december, werd de verwachting tot een vreugdevolle werkelijkheid toen 55 reizigers van de Watch-Tower-Tour 4 door vele broeders op het vliegveld hartelijk welkom geheten werden. De beste bus van het land stond gereed om onze gasten naar Monrovia te brengen. Maar eerst werd er een bezoek aan de Firestone-plantage gebracht. Veel bezoekers waren verrast te zien dat Monrovia een moderne stad is, met de nieuwste automodellen, dure huizen en torenflats.

Ten behoeve van de bezoekers werd er die middag in het Paviljoen een speciaal programma geboden. Dit omvatte lezingen over de geschiedenis van ons werk in Liberia, interviews met zendelingen en een beschrijving van de vier fundamentele etnische groepen van de inheemse bevolking van Liberia. Broeders uit de verschillende stammen droegen hun karakteristieke kleding en verklaarden hun stamzeden. Toen volgde er een kleurrijke opvoering: „Het leven op de boerderij.” De Bassa- en Kpelle-sprekende verkondigers voerden met veel ritme en gezang op hoe men een rijstveld cultiveert, het zaad zaait, de grond ploegt, de vogels verjaagt, de oogst binnenhaalt en ten slotte de rijst in een vijzel stampt en gereedmaakt om te koken. Elke zuster onder de bezoekers kreeg een echte, artistiek gevlochten Liberiaanse waaier van geverfde palmvezels en afgezet met kippeveren. De broeders kregen een ring, gemaakt van de harde pit van de palmvrucht.

In de Koninkrijkszaal volgde een rijk feestmaal van typisch Afrikaanse en Libanese gerechten. De reizigers maakten kennis met delicatessen zoals jallaf-rijst, aardappelloof, gebakken banaan en gemberbier. Men kreeg ook fufu, gemaakt van gefermenteerde cassave, te proeven. Eén reiziger zei aan het eind van de eerste dag: „Al gaan we niet eens verder, dan zijn we nu al rijkelijk beloond!”

De Liberiaanse broeders verheugden zich erop de volgende morgen met de bezoekers in de velddienst te gaan. Zij kwamen uit verschillende werelden, om zo te zeggen, maar zij voelden zich in de geest van liefdevolle broederschap verenigd.

Op dit congres werden 62 personen in de Atlantische Oceaan gedoopt. Hoe verschillend was de achtergrond van de doopkandidaten! Eén van hen was een bekende advocaat, een andere een Amerikaanse vrouw die met het vredeskorps naar Liberia was gekomen. Dan was er de mooie zeventienjarige Neini uit Ganta, die kort daarvoor wegens haar geloof van school was gestuurd, en ook Angeline, een jonge vrouw die na heel wat slaag ten slotte door haar woedende man uit huis was gezet, alles vanwege de waarheid. En dan nog de 77-jarige „Pa” Beckles, een voormalige protestantse prediker.

Toen de reisgroep van de Watch-Tower-Tour 4 die vrijdagmorgen vertrok, kwam de tweede groep. Deze bestond uit 40 Getuigen, onder wie M. G. Henschel, die zeven jaar daarvoor met zijn Liberiaanse broeders op het veld in Gbarnga onder de vervolging getrouw was gebleven. Hij was hersteld van de harde hoofd- en nekslagen die hem met geweerkolven toegebracht waren, en die vrijdagmiddag sprak hij over het passende onderwerp: „Wij aanbidden wat wij kennen.” Na het middagprogramma kwamen tientallen van degenen die met hem op het veld in Gbarnga waren geweest, naar het podium om hun getrouwe broeder de hand te schudden. Er werden wat herinneringen opgehaald over het lijden en er werd ook gelachen om de namen die de soldaten verschillende broeders gegeven hadden. Er waren ook enkelen van de kinderen aanwezig die zich onder de vervolging zo voortreffelijk gedragen hadden en die nu goede Koninkrijksverkondigers waren geworden. Het was een unieke en vreugdevolle gebeurtenis. Vele aanmoedigende woorden waren te horen, en steeds weer werd het vaste besluit tot uitdrukking gebracht om staande te blijven.

Toen het vliegtuig met broeder Henschel en de tweede groep de volgende morgen opsteeg, landde een ander vliegtuig. Een man en een vrouw stapten te zamen met de andere passagiers uit, maar nu zag men hen snel over het veld lopen — broeder en zuster Knorr! Hun vliegtuig was op weg van Freetown naar Accra, en deze korte tussenlanding verschafte wat tijd voor aangename omgang.

NOGMAALS DE VLAGGEGROETKWESTIE

Sinds 1963 was er veel gedaan om het standpunt van Jehovah’s Getuigen met betrekking tot het groeten van de vlag uiteen te zetten. Dit was herhaaldelijk het onderwerp van radio- en televisie-uitzendingen en -interviews geweest. Hoewel de regering ten slotte besliste dat het volwassenen was toegestaan tijdens vlaggegroetceremoniën eerbiedig in de houding te staan, werd er geen rekening gehouden met de schoolkinderen. Dientengevolge waren talloze jonge Getuigen van school gestuurd. Vele rechtgeaarde burgers vonden het niet juist deze kinderen een schoolopleiding te weigeren. Maar het van school sturen van kinderen, plus de ijver van een zekere Liberiaanse christen, voerden tot een onderhoud over deze aangelegenheid met de president zelf.

Jarenlang had Spencer Thomas als bouwingenieur voor de Liberiaanse regering gewerkt. Wegens de goede kwaliteit van zijn werk, was hij de president persoonlijk bekend. In de loop des tijds werden de belangrijkste bouwwerkzaamheden automatisch onder zijn toezicht gesteld. Na de dood van president Tubman ontwierp zijn opvolger, William R. Tolbert, plannen om op vele plaatsen in heel Liberia bouwen reparatiewerkzaamheden te laten verrichten. En wie wilde hij met de leiding over deze bouwwerkzaamheden belasten? Welnu, broeder Thomas! Toen de president broeder Thomas bij zich riep en hem deze taak aanbood, wees hij deze eerbiedig af. Waarom? Hij legde uit dat hij op het punt stond Liberia te verlaten en dat zijn gezin reeds was vertrokken. Toen hem werd gevraagd waarom hij wegging, antwoordde broeder Thomas dat zijn kinderen wegens de vlaggegroetkwestie problemen hadden een goede schoolopleiding te ontvangen.

Het gevolg was dat president Tolbert in april 1972 een delegatie van zes getuigen van Jehovah ontving. Zij verzochten om een herziening van het standpunt van de regering. Tijdens het onderhoud richtte de president een aantal vragen tot een in Liberia geboren Getuige. Zijn rustige en doordachte antwoorden brachten de president ertoe te vragen: „Waar hebt u uw opleiding genoten?” De broeder verwees naar de Theocratische School. Twee zusters zetten de moeilijke positie uiteen van ouders die hun kinderen graag een goede opvoeding wilden geven, maar die ook van God de verantwoordelijkheid hadden ontvangen om hen in de beginselen van de ware aanbidding te onderrichten. Later werd de president een gedetailleerd, tien bladzijden tellend document met betrekking tot de vlaggegroetkwestie aangeboden, hetwelk hij beloofde zonder vooroordeel te zullen bestuderen.

Dit document betoogde dat wanneer personen vrijgesteld werden van het groeten van de vlag, dit niet betekende dat hun „exclusieve voorrechten of begunstigingen” verleend werden. Een dergelijke vrijstelling verleende hun alleen maar het in de grondwet gegarandeerde „natuurlijke en onvervreemdbare recht God te aanbidden zoals hun geweten het hun voorschrijft, zonder hierin door anderen belemmerd of gemolesteerd te worden”.

Toen de president om een wettig standpunt inzake deze kwestie verzocht, gaf de minister van justitie een groep juristen de opdracht de aangelegenheid te bestuderen. Hun bevindingen staafden het recht van Jehovah’s Getuigen in deze aangelegenheid en het ministerie van justitie ondersteunde dit standpunt. Er werd echter nooit een beslissing gepubliceerd, maar de strijdvraag is sindsdien nooit meer werkelijk aan de orde geweest.

VERDERE GROEI

In 1973 maakte de voortreffelijke groei van het Koninkrijkspredikingswerk in geïsoleerde gebieden het noodzakelijk dat er nieuwe gemeenten werden opgericht. Tegen het eind van dat jaar waren er 22 gemeenten in dit land. Er waren veel meer werkers nodig om voor deze overvloedige groei zorg te dragen.

Onze „Goddelijke zegepraal”-districtsvergadering, die van 5–9 december 1973 werd gehouden, was in vele opzichten iets bijzonders. Tot onze vreugde bezochten 88 broeders en zusters uit het buitenland het congres als onderdeel van hun West-Afrika-tour. De inheemse broeders voerden kleurrijke sketches op, waarin zij het werk op een rijstveld uitbeeldden. Zusters demonstreerden de stappen die gedaan moeten worden tot de rijst gekookt kan worden — hoe hij gedroogd en in een vijzel gestampt wordt, hoe het kaf weggeblazen en dan de rijst uitgezocht wordt. Ondertussen zongen ze de volksliedjes die de Liberiaanse boer onder zijn werk altijd zingt. Tot slot werden de smakelijke vruchten en groenten die hier groeien, uitgestald.

Hoewel we lang van tevoren het Tubman-stadion afgehuurd hadden, werd ons vrijdags meegedeeld dat er zondagmiddag om 4 uur — op dezelfde tijd als onze openbare lezing — een voetbalwedstrijd gehouden zou worden. De lezing werd daarom op zondagmorgen 11 uur gezet. Hoevelen zouden er op die tijd kunnen komen? Toen broeder William Jackson van Brooklyn Bethel zijn toespraak beëindigd had, waren er 2225 personen aanwezig — het hoogste aantal dat ooit een openbare lezing had bijgewoond. Het voortreffelijke getuigenis dat door dit congres gegeven werd en de vreugdevolle omgang met christelijke bezoekers uit andere landen droegen er veel toe bij om iedereen hier aan te moedigen een nog groter aandeel aan Jehovah’s dienst te hebben.

Zondag, 7 april 1974, was voor Jehovah’s Getuigen in Liberia een zeer bevredigende dag. De 939 verkondigers deden een intensieve krachtsinspanning om zoveel mogelijk mensen voor het Avondmaal des Heren op die dag uit te nodigen. Zou er een goede reactie zijn? Er stegen vele dankbetuigingen tot Jehovah op toen 3310 personen met ons in onze Koninkrijkszalen in het gehele land bijeenkwamen. Aan het eind van dat dienstjaar waren er 160 nieuwelingen gedoopt. Wat een voortreffelijk jaar van intensieve, door Jehovah gezegende krachtsinspanningen!

MET OPTIMISME DE TOEKOMST TEGEMOET ZIEN

In mei 1947 waren broeder en zuster Watkins hier als zendelingen gekomen. Broeder Watkins had er lang naar uitgezien dat we 1000 Koninkrijksverkondigers in Liberia zouden hebben. Ten slotte was het zo ver — achtentwintig jaar later. In mei 1975 rapporteerden 1027 verkondigers velddienst. We begrepen nu iets van de vreugde die verbonden is aan de woorden: „De kleine zelf zal tot duizend worden, en de geringe tot een machtige natie”, en we waren Jehovah bijzonder dankbaar! — Jes. 60:22.

In januari 1976 bereikten we het aantal van 1060 verkondigers. Nu zien we naar mogelijkheden uit om het werk in geïsoleerde gebieden te openen, waar nog geen getuigenis is gegeven. Wij hopen dat meer Koninkrijksverkondigers de mogelijkheid zullen vinden een aandeel aan het speciale pionierswerk te hebben, opdat er meer werkers naar deze plaatsen gezonden kunnen worden waar het nodig is.

We blijven eraan werken om twee hinderpalen die de vooruitgang in de weg staan, te overwinnen — het analfabetisme en de neiging tot immoraliteit. Naar schatting 24 percent van de verkondigers kan nog altijd niet lezen, en nog eens 15 percent leest zeer slecht. In de laatste vijf jaar moesten er 130 personen wegens immoraliteit worden uitgesloten. Maar de getrouwen zetten het werk voort, en zij hebben meer dan genoeg te doen.

De 1.670.000 inwoners van Liberia bestaan uit naamchristenen, moslims en een groot aantal animisten. In de afgelopen 29 jaar is het zogenaamde „christelijke” veld goed bewerkt. Er is echter nog niet zoveel gedaan in uitgesproken moslimse gebieden. Ook een groot gedeelte van de animistische bevolking is nog niet bereikt, daar deze mensen grotendeels over kleine dorpen en halfsteden in de „bush” verspreid zijn.

Ons predikings- en onderwijzingswerk gaat voort, voor het grootste deel in dichtbevolkte gebieden. Doch wij hopen dat als er speciale pioniers beschikbaar komen, geleidelijk aan ook andere delen van de bevolking het goede nieuws zullen horen. Wij bidden voortdurend tot Jehovah God dat nog vele inwoners van dit „land van vrijheid” de waarheid zullen aannemen die tot werkelijke vrijheid en tot eeuwig leven leidt.