De Filippijnen
De Filippijnen
Als een snoer parels strekken zich ten zuiden van het Chinese vasteland, over een afstand van 1854 kilometer van de Grote Oceaan, de 7083 eilanden uit die de Filippijnse republiek vormen. Qua oppervlakte zijn de Filippijnen kleiner dan Japan, maar groter dan Groot-Brittannië. De kustlijn van de talloze eilanden bedraagt echter meer dan het dubbele van de kustlijn van de Verenigde Staten. Er zijn meer dan dertig goede havens, waarvan de Baai van Manila, met een kustlijn van 160 kilometer, wel de voornaamste is en door velen als een van de mooiste natuurlijke havens van Azië wordt beschouwd.
De Filippijnen hebben wegens hun ligging net ten noorden van de equator een tropisch klimaat, maar door een aangename zeebries varieert de temperatuur gedurende het gehele jaar tussen de 26 en 29 graden Celsius. Het warme, vochtige klimaat en de overvloedige regenval zorgen voor een weelderige, tropische plantengroei en het land kent geen volkomen onvruchtbare gebieden. De gehele archipel is grillig bergachtig, daar de eilanden in feite het bovenste gedeelte van een onder water gelegen bergketen zijn. Het merendeel van de bevolking woont hetzij in de kustvlakten of in de vruchtbare dalen die de bergen doorsnijden. Daar de Filippijnen gelegen zijn in de vulkanische gordel die de Grote Oceaan omgeeft, zijn er verscheidene nog werkende vulkanen, waarvan Mount Mayon de ontzagwekkendste is en volgens sommigen de mooiste krater ter wereld heeft.
Geografisch is het land in drie grote gebieden verdeeld: Luzon, de Visayas en Mindanao. Luzon is het grootste eiland, dat in het noorden is gelegen en een „staart” land heeft die zich in zuidoostelijke richting uitstrekt. Mindanao, in het zuidelijke deel van de Filippijnen, is het op één na grootste eiland. Daartussenin bevindt zich de groep eilanden die als de Visayas bekendstaan.
De prachtige eilanden die de Filippijnen vormen, zijn het tehuis van 42 miljoen Filippino’s, een vriendelijk, openhartig volk, hoofdzakelijk van Maleise afkomst. Zij zijn een gezellig volk met een goed gevoel voor humor. Zij doen niets liever dan praten en gedachten uitwisselen over bijna elk denkbare onderwerp. Hun levenslust komt tot uiting in hun liefde voor muziek en dansen. De familiebanden zijn heel nauw, maar de Filippino is ook gastvrij jegens vreemden en zijn deur staat voor buren en bezoekers altijd open. Buiten de steden leidt de bevolking in de landelijke gebieden van de Filippijnen een rustig en kalm leven. Al deze kenmerken van de Filippino hebben tot de snelle verbreiding van de boodschap van Gods waarheid op de eilanden bijgedragen.
Tegen de zestiende eeuw van de gewone tijdrekening was, ten gevolge van de migratie van islamitische Maleiers naar de Filippijnen, de islam in veel delen van het land de dominerende religie. Toen Spanje het land echter opeiste, werd het katholicisme geïntroduceerd, dat zich wijd en zijd verbreidde, zodat thans 83 percent van de bevolking er aanspraak op maakt rooms-katholiek te zijn. Spanje heeft 300 jaar lang het bewind over de eilanden gevoerd tot het er in 1898, door een Filippijnse revolutie met de steun van de Verenigde Staten van Amerika, afstand van moest doen. De Filippino’s vormden vervolgens een eigen regering, die evenwel niet door Amerika werd erkend, en in een vredesverdrag met Spanje, dat op 10 december 1898 in Parijs werd ondertekend, werden de Filippijnen aan de Verenigde Staten afgestaan. Zo ging het land in andere handen over, maar kwam weer onder een koloniale meester te staan.
Amerika bracht niet alleen de Engelse taal met zich, maar ook een liberaler klimaat met betrekking tot religie. Deze factoren zouden tijdens het aanbreken van de twintigste eeuw een diepgaande uitwerking hebben op het planten en tot ontwikkeling komen van de bijbelse waarheidszaadjes. Engels werd bij het onderwijs en in het zakendoen de voertaal, en dit is tot op de huidige dag zo gebleven, zodat het aan de reeds 87 bestaande inheemse talen en dialecten van het land is toegevoegd. Het is dan ook heel gewoon wanneer een hedendaagse Filippino zowel Engels als één of meer andere talen spreekt, hetgeen de communicatie tussen de diverse etnische groepen vergemakkelijkt.
DE KONINKRIJKSBOODSCHAP BEREIKT DE FILIPPIJNEN
Zo gebeurde het dat toen in 1912 een vermaarde Amerikaanse prediker Manila bezocht, hij voor een groot gehoor van Filippino’s een lezing in het Engels kon houden. De spreker was Charles T. Russell, de president van de Watch Tower Bible and Tract Society, die zich destijds op een wereldomvattende lezingentour bevond. Op zondag, 14 januari 1912, hield hij in het grote Operahuis van Manila de lezing „Waar zijn de doden?” Met deze gebeurtenis bereikte de Koninkrijksboodschap voor het eerst de Filippijnen en begon de moderne geschiedenis van Jehovah’s volk in dit land.
Reeds vóór de komst van broeder Russell en zijn gezelschap was er veel publiciteit geweest. Betaalde advertenties die op 8, 11 en 13 januari in de Manila Times verschenen, wekten veel belangstelling voor de lering. Enkele kranten publiceerden echter geringschattende verklaringen omtrent broeder Russell. Ongetwijfeld baseerden ze hun berichten op valse beschuldigingen die door de Brooklyn Eagle en andere Amerikaanse kranten waren gepubliceerd. Sommige kranten beweerden dat hij geld verdiende, dat hij een „zwendelaar” was, een rondtrekkende prediker die munt sloeg uit het religieuze enthousiasme
van de onwetenden. Andere publiceerden zelfs valse berichten waarin stond dat de groep niet op de voorgenomen tijd was gearriveerd.Al deze ongunstige publiciteit bekoelde de belangstelling voor de lezing niet. Integendeel, de belangstelling scheen er juist door te worden aangewakkerd, en zo waren er ongeveer 1000 personen aanwezig. Tijdens de bijeenkomst werd bekendgemaakt dat allen die hun naam en adres op een blaadje papier zouden schrijven, gratis lectuur toegezonden zouden krijgen.
Daar broeder Russell door niemand anders dan generaal J. Franklin Bell, de opperbevelhebber van de 20.000 Amerikaanse soldaten die destijds op de Filippijnen gestationeerd waren, in het Operahuis was geïntroduceerd, kon men in een naderhand verschijnende uitgave van de Philippines Free Press het volgende commentaar lezen: „Wanneer mannen als majoor-generaal Bell en generaal Hall [een reisgezel van Russell die tien jaar voordien op de Filippijnen had gewoond] zich met Pastor Russell en zijn propaganda vereenzelvigen, kan er onmogelijk iets ernstig mis mee zijn.”
Het lijdt geen twijfel dat deze eerste prediking van het goede nieuws op de Filippijnen een krachtige uitwerking op de bevolking van Manila had. De lectuur werd onder alle soorten van mensen het onderwerp van gesprek. Tevens werden er door de verspreide lectuur en de lezing zelf waarheidszaadjes geplant en werd er een krachtig getuigenis gegeven, een passend begin voor de geschiedenis van Jehovah’s volk op de Filippijnen.
LOSSE CONTACTEN IN DE JAREN TWINTIG
Na het bezoek van broeder Russell kwam als de volgende vertegenwoordiger van het Genootschap broeder H. Tinney naar de Filippijnen. In 1922 of 1923 verliet hij Vancouver in Brits Columbia (Canada) om zendingswerk op de Filippijnen te doen. Nadat hij hier ongeveer een jaar lang ijverig had gediend, waarbij hij veel lectuur had verspreid en in Manila een bijbelstudieklas had georganiseerd, moest hij wegens een slechte gezondheid naar Canada terugkeren. De bijbelstudieklas werd voortgezet door Filippino’s en de daardoor gewekte belangstelling bleef klaarblijkelijk groeien. Hoe weten we dit? Welnu, in het midden van de jaren twintig was er een zekere Petronilo Salazar die geregeld lectuur van het hoofdbureau van het Genootschap in New York ontving en deze verspreidde. In zijn huis aan de San Marcelino Street in Manila werden wekelijkse bijbelklassen gehouden en op een uithangbord stond vermeld dat dit de vergaderplaats van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging was. Ongeveer tien personen bezochten gedurende deze tijd en tot het begin van de jaren dertig de wekelijkse studies en elk jaar werd de gedachtenis aan Jezus Christus’ dood gevierd.
Er werd ook contact met Jehovah’s volk en hun boodschap tot
stand gebracht via Amerikaanse soldaten (of hun familieleden) die een poosje op de Filippijnen dienden. Een oudere zuster van omstreeks tachtig jaar, wier zoon legerofficier was, werd tijdens haar verblijf op de Filippijnen ziek en werd in het militaire hospitaal te Fort Mills, op het eiland Corregidor, behandeld. Een Filippijnse verpleegster raakte geïnteresseerd in wat deze oudere vrouw haar uit de bijbel vertelde. Na haar ontslag uit het ziekenhuis leidde de oude zuster dan ook tweemaal per week een bijbelstudie met de verpleegster en ongeveer vijf anderen. Ze noemde deze bijeenkomst een „Interne kring”.Nadat de oude zuster, Annie D. Barrett, naar de Verenigde Staten was vertrokken, hoorde de verpleegster niets meer over de Bijbelonderzoekers (zoals Jehovah’s Getuigen destijds werden genoemd) tot 1932, toen een andere Amerikaanse patiënte, mevrouw Lampert genaamd, haar de brochure Vrijheid en het boek De Harp Gods gaf. Voordat zij de lectuur had uitgelezen, werd zij geschokt door opmerkingen dat valse religie een middel van Satan is om de geest van de mensen te verblinden. Zij nam de kwestie derhalve op met de legeraalmoezenier, die bekend was met de Bijbelonderzoekers in de Verenigde Staten en die haar vertelde dat deze mensen in dat land, ondanks hevige vervolging, in aantal groeiden. Hij zei tot haar: ’Buiten deze mensen zult u in heel de Verenigde Staten geen werkelijke christenen vinden.’ Hierdoor aangemoedigd, bestelde de verpleegster via zuster Lamperts man, die sergeant in het Amerikaanse leger was, drie series van onze boeken. Na ontvangst van deze boeken verspreidde de verpleegster ze onder haar vrienden.
Die verpleegster, Purificacion Bennett, verliet later het militaire hospitaal op Corregidor en nam ten slotte contact op met het bureau van het Genootschap in Manila. In 1935 werd zij pionierster. In de daaropvolgende tien jaar had zij een actief aandeel aan de verbreiding van de waarheid op Luzon en in de stad Davao, en tot haar dood in mei 1977 heeft zij getrouw als pionierster gediend.
HET GEORGANISEERDE WERK BEGINT
Nog een vroeg contact was via een zekere Van Bolin, een Amerikaanse soldaat die, toen hij in 1932 op een dienstreis in Sjanghai (China) was, in een vuilnisbak de door het Wachttorengenootschap uitgegeven brochure Waar zijn de Dooden? vond. De brochure was weggegooid door zijn luitenant, die ze toegestuurd had gekregen van een familielid in de Verenigde Staten maar er geen belangstelling voor had. Later ontving deze zelfde luitenant het boek Regeering en de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld en gaf ze graag aan Van Bolin. Weer later dat jaar keerde het regiment waarin Van Bolin diende, naar de thuisbasis in Manila terug. Onmiddellijk schreef Van Bolin naar het Wachttorengenootschap in
Brooklyn (New York) met het verzoek om meer lectuur en of men hem een contactadres op de Filippijnen kon geven. Hij kreeg het adres van sergeant Lampert op Corregidor, maar toen hij contact trachtte op te nemen, waren de Lamperts reeds uit de Filippijnen vertrokken.Van Bolin bleef de boeken die hij had ontvangen, lezen tot hij op een dag, toen hij naar de radiozender KZRM in Manila luisterde, een korte aankondiging betreffende het werk van het Wachttorengenootschap hoorde waarin de mensen werden uitgenodigd de lectuur van het Genootschap te lezen. Er werd een adres aan de Lealtad Street gegeven. Hij ging erop af. Hij trof een vertegenwoordiger van het Wachttorengenootschap en sloot zich bij Jehovah’s volk aan. Behalve dat er bijeenkomsten aan de Lealtad Street werden gehouden, werden er gedurende deze tijd ook openbare bijbellezingen op een aantal plaatsen in het hele gebied van Manila georganiseerd.
Omstreeks deze tijd was er nog een vertegenwoordiger van het Wachttorengenootschap op weg naar de Filippijnen. Dit was Joseph Dos Santos, een Amerikaan van Portugese afkomst, die sinds 1929 op Hawaii had gepionierd. In 1933 vertrok hij met het stoomschip „Great Northern” uit Hawaii met de bedoeling een reis om de wereld te maken en onderweg in grote steden aan wal te gaan om de Koninkrijksboodschap bekend te maken en lectuur te verspreiden. Hij nam wat publikaties mee en vroeg of er meer lectuur naar Manila verzonden kon worden om daar door hem verspreid te worden. Toen de boot in Yokohama binnenliep, werd zijn hele voorraad lectuur echter door de Japanse autoriteiten in beslag genomen. Klaarblijkelijk hadden enkele geestelijken die met broeder Dos Santos reisden, hem er valselijk van beschuldigd een communist te zijn en de Japanse autoriteiten hier voordat de boot aankwam, telegrafisch over ingelicht.
Deze valse beschuldiging dat hij een communist was, volgde broeder Dos Santos naar Manila. Bij zijn aankomst aldaar moest hij zich onmiddellijk bij het hoofd van de douane melden, die een van de boeken van het Genootschap wilde zien. In november 1930 was de communistische partij op de Filippijnen opgericht en daarom hield de regering allen die ervan verdacht werden communisten te zijn, in het oog. Na in een week tijds een van de boeken gelezen te hebben, was het hoofd van de douane er klaarblijkelijk van overtuigd dat het religieus, en niet communistisch, was. Niettemin liet de geheime inlichtingendienst broeder Dos Santos gedurende enkele maanden in zijn getuigenisactiviteit door een geheime politieman schaduwen, terwijl een rechtsgeleerde van het douanekantoor zelfs zo ver ging dat hij om een bijbelstudie bij hem thuis verzocht, enkel en alleen om erachter te komen of dit werk al dan niet communistisch was. Ten slotte waren zij ervan overtuigd dat het een zuiver christelijk werk was en derhalve kon broeder Dos Santos zich
vrijuit bij de reeds bestaande groep van ongeveer tien broeders aansluiten en hun bijeenkomsten en getuigenisactiviteit in en om Manila ondersteunen.BIJKANTOOR OPGERICHT
Het doel van broeder Dos Santos om verder te reizen naar Brazilië en rond de wereld, werd abrupt gewijzigd door een brief van Joseph F. Rutherford, de president van de Watch Tower Bible and Tract Society. In deze brief werd broeder Dos Santos gevraagd de leiding te nemen over de Koninkrijksprediking op de Filippijnen en een bijkantoor van het Genootschap in dat land op te richten. Dit deed hij gaarne en hij huurde een appartement aan de Rizal Avenue, No. 1132, in Santa Cruz (Manila), dat als het eerste bijkantoor dienst deed. Zo begon op 1 juni 1934 het Filippijnse bijkantoor te functioneren.
Met de oprichting van het bijkantoor werden de vergaderingen en de velddienst beter georganiseerd. Iedere zondagavond werd er door broeder Dos Santos een Engelse Wachttoren-studie geleid. Later werd er vrijdagsavonds een studie in het Tagalog gehouden, met gebruikmaking van de brochures die in die taal waren vertaald, zoals Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld, De Vlucht naar het Koninkrijk, De Crisis en Aan gene Zijde van het Graf. De broeders uit het hele gebied van Manila bezochten deze ene vergaderplaats. Het reizen in Manila was destijds niet moeilijk, daar de stad nog niet zo overvol was als thans en er veel vervoer beschikbaar was. De trambia (tram) reed vlak langs het bijkantoor en een rit kostte slechts zes centavo’s (3 dollarcent in die tijd). Voor slechts 10 centavo’s kon men voor een korte trip een kales (calesa) huren. Maar als de broeders wilden bezuinigen, konden zij voor slechts twee centavo’s (1 dollarcent) een paard en wagen (caretela) nemen. Of zij konden eenvoudig gaan lopen, hetgeen zij vaak deden.
De kleine groep beperkte zich echter geenszins tot het bijeenkomen voor bijbelstudie. Broeder Dos Santos besteedde dagelijks een halve dag aan het van-huis-tot-huiswerk, waarnaast hij het werk op het bijkantoor behartigde. Aldus stelde hij een goed voorbeeld voor de anderen. Tot degenen die door zijn getuigenisgeven voor het eerst over de waarheid vernamen, behoorden Agustin Dagdag en Narciso Samson, die beiden nog steeds getrouw Jehovah dienen.
Destijds predikte men met behulp van een getuigeniskaart. Nadat de huisbewoner deze kaart had gelezen, werd hem de lectuur aangeboden. Als gevolg van hun ijver verspreidde deze kleine groep van niet meer dan twintig Koninkrijksverkondigers alleen al in 1934 in totaal 23.405 boeken en brochures.
Wanneer er nieuwe publikaties verschenen, werden deze bovendien naar regeringsfunctionarissen en openbare bibliotheken gezonden. Dit wierp eveneens vruchten af. In feite hebben twee van
degenen die tijdens de Tweede Wereldoorlog als „zonedienaar” werkzaam waren, de waarheid leren kennen door lectuur die zij uit bibliotheken hadden verkregen. Fulgencio de Jesus leende de brochure Scheiding der Menschen en het boek Bevrijding! uit de Nationale Bibliotheek in Manila en nam contact met het bijkantoor op aan de hand van het adres dat in het boek gestempeld was. Salvador Liwag was schoolonderwijzer in de stad Cabanatuan, ruim 100 kilometer van Manila vandaan, toen hij het boek Schepping in het daar gevestigde filiaal van de Nationale Bibliotheek zag. Reeds eerder was hij in het bezit gekomen van de brochure Waar zijn de Dooden?, en door deze brochure was hij van religieus bijgeloof en van de invloed der demonen bevrijd. Dezen hadden hem elke nacht lastig gevallen, hem uit de slaap gehouden en zijn gezondheid aangetast. Toen hij het boek Schepping en het daarin gestempelde adres zag, wilde hij dan ook heel graag meer weten en reisde hij onmiddellijk naar Manila, op zoek naar het bijkantoor aan de Rizal Avenue. Hij nam alle verkrijgbare boeken en abonneerde zich op De Wachttoren en Het Gouden Tijdperk (de voorloper van het tijdschrift Ontwaakt!). In oktober 1934 gaf broeder Liwag zijn beroep als onderwijzer op ten einde een volle-tijdverkondiger van het goede nieuws te worden. Hij is nog steeds in de volle-tijddienst en is momenteel een lid van de Bethelfamilie in Quezon City.Toen het bijkantoor zich nog in zijn kinderschoenen bevond, werden Gods dienstknechten op hun loyaliteit jegens zijn organisatie beproefd. Enkelen waren er gebelgd over dat broeder Dos Santos als bijkantoorleider werd aangesteld en trokken zich derhalve van de andere broeders terug en kwamen apart bijeen. Aan het eind van de jaren dertig waren er op zijn minst twee van zulke groepen, die zich eveneens „Jehovah’s Getuigen” noemden, en één daarvan werd plaatselijk onder de benaming „Watch Tower Bethel and Pulpit Society” georganiseerd. Hoewel dit verwarring veroorzaakte, liet God niet toe dat oprechte waarheidszoekers daardoor tot struikelen werden gebracht. Degenen die loyaal jegens Jehovah waren, bleven bij zijn organisatie en weigerden zich in conflicten te laten betrekken waarbij het om personen ging. Het is interessant dat, aangezien de afgescheiden groepen in hun lezingen en debatten hoofdzakelijk materiaal uit de lectuur van het Genootschap gebruikten, velen die naar hen luisterden, later met Gods ware dienstknechten in contact kwamen en thans nog steeds loyaal Jehovah dienen.
EXPANSIE OP LUZON VAN 1935 TOT 1939
Hoewel het werk eerst in en om Manila geconcentreerd was, zag men er al spoedig de noodzaak van in de provincies te gaan bewerken. Een vroege pionier, Pablo Bautista, had in 1933 en 1934 al wat werk in de provincies van Zuid- en Midden-Luzon verricht, maar de expansie buiten Manila vond pas voornamelijk vanaf 1935 plaats.
De bijkantoorleider moedigde allen die hiertoe in staat waren, ertoe aan de pioniersdienst op zich te nemen ten einde in de onaangeroerde gebieden van de Filippijnen getuigenis te geven.Velen werden destijds pionier zonder gedoopt te zijn. Zelfs de bijkantoorleider, broeder Dos Santos, werd pas in oktober 1935 gedoopt. Pas toen in 1936 het boek Rijkdom verscheen, werd op de Filippijnen de juiste nadruk op de doop gelegd. Op bladzijde 136 van dat boek werd duidelijk gemaakt dat „de onderwerping aan den waterdoop . . . een daad van gehoorzaamheid [is], die illustreert, hoe men zich ten volle in de handen des Heeren gesteld heeft, en daarom is [de] doop noodzakelijk en goed om voltrokken te worden aan allen, die overeengekomen zijn den wil Gods te doen”.
Er werden pioniersgroepen georganiseerd, die eerst naar diverse delen van het eiland Luzon werden gezonden. Tot deze groepen behoorden de familie Bautista en de familie Lacson, de broeders Salvador Liwag, Jose Medina, Virginio Cruz en Benjamin Sampana en de zusters Elvira Alinsod en Purificacion Bennett. Zij verspreidden zich vanuit Manila en bewerkten snel het gebied, aangezien er destijds meer de nadruk werd gelegd op het verspreiden van onze lectuur van huis tot huis dan op het ontwikkelen van de belangstelling. Als iemand er echter blijk van gaf een zachtmoedige gezindheid te bezitten, bleven de broeders enkele uren bij hem thuis om hem de waarheden van Gods Woord te onderwijzen.
Later in de jaren dertig groeiden de pioniersgelederen aan doordat anderen de waarheid leerden kennen en inzagen dat het dringend noodzakelijk was het goede nieuws bekend te maken. Een van deze personen was Isabelo Taeza. Hij herinnert zich dat de pioniers in zijn groep in Noord-Luzon elke maand zo’n 250 tot 280 uur aan de velddienst besteedden, veel meer dan de vereiste 150 uur. Dat deze vroege pioniers, van wie de meesten nog maar pas in de waarheid waren, met hart en ziel toegewijd waren aan de dienst, blijkt wel uit hetgeen broeder Taeza zegt: „Wij liepen gemiddeld 80 tot 100 kilometer per week om in de bergen van Bontoc en langs de rivier de Abra getuigenis te geven.” Onder de bergbewoners bevonden zich sommige stammen die voor de pioniers onbekend voedsel zoals gevilde kikvorsen aten. Daarom namen de volle-tijdverkondigers van de Koninkrijksboodschap dikwijls melasse voor hun levensonderhoud mee. Als broeder Taeza, die destijds een gezin had, door zijn geld heen raakte, verkocht hij een stuk van zijn bouwland en persoonlijke eigendommen om te kunnen blijven pionieren.
Waar de pioniers ook naar toe gingen, overal vonden zij hetzelfde gretige verlangen naar kennis van Gods Woord als broeder Russell en zijn metgezellen in 1912 onder de Filippino’s hadden opgemerkt. Hoewel er in de jaren dertig niet vaak nabezoeken werden gebracht, hadden de grote hoeveelheden lectuur die werden verspreid, tot gevolg dat er in alle delen van Luzon waarheidszaadjes werden geplant,
terwijl veel van deze zaadjes zelfs zonder persoonlijk contact vrucht droegen in de harten van die geestelijk hongerende mensen.Een van deze personen was een voorman in de bouw in de stad Baguio. Zijn vrouw had het boek Rijkdom en enkele brochures van een van de pioniers genomen. Onmiddellijk begon hij het boek te lezen en na de kwestie de hele nacht ijverig met zijn vrouw te hebben besproken, namen beiden op grond van hetgeen zij gelezen hadden, de waarheid aan. Hij begon er met zijn collega’s in de „Dangwa Transportation Company” over te spreken, van wie sommigen luisterden en ten slotte getuigen van Jehovah werden. Toen het boek Kinderen werd uitgegeven, kon deze man een exemplaar bemachtigen en hij gebruikte het om zijn kinderen de bijbel te onderwijzen. Vier jaar lang bestudeerde hij religie en sprak hij er met anderen over, hoewel hij geen contact met de broeders had gehad en niet één christelijke vergadering had bezocht. Deze broeder is Alfredo Estepa, die zich later met de broeders verbond en in 1949, nadat hij tijdens de oorlog zijn gezin had verloren, op het Bethelhuis in Quezon City kwam. Hij verricht nog steeds getrouw dienst op Bethel.
Na gedurende meer dan twee jaar met lectuur en getuigeniskaarten te hebben gewerkt, ontvingen de pioniers in 1937 nog een voorziening toen broeder Rutherfords op grammofoonplaten opgenomen bijbellezingen gebruikt begonnen te worden. Voor 20 peso’s (10 dollar) kon men een draagbare grammofoon krijgen en deze kon, indien gewenst, in wekelijkse termijnen van 1 peso worden afbetaald. Bovendien kocht het bijkantoor in Manila een spreekmachine om de langere op platen opgenomen lezingen in het openbaar af te draaien. Broeder Dos Santos kocht een bestelauto, waarmee de spreekmachine vervoerd kon worden en die als geluidswagen dienst deed. Tegen 1939 waren er twee spreekmachines en vierentwintig grammofoons die overal op de Filippijnen werden gebruikt.
DE VISAYAS EN MINDANAO WORDEN BEREIKT
Toen ons werk op Luzon eenmaal geopend was, werden de broeders Salvador Liwag en Jose Medina uitgezonden om de Koninkrijksboodschap voor het eerst op de Visayas en Mindanao te verbreiden. Zij begonnen in de stad Cebu. Terwijl zij daar op de begane grond van het studentenhuis getuigenis gaven, betrok een presbyteriaanse predikant, die zo juist op een hogere verdieping een religieuze dienst had gehouden, hen in een heftige discussie en gooide hij ten slotte woedend hun lectuurtassen naar buiten. Een van zijn „schapen”, een man genaamd Florencio Udog, had dit gadegeslagen en had de schriftuurlijke bewijsvoering van de pioniers gevolgd. Hij ging derhalve naar hen toe en nam de brochure Wie zal de wereld regeren? Later nam hij alle boeken die zij hadden. Tegen juni 1935 was Florencio Udog alleen, daar de pioniers verder waren getrokken. Als
ongedoopte verkondiger schreef hij het bijkantoor om instructies en kreeg een exemplaar van het Bulletin (nu Onze Koninkrijksdienst) toegezonden. Hoewel er destijds slechts de paar geïnteresseerde personen waren met wie hij contact had gezocht, werd Florencio als dienstleider van de kleine groep aangesteld.Na uit Cebu vertrokken te zijn, begaven de pioniers zich naar Bacolod op het eiland Negros. Daar ontmoetten zij broeder Narciso Samson, die voor zijn wereldse werk vanuit Manila daarheen verhuisd was. Tijdens hun verblijf in Bacolod wachtten de drie broeders tot de vroege ochtenduren van 3 juni 1935 (2 juni in de Verenigde Staten) om broeder Rutherfords lezing „Regering” te horen, die rechtstreeks van Washington (D.C., V.S.) werd uitgezonden. Zij waren er verrukt over de lezing zo duidelijk te kunnen horen. In Manila gingen de bijkantoorleider en andere broeders speciaal naar een radiostudio om dezelfde uitzending te horen, maar wegens atmosferische storingen konden zij de lezing niet duidelijk horen. In de stad San Pablo, op het eiland Luzon, hoorde nog een groep pioniers die ochtend de uitzending. Hierdoor voelden de broeders op de Filippijnen, die destijds nog maar met een handjevol waren, zich werkelijk nog nauwer met Jehovah’s volk over de gehele aarde verbonden.
Na gedurende enkele maanden op het eiland Negros te hebben gewerkt, trokken de pioniers zuidwaarts naar Mindanao en bereikten zij voor de eerste maal Zamboanga. Daar nam Conrado Daclan, een Filippijnse politietrainer, boeken van de pioniers, maar verloor het contact en kon de pioniers later niet meer vinden. Daar hij vermoedde dat zij het bureau in Manila schriftelijk op de hoogte moesten houden, ging hij bij het postkantoor posteren en wachtte op hen. Na enkele dagen te hebben gewacht, kwamen de pioniers ten slotte en vroeg hij onmiddellijk om hulp bij het bestuderen van de bijbel. Na drie maanden studie te hebben gehad, werd deze man in de rivier de Zamboanga gedoopt. Niet lang daarna voegde hij zich bij de pioniersgroep op de Visayas en tijdens de Tweede Wereldoorlog had hij als „zonedienaar” een belangrijk aandeel aan het verbreiden van de waarheid.
HULPMIDDELEN TER VERBREIDING VAN HET GETUIGENIS
Behalve het getuigenisgeven van huis tot huis met de lectuur of de grammofoon, gebruikten de broeders tijdens de jaren dertig nog een middel om de waarheid overal op de Filippijnen bekend te maken. Dit was door middel van openbare debatten. De Filippino’s in die tijd waren zeer geïnteresseerd in openbare discussies en vrijwel iedereen kon op het openbare plein opstaan om te spreken — vooral over religie — en een flinke schare toehoorders trekken. De broeders hielden derhalve vaak een openbare lezing, waarna gelegenheid tot
het stellen van vragen werd gegeven. Ook werden er wel officiële debatten met leiders van andere religies gearrangeerd, hoewel dit door het bijkantoor werd ontmoedigd. Door deze openbare forumdiscussies over de bijbel werden heel wat mensen tot de waarheid getrokken en velen van degenen die thans Getuigen zijn, hoorden de Koninkrijksboodschap voor het eerst tijdens een openbaar debat of een openbare discussie.Bij één gelegenheid in Zamboanga del Sur bijvoorbeeld, toen broeder Liwag in het openbaar met een plaatselijke geestelijke in discussie trad, raakte de discussieleider geïnteresseerd in de waarheid en is thans een getuige van Jehovah. Hoewel het getuigenisgeven door middel van openbare debatten in de jaren veertig ophield, was het tot de jaren vijftig nog steeds gebruikelijk om lezingen op openbare pleinen en in parken te houden, en deze methode van het verkondigen van het Koninkrijk werd door Jehovah’s volk in dit land beslist ten volle benut. Nog een grote hulp om meer mensen met het goede nieuws te bereiken, was het uitgeven van meer lectuur in inheemse talen.
Men kan dus gemakkelijk zien dat de kleine groep Koninkrijksverkondigers op de Filippijnen in de periode van 1935 tot 1939 een energieke activiteit ontplooide. In die vijf jaar werden er bijna 500.000 boeken en brochures aan de bevolking in alle delen van de eilanden verspreid. Tegen 1939 waren er veertien gemeenten opgericht, en 159 verkondigers rapporteerden velddienst. Vrijwel iedere provincie in het land, een enkele uitzondering daargelaten, had tot op zekere hoogte een Koninkrijksgetuigenis ontvangen en de zaadjes waren geplant om in latere jaren een rijke oogst binnen te halen.
HET WERK GEÏNTENSIFIEERD NAARMATE OORLOGSWOLKEN ZICH SAMENPAKKEN
Een vreugdevolle gebeurtenis in de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen op de Filippijnen vond op 21 en 22 maart 1940 in het grote Operahuis in Manila plaats. Het bijkantoor van het Genootschap trof regelingen om in die zaal, dezelfde zaal die in 1912 door broeder Russell was gebruikt, het eerste congres van Jehovah’s volk in dit land te houden. Broeders uit verschillende delen van het land kwamen en namen deel aan de aankondiging van de openbare lezing „Heerschappij en vrede”, hetgeen een bandopname zou zijn van de lezing die op 25 juni 1939 door broeder Rutherford in Madison Square Garden in New York gehouden was.
Door informatieoptochten met borden werd er een indrukwekkend getuigenis aan de inwoners van Manila gegeven. De broeders, die zes tot negen meter uit elkaar liepen, droegen borden waarop aan de voorkant stond: „Religie is een valstrik en afpersing”, terwijl aan
de achterkant de aansporing stond: „Dien God en Christus, de Koning, en leef!” Er werden ook strooibiljetten gebruikt om de openbare lezing aan te kondigen. Toen op 22 maart de lezing „Heerschappij en vrede” op de spreekmachine werd afgedraaid, was er een aandachtig gehoor van meer dan 300 personen.Na dit eerste congres werden er negen pioniers als „zonedienaren”, thans kringopzieners genoemd, aangesteld om het werk doeltreffender voort te zetten. In die tijd bereisden zij echter een uitgestrekt gebied. De aanstelling van deze zonedienaren was beslist te rechter tijd, daar zij gedurende de volgende paar kritieke jaren een belangrijke rol zouden spelen.
Nu de zonedienaren systematisch in hun respectieve „zones” dienden, verliepen onze activiteiten sneller en soepeler dan ooit tevoren. In 1940 werden er negen en in 1941 acht nieuwe gemeenten opgericht, waardoor het totale aantal in dat jaar op 31 gemeenten werd gebracht met 373 verkondigers. In 1940 en 1941 werden er meer dan 300.000 boeken en brochures verspreid, en 108.548 personen luisterden naar de opgenomen lezingen van broeder Rutherford. De Gedachtenisviering op 11 april 1941 werd door 621 personen bijgewoond, van wie er 16 van de symbolen gebruikten.
In januari 1940 werd het te klein geworden bijkantoor aan de Rizal Avenue in Manila een beetje vergroot doordat er extra ruimte in hetzelfde flatgebouw werd gehuurd. Maar zelfs dit was nog niet voldoende om gelijke tred te houden met de groeiende behoeften. Destijds waren broeder Dos Santos, zijn vrouw en hun twee kinderen de enige permanente bewoners van het Bethelhuis, hoewel er zo nu en dan andere broeders kwamen helpen. Tegen het einde van 1940 werd er een groter huis van twee verdiepingen gekocht voor 4500 peso’s (2250 dollar), waarvan bijna de helft door de bijkantooropziener werd betaald, terwijl de rest door een geïnteresseerde Duitse man werd geleend. Het nieuwe pand, dat gelegen was aan de M. Natividad Street, No. 1736, in Santa Cruz (Manila), was ruim en goed geventileerd en lag ver van de lawaaierige en stoffige Rizal Avenue vandaan, hetgeen een hoofdverkeersweg is. De begane grond diende als opslagruimte voor de lectuur, en het kantoor en de woonvertrekken bevonden zich op de eerste verdieping. De sala of het grote ontvangvertrek diende als vergaderplaats voor de „Groep” Manila.
Vlak nadat dit pand was gekocht, werd er een nieuw lid aan de Bethelfamilie toegevoegd, namelijk Narciso Delavin, die in de zuidelijke provincies als zonedienaar werkzaam was geweest. In 1941 werden er twee zusters aan de bijkantoorstaf toegevoegd, zodat er in totaal vijf Bethelwerkers waren, de beide kinderen van broeder en zuster Dos Santos niet meegerekend. Geen van deze werkers vroeg een toelage aan, daar de bijdragen die zij ontvingen voor de lectuur die zij verspreidden wanneer zij aan de velddienst deelnamen, voldoende waren om in hun behoeften te voorzien. Destijds waren de
kosten van levensonderhoud in Manila heel laag. Een ontbijt bestaande uit een spiegelei, broodjes en koffie kostte bijvoorbeeld nog geen tien centavo’s (5 dollarcent). Daarom begonnen de Bethelwerkers op de Filippijnen pas na de Tweede Wereldoorlog een kleine toelage voor hun persoonlijke behoeften te ontvangen.Te midden van die geestelijke groei en voorspoed begon de oorlogsdreiging zich echter te doen voelen. In Europa woedde de Tweede Wereldoorlog reeds en tegen juli 1941 hadden de legers van het Japanse rijk de Filippijnen vrijwel geheel ingesloten. De vrees voor de vijand in het land zelf bracht sommigen ertoe Jehovah’s dienstknechten ervan te verdenken spionnen of communisten te zijn, en hierdoor kwam de kleine groep broeders in dit land aan druk bloot te staan.
In Balaoan (La Union) werd een groep pioniers gearresteerd omdat zij geen vergunning hadden aangevraagd om het goede nieuws in de stad te verkondigen. Toen andere pioniers tegen dit onrechtvaardige optreden protesteerden door te zeggen dat het een beknotting van hun vrijheid van spreken en van godsdienst was, werden zij eveneens gearresteerd en ervan beschuldigd communisten te zijn. De broeders gebruikten een door het Genootschap uitgegeven brochure over het procederen voor het gerecht [Order of Trial] om zich te verdedigen en na een week werden zij naar de provinciale gevangenis in San Fernando (La Union) overgebracht. Na een maand in de gevangenis te hebben doorgebracht, werden zij door tussenkomst van een vrijheidminnende Amerikaanse advocaat, die zijn diensten pro Deo aanbood vrijgelaten en gerehabiliteerd.
In andere provincies werden de broeders ervan beschuldigd leden van de „vijfde kolonne” of spionnen voor de Asmogendheden te zijn. Religieuze kranten moedigden dit aan door valselijk te beweren dat het doel van het Genootschap was, menselijke regeringen te ondermijnen en omver te werpen. Deze onrechtvaardige beschuldigingen waren niet beperkt tot het eiland Luzon, maar werden eveneens op Mindanao en de Visayas gemeld. Soms gingen de beschuldigingen vergezeld van lichamelijke mishandeling van de broeders.
Bij twee gelegenheden werd het bijkantoor door vertegenwoordigers van de geheime inlichtingendienst bezocht, die een onderzoek naar de activiteiten van Jehovah’s Getuigen instelden. Na wat lectuur te hebben gelezen, kwamen zij tot de slotsom dat het werk geen enkel politiek karakter had, maar zuiver christelijk was. Een van de vertegenwoordigers zei tot de bijkantooropziener: „Mocht er bij de functionarissen van de Commonwealth enig misverstand betreffende uw werk bestaan, dan kunt u de kwestie eenvoudig naar ons bureau verwijzen.”
De nabijheid van de oorlog wakkerde ook de gevoelens van nationalisme aan en er werd druk over gesproken om de vlaggegroet op openbare en particuliere scholen verplicht te stellen. Reeds in 1939 waren enkele kinderen van Jehovah’s Getuigen van school gestuurd
omdat zij weigerden de vlag te groeten, en gezien hun religieuze bezwaar om enig nationaal embleem te groeten, werden zij in kranten dikwijls speciaal genoemd wanneer deze kwestie ter sprake kwam. Ten slotte werd er een rondschrijven uitgegeven en naar alle scholen gezonden waarin de vlaggegroet verplicht werd gesteld op grond van een uitspraak die door de toenmalige minister van justitie, Jose Abad Santos, was gedaan. Ongetwijfeld was deze uitspraak enigszins beïnvloed door de beslissing die het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten in juni 1940 in de Gobitis-zaak ten nadele van Jehovah’s Getuigen had geveld.DE OORLOG STREKT ZICH TOT DE FILIPPIJNEN UIT
Al deze gebeurtenissen kwamen tot een hoogtepunt toen de Japanse strijdkrachten op 8 december 1941 om 2 uur ’s morgens (Filippijnse tijd) Pearl Harbor op Hawaii bombardeerden. Enkele uren later volgde er een luchtaanval op de stad Davao in het zuiden van Mindanao, en ’s middags op dezelfde dag bombardeerden Japanse luchtstrijdkrachten, die vanuit Formosa opereerden, de VS-bases Clark en Iba op het eiland Luzon. De oorlog had zich tot de Filippijnen uitgestrekt.
Enkele dagen na de eerste luchtaanval zond het Filippijnse bijkantoor van het Genootschap het volgende telegram naar het hoofdbureau in Brooklyn: „Groeten. Werk lamgelegd. Broeders vastbesloten om ’alle treurenden te troosten’!” Dit was de laatste communicatie die dit bijkantoor met het hoofdbureau van het Genootschap in New York had, totdat de oorlog geëindigd was.
Vier dagen na de bombardering van Pearl Harbor kwamen omstreeks 10 uur ’s morgens twee Filippijnse politiebeambten op het bijkantoor aan de M. Natividad Street en namen de bijkantooropziener een verhoor af. Boosaardige religieuze elementen hadden de autoriteiten er valselijk van verwittigd dat de bijkantooropziener de aanvoerder van de vijfde kolonne op de Filippijnen was. Enkele uren later namen dezelfde beambten ook drie Filippijnse broeders in hechtenis, die zich op die dag net op het bijkantoor bevonden. Na hun aankomst op het politiebureau werden zij als je reinste misdadigers gefotografeerd, er werden hun vingerafdrukken afgenomen en de volgende dag werden zij verhoord. Weigerden zij tijdens het verhoor bijzonder netelige vragen rechtstreeks te beantwoorden, dan werden zij dikwijls geslagen. Daarna werden de drie broeders — Narciso Delavin, Agustin Dagdag en Melchor Maninang — in de Old Bilibid-gevangenis aan de Azcarraga Street (nu C. M. Recto Avenue) geworpen. Broeder Dos Santos, de bijkantooropziener, bevond zich reeds daar, maar hij werd gescheiden gehouden van de Filippijnse broeders. Twee dagen kregen zij niets te eten, maar broeder Engracio Alinsod bracht hun wat voedsel.
Daarna werden alle vier de broeders met een vrachtwagen naar de nationale strafgevangenis in Muntinlupa (Rizal), ongeveer 25
kilometer ten zuiden van Manila, gebracht. Weer nam men hun vingerafdrukken af en werden zij gefotografeerd. Hun hoofdhaar werd in de vorm van een kruis geschoren, waardoor zij als landverraders werden gebrandmerkt. Broeder Dos Santos werd weer van de andere gevangenen gescheiden. Hij kwam in eenzame opsluiting en mocht niet naar buiten.De broeders Delavin, Dagdag en Maninang kwamen in een grote cel, waar zij met verscheidene leden van een revolutionaire beweging, Sakdalistas genaamd, te zamen waren. De broeders gaven deze mannen onbevreesd getuigenis. Tegen het einde van december 1941 werd aangekondigd dat alle Sakdalistas vrijgelaten zouden worden als zij hun politieke opvattingen zouden opgeven en voortaan de regering zouden ondersteunen. De drie broeders zeiden onmiddellijk aan de bewakers dat zij Jehovah’s Getuigen en geen landverraders waren en derhalve niets op te geven hadden. Op grond van deze vastbesloten verklaring werden zij van de Sakdalistas gescheiden, beter behandeld en later in die nacht te zamen met broeder Dos Santos vrijgelaten.
Broeder Pedro Navarro, die in San Fabian (Pangasinan) woonde, dat ongeveer 200 kilometer ten noorden van Manila ligt, vernam over de bombardering van Pearl Harbor toen hij en enkele anderen naar Manila fietsten om lectuur voor de velddienst te halen. Op de terugweg zagen zij dat Amerikaanse troepen (USAFFE: United States Armed Forces in the Far East [VS-strijdkrachten in het verre Oosten]) zich langs de wegen en de kust opstelden en de meeste mensen naar het gebergte vluchtten. Toen de broeders derhalve in Pangasinan aankwamen, verlieten zij eveneens hun huizen en begaven zich met hun gezinnen naar San Jacinto in het Lobonggebergte (Pangasinan).
Op 14 december 1941 werden zeventien van deze broeders gearresteerd. Hun werd door de Filippijnse militaire autoriteiten gevraagd of het Koninkrijk dat zij verkondigden, de Japanse regering was en of Jehovah de naam van een Japanse God was. De broeders antwoordden duidelijk dat het Koninkrijk het Koninkrijk van God was en dat Jehovah de God van het gehele universum is. Daarop spreidde een onderofficier een Amerikaanse en een Filippijnse vlag naast elkaar op een boomstam uit en beval broeder Navarro het bovenlijf te ontbloten, neer te knielen en de vlaggen te kussen. Toen hij bleef staan, werd hij voor de ogen van de andere broeders onbarmhartig geslagen, tot hij omviel. Men beval hem weer op te staan, maar sloeg hem onmiddellijk weer neer. Zo werd hij, met korte onderbrekingen, van het vallen van de avond tot half twee ’s morgens afwisselend door telkens een groep van vier soldaten geslagen. Door deze mishandeling werd hem een rib gebroken.
De broeders die dit moesten aanschouwen, lieten zich door deze tentoonspreiding van bruut geweld echter niet afschrikken, zoals de soldaten hadden gehoopt. Daar deze Getuigen eveneens weigerden
een compromis te sluiten, werden ook zij geslagen. Men bracht hun met gloeiende sigarettepeukjes brandwonden toe en legde geweerkogels tussen hun vingers en drukte ze dan samen. De volgende dag werden de zeventien broeders naar de begraafplaats van Manaoag gebracht en werd hun gezegd dat zij doodgeschoten zouden worden. Dat gebeurde echter niet, maar men liet hen van acht uur ’s morgens tot drie uur ’s middags onbeschut in de tropische zon staan en toen werden zij weer door officieren verhoord. Daarna werden zij naar de stadsgevangenis van Dagupan overgebracht. Na twee of drie dagen werden zij op vrije voeten gesteld, maar een dag later opnieuw gearresteerd en in Tayug (Pangasinan) opgesloten.Na verdere mishandelingen, waarbij broeder Navarro en zijn oom aan elkaar geketend en op een open plaats steeds weer geslagen werden, werden de Getuigen ten slotte op een legervrachtwagen naar Manila gebracht. Daar de Japanners destijds herhaaldelijk bruggen en hoofdwegen bombardeerden, zochten de soldaten bij luchtaanvallen dekking aan de kant van de weg, terwijl zij de broeders op de vrachtwagen lieten. Zij hielden hun geweren op hen gericht en hoopten dat de broeders door de bommen getroffen zouden worden. Zij bleven echter in leven, en toen zij in Manila kwamen, werden zij op het USAFFE-hoofdkwartier verhoord, onschuldig verklaard en op vrije voeten gesteld.
De vrijgelaten Getuigen bleven enkele dagen in Manila en trachtten met de broeders in contact te komen. Maar toen zij de eerste keer naar het bijkantoor gingen, was het gesloten. De volgende dag gingen zij er weer heen en troffen tot hun vreugde broeder Dos Santos aan, die kort tevoren uit de nationale strafgevangenis vrijgelaten en net teruggekeerd was. Op 26 december 1941 verklaarden de Amerikaanse strijdkrachten Manila echter tot open stad. De Japanse troepen marcheerden reeds in de richting van de hoofdstad en het was te voorzien dat ze de stad binnen enkele dagen in hun macht zouden hebben. De bijkantooropziener besefte de situatie en spoorde broeder Navarro ertoe aan naar Pangasinan terug te keren en zoveel lectuur en andere dingen mee te nemen als hij kon dragen. De broeders en zusters in San Jacinto waren overgelukkig toen broeder Navarro en de andere broeders behouden thuiskwamen, want zij hadden gedacht dat de hele groep omgekomen was.
In Manila, waar de Japanse bezetting ophanden was, ondernam de bijkantooropziener stappen om de belangen van het Genootschap te beschermen. Daar het te verwachten was dat de invasietroepen alle buitenlandse eigendommen in beslag zouden nemen, werd besloten het bijkantoorgebouw aan de M. Natividad Street te verkopen. De lectuur werd in de huizen van verscheidene broeders in Manila ondergebracht en de bijkantooradministratie werd vernietigd. Toen de Japanse soldaten op 2 januari 1942 Manila binnentrokken, brachten zij in de hele stad plakkaten aan met de mededeling dat alle „vijandelijke” buitenlanders zich voor internering in de Santo Tomás-universiteit
moesten melden. Op 26 januari 1942 kwam de bijkantooropziener derhalve in dit geïmproviseerde gevangenkamp, waar hij meer dan drie jaar, tot 13 maart 1945, bleef. Daar zijn vrouw een Filippijnse staatsburgeres was, werd zij niet met hem geïnterneerd.In het begin van zijn gevangenschap mocht broeder Dos Santos af en toe door zijn vrouw en andere Getuigen bezocht worden, wat hem de gelegenheid gaf om hen met behulpzame raad bij te staan. Later, toen het kamp onder militair bestuur kwam, was dit niet meer mogelijk. Eens kreeg hij een brief van broeder Nathan H. Knorr, de nieuwe president van het Genootschap, waarin hem werd meegedeeld dat broeder Rutherford op 8 januari 1942 gestorven was.
VERDERE GROEI TIJDENS DE JAPANSE BEZETTING
Tijdens de beproevingen waaraan de Getuigen door de gezamenlijke Amerikaanse en Filippijnse strijdkrachten vóór de oorlog en door de vervolging onder de Japanse bezetting van de Filippijnen blootgesteld waren, bleven zij strikt neutraal. In de Jaarboeken van de jaren 1938 en 1939 hadden zij gelezen hoe hun vervolgde broeders in nazi-Duitsland God trouw waren gebleven, en dit was voor hen een bron van aanmoediging. Bovendien had Jehovah er met een vooruitziende blik voor gezorgd dat de broeders de brochure Neutraliteit ter beschikking stond voordat de oorlog zich tot de Filippijnen uitstrekte. Zij wisten derhalve hoe zij zich volgens de bijbel onder de heerschappij van de dikwijls naast elkaar bestaande vijandelijke machten moesten gedragen.
Door de internering van de bijkantooropziener en de sluiting van het bijkantoor in Manila werd er geen halt toegeroepen aan de verkondiging van het goede nieuws van het Koninkrijk. Ook kwam er geen vertraging in de groei van het aantal van Jehovah’s volk. De meesten van de aangestelde zonedienaren bleven in deze moeilijke tijd in hun toegewezen gebieden en behartigden, zo goed zij dit onder de gegeven omstandigheden konden, de hun toevertrouwde Koninkrijksbelangen.
Om de gestadige groei van het Koninkrijkswerk gedurende de drie duistere jaren van de Japanse bezetting (1942–1945) na te gaan, is het goed een overzicht over elk van de vijf verschillende delen van het land te geven, daar elk zijn eigen geschiedenis heeft: (1) Midden- en Zuid-Luzon, inclusief Manila, (2) Noord-Luzon, (3) de westelijke Visayas, (4) Noord-Mindanao en de oostelijke Visayas, en (5) Zuid-Mindanao.
MIDDEN- EN ZUID-LUZON
Toen Manila eenmaal onder Japanse bezetting was gekomen, werd het leven in de stad moeilijk, Veel mensen evacueerden dan ook naar de provincies. Een aantal broeders uit Manila trok naar een
evacuatiecentrum in Bay, een stad in de provincie Laguna, zo’n 75 kilometer ten zuiden van Manila. Daar bleven zij allen te zamen en zetten hun activiteit, die zij als groep (gemeente) in Manila hadden verricht, nu in Bay voort. Zij hielden geregeld studies aan de hand van de nieuwste verkrijgbare publikaties. Iedere zondag namen zij aan de velddienst deel en bewerkten zo systematisch de kleine steden en dorpen (barrios) in de omgeving van Bay. Daar zij niet ver van Manila verwijderd waren, konden zij aan lectuur komen, die vóór de oorlog in de huizen van de broeders was ondergebracht. Deze lectuur gebruikten zij bij hun getuigenisactiviteit, totdat de voorraad op was. Daarna leenden zij de geïnteresseerde personen de boeken uit.Als gevolg van deze verbreiding van het goede nieuws vanuit Bay werd de familie Rubio gevonden, die in Makiling (Calamba), ongeveer 20 kilometer daarvandaan, woonde. Het duurde niet lang of de hele familie nam de waarheid aan en werd gedoopt. Daar dit een grote familie was, werden zij tot een zelfstandige gemeente georganiseerd. Later, toen het leven in Bay als gevolg van Japanse aanvallen gevaarlijk werd, trokken de broeders vandaar naar Makiling, waar zij op het grote stuk land van deze familie bleven. Van daaruit gaven zij in de omliggende gebieden getuigenis, waarbij zij tot in de provincie Batangas kwamen. Dikwijls gingen zij reeds ’s morgens vroeg om drie uur met zaklantarens op weg om bij het aanbreken van de dag in hun gebied te zijn. Om Japanse patrouilles of Filippijnse guerrillastrijders te ontwijken, gingen de broeders dikwijls uiteen. Daarom hielden zij vóór hun vertrek en na hun terugkeer altijd een telling.
Maar niet alle broeders verlieten Manila aan het begin van de oorlog. Sommigen bleven in de stad, kwamen in verscheidene huizen voor studie bijeen en bleven, voor zover dit mogelijk was, het goede nieuws verkondigen. In de naburige stad Pasay was een groep verkondigers werkzaam, die in 1943 zelfs een klein congres organiseerde, waarbij ook Getuigen uit de provincie Pampanga aanwezig waren.
Ten noorden van Manila, in de centrale vlakten van Pampanga en Bulacan, werd tijdens de oorlog een jonge broeder genaamd Ruben Lacanilao als zonedienaar aangesteld. Door deze broeder hebben vele mensen, met inbegrip van zijn huisgenoten, de waarheid leren kennen. Het boek Rijkdom hielp deze nieuwe discipelen de belangrijkheid van de waterdoop in te zien, en derhalve lieten zij zich, in witte kleren gehuld en Koninkrijksliederen (die broeder Lacanilao gedicht en op de wijs van wereldse melodieën had gezet) zingend, dopen. Tijdens het eerste jaar van de bezetting werden in deze groep 50 personen gedoopt, en 50 anderen toonden grote belangstelling en kwamen met de broeders bijeen. Hoewel er slechts één gemeente in dit gebied was, werden er op drie verschillende
plaatsen — in Mandili, Batasan en Pampangsapa — vergaderingen gehouden.Gedurende deze tijd werd de Hukbalahap-beweging gevormd, die het erop gemunt had de Japanners te bestrijden. Hukbalahap is een afkorting voor Hukbo ng Bayan laban sa Hapon (Tagalog), wat „anti-Japans volksverzetsleger” betekent. De leden van deze beweging werden kort Huks genoemd. Na de oorlog zetten zij hun omverwerpende activiteit tegen de Filippijnse regering voort en werden derhalve later verboden.
Toen eens 85 broeders in een particulier huis voor studie bijeen waren, kwam het slechts dertig meter van het huis vandaan tot een hevig gevecht tussen de Huks en de Japanse soldaten. De broeders bleven waar zij waren, want zij dachten dat het van gebrek aan geloof in Jehovah blijk zou geven als zij zouden weglopen en zich zouden verbergen. Niet één van hen werd gewond, hoewel tijdens het gevecht, dat vijf uur duurde, verscheidene burgers door verdwaalde kogels gedood werden.
Daar de Getuigen zich niet bij de Huks in hun strijd tegen de Japanners aansloten, werden zij dikwijls voor pro-Japans gehouden. De Huks trachtten telkens weer de broeders voor de guerrillaoorlog te werven. Zij waren vooral geïnteresseerd in broeder Lacanilao, daar hij een vlotte spreker en een goede organisator was en zij meenden dat hij „verborgen wijsheid” bezat omdat hij zich, voordat hij de waarheid leerde kennen, met spiritisme had beziggehouden en toekomstige gebeurtenissen kon voorspellen. Eerst trachtten zij hem te winnen door hem een hoge positie in hun organisatie aan te bieden; later oefenden zij druk op hem uit. Hij hield echter standvastig aan zijn neutraliteit vast en bleef de broeders als zonedienaar dienen, doordat hij de gemeenten in alle provincies van Midden-Luzon bezocht om ze te versterken.
Deze broeder vertaalde ten behoeve van de broeders ook geregeld vroegere Wachttoren-artikelen in het Pampango. Hij typte zijn vertaling of schreef deze met de hand. Dan werd dit manuscript aan verschillende families uitgeleend. De gezinshoofden stelden voor een bepaald gedeelte de vragen op, die dan aan de studieleider werden gegeven. De dagtekst werd uit het nieuwste verkrijgbare Jaarboek vertaald en dan door elk gezin na het zingen van enkele liederen besproken. Bij stukjes en beetjes vertaalde broeder Lacanilao ook het door het Genootschap uitgegeven boek Kinderen in het Pampango, doordat hij het aan een groep van veertien broeders, die om hem heen zaten, dicteerde. Daar hij door de Huks werd gezocht, verrichtte hij dit werk dikwijls in een schuilplaats. Eens werkte hij in een hut midden op een watermeloenenveld, terwijl broeders buiten de wacht hielden, voor het geval dat er bezoekers zouden komen. Als er iemand kwam, verborg broeder Lacanilao zijn schrijfmachine onder
andere spullen in een tenen mand en deed hij alsof hij met iets anders bezig was.Daar de stof die werd vertaald, speciaal werd uitgekozen om de broeders in het geloof op te bouwen, werden zij geestelijk goed versterkt voor de moeilijkheden waaraan zij het hoofd moesten bieden. Het kwam herhaaldelijk voor dat zij gearresteerd en verhoord werden, en dikwijls ontkwamen zij dan slechts aan de dood door tussenkomst van familieleden die tot de Huk-beweging behoorden. Bij één gelegenheid echter werd broeder Armando Sarmiento, een presiderende opziener, gearresteerd en met zijn hoofd naar beneden aan een boom opgehangen, waarna hij als doelwit voor messenwerpen werd gebruikt totdat hij dood was. Zo stierf hij getrouw aan Jehovah als iemand die geweigerd had zijn christelijke neutraliteit te schenden.
Ondanks de kritieke situatie konden de broeders van tijd tot tijd voor „zonevergaderingen” bijeenkomen. In september 1943 kwamen zij in het dorp Mandili in Candaba (Pampanga) bijeen. De broeders uit de steden Pasay en Manila, alsook een grote groep uit Angat (Bulacan), werden hiervoor uitgenodigd. Op deze wijze bleven de broeders in Midden-Luzon tijdens de oorlog actief en sterk in het geloof. Toen de oorlog ten einde was, bleef broeder Lacanilao de broeders onder leiding van het bijkantoor geestelijk opbouwen tot op een dag, op 9 juli 1945, enkele Huks zijn huis binnendrongen en hem met het pistool op de borst vroegen met hen mee te gaan om tegen de Filippijnse regering te strijden. Toen hij standvastig weigerde, telde de berdugo (scherprechter) tot drie en schoot hem voor de ogen van zijn broers en zusters neer. Hij leefde nog een half uur. Om hem te troosten, zong zijn familie het Koninkrijkslied. „Voorwaarts, zelfs tot in de dood!” Deze trouwe broeder moedigde zijn familie nog in de laatste minuten voor zijn dood tot getrouwheid aan en sprak met hen over de vaste hoop op de opstanding.
Toen in februari 1945 de Amerikaanse troepen binnentrokken werden de in de Santo Tomás-universiteit geïnterneerden vrijgelaten. Broeder Dos Santos ontving van het Amerikaanse leger geneeskundige verzorging en werd ten slotte op 13 maart 1945 ontslagen. Hij woog nog maar 36 kilo, terwijl hij vóór zijn internering 61 kilo gewogen had. Over datgene wat hij in de laatste tijd van zijn verblijf daar had meegemaakt, zegt hij: „In de laatste maanden waren wij aan het verhongeren. Iedereen kreeg per dag een kom dun rijstwater met zout. Al het mogelijke, batatenschillen, onkruid en ander groen kruid dat op het erf van het kamp te vinden was, verdween in onze lege magen om toch maar enigszins het verschrikkelijke hongergevoel te verdrijven.”
Hoewel broeder Dos Santos in het begin de enige Getuige in het gevangenkamp was, kwamen er in januari 1944 twee anderen bij, broeder Van Bolin en zijn twintigjarige zoon John. Broeder Bolin was in 1941 uit het Amerikaanse leger ontslagen en was naar de
Filippijnen teruggekeerd. Hij en zijn zoon wilden de pioniersdienst opnemen. Zij werden naar Zamboanga gezonden, maar kort na hun aankomst kwam de oorlog en in mei 1942 werden zij door de Japanners in Zamboanga geïnterneerd. In 1944 werden zij naar de Santo Tomás-universiteit overgebracht, waar zij broeder Dos Santos ontmoetten. Zij troffen regelingen om geregeld samen te studeren en zij hielden dat jaar de Gedachtenisviering in het kamp.Tijdens hun internering buitten deze drie broeders iedere gelegenheid uit om met andere geïnterneerden over de waarheid te spreken. Zij bewaarden eveneens hun rechtschapenheid jegens Jehovah.
Zodra broeder Dos Santos weer op vrije voeten was, richtte hij het bijkantoor voorlopig in de woning van een arts aan de Oroquieta Street in Manila in. Hier had hij een vreugdevol weerzien met broeders die uit de diverse provincies kwamen en hij verheugde zich hun berichten te horen over het voortreffelijke werk dat in de oorlogsjaren in Zuid- en Midden-Luzon was verricht. Maar ook broeders uit Noord-Luzon bezochten hem.
NOORD-LUZON
In het begin van de bezetting ondervonden de broeders in het noorden van Luzon betrekkelijk weinig moeilijkheden en kon het werk dus ongehinderd voortgang vinden. De tijd van de Gedachtenisviering gaf hun de gelegenheid om bijeen te komen en dat deden zij dan ook in al die vier jaar. De eerste Gedachtenisviering vond kort na het begin van de bezetting in 1942 plaats in Caba (La Union) en werd door ongeveer 100 personen bijgewoond.
In de jaren 1943 tot 1945 organiseerde broeder Benjamin Sampana, de zonedienaar, „zonevergaderingen”, die ten tijde van de Gedachtenisviering werden gehouden. Op deze vergaderingen werden instructies gegeven voor het volgende dienstjaar en de pioniers kregen bepaalde plaatsen toegewezen om daar getuigenis te geven. Hoewel er destijds geen nauwkeurige berichten over het aantal aanwezigen werden bijgehouden, weet men dat op de vergadering in 1945 meer dan vijfmaal zoveel mensen aanwezig waren als bij de Gedachtenisviering in 1942. Dit toont dat Jehovah in de oorlogsjaren voor de wasdom zorgde.
In de tijd die tussen deze gedenkwaardige vergaderingen in lag, bleven de verkondigers en pioniers het goede nieuws bekendmaken en bijeenkomen om het boek Kinderen, de laatste verkrijgbare publikatie van het Genootschap, te bestuderen. Op sommige plaatsen vonden de broeders het raadzaam de vergaderplaats elke week te veranderen, zowel ten gerieve van henzelf alsook om niet de aandacht van de Japanse autoriteiten te trekken.
Tegen het einde van 1944 begonnen de Amerikanen de Filippijnen te bombarderen. Dit bracht het Japanse bezettingsleger ertoe de bevolking strenger te controleren. Terzelfder tijd waren er guerrillatroepen
op de been gebracht, en zo bevonden Jehovah’s Getuigen zich als het ware tussen twee vuren. In sommige gebieden zagen zij zich derhalve gedwongen te vluchten. De broeders uit La Union trokken zich in het gebergte en in de bossen terug, terwijl de Getuigen uit Baguio zich in grotten tegen de bommen zochten te beschermen. Waarheen zij ook gingen, namen zij hun lectuur mee en zetten zij de studie van Gods Woord voort.Ondanks de voorzorgsmaatregelen konden de broeders toch niet elk contact met de oppositiekrachten vermijden, en dikwijls werden zij hetzij door Japanse spionnen of Filippijnse guerrillastrijders geslagen. In het noorden, in Bucay (Abra), werden broeder Isabelo Taeza en zijn pioniersgroep, in totaal veertien personen, door de Japanners gearresteerd. De veertien broeders werden gevangengezet en zouden enkele dagen later worden terechtgesteld. Iedere avond werden zij met een stok of de steel van een houweel geslagen. Drie dagen lang kregen zij niets te eten. Toen de dag van hun terechtstelling aanbrak, verwittigden de Japanners zoals gewoonlijk de burgemeester van de plaats. Deze stelde op zijn beurt de familieleden van de broeders ervan in kennis, maar toen hij bemerkte dat enkelen van hen tot zijn goede vrienden behoorden, kwam hij ten behoeve van de veroordeelde Getuigen tussenbeide. Gelukkig vond de terechtstelling niet plaats en werden de broeders vrijgelaten. Zij voelden bij die gelegenheid beslist dat de beschermende hand van Jehovah over hen was!
Later viel dezelfde groep in handen van de guerrillastrijders, die van de broeders verlangden dat zij zich bij hen aansloten of anders gedood zouden worden. Uit vrees gingen één of twee van deze pioniers een compromis aan, maar de meesten bleven standvastig en bleven ongedeerd. Deze pioniersgroep was in die moeilijke tijden ijverig werkzaam. Zij hadden het voorrecht de gemeenten Abulug en Claveria in de provincie Cagayan op te richten, alsook de broeders van de gemeente Bucay (Abra) te versterken.
Zo ging het werk van Jehovah’s volk op het eiland Luzon tijdens de bezetting gestadig voorwaarts. Maar hoe verging het de broeders op de zuidelijke eilanden, zoals op de westelijke Visayas?
DE WESTELIJKE VISAYAS
Bij het uitbreken van de oorlog waren er gemeenten in de steden Bacolod, Iloilo en Cebu, ofte wel één op elk van de drie hoofdeilanden van dit gebied. Laten wij eens zien wat er in de jaren 1942 tot 1945 met de broeders in deze plaatsen gebeurde.
Toen de oorlog uitbrak, trokken de broeders uit de stad Bacolod zich in de bergen van Kabatangan terug en zetten zij daar hun getuigenisactiviteit en hun samenkomsten voort. Zij woonden in kleine hutten als groep bijeen en hielden net als een echte gemeente geregeld hun vergaderingen en troffen ook regelingen voor de velddienst.
Op een dag vernamen de in de omgeving wonende mensen dat er een Japanse patrouille in aantocht was. Allen behalve de Getuigen verborgen zich. De broeders sloten deuren en ramen en bleven rustig in hun hutten en baden tot Jehovah. Allen die gevlucht waren en zich hadden verborgen, werden door de Japanners gevangengenomen, maar Gods dienstknechten bleven ongedeerd. Nadat de broeders korte tijd in het gebergte waren gebleven, konden zij naar Bacolod terugkeren, waar zij tot het einde van de oorlog bleven en Jehovah verder dienden.Toen de Japanners de stad Iloilo bezetten, zochten de broeders hun toevlucht in het dorp Buntatala (Leganes), vlak buiten de stad. Daar kwamen zij in het huis van de familie Gustilo geregeld bijeen. Eenmaal vierden zij daar het Avondmaal en er waren ook enkele broeders uit Bacolod aanwezig. Toen het daar later te gevaarlijk werd, trokken de broeders naar het stuk land van broeder Blas Pamplona, dat in Bilidan (Santa Barbara, Iloilo) lag, waar de situatie nog tamelijk vredig was.
In Bilidan bouwden de broeders op het stuk land van broeder Pamplona hutten voor zichzelf en ook een Koninkrijkszaal om er hun vergaderingen te houden. Overdag bebouwden zij het land, waarbij ieder gezin een deel van de opbrengst kreeg, en ’s avonds bestudeerden zij gezamenlijk Gods Woord aan de hand van de boeken Redding en Kinderen, waarvan de inhoud door broeder Manuel Enicola tijdens de studie mondeling in het Hiligaynon-Bisaya werd vertaald. Later stelde iemand van de groep wat geld beschikbaar, zodat de broeders wat handel konden drijven om in hun levensonderhoud te voorzien. Zij gingen naar verscheidene plaatsen om hun goederen te verkopen en gaven daarbij getuigenis, ja, soms hielden zij zelfs openbare lezingen. Op deze wijze was het hun mogelijk de bevolking van Dingle, Santa Barbara, Cabatuan, Lucena, Leganes, Zarraga, Barotac Nuevo, Lambunao, Janiuay en Calinog getuigenis te geven.
Daar broeder Manuel Enicola vroeger stenograaf bij het gerecht was geweest, werd hij door het leger uitgenodigd als stenograaf voor de krijgsraad in deze streek te werken. Daar hij dacht dat dit een goede gelegenheid was om ’voor koningen en regeerders een getuigenis af te leggen’, ging hij naar het kamp om te verklaren waarom hij deze aangeboden positie niet kon aanvaarden (Matth. 10:18). Dit had tot gevolg dat hij in de militaire gevangenis kwam, waar hij niets anders als een dunne rijstsoep te eten kreeg. Later kregen de gevangenen zelfs dat niet meer, zodat zij van tijd tot tijd een grote slok water namen om het kwellende hongergevoel te verdrijven. De tekenen die erop duidden dat de Amerikaanse troepen in aantocht waren, behoedden deze broeder voor een erger lot, en hij werd nooit in staat van beschuldiging gesteld. Later bezocht hij de Gileadschool in New York en diende een tijdlang als lid van de Bethelfamilie in Quezon City.
Hand. 5:29). Twee weken later werden zij weer gearresteerd en gevangengezet, ditmaal in de stad Cebu. Hoewel de dienstdoende functionaris vriendelijk was, zei hij dat men hun niet kon toestaan hun boodschap in het openbaar te verkondigen, omdat zij daardoor anderen ervan zouden afhouden aan de oorlog deel te nemen. Toen de Japanners de stad echter begonnen te bombarderen, werden alle gevangenen vrijgelaten, dus waren deze Getuigen wederom vrij.
In Cebu hadden de broeders reeds direct in het begin van de oorlog vele moeilijkheden. Broeder Leodegario Barlaan en zuster Natividad Santos (die later zijn vrouw werd) pionierden destijds met nog enkele anderen in Cebu. Zij werden er door de regering van beschuldigd leden van de vijfde colonne te zijn en werden vijf dagen lang in Tuburan (Cebu) gevangengezet. Men zond enkele exemplaren van hun lectuur naar het hoofdkwartier van het leger, maar er kwam een telegram terug waarin gelast werd Jehovah’s Getuigen vrij te laten, waardoor zij van deze valse aanklacht gezuiverd werden. Men zei hun dat zij geen getuigenis meer aan de mensen mochten geven, maar de broeders ’gehoorzaamden God meer dan de mensen’ en zetten hun werk voort, waarbij zij het boek Kinderen en de brochure Het einde der Asmogendheden — Vertroost alle treurenden gebruikten, waarvan zij een behoorlijke voorraad hadden (Omstreeks het einde van 1942 werden broeder Barlaan en zuster Santos opnieuw gearresteerd, ditmaal door Filippijnse guerrillastrijders, die de broeders ertoe trachtten te bewegen een beëdigde verklaring te ondertekenen waarin stond dat zij Japanse spionnen waren. Toen deze getrouwe christenen dit weigerden te doen, werden zij aan een schijnverhoor onderworpen, naar het hoofdkwartier van de guerrillastrijders gebracht en vervolgens acht maanden lang van het ene guerrillakamp naar het andere gestuurd, waar zij dwangarbeid moesten verrichten. Eens moesten zij een patriottisch lied zingen, maar zongen in plaats daarvan een Koninkrijkslied. In juli 1943 werden deze standvastige Getuigen vrijgelaten, nadat zij de guerrillastrijders er ten slotte van hadden overtuigd dat zij neutrale christenen en geen Japanse spionnen waren.
Hoewel broeder Barlaan en zuster Santos slechts de versleten kleren hadden die zij droegen toen zij vrijgelaten werden, begonnen zij onmiddellijk het goede nieuws weer te verkondigen. Als door voorzienigheid troffen zij een kleine jongen die hun zei dat een man die in de omgeving woonde, ook een getuige van Jehovah was. Het bleek dat deze man een geïnteresseerde was die het door het Genootschap uitgegeven boek Schepping had gelezen. Deze gastvrije persoon nodigde de hele groep pioniers uit bij hem te blijven, en een tijdlang vonden in zijn huis zelfs de wekelijkse studies plaats. De broeders brachten afwisselend een week in de predikingsdienst door en een week werkten zij om in hun levensonderhoud te voorzien. Broeder
Barlaan plantte op het land van de huisbewoner maïs en zuster Santos vlocht hoeden, die zij op de markt voor 1 peso (50 dollarcent) verkocht. Zo konden zij dank zij de edelmoedige hulp van de vriendelijke huisbewoner nieuwe kleren kopen. Na twee maanden studie werd deze geïnteresseerde door broeder Barlaan gedoopt.Deze pioniersgroep was intussen tot elf personen uitgegroeid. Zij werkten in de bergen van Tuburan en bewerkten de plaatsen Sugod, Catmon, Carmen en Danao en kwamen ten slotte in Toledo aan, een stad aan de westkust van het eiland Cebu. Hier richtten zij een Wachttoren-studie op (waarbij zij artikelen uit oudere uitgaven van het tijdschrift gebruikten), alsook een studie in het Cebuano, die zij aan de hand van de brochure Blootgelegd hielden. Nadat de Japanse bezetting in 1945 geëindigd was, werden velen van de geïnteresseerden die in deze plaatsen waren gevonden, gedoopt.
Daar de communicatie nog verbroken was, konden de broeders op de westelijke Visayas onmiddellijk na de oorlog nog geen contact met het bijkantoor opnemen. Op een enkeling na kon geen van hen derhalve het eerste naoorlogse congres, dat in november 1945 in Lingayen werd gehouden, bezoeken. Ja, voor de meesten van hen was het congres dat in maart 1947, tijdens broeder N. H. Knorrs eerste bezoek aan de Filippijnen, in Manila werd gehouden, het eerste dat zij op Luzon bijwoonden. Zij bleven het goede nieuws echter bekendmaken, en in maart 1946 organiseerden de Hiligaynon-sprekende broeders op eigen initiatief een congres in Santa Barbara (Iloilo).
NOORD-MINDANAO EN DE OOSTELIJKE VISAYAS
Na het congres in het grote Operahuis van Manila in 1940 werd broeder Conrado Daclan als zonedienaar naar Noord-Mindanao en de oostelijke Visayas gezonden. In april of mei kwam hij in de stad Ozamis, zijn eerste reisdoel, aan. De geïnteresseerden die werden gevonden, sloten zich al spoedig bij broeder Daclan en de andere pioniers aan en verkondigden te zamen met hen het goede nieuws in heel Noord-Mindanao, van Zamboanga tot Surigao.
Wegens de oorlogsberoering kwamen de broeders dikwijls in moeilijkheden. In Malaybalay (Bukidnon) werd broeder Juliano Hermosa gearresteerd en als spion aangeklaagd, maar later weer vrijgelaten. Enige tijd later werd de hele pioniersgroep in Gingoog op dezelfde aanklacht gearresteerd en gedurende enkele dagen gevangengezet. Broeder Solano uit Manila was net bij hen toen zij gearresteerd werden. Wederom werden zij vrijgelaten.
Toen de Getuigen hun weg oostwaarts voortzetten, kwamen zij ten slotte in Buenavista (Agusan), vanwaaruit zij tijdens de oorlog hoofdzakelijk werkten. Ook hier bevonden zij zich weldra weer achter slot en grendel. De bewakers stonden versteld toen zij zagen dat de
broeders vreugdevol liederen tot eer van Jehovah zongen. De Getuigen spraken met sommigen van de bewakers over de waarheid en enkelen van hen toonden grote belangstelling voor de boodschap. Ditmaal werd broeder Daclan door Amerikaanse functionarissen verhoord en hij ondertekende een schriftelijke verklaring op de 75 vragen die hem waren gesteld. Klaarblijkelijk werden deze inlichtingen naar Australië doorgestuurd, want kort daarna werd er naar verluidt bericht van het hoofdkwartier van generaal MacArthur ontvangen dat Jehovah’s Getuigen zich niet aan samenwerking met de vijfde kolonne schuldig hadden gemaakt. Zij werden derhalve vrijgelaten. Dit was in het voorjaar van 1942.Destijds bestond de „Groep” Buenavista uit ongeveer 100 verkondigers. Zij werden derhalve in vier kleinere groepen verdeeld. Het boek Kinderen werd wekelijks bestudeerd en er werden ook dienstvergaderingen gehouden, die echter hoofdzakelijk uit lezingen over onderwerpen uit de publikaties van het Genootschap bestonden en waarop de broeders werden aangemoedigd het goede nieuws te blijven bekendmaken. Toen het tussen de vijandelijke strijdkrachten tot gevechtshandelingen kwam, hielden de Getuigen hun vergaderingen steeds op andere plaatsen en kwamen zij soms zelfs in de bergen bijeen om buiten schot te blijven. Daar zij graag zongen, schreven sommige broeders bijbelse gedichten, die dan als Koninkrijksliederen op de wijs van protestantse kerkliederen werden gezongen. Antonio Yangzon stelde een orkest samen en Francisco Borja leerde de broeders vierstemmig zingen.
Toen de openbare scholen wegens de oorlog gesloten werden, richtte de „Groep” Buenavista eigen scholen op met vier klassen, die elk hun eigen onderwijzer hadden. Zelfs kinderen van mensen die geen Getuigen waren, bezochten deze noodscholen en gaven de onderwijzers een vergoeding voor het ontvangen onderricht. Sommigen leerden op deze wijze de waarheid kennen, daar de bijbel en de publikaties van het Genootschap als leerboeken werden gebruikt.
Daar de communicatie met het bijkantoor volledig was verbroken, nam broeder Daclan de verantwoordelijkheid voor het werk in dit gebied op zich totdat het contact met het Genootschap was hersteld. Gedurende deze tijd werden er in Alegria, Mainit, Placer en Bacuag in de provincie Surigao, alsook in Cabadbaran, Esperanza, Las Nieves en Libertad (Butuan) in de provincie Agusan gemeenten opgericht.
Behalve het werk dat door de pioniers werd verricht, predikten soms ook de verkondigers van Buenavista in afgelegen gebieden. Eens bezocht een groep van dertig broeders onder leiding van Benjamin Datig het eiland Camiguin. De broeders moesten eerst 100 kilometer te voet afleggen om in Talisayan te komen, vanwaar zij hun reis met een boot voortzetten. Daar in vele gezinnen, niemand
achterbleef om voor de kleine kinderen te zorgen, namen de ouders hen eenvoudig mee. Tijdens de velddienst in de verschillende plaatsen op het eiland Camiguin werden de Getuigen verscheidene malen door de guerrillastrijders aangehouden, en bij hun terugkeer naar het vasteland werd de hele groep, met inbegrip van de kleine kinderen, acht dagen lang in Talisayan gevangengezet.Omdat de broeders erachter kwamen dat de namen van bekende broeders wegens hun neutrale standpunt op de zwarte lijst van de Filippijnse guerrillastrijders stonden, gebruikten zij niet langer hun echte namen, maar namen zij in plaats daarvan bijbelse namen aan. Broeder Daclan werd „Kaleb” genoemd, terwijl anderen namen hadden als „Job”, „Sadrach” en „Mesach”. Zij raakten zo aan deze namen gewend, dat zij nog maar zelden hun echte namen gebruikten, en nu nog kennen de broeders uit die tijd elkaar het beste onder hun bijbelse naam.
Zoals in de rest van het land verscherpte de strijd tussen de Japanse troepen en de guerrillastrijders zich in 1944 ook op Noord-Mindanao. Dit bracht voor de broeders veel lijden met zich, want zij werden door beide zijden gehaat. Javier Pauya, die door de broeders „Job” werd genoemd, werd door de guerrillastrijders wreed gemarteld en stierf kort daarna aan een ziekte die een gevolg van deze mishandeling was. In Nasipit (Agusan) werden Santiago Sacro en zijn vrouw Dominga door de Japanners gedood, en hun lijken werden samen met hun huis verbrand. Isidro Monta werd een hele nacht aan een boom vastgebonden waarop het van bijtende rode mieren wemelde, maar hij bleef in leven en ging geen compromis aan. Andere broeders werden naakt uitgekleed en wreed geslagen als zij weigerden munitie voor de guerrillastrijders te dragen.
Ondanks deze wrede vervolging trof de zonedienaar regelingen voor een congres, dat tegen het einde van 1944 in Bacuag (Surigao) gehouden zou worden. Broeders uit de provincie Agusan en Surigao waren aanwezig, en er werden lezingen gehouden die hun geloof versterkten. Op het congres werd de aanmoediging gegeven om het goede nieuws te blijven verkondigen en er werd een oproep gedaan voor vrijwilligers die bereid waren in geïsoleerde gebieden getuigenis te geven. Ongeveer vijftig broeders en zusters in de leeftijd van veertien tot dertig jaar meldden zich en zij begonnen met hun werk op het vóór de kust van Surigao, gelegen eiland Siargao. Op dit eiland heerste betrekkelijke rust en zo konden de Getuigen daar ongehinderd werken. Zij vonden grote belangstelling en richtten in Dapa, Tuburan, Burgos en Numancia gemeenten op. Reeds na korte tijd namen daar ongeveer 300 broeders aan het getuigenisgeven deel.
Tijdens hun verblijf op dit eiland bouwden de broeders een zeilboot die 60 personen kon bergen. Deze boot, die zij „Mizpa” noemden, gebruikten zij om de verschillende plaatsen te bereiken waar zij getuigenis gaven. Later werden er nog twee boten aan hun „vloot”
toegevoegd, namelijk „Theocratie I” en „Theocratie II”. Op een dag stak de „Mizpa” met een „lading” broeders aan boord in zee en zette koers naar de beide grote eilanden Leyte en Bohol. De Japanse strijdkrachten waren destijds reeds grotendeels uit de Filippijnen verdreven, daar de invasietroepen van generaal MacArthur reeds in oktober 1944 in Leyte aan land waren gegaan.Toen de Getuigen in Liloan (Leyte) landden, verdeelden zij zich in twee groepen; de ene groep trok naar het oostelijke en de andere naar het westelijke deel van Leyte. Er werd goed werk verricht en in Santa Paz, Sogod en Nahawong werden gemeenten opgericht. Toen de ene groep in Maasin kwam, voer ze op de „Mizpa” verder in de richting van het eiland Bohol. Na hun landing in Ipil (Talibon, Bohol), in het noorden van het eiland, verdeelde deze door broeder Benjamin Datig geleide groep zich in drieën, en daar het eiland ongeveer cirkelvormig is, begaf één groep zich in oostelijke richting, een andere groep in westelijke richting en de derde groep in zuidelijke richting het binnenland in. Op deze wijze bewerkten zij het hele eiland met zijn meer dan veertig plaatsen en kwamen zij in Tagbilaran, de hoofdstad van de provincie, weer bij elkaar.
Op deze reis ontmoetten de Getuigen in Sevilla (Bohol) een andere groep geïnteresseerde personen. Deze mensen bestudeerden aan de hand van de publikaties van het Genootschap samen de bijbel, hoewel zij nooit met Gods volk waren samengekomen. Salvador Maleza had vóór de oorlog in Manila van een broeder, die straatwerk verrichtte, enkele van onze publikaties gekregen. Tijdens de Japanse bezetting begon hij deze te lezen. Hoewel hij een guerrillastrijder was, begon hij op grond van datgene wat hij uit de publikaties leerde, veel van zijn gewoonten te veranderen. Hij weigerde ook aan bepaalde festiviteiten deel te nemen. Ignacio Digao, een medeguerrillastrijder, merkte deze verandering op en raakte zo eveneens geïnteresseerd. Te zamen met anderen begonnen deze beiden de bijbel te bestuderen, doordat zij hoofdstuk voor hoofdstuk doornamen. Hoe blij waren zij destijds de bezoekende broeders te ontmoeten en meer kennis te verkrijgen! Na de oorlog lieten zij zich dopen.
Na Bohol te hebben verlaten, voegde de groep zich weer bij de andere broeders, die in Leyte waren gebleven, en samen voeren zij op de „Mizpa” naar het eiland Siargao terug. Onderweg geraakten zij in een hevige wervelstorm, die hun boot heen en weer wierp. Een kleine jongen werd over boord gespoeld, maar broeder Daclan sprong hem na en redde hem. Zij brachten het er allen levend van af. Daarna zetten zij hun werk in Bukidnon en Misamis Oriental voort en richtten in Balintad, Lumbia en Imbatug gemeenten op.
De broeders in dit gebied waren tijdens de oorlog ijverig werkzaam geweest en zo konden er in 1946, toen de communicatie met het bijkantoor werd hersteld, vele gemeenten worden opgericht. Broeder
Daclan ging in dat jaar naar Manila om het bijkantoor persoonlijk verslag uit te brengen en vanaf die tijd werd het werk weer vanuit het bijkantoor van het Genootschap geleid.ZUID-MINDANAO
Vóór de oorlog namen in de stad Davao op Zuid-Mindanao zes pioniers en enkele geïnteresseerden aan het getuigeniswerk deel. Zij kwamen bij broeder Cipriano Sepulveda geregeld voor bijbelstudie bijeen. Een van hen was Salvador Liwag, die als zonedienaar aan dit gebied toegewezen was, en de anderen waren de broeders Desiderio Pauya, Lino Ilaguison en Felino Comidoy, alsook de zusters Purificacion Bennett en Elvira Alinsod. Toen in december 1941 de Japanners in Davao landden, bevond broeder Ilaguison zich op Samal, een voor de kust van de stad Davao gelegen eiland. De overige Getuigen hadden zich, evenals vele anderen die voor de bezettingstroepen waren gevlucht, in de provincie Cotabato teruggetrokken.
De kleine groep trok dagenlang door dichte wouden, sliep tussen boomwortels en trachtte zich van de bloedzuigers, die zich aan hen vasthechtten, te bevrijden. Wanneer zij geen vers water hadden, dronken zij het sap van de rotanpalm, een suikerrietachtige plant waarvan de stengels, wanneer ze worden doorgesneden, een zoet sap afgeven, dat de dorst lest. De Japanse invasietroepen zaten hen dicht op de hielen en zo nu en dan wierpen vliegtuigen vlugschriften uit waarin de mensen werden aangemoedigd zich over te geven. Op een van deze vlugschriften was een plaatje van de paus te zien die een schare kinderen zegende, en iedereen werd daarin aangespoord met de „Southeast Asia Co-Prosperity Sphere” samen te werken.
In Cotabato spraken de broeders en zusters zowel met de plaatselijke inwoners als met de daar wonende vluchtelingen uit Davao over Gods Woord. In Pikit werden de Getuigen vriendelijk ontvangen door een man die vóór de oorlog wat lectuur had gekregen. Door hem leerden zij Pedro en Aniano Brillas, twee van zijn familieleden, kennen, die de waarheid aannamen en nu nog tot Jehovah’s volk behoren. Toen de Japanse strijdkrachten ten slotte Cotabato bezetten, waren de broeders gedwongen van plaats tot plaats te trekken om niet voor werk in de Japanse garnizoenen te worden ingelijfd. Wanneer het te gevaarlijk werd in een plaats te verblijven, sloegen zij hun kamp in het gebergte op. Dit rondtrekken bleek een vermomde zegen te zijn, daar enkelen van onze hedendaagse opzieners en dienaren in de bediening, vooral die in Kabacan en Kidapawan, destijds de waarheid leerden kennen. In laatstgenoemde plaats verheugde een zekere Guillermo Alegado zich zeer toen hij de broeders zag, daar hij voordat hij naar de Filippijnen was gekomen, op Hawaii samen met broeder Dos Santos de bijbel had bestudeerd.
De hele familie Alegado kwam in de waarheid. Behalve de familie Alegado en de familie Brillas kwamen destijds ook Antero en Macario Baswel, Alfredo Nadong, Anastacio Gonzales, Arsenio Bermudez en Manuel Gamponia met de waarheid in contact.Eens werden enkele broeders door guerrillastrijders gearresteerd omdat men hen ervan verdacht Japanse spionnen te zijn. Toen zij vernamen dat Pedro Brillas vroeger soldaat was geweest, sloegen zij hem onbarmhartig. Vier broeders werden gedurende de nacht vastgehouden en toen diep in de jungle gebracht, waar men hen in kleine kooien stopte, gelijkend op die welke voor het transport van levende varkens worden gebruikt. Daarin was zo weinig plaats dat de broeders niet konden liggen of staan, maar slechts konden zitten. Zelfs onder deze toestanden bleven zij getuigenis geven, wat tot gevolg had dat Lorenzo Hersan, een van de bewakers, de waarheid aannam en later gedoopt werd. De broeders bleven bijna twee maanden in gevangenschap en werden slechts door tussenkomst van een familielid van de broeders Brillas vrijgelaten.
De tijd kwam dat de meeste lectuur van de broeders hetzij verloren of versleten was en zij nog slechts enkele bijbels hadden. Zij vormden toen groepjes van zes of acht personen, en de ene helft van de groep werkte dan een week lang om stoffelijk voedsel te verwerven, terwijl de andere helft erop uittrok om getuigenis te geven. De week daarop ging het precies andersom. Daar elke groep gewoonlijk slechts één bijbel ter beschikking had, gingen zij allen te zamen naar één huis. Eén broeder gaf dan getuigenis, terwijl de anderen de vragen van de huisbewoner beantwoordden. Op deze wijze konden allen een aandeel aan het getuigenisgeven hebben.
Tegen de herfst van 1944 werd het steeds moeilijker om neutraal te blijven. De broeders bleven derhalve als een grote groep bijeen en hielden zich zo ver mogelijk van bevolkte gebieden vandaan. Zij waren met ongeveer 200 personen, met inbegrip van de kinderen — een rondtrekkende „gemeente”, die zich ten slotte in de jungle bij Lamitan (Makilala, Cotabato) aan de voet van de Apo, de hoogste berg van de Filippijnen, vestigde.
Enkele broeders en zusters trokken voordeel van een tijdelijke stilstand in de strijd om naar Davao (hun woonplaats) terug te keren. Op het eiland Samal troffen zij Lino Ilaguison aan, die nog steeds getrouw dienst verrichtte. Hoewel hij vijfmaal door de Japanners of hun cohorten was gearresteerd en gevangengezet, kon hij verscheidene groepen op het eiland oprichten.
Na de intocht van de Amerikaanse troepen in Davao eind 1944 keerden de broeders van het eiland Samal naar het vasteland terug, ernaar verlangend contact met andere Getuigen op te nemen. Een groep van ongeveer vijftig personen begaf zich eerst naar Bato (Santa Cruz, Davao), naar het huis van Galicano Picot, een geïnteresseerde die door broeder Felino Comidoy was gevonden. Picot was president
van de „Neighborhood Association”, een door Japanners geleide organisatie, maar hij nam de waarheid aan en sprak erover met allen die hij tegenkwam. Daar hij veel van wat hij in verband met deze organisatie moest doen, niet meer met zijn geweten kon overeenbrengen, werd hij ten slotte uit zijn positie ontheven, waar hij blij om was. Toen de vijftig broeders van het eiland Samal een tijdlang bij hem verbleven, werd hij er door buren en familieleden van beschuldigd onderdak aan andersdenkenden te verlenen. Maar voordat de Getuigen gearresteerd konden worden, zond hij hen ’s nachts weg. Zij trokken door bossen en over bergketens totdat zij aan de voet van de Apo bij de „gemeente” van broeder Liwag kwamen.De gemeente als geheel werd „Jehovah-sjammah” genoemd, en iedere Getuige kreeg een bijbelse naam, bijvoorbeeld „Joël”, „Jonadab”, „David”, enzovoort. Enkele broeders worden nu nog zo genoemd. Dit werd gedaan om te voorkomen dat iemand zonder meer herkend kon worden, want vooral broeder Liwag stond op de zwarte lijst van de guerrillastrijders en de Japanse soldaten. Als er vreemden in de nabijheid van het kamp kwamen, gebruikte men het woord tiki om de anderen te waarschuwen. Terloops zij opgemerkt dat dit woord in het Cebuano „huishagedis” betekent.
Gedurende deze periode van ongeveer een jaar werd de „gemeente” geregeld geestelijk opgebouwd. Broeder Liwag bezocht ’s avonds om de beurt de zeven hutten om studies te leiden. Daar de meeste lectuur toen reeds was versleten, bereidde hij dagteksten en commentaren voor die erop gericht waren de broeders te versterken en aan te moedigen. Deze werden door Macario Baswel in het Iloko en door Moises Supera in het Cebuano vertaald, want de groep was ongeveer evenredig in deze twee taalgroepen verdeeld. Er werden ook met de hand geschreven artikelen over bijbelse verslagen, zoals die over Esther en Ruth, samengesteld en vertaald, en deze stof diende als studiemateriaal wanneer de gehele groep eens per week samenkwam. Leovihildo Comidoy bereidde vragen over dit materiaal voor. De stof uit het boek Kinderen werd in drie delen verdeeld en in vereenvoudigde vorm eigenhandig opgesteld. Deze stof gebruikten de ouders elke ochtend om hun kinderen in Gods Woord te onderrichten.
Daar zingen een belangrijk deel van hun aanbidding was, stelde Moises Supera liederen in het Iloko en het Cebuano samen. Deze werden dikwijls aan het begin en aan het einde van de bijbelstudies en de overige vergaderingen gezongen.
Om in het levensonderhoud te voorzien, had elke hut een stuk land, waarop de broeders rijst en cassave plantten. Als een hutgemeenschap niet genoeg had, sprongen de anderen bij, zoals dat bij de eerste christenen het geval was toen zij na Pinksteren van het jaar 33 G.T. in Jeruzalem bijeen waren (Hand. 2:42-45). Terwijl de broeders op hun eerste oogst wachtten, leefden zij van wilde vruchten en wortels, en zo nu en dan aten zij een wild zwijn.
Een aantal malen werden de Getuigen door leden van beide elkaar bestrijdende partijen ontdekt. Eens werd broeder Liwag door een Japanse patrouille naar hun hoofdkwartier gebracht, waar hij door de dienstdoende officier urenlang aan een streng verhoor werd onderworpen. Tot zijn verbazing werd hij, nadat hij een goed getuigenis over Jehovah’s koninkrijk had afgelegd, op vrije voeten gesteld. Bij een andere gelegenheid werd hij door een groep guerrillastrijders gezocht, maar hij verborg zich onder het schorsen dak van een huis en werd niet gevonden.
Doordat de broeders zo geïsoleerd waren in Cotabato, bemerkten zij niet eens dat de oorlog ten einde was. De bijkantooropziener had verscheidene brieven aan nog van vóór de oorlog bekend zijnde adressen gezonden om broeder Liwag te vinden. Ten slotte bereikte hem de boodschap dat hij naar Manila moest terugkeren. Hij nam derhalve afscheid van de „gemeente” en begaf zich naar Davao, vanwaar hij naar Manila voer.
Tegen het einde van december 1945 verlieten de meeste broeders hun schuilplaats in de jungle en trokken zij naar Panabo (Davao), dat ongeveer 150 kilometer daarvandaan lag. Daar bleven bijna allen en wachtten op definitieve instructies van het bijkantoor van het Genootschap. Toen broeder Liwag en broeder Supera in oktober 1946 uit Manila terugkeerden, werden de broeders aangespoord en erop voorbereid een nog grotere getuigenisactiviteit te ontplooien dan ooit tevoren. Dertien begonnen onmiddellijk te pionieren, terwijl de anderen naar hun vroegere woonplaatsen terugkeerden en het goede nieuws daar verkondigden. Kort daarna verrezen in heel Davao en Cotabato de gemeenten als paddestoelen uit de grond, en thans zijn er in dit deel van het land 238 gemeenten.
DE NAOORLOGSE REORGANISATIE BEGINT
De oorlog had de Filippijnen op de rand van bankroet gebracht. In het hele land werden meer dan een miljoen mensen vermist. Volgens voorzichtige schattingen hadden de Filippijnen ongeveer tweederde van hun materiële rijkdom verloren. Manila, de grootste stad, was dermate verwoest dat een geschiedschrijver beweerde dat men slechts de verwoesting van Stalingrad en Warschau ermee kon vergelijken. De bomaanvallen van de beide oorlogvoerende partijen en de straatgevechten in de oude versterkte stad Intramuros, waarmee de slag om Manila tot een einde kwam, hadden de stad in een puinhoop veranderd. Zelfs twee jaar later, toen broeder Nathan H. Knorr, de toenmalige president van de Watch Tower Society, Manila voor de eerste keer bezocht, lag de stad nog steeds in puin. Hij gaf zijn waarnemingen als volgt weer: „Hele woonwijken van de stad waren
met de grond gelijkgemaakt. Het was beslist veel en veel erger dan wat wij een jaar tevoren in Europa hadden gezien.”Het was dus een tijd van wederopbouw, en dat niet alleen voor het hele land, maar ook voor de organisatie van de gemeente van Gods volk in dit land. Er was veel werk te doen.
Een van de eerste dingen die broeder Dos Santos deed nadat hij op 13 maart 1945 uit de gevangenis was ontslagen en weer met zijn gezin was verenigd, was het bijkantoor heropenen, en wel in een woning aan de Oroquieta Street, No. 1219-B, in Manila, vlak naast de kliniek van broeder Yngson, een arts. In de kliniek van deze broeder werden de vergaderingen gehouden.
Broeder Dos Santos stelde zich weer met het bureau in Brooklyn in verbinding, hoewel brieven meestal slechts per boot verzonden konden worden, aangezien alleen het militaire personeel gebruik mocht maken van het luchtpostverkeer. Op zijn verzoek ontving hij alle oudere uitgaven van De Wachttoren en andere publikaties, alsook inlichtingen die de broeders op de Filippijnen tijdens de oorlog hadden gemist. Op deze wijze kwam alles weer op gang; het Filippijnse bijkantoor haalde de achterstand in en begon gelijke tred te houden met de wereldomvattende vooruitgang van Jehovah’s volk.
Ondertussen begonnen er berichten binnen te druppelen van de broeders uit de diverse delen van Luzon. Volgens deze berichten en de onvolledige rapporten van twee zonedienaren waren er op het hele eiland destijds naar schatting 2000 Koninkrijksverkondigers, die in 64 gemeenten waren georganiseerd. Dit betekende dat er tijdens de bezetting in dit gebied 31 nieuwe gemeenten waren ontstaan. Bij dit getal waren de Visayas en Mindanao niet inbegrepen, aangezien de broeders daar nog geen contact met het bijkantoor hadden opgenomen. Maar zelfs deze onvolledige cijfers toonden welk een enorme toename er sinds 1941 had plaatsgevonden, want volgens het laatste vooroorlogse bericht waren er op heel de Filippijnen 373 verkondigers. Wat een zegen van Jehovah en wat een voortreffelijk antwoord vormde dit op de vastberaden pogingen van Satan de Duivel om de ware aanbidding in dit land tijdens de Tweede Wereldoorlog uit te roeien!
Van juli tot september 1945 bezocht broeder Dos Santos een aantal gemeenten op Luzon om ze aan te moedigen. Bij één gelegenheid in juli kwam hij in Pangasinan met vierentwintig groepsdienaren (presiderende opzieners) samen voor een bespreking waarop bepaalde persoonlijke speculaties en interpretaties die tijdens de oorlog door enkele broeders te berde waren gebracht en tot meningsverschil hadden geleid, werden rechtgezet. Sommigen geloofden dat Armageddon reeds was begonnen en anderen zeiden dat de profeten uit de oudheid waren opgewekt. Deze en andere minder ernstige misverstanden werden destijds uit de weg geruimd en de broeders werden
geholpen om eensgezind met de naoorlogse Koninkrijksprediking voort te gaan.Vanaf september kwam De Wachttoren weer over de post, zodat de Filippijnse Getuigen na zesenveertig maanden voor het eerst weer de lopende Wachttoren-studie konden houden. Omstreeks deze tijd wensten ook ongeveer 200 personen die tot de groep behoorden die zich in de jaren dertig van het Wachttorengenootschap hadden afgescheiden, zich bij Jehovah’s verenigde volk aan te sluiten. Zij werden vreugdevol door de broeders welkom geheten en namen vervolgens met hen deel aan het naoorlogse werk.
HET EERSTE NAOORLOGSE CONGRES
Kort na zijn vrijlating had broeder Dos Santos regelingen getroffen om in Lingayen (Pangasinan) een nationaal congres te houden. Het Sison Auditorium werd gehuurd van het Amerikaanse leger, dat deze zaal en de omliggende terreinen van de provinciale regering van Pangasinan had gepacht. Dit mooie congres werd van 9 tot 11 november 1945 gehouden, en meer dan 2000 broeders en zusters uit heel Luzon waren aanwezig. Er waren 60 gemeenten vertegenwoordigd. De congreszaal lag in de nabijheid van een door palmen omzoomd zandstrand, en slechts de sporen van de oorlog deden afbreuk aan de schoonheid van de plaats. Ook de zaal was door enkele bommen beschadigd. Daar er geen stoelen in de zaal waren, maakten de broeders banken van bamboe. De congresgangers werden in honderd voormalige legerbarakken van bamboe en nipapalmen ondergebracht. In de grotere barakken konden veertig personen worden ondergebracht. De lege eetzaal werd als cafetaria gebruikt. De broeders kookten hun eten echter zelf, want zij hadden hun voedsel en het nodige keukengerei naar het congres meegebracht.
Kort nadat het congres was begonnen en de broeders met loopborden in de velddienst waren uitgetrokken, werd op instigatie van een katholieke priester een poging ondernomen om de vergadering op te breken. De dienstdoende provinciale gouverneur, die zich er door de priester van had laten overtuigen dat de vergadering onwettig was, gelastte de broeders het terrein te ontruimen. Hij beweerde dat de van het Amerikaanse leger verkregen toestemming niet geldig was, daar de provinciale regering van Pangasinan geen vergunning had verleend. Hij beweerde verder dat een openbaar bezit zoals het Sison Auditorium niet voor religieuze doeleinden gebruikt kon worden. Toen de broeders weigerden hun congres op te breken, zond de gouverneur er een marechaussee naar toe om hen te verdrijven. Toen de marechaussee echter de toestemming onderzocht die de broeders hadden gekregen, voerde hij het bevel niet terstond uit, maar won hij eerst inlichtingen in bij zijn commandant. De commandant zei tot de Getuigen: „Zet uw congres maar
voort”, en de marechaussee kreeg het bevel om „deze mensen te beschermen”.Zo werd het congres onder bescherming van de soldaten die de broeders hadden moeten verdrijven, tot een succesvol einde gebracht. De Engelse openbare lezing „Vrede — is hij van blijvende duur?” werd door ongeveer 4000 personen bijgewoond. Andere lezingen werden in het Iloko en Pangasinan gehouden. Een massadoop van 119 personen vond in de Golf van Lingayen plaats, waar nog geen jaar tevoren de troepen van McArthur waren geland. Op dit congres werd de brochure Organisatie-Instructies voor het eerst verkrijgbaar gesteld en door middel van demonstraties werd getoond hoe er op doeltreffende wijze huisbijbelstudies met geïnteresseerden geleid konden worden. Daardoor werden de voorzieningen voor een betere gemeenteorganisatie en voor betere onderwijsmethoden verschaft, hetgeen zeer noodzakelijk was, daar de meeste broeders de waarheid in de oorlogsjaren hadden leren kennen.
Na het congres diende de provinciale gouverneur tegen de drie broeders van het congrescomité een aanklacht wegens het niet opvolgen van het bevel van een overheidspersoon in. Ter eerste instantie van het gerechtshof van de stad Dagupan werden zij schuldig verklaard en tot dertig dagen gevangenisstraf veroordeeld. De broeders gingen in hoger beroep, en na veel vertraging kwam de zaak voor het Hof van Appèl. De advocaat Emmanuel Pelaez, de latere Filippijnse vice-president, verdedigde de zaak van Jehovah’s Getuigen en het Gerechtshof vernietigde het vonnis van de lagere rechtbank.
Deze beslissing vormde een precedent, dat in latere jaren op de Filippijnen dikwijls werd aangevoerd om het recht dat Jehovah’s Getuigen hebben om in scholen en andere openbare gebouwen congressen te houden, te verdedigen.
Kort na het congres in Lingayen werden er broederdienaren (thans kringopzieners genoemd) aangesteld, die de zonedienaren vervingen. Broeder Salvador Liwag was de eerste broederdienaar. Hij bezocht destijds alle gemeenten op het eiland Luzon. Op 16 april 1946 kwamen op alle eilanden in totaal 4185 personen voor de viering van het Avondmaal des Heren bijeen.
Tegen augustus 1946 waren de bijkantoorfaciliteiten veel te klein geworden om de snelle groei van het Koninkrijkswerk op te vangen. Precies op de juiste tijd zorgde Jehovah ervoor dat het bijkantoor naar een groter gebouw, naar Santa Ana (Manila), 2621 Int. 2 Herran, verplaatst kon worden. Dit was het ruime huis van een opgedragen familie, die het op edelmoedige wijze beschikbaar stelde opdat daarin het bijkantoor en een Koninkrijkszaal ondergebracht konden worden. De begane grond werd gebruikt als opslagruimte voor de lectuur. Dit huis wordt nog steeds door twee gemeenten in Manila als Koninkrijkszaal gebruikt.
Omstreeks deze tijd ontving het Filippijnse bijkantoor ook 36 kisten
met diverse tonnen kleding, die door Jehovah’s volk in de Verenigde Staten was geschonken voor degenen die tijdens de oorlog zoveel hadden doorgemaakt. De reliefgoederen werden door het bijkantoor verdeeld en 5046 personen kregen iets daarvan. Het was voor de Filippijnse broeders werkelijk hartverwarmend deze liefdegaven, die zij in die moeilijke tijden zo hard nodig hadden en zeer op prijs stelden, te ontvangen.Het jaar 1946 eindigde met het „Theocratische Congres der Verheugde Natiën”, dat van 18 tot 20 december werd gehouden en een echo was van het internationale congres dat in augustus van hetzelfde jaar in Cleveland (Ohio) was gehouden. Meer dan 5000 personen luisterden op de renbaan van de Filippijnse Renvereniging in Santa Ana (Manila) naar de openbare lezing „De Vredevorst”.
HET TWEEDE BEZOEK VAN EEN PRESIDENT VAN HET GENOOTSCHAP
Een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van Gods volk op de Filippijnen was het „Theocratische congres der lofprijzende natiën”, dat van 31 maart tot 2 april 1947 werd gehouden. Op de eerste dag vond het congres in het Rizal Memorial Coliseum aan de Vito Cruz Street in Manila plaats. Maar aangezien wegens de slechte akoestiek de programma’s in de verschillende talen bijna niet te verstaan waren, werd de bijeenkomst voor de laatste twee dagen naar de renbaan van de Filippijnse Renvereniging in Santa Ana verplaatst.
Voor het eerst sinds broeder Russells bezoek in 1912 zou een president van de Watch Tower Society, N. H. Knorr, de Filippijnen bezoeken en de broeders zagen er verlangend naar uit hem te ontmoeten. Dit was het eerste echte nationale congres sinds de oorlog, want er waren broeders van de Visayas, van Mindanao en van Luzon aanwezig. Wegens vertragingen kwamen broeder Knorr en zijn secretaris, Milton G. Henschel, pas op 1 april aan. Maar toen zij dan eindelijk gearriveerd waren, werden zij door de Filippijnse broeders geestdriftig welkom geheten.
Op de laatste congresdag, woensdag, 2 april, kwam broeder Knorr met de pioniers bijeen, en bij deze gelegenheid werden Filippijnse broeders voor het eerst uitgenodigd de Wachttoren-Bijbelschool Gilead in de Verenigde Staten te bezoeken. Zesendertig aanvragen werden die ochtend ingeleverd. Terzelfder tijd werden in de Baai van Manila, waar nog de overblijfselen van gezonken schepen als stille getuigen van de slag om Manila te zien waren, 151 nieuwe discipelen gedoopt. ’s Middags hield broeder Knorr voor 4200 toehoorders de openbare lezing „Vreugde voor heel het volk”. De hele lezing werd over de radiozender KZPI, die in het hele land ontvangen kon worden, uitgezonden. In zijn slotwoorden kondigde broeder Knorr onder andere aan dat er spoedig vier afgestudeerden van de Gileadschool
op de Filippijnen zouden aankomen, en dit vervulde het hart van de Filippijnse broeders met grote vreugde.DE EERSTE GILEADAFGESTUDEERDEN KOMEN AAN
Op 14 juni 1947, nog geen drie maanden na dit congres, kwamen de eerste drie Gileadafgestudeerden die aan de Filippijnen waren toegewezen, aan. Een maand later kwam de vierde. De namen van deze broeders waren Earl Stewart, Victor White, Lorenzo Alpiche en Nick Skelparick.
De broeders haalden de drie aan de haven af en brachten hen naar het bijkantoor. Daar er op het bijkantoor niet genoeg plaats was, werden zij tijdelijk enkele huizen verder in een kamer boven een wasserij ondergebracht. Een maand later werden broeder White en broeder Alpiche als broederdienaar aangesteld, terwijl broeder Stewart in de plaats van broeder Dos Santos als bijkantooropziener werd aangesteld. Broeder en zuster Dos Santos bleven nog tot februari 1949 op het bijkantoor, waarna zij zich gereedmaakten om naar Hawaii te vertrekken. Op 17 juli 1949 verlieten zij de Filippijnen, waar zij een belangrijk aandeel aan de ontwikkeling van het werk in de eerste jaren hadden gehad.
DE EERSTE KRINGVERGADERINGEN
In 1947 werd het land in kringen verdeeld, en aan het einde van het jaar waren er 12 kringen. De eerste serie van de 12 kringvergaderingen werd van september tot december 1947 gehouden en broeder Stewart bediende al deze vergaderingen als districtsopziener. Dit stelde hem in de gelegenheid de broeders in heel het land te leren kennen en met hun geestelijke toestand op de hoogte te geraken.
De Filippijnse broeders overwonnen schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden om naar de vergaderplaatsen te komen. In Surigao was een broeder de enige overlevende toen tijdens een tyfoon een motorboot ten onder ging. Hij verloor vrijwel al zijn bagage, maar hij was op de vergadering. Tijdens de hele serie vergaderingen werd het land door vijf tyfoons geteisterd, maar dat verhinderde de broeders niet om de vergaderingen te bezoeken. In het noorden van Luzon voeren de broeders met twee vlotten van hun woonplaats in het gebergte de rivier de Abra af om de vergadering in Vigan te bezoeken. Toen zij de monding van de rivier hadden bereikt, namen zij de vlotten uiteen en verkochten de boomstammen om buskaartjes te kunnen kopen zodat zij na de vergadering met de bus naar huis konden terugkeren.
In een bericht aan het bureau van het Genootschap in Brooklyn schreef de bijkantooropziener: „Voor een buitenlander, die de westelijke beschaving gewend is, was het vreemd te zien hoe de broeders op de verschillende vergaderplaatsen aankwamen. Zij brachten grote
zakken rijst en andere levensmiddelen mee, alsook slaapmatten en veel kinderen, maar tevens een vriendelijke glimlach en een stralend gezicht, dat in de loop van de vergadering nog stralender werd. Rijst, brandhout, een ouderwetse oven en een slaapmat — dat was alles wat zij aan materiële dingen nodig hadden.”Op de kringvergadering die in de Koninkrijkszaal in Santa Ana (Manila) werd gehouden, was een groep geïnteresseerden uit de voorstad Biñan (provincie Laguna) aanwezig. Het was interessant van hen te horen hoe zij de waarheid hadden leren kennen. Er was daar een splintergroep van de zevendedagadventisten, waartoe meer dan 20 gezinnen behoorden. Teodoro Reyes was hun voorganger, en zij hadden een kleine kapel in De La Paz. Aanvankelijk verwachtten zij de wederkomst van Jezus, maar toen kwam er een voorganger uit een naburige provincie die hun zei dat Jezus in geestelijke zin reeds wedergekomen was om als Koning te regeren. Hij had dit uit een van de publikaties van het Genootschap vernomen, maar hij vertelde hun niet waar hij zijn inlichtingen vandaan had. Na er lang en breed over te hebben gesproken, namen zij deze leer aan. Later werden zij door een vertegenwoordiger van de „Watch Tower Bethel and Pulpit Society” bezocht, die hun aan de hand van gestencilde bladen, waarvan de inhoud eveneens uit de publikaties van de Watch Tower Bible and Tract Society afkomstig was, over de bijbel leerde. Nog later ontdekten zij waar deze mannen hun bijbelse inlichtingen vandaan hadden. Zij hoorden over de vergadering in Santa Ana (Manila) en zonden een afvaardiging om te zien of dit werkelijk Gods ware gemeente was. Toen de afgevaardigde personen van de vergadering terugkwamen en er volledig van overtuigd waren de waarheid te hebben gevonden, accepteerde de hele gemeente van meer dan 20 gezinshoofden, inclusief „Pastor” Reyes, de waarheid en sloot zich bij Jehovah’s volk aan! De kapel werd in een Koninkrijkszaal veranderd. Op deze wijze ontstond de gemeente van Jehovah’s Getuigen in Biñan. Zes maanden later werden al deze gezinshoofden gedoopt, en de meesten van ben dienen Jehovah nog steeds actief.
Op de kringvergadering in Baguio, een ongeveer 1600 meter boven de zeespiegel gelegen stad, leerden broeder Stewart en de kringopziener, broeder Skelparick, zuster Rosalia Sotero (nu Rosalia Delis) kennen, destijds de enige pionierster in de provincie Mountain. Zij had in de oorlog van de waarheid gehoord en was de eerste die in de provincie Mountain het Koninkrijk verkondigde. Daar zij zelf tot de Igorotstam behoorde, kon zij goed onder de Igorots en andere stammen, van wie velen geen christenen waren, werken. Op liefdevolle wijze hielp zij hen de wegen der rechtvaardigheid te leren kennen. Nu zijn er in de voormalige provincie Mountain 74 gemeenten, en het is voor de mensen een geweldig getuigenis te zien welk een enorme verandering ten goede de bijbelse waarheid in het leven van deze eenvoudige bergbewoners heeft teweeggebracht.
De eerste serie kringvergaderingen was derhalve een groot succes. In totaal 7516 personen luisterden naar de openbare lezing „Gelukkig zijn de vredestichters” en 366 personen symboliseerden hun opdracht aan Jehovah door middel van de waterdoop. Zoals de ervaringen die op deze kringvergaderingen werden verteld, lieten zien, kon er nog meer toename op de Filippijnen worden verwacht. De vergaderingen droegen ertoe bij dat de dienstactiviteit beter werd georganiseerd en de verkondigers duidelijk zagen dat het Koninkrijk gepredikt moest werden. Daardoor werden zij voorbereid op de grote toename die vanaf die tijd zou plaatsvinden.
MEER VERTALINGEN NODIG
Tijdens deze eerste reis door het land merkte broeder Stewart op dat veel broeders weliswaar Engels konden lezen, maar dat zij zich toch gemakkelijker in hun inheemse talen konden uitdrukken wanneer zij op de vergaderingen commentaar gaven of vanaf het podium lezingen hielden. Enkele gemeenten waren dan ook zelf aan het vertalen geslagen doordat zij de publikaties van het Genootschap hetzij tijdens de vergadering mondeling vertaalden of van tevoren uitgetypte vertalingen gereedmaakten. De gemeente in Manila vertaalde De Wachttoren in het Tagalog en stencilde die dan, terwijl de broeders in Angat (Bulacan) het boek „God zij waarachtig” vertaalden en stencilden. Daar dit niet altijd de nauwkeurigste weergave van de bijbelse waarheden tot gevolg had, achtte het Genootschap het raadzaam dit werk over te nemen en meer lectuur in de inheemse talen te vervaardigen. Als eerste werd het boek „God zij waarachtig” in het Tagalog, Iloko en Cebuano vertaald, en vanaf september 1947 verscheen halfmaandelijks een gestencilde uitgave van De Wachttoren in het Tagalog. In 1948 werd met het stencilen van De Wachttoren in het Hiligaynon-Bisaya en Iloko begonnen, en in 1949 volgden de uitgaven in het Cebuano en Pangasinan. In 1951 werden de uitgaven in het Tagalog, Iloko en Cebuano voor het eerst op de persen van het Genootschap in New York gedrukt. Andere volgden, totdat het Genootschap ten slotte voor het Filippijnse bijkantoor De Wachttoren in acht en het tijdschrift Ontwaakt! in vier inheemse talen drukte. Thans worden ze op de persen van het Genootschap op de Filippijnen gedrukt.
Het eerste gebonden boek dat na de uitgave van het boek Rijkdom in het Tagalog eveneens in deze taal verscheen, was het boek „God zij waarachtig”, dat in 1950 op het internationale congres in het Yankee Stadion in New York verkrijgbaar werd gesteld. Sindsdien heeft het Genootschap nog 76 boeken alsook een groot aantal brochures in negen Filippijnse talen uitgegeven.
VERHUIZING NAAR EEN NIEUW BIJKANTOORGEBOUW
Wegens de snelle groei die in 1947 te zien was, werd het dringend
noodzakelijk naar een groter bijkantoorgebouw uit te zien. Reeds in juli 1947 moest een gedeelte van onze lectuur in een ruimte van de filmstudio van een broeder in Quezon City worden opgeslagen omdat op het bijkantoor aan de Herran Street geen plaats was voor de grote zendingen die aankwamen. Door de zware regenval tijdens een hevige tyfoon in augustus was de begane grond van het bijkantoor ondergelopen, waarbij een groot deel van de lectuur werd beschadigd. Het was dus duidelijk dat er een veiliger plaats voor de lectuuropslag gevonden moest worden.Na enkele plaatsen te hebben bezichtigd, werd er in september 1947 een ideaal object gevonden. Het was een stuk grond van bijna 10.000 vierkante meter, dat op een hoogte lag en waarop een gebouw van twee verdiepingen stond. In december 1947 kocht het Genootschap dit stuk grond en spoedig daarna stelden broeders uit heel Manila zich ter beschikking om het gebouw schoon te maken, te repareren en opnieuw te schilderen. Het gebouw had tijdens de oorlog als hoofdkwartier van de Japanse bezettingstroepen gediend en de broeders die aan de schoonmaak deelnamen, vonden op de vliering vele oude, versleten uniformen en helmen. Aan de grote santol-boom achter het gebouw hingen nog ketenen en touwen waarmee men gevangenen die terechtgesteld moesten worden, had vastgebonden. Wegens de talrijke executies die daar hadden plaatsgevonden, geloofden enkele angstige buren dat het er „spookte”. Maar de vrijwillige helpers werkten opgewekt en blij zodat de Bethelfamilie op 1 februari 1948 het nieuwe huis kon betrekken.
Wat waren de broeders op de Filippijnen blij met zo’n ruim bijkantoor! Het scheen als door de voorzienigheid beschikt dat er zo’n groot stuk land rondom het gebouw was, want daardoor was het niet slechts een zeer rustige plaats, maar konden de bijkantoorfaciliteiten in latere jaren ook uitgebreid worden. In dit gebouw in San Francisco del Monte, een voorstad van Quezon City, aan de Roosevelt Avenue 186 (destijds Roosevelt Road 104), bevindt het bijkantoor zich nog steeds.
DE EXPANSIE DUURT VOORT
Enthousiast over de schitterende nieuwe bijkantoorfaciliteiten werkten de broeders op de Filippijnen nog harder dan tevoren. Bij de tweede serie kringvergaderingen, die kort na de verhuizing van het bijkantoor werd gehouden, waren op de openbare lezing in totaal 9701 personen aanwezig, en 429 personen werden gedoopt — veel meer dan bij de eerste serie. Niet lang daarna werd op de Filippijnen de eerste districtsvergadering gehouden. Deze vond van 20 tot 22 augustus 1948 in de clubzaal van de Universiteit in Bacolod plaats. Deze zaal was destijds de mooiste in de hele stad, en meer dan 2000 personen woonden de openbare lezing bij. Het programma bevatte ook lezingen over de gemeenteorganisatie, wat een grote hulp voor de broeders was.
In 1949 kwamen er nog vier Gileadafgestudeerden op de Filippijnen aan, waardoor de expansie van het Koninkrijkswerk nog meer bevorderd werd. In december van dat jaar werd er een nieuw hoogtepunt van 7952 verkondigers bereikt, wat een voortreffelijke afsluiting was van de jaren veertig, die begonnen waren met de kleine groep van omstreeks 300 verkondigers die in 1940 het congres in het grote Operahuis van Manila hadden bijgewoond. Jehovah had werkelijk voor een goede oogst gezorgd! Het aantal verkondigers was in het dienstjaar 1949 vergeleken met het jaar daarvoor met 61 percent toegenomen en aan het einde van dat jaar waren er in het hele land 14 kringen en 315 gemeenten.
Nog een stap voorwaarts werd gedaan in december 1949, toen drie Filippijnse broeders — de eersten van de dertig Filippino’s die dit voorrecht ten deel zou vallen — naar de Verenigde Staten vertrokken om de Gileadschool in South Lansing (New York) te bezoeken. Deze drie broeders gradueerden in de zomer van 1950 op het „Toename der theocratie”-congres in het Yankee Stadion in New York. Dit congres werd door nog vijf Filippino’s bijgewoond voordat zij de 16de klas van de Gileadschool bezochten, die na het congres begon. Deze acht Gileadafgestudeerden keerden naar hun land terug om de gemeenten op te bouwen, en de opleiding die zij hadden ontvangen, droeg veel tot de bevordering van het werk bij. Zij werden aan Bethel en aan de districts- en kringdienst toegewezen.
Eveneens in het jaar 1950 werd in de stad Cebu het eerste zendelingenhuis geopend. Later, nadat er in 1954 en 1955 nog meer zendelingen waren gearriveerd, waren er ook in de steden Davao, Cagayan de Oro, Zamboanga, Ormoc en Tacloban (alle op de Visayas en op Mindanao) een tijdlang zendelingenhuizen. De zendelingen oefenden in de hun toegewezen gebieden een goede invloed uit. Zij versterkten de gemeenteorganisatie en hielpen de broeders betere verkondigers te worden. Deze fase van het werk eindigde in oktober 1962, toen het laatste zendelingenhuis werd gesloten, daar er nu voldoende plaatselijke verkondigers en speciale pioniers waren die het werk konden behartigen. Vanaf die tijd werden de weinige buitenlandse broeders en zusters die in het land waren gebleven of later aan de Filippijnen waren toegewezen, op het Bethelhuis of in de kring- en districtsdienst of als speciale pioniers gebruikt. Thans bevinden er zich nog slechts 12 buitenlandse afgestudeerden van de Gileadschool in het land.
HET NATIONALE CONGRES IN 1951
Op 16 april 1951 kwam broeder Knorr voor zijn tweede bezoek op de Filippijnen aan, tijdens welk bezoek hij het bijkantoor inspecteerde en op het nationale congres sprak, dat van 20 tot 22 april in Quezon City werd gehouden. Het congres werd ongeveer vier huizenblokken van het bijkantoor vandaan gehouden op twee stukken grond die aan
een broeder toebehoorden. De broeders maakten het hele congrespaviljoen van bamboe en dekten het ter beschutting tegen de tropenzon met een vlechtwerk van kokospalmbladeren af. Ook de zitbanken en het podium waren van bamboe.Een voormalige studio van de „Oriental Pictures, Inc.” werd als cafetaria gebruikt. Voor het eerst tijdens een groot congres op de Filippijnen werd de cafetaria zo georganiseerd als op de grote internationale congressen, in plaats dat de broeders hun eigen voedsel meenamen en zelf kookten.
Hoewel het reizen destijds wegens de anti-regeringsactiviteiten van de Huks tamelijk gevaarlijk was, stroomden de broeders uit alle delen van het land binnen en waren er op de eerste dag reeds 5459 aanwezigen. Na de eerste paar lezingen werd het programma uit het Engels in het Iloko vertaald, daar de meeste broeders die destijds in de waarheid waren, Iloko spraken.
De doop vond in een groot zwembad plaats, dat aan een zuster behoorde. Het was een vreugde 522 personen in dit zwembad in de nabijheid van het cafetariagebouw ondergedompeld te zien worden.
Op zondag, 22 april, om 5 uur n.m. hield broeder Knorr de openbare lezing „Roept vrijheid uit in het gehele land”, alleen niet op het congresterrein in Quezon City, maar in het grote New Luneta Park aan de Baai van Manila. Er waren meer dan 10.000 toehoorders aanwezig.
Op dit congres kondigde broeder Knorr tot vreugde van zijn toehoorders aan dat het tijdschrift De Wachttoren nog vóór het einde van 1951 in Brooklyn (New York) in het Cebuano, Iloko en Tagalog gedrukt zou worden. Hierdoor zouden de gestencilde uitgaven, die sinds 1947 waren gebruikt, vervangen worden. De broeders waren destijds zeer ijverig in het straatwerk. Vaak stonden ze mannetje aan mannetje op de hoofdstraten van Manila en gaven zo een goed getuigenis met de Engelse tijdschriften. Toen er dan ook uitgaven in de inheemse talen in gedrukte vorm verschenen, werd dit werk nog intensiever verricht en kon men ook gemakkelijker abonnementen afsluiten.
Toen het nationale congres in 1951 werd gehouden, waren er op de Filippijnen 14.007 verkondigers, en er bestonden goede vooruitzichten op nog meer vooruitgang. Het congres en het bezoek van de president van het Genootschap droegen veel tot de bevordering van deze vooruitgang bij.
DE STRIJD VOOR DE VRIJHEID OM HET GOEDE NIEUWS TE VERKONDIGEN
Toen de christelijke getuigen van Jehovah op de Filippijnen steeds talrijker werden en zij de boodschap der waarheid in alle delen van het land verkondigden, ontstond er, vooral in streng katholieke gebieden, tegenstand. In sommige gevallen werd het zelfs noodzakelijk Fil. 1:7.
een strijd te voeren ten einde het recht dat de broeders hadden om het goede nieuws te verkondigen, te verdedigen. —Eén zo’n geval deed zich voor in Sibalom (Antique) op de Visayas. Op dinsdagmorgen, 31 oktober 1950, werden enkele broeders en zusters die tijdens het bezoek van de kringopziener Pedro Fegid op de marktplaats in Sibalom straatwerk verrichtten, gearresteerd. Broeder Gimeno Gillera en zuster Josefa Sobremisana werden ervan beschuldigd waren op de markt verkocht te hebben zonder de benodigde marktbelasting betaald te hebben. Zij werden door de politierechter veroordeeld. Er werd echter beroep aangetekend en op 5 maart 1952 werd het vonnis van de politierechter door de rechtbank in eerste aanleg in Antique vernietigd. In zijn beslissing merkte rechter F. Imperial Reyes op: „Het gerecht moet de juistheid van de bewering van de aangeklaagde [broeder Gillera] accepteren, namelijk dat hij de pamfletten niet voor commerciële doeleinden of uit winstbejag en nog veel minder om iets te verkopen, uitdeelde, maar dat hij ze slechts aan personen gaf die zich voor zijn religie interesseerden.” Dit bevestigde het feit dat Jehovah’s Getuigen geen venters zijn. (Vergelijk 2 Korinthiërs 2:17.) Nadat de uitspraak was gedaan, nodigde de rechter zuster Sobremisana uit hem te bezoeken, wat zij ook deed, met het gevolg dat zij hem een goed getuigenis kon geven. Hij nam een bijbel en het boek „Gods koninkrijk is nabijgekomen”. En bij de gerechtsstenograaf kon deze zuster een abonnement op De Wachttoren en Ontwaakt! afsluiten.
Op 20 april 1952, kort na de genoemde rechtsbeslissing, werd in Solana (Cagayan) in het noordoosten van Luzon een vredige kringvergadering van Jehovah’s Getuigen verstoord. Zelfs enkele stadsfunctionarissen namen aan de gewapende aanval, waarbij één Getuige werd gedood en 32 personen werden gewond, deel. Door het ingrijpen van de Filippijnse politie werd verder bloedvergieten voorkomen. Toen de zaak voor het gerecht kwam, werden de schuldige partijen overeenkomstig de wet gestraft. Dergelijke gevallen droegen er in de volgende jaren toe bij dat het recht van Jehovah’s volk om vredig te vergaderen, werd gewaarborgd. Thans houden Jehovah’s Getuigen op de Filippijnen jaarlijks zo om en bij de 200 kringvergaderingen onder betrekkelijk vredige toestanden.
Van 6 tot 8 juni 1952 werd er in Santa Barbara (Iloilo) een kringvergadering gehouden. De vergadering zelf werd in een theater in de stad gehouden, maar de openbare lezing zou op het marktplein worden gehouden. Daar het marktplein echter heel dicht bij de katholieke Kerk lag, hield een grote menigte plaatselijke katholieken een demonstratieoptocht om tegen de toestemming die was verleend om de lezing daar te houden, te protesteren. Sommige kranten beweerden dat minstens 5000 personen aan deze optocht hadden deelgenomen. Onder deze druk trok de burgemeester de door hem verleende toestemming in, zodat de broeders de openbare lezing toch in de vergaderzaal
moesten houden. Verdere pogingen om toestemming voor het houden van een bijbellezing op het marktplein te krijgen, bleven vruchteloos totdat de gouverneur van de provincie, Mariano B. Peñaflorida, ten gunste van vrijheid van godsdienst en van spreken tussenbeide kwam. Daarop werd er toestemming voor 13 juli verleend, maar tijdens de lezing weerklonk er uit elf luidsprekers, die de tegenstanders rondom het plein hadden opgesteld, zo’n luide muziek dat de spreker overstemd werd.Over dit voorval in Santa Barbara waren veel bewoners van de democratische Filippijnen verontwaardigd. Ruim een maand lang werd er door kranten over geschreven, meestal ten gunste van Jehovah’s Getuigen. Soortgelijke moeilijkheden doemden ook in andere steden op, vooral in Tigbauan (Iloilo), Santa Cruz (Zambales), Mangaldan (Pangasinan) en in Gerona (Tarlac). Op het marktplein van de stad Gerona zette de spreker zijn lezing zelfs voort toen er machinegeweren op hem werden gericht. Naderhand bood de burgemeester, die de lezing had trachten te verhinderen, zijn excuses voor de rustverstoring aan.
Hoewel de broeders destijds soms risico’s namen wanneer zij opkwamen voor hun recht om het goede nieuws in het openbaar te verkondigen, en zij soms tamelijk agressief waren, konden zij door hun ijverige strijd voor het constitutionele recht toch veel vooroordeel wegnemen en het bewijs leveren dat zij ordelievende christenen zijn. Hierdoor werd ook de basis gelegd voor grotere vrijheid van godsdienst en van spreken, en dat niet alleen voor Jehovah’s Getuigen, maar ook voor andere religieuze minderheden.
In de jaren na de oorlog dachten sommigen dat Jehovah’s Getuigen religie misschien als een dekmantel voor het communisme of een andere anti-democratische activiteit gebruikten, ongetwijfeld vanwege ons neutrale standpunt inzake politieke aangelegenheden. Nu werden wij echter door allen als een zuiver religieuze organisatie erkend. In 1952 werd de bijkantooropziener de bevoegdheid verleend om huwelijken te sluiten en ook anderen daartoe te machtigen, wat bewijst dat de regering Jehovah’s Getuigen op de Filippijnen als een bonafide religieuze organisatie erkent.
BETHELFACILITEITEN UITGEBREID
Tegen het einde van het dienstjaar 1953 waren er op de Filippijnen 20.120 verkondigers, die in 2 districten, 30 kringen en 487 gemeenten waren georganiseerd. Om het extra werk dat deze groei met zich bracht, te kunnen behartigen, werd in 1952 op het stuk grond van het Genootschap aan de Roosevelt Avenue met de bouw van een tweede bijkantoorgebouw begonnen, dat ongeveer even groot zou worden als het eerste. Het was een gebouw van twee verdiepingen, dat door broeders, allen vrijwillige werkers, werd gebouwd. Het werk stond onder leiding van broeder Alfredo Estepa, een lid van de
Bethelfamilie. Alleen de elektrische installatie en het loodgieterswerk werden door wereldse firma’s uitgevoerd. In 1953 konden het kantoor, de wasserij en de verzend- en tijdschriftenafdeling naar dit nieuwe gebouw worden overgebracht, doordat de grondoppervlakte van het bijkantoor verdubbeld was en er aldus veel plaats was gewonnen.In hetzelfde jaar waren 27 broeders van de Filippijnen in staat het „Nieuwe-Wereldmaatschappij”-congres van Jehovah’s Getuigen in het Yankee Stadion in New York te bezoeken. Wat een vreugde was het voor hen daar met hun broeders uit vele landen bijeen te zijn!
HET SPECIALE PIONIERSWERK BEGINT
Eind 1954 kregen wij de toestemming om 50 Filippijnse broeders en zusters als speciale pionier aan te stellen. In januari 1955 werden zij aan verschillende afgelegen, dichtbevolkte steden toegewezen. Deze eerste groep van 50 speciale pioniers deed voortreffelijk werk, en velen van hen zijn thans nog steeds getrouwe volle-tijd lofprijzers van Jehovah.
De invoering van de speciale pioniersdienst gaf het pionierswerk in het land werkelijk een stimulans. In 1955 waren er buiten de 50 speciale pioniers elke maand gemiddeld 846 verkondigers als gewone of vakantiepionier werkzaam. In 1960 was het aantal speciale pioniers tot 270 gestegen, en 1592 verkondigers dienden toen als gewone of vakantiepionier. Thans hebben wij 700 speciale pioniers en bijna 4000 gewone pioniers, en vele anderen nemen aan de hulppioniersdienst deel. De fijne reactie van de Filippijnse broeders op de pioniersdienst is een van de redenen voor de goede toename in de laatste jaren.
HET „ZEGEVIERENDE KONINKRIJK”-CONGRES
Nog een opmerkelijke gebeurtenis was het nationale „Zegevierende Koninkrijk”-congres, dat van 13 tot 15 april 1956, tijdens het derde bezoek van broeder Knorr aan dit land, werd gehouden. Broeder Knorr werd door zijn secretaris Don Adams en door Lloyd Barry, die destijds bijkantooropziener in Japan was, vergezeld. Het was vreugdevol de 17.259 bezoekers te zien die op zondagmiddag in het Rizal Memorial-voetbalstadion bijeenkwamen om naar de openbare lezing „De gehele mensheid onder haar Schepper verenigen” te luisteren. Op dit congres werd het programma in het Engels gehouden en door broeders, die de Engelse spreker door koptelefoons hoorden, gelijktijdig in het Iloko en het Tagalog vertaald. Na de dooptoespraak hoorden de 434 doopkandidaten de twee vragen die hun gesteld werden, in het Engels en in nog acht andere talen.
Tweehonderd broeders kwamen met een boot van Davao, en duizenden uit het Cagayandal reisden met 45 gecharterde bussen. Bij hun aankomst kregen zij een keurig gedrukt stadsplan van Manila,
waarop het congresterrein en de adressen van de 26 Koninkrijkszalen die er destijds in Manila en omgeving waren, aangegeven stonden.Er werd een voortreffelijk getuigenis over de zender DZBB gegeven toen broeder Knorr in het programma getiteld „Het nieuwste” werd geïnterviewd. Het interview zou aanvankelijk slechts 30 minuten duren, maar wegens de interesse van de interviewers duurde het 45 minuten. Het kon ook over het luidsprekersysteem op het congresterrein gehoord worden.
OPBOUWEND BEZOEK VAN F. W. FRANZ
Slechts negen maanden na het bezoek van de president van het Genootschap konden de broeders op de Filippijnen de vice-president, Frederick W. Franz, welkom heten. Hoewel zijn bezoek slechts korte tijd van tevoren was aangekondigd, werd er een driedaags nationaal congres georganiseerd, dat van 15 tot 17 januari 1957 in het Rizal Memorial-voetbalstadion werd gehouden, en 9463 personen woonden de openbare lezing getiteld „De vrede van een nieuwe wereld in onze tijd — waarom?” bij. De congresgangers begroetten broeder Franz met een enthousiast applaus toen hij op het podium kwam. Waarom? Omdat hij de officiële Filippijnse dracht voor mannen droeg, de barong Tagalog, een prachtig geborduurd overhemd van jusi-stof, dat dankbare Filippijnse broeders hem geschonken hadden.
Op dit congres werd ook een in scherpe bewoordingen opgestelde resolutie tegen de vervolging van Jehovah’s volk in Rusland voorgelezen en door de bijeengekomen menigte enthousiast aangenomen. Daar de Filippijnen destijds geen diplomatieke betrekkingen met de Sovjetunie onderhielden, bezocht broeder Franz in gezelschap van de bijkantooropziener en nog een broeder de minister van buitenlandse zaken, Carlos P. Garcia, die destijds tevens vice-president van de Filippijnen was. Na het veertig minuten durende onderhoud, dat de broeders op vriendelijke wijze was toegestaan, ging hij ermee akkoord de resolutie via de Amerikaanse regering aan de juiste Russische regeringsfunctionaris door te zenden. Twee maanden na dit onderhoud werd Carlos P. Garcia president van de Filippijnen, daar Ramon Magsaysay bij een vliegtuigramp om het leven was gekomen.
HET INTERNATIONALE CONGRES VAN 1958
Van de Filippijnse broeders hadden 81 het voorrecht en de vreugde om het indrukwekkende internationale „Goddelijke wil”-congres bij te wonen, dat in de zomer van 1958 in het Yankee Stadion en in de Polo Grounds in New York werd gehouden. Deze broeders verheugden zich toen zij op het congres ook drie Filippijnse afgestudeerden van de Gileadschool zagen. Deze internationale congressen droegen er veel toe bij de broeders te verenigen en hen dichter tot Jehovah’s wereldomvattende familie te brengen.
DE VLAGGEGROETKWESTIE
Reeds twintig jaar bestond er een geschil over de vlaggegroetkwestie, welk geschil in 1940, door de ongunstige beslissing van het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten inzake de kwestie Gobitis, aan het rollen was gebracht. In dat jaar sprak namelijk Jose Abad Santos, de toenmalige minister van justitie, zijn opinie uit dat de leerlingen van alle openbare en particuliere scholen de vlag moesten groeten, anders zouden zij van school gestuurd worden. Toen het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten door zijn uitspraak in de zaak Barnette de Gobitis-beslissing herriep, had dit ten slotte een soortgelijke meningsverandering op de Filippijnen tot gevolg. Dat bleek uit de opinie die de toenmalige minister van justitie Roman Ozaeta in 1948 uitsprak. Op 11 juni 1955 ondertekende Ramon Magsaysay, de toenmalige president, echter een wetsvoorstel waardoor van alle kinderen op de openbare en particuliere scholen vereist werd de Filippijnse vlag te groeten. Kinderen die dit niet deden, werden van school gestuurd.
Daar Jehovah’s Getuigen, steunend op Exodus 20:4-6, op gewetensgronden weigerden de vlag te groeten, zochten zij bij het gerecht hulp. In Masbate werden de kinderen van broeder Gerona van school gestuurd. De rechtbank in eerste aanleg in deze provincie beriep zich op de wet en besliste tegen de Getuigen. Daarna kwam de zaak voor het Filippijnse Hooggerechtshof, waar ze op 15 mei 1959 als de zaak Gerona contra Minister van Onderwijs werd behandeld. Uniek in de geschiedenis van de Filippijnse rechtspraak was, dat een Amerikaanse advocaat toestemming kreeg het standpunt van Jehovah’s Getuigen voor het Hooggerechtshof uiteen te zetten. Er werd een goed getuigenis gegeven en er kon de eminente rechters duidelijk onder de aandacht worden gebracht dat de weigering van Jehovah’s Getuigen om de vlag te groeten, geenszins betekent dat zij de vlag niet respecteren, maar dat hun weigering zuiver op religieuze en gewetensgronden berust.
Op 15 augustus 1959 besliste het Filippijnse Hooggerechtshof echter dat de kinderen van Jehovah’s Getuigen ondanks hun religieuze bezwaren tegen het groeten van een door mensen gemaakt embleem gedwongen konden worden de Filippijnse vlag te groeten. Ondanks deze ongunstige beslissing handelden Jehovah’s Getuigen in deze kwestie volgens hun door de bijbel geoefende geweten. Voor zover dit mogelijk was, lieten zij kun kinderen aan het schoolonderwijs deelnemen, maar nooit ten koste van het schenden van hun christelijke geweten. Waar de kinderen wegens hun religieuze gewetensbezwaren niet op school werden toegelaten, deden de ouders hun best om hen zo goed mogelijk zelf thuis te onderrichten.
VERANDERINGEN IN DE LEIDING
In de jaren zestig vonden er enkele veranderingen in de leiding
van het werk op de Filippijnen plaats. Daar broeder Stewart wegen de gezondheidstoestand van zuster Stewart de Filippijnen moest verlaten werd op 1 april 1960 Louis Leone als bijkantooropziener aangesteld. Toen vervolgens op 1 maart 1963 broeder en zuster Leone wegens familieverantwoordelijkheden moesten vertrekken, werd William D. Johnson in zijn plaats aangesteld. Toen broeder en zuster Johnson naar Canada terugkeerden omdat zij gezinsuitbreiding verwachtten, werd op 1 mei 1966 Denton Hopkins als bijkantooropziener aangesteld. Thans wordt het werk van de verkondiging van het Koninkrijk hier door een bijkantoorcomité van vijf man geleid.HET BEZOEK VAN M. G. HENSCHEL
Toen in 1960 Milton G. Henschel het Filippijnse bijkantoor als zoneopziener bezocht, werd er van 24 tot 27 maart in het Magsaysay Memorial-stadion in Lingayen (Pangasinan) een nationaal congres gehouden. Tijdens dit bezoek werd er veel liefdevolle hulp aan de groter wordende bijkantoororganisatie gegeven. Het congresprogramma werd in het Engels gehouden en gelijktijdig in vijf talen vertaald. Het Sison Auditorium, dat in 1945 voor het eerste naoorlogse congres was gebruikt, lag vlak naast het stadion en diende als cafetaria. Het was een vreugde te zien dat 658 personen zich in de Baai van Lingayen lieten dopen, het hoogste aantal dat tot dan op één keer gedoopt was. Ook werd op de openbare lezing het tot dan toe hoogste bezoekersaantal bereikt, want 19.640 personen luisterden naar de door broeder Henschel uitgesproken openbare lezing „Wanneer God vrede tot alle natiën spreekt”.
ZICH OP GROTERE EXPANSIE VOORBEREIDEN
Nog geen jaar later, op 5 februari 1961, werd de Koninkrijksbedieningsschool op de Filippijnen geopend, waar de opzieners van de vele gemeenten op de eilanden een opleiding zouden ontvangen. De vierweekse cursus werd eerst in het Engels en later ook in de verschillende inheemse talen gehouden. Hoewel het Bethelhuis tijdens de eerste klassen overvol was, verheugden allen zich erover met hun broeders uit vele plaatsen bijeen te kunnen zijn. Tot nut van de broeders op de Visayas en op Mindanao, die het moeilijk vonden de lange bootreis naar Manila te maken, werd de cursus later ook in de steden Cebu, Davao en Iloilo gehouden.
In 1965 werd de vierweekse cursus gestaakt en werd in de plaats daarvan in oktober 1966 op Bethel met een tweeweekse cursus van de Koninkrijksbedieningsschool begonnen. Later werd deze cursus in het hele land op 16 verschillende plaatsen gehouden. Tot nu toe hebben 7460 opzieners op de Filippijnen de Koninkrijksbedieningsschool bezocht. Wat een wonderbaarlijke voorziening in geestelijk opzicht is dit gebleken!
Negen broeders van het Filippijnse bijkantoor hadden in de jaren 1961 tot 1965 het voorrecht de tien maanden durende speciale cursus van de Gileadschool in Brooklyn (New York) te bezoeken. Dit diende tot versteviging van de bijkantoororganisatie, want deze broeders keerden weer hierheen terug en kregen werk op het bijkantoor toegewezen of werden in het veld in verantwoordelijke posities aangesteld. Zeven van hen staan nog steeds in de volle-tijddienst, van wie vijf tot de Bethelfamilie behoren.
In 1961 werden de eerste stappen ondernomen om bepaalde dingen zelf te drukken. Voor dit doel werden in juli van dat jaar een Miehle-degelpers, een Linotype-regelzetmachine, een papiersnijder en een proefpers vanuit de drukkerij in New York verzonden. Zo konden in december 1961 de eerste uitgaven van de Koninkrijksdienst (nu Onze Koninkrijksdienst) in het Bicol, Cebuano, Hiligaynon-Bisaya, Iloko en Tagalog op de Filippijnen gedrukt worden. Ook strooibiljetten, formulieren en ander drukwerk werden vanaf die tijd hier gedrukt. Vanaf juli 1962 werden er nog vier uitgaven van de Koninkrijksdienst gedrukt, en wel in het Pampango, Pangasinan, Samar-Leyte en Ibanag. Sindsdien worden er derhalve elke maand negen uitgaven gedrukt en naar de broeders verzonden.
Tegen 1961 was het aantal verkondigers gestegen tot 35.713, die in 929 gemeenten georganiseerd waren. Door de aankomst van de drukkerijmachines en door de invoering van de Koninkrijksbedieningsschool ontstond er opnieuw ruimtegebrek. Derhalve begon men op 19 juni 1961 met de bouw van een derde bijkantoorgebouw. Het werd vlak naast de beide reeds bestaande gebouwen opgericht en had ongeveer dezelfde grootte en dezelfde vorm. Aan het einde van het jaar werd het kantoor naar de begane grond van dit gebouw overgebracht en op 12 en 13 mei 1962 werd het nieuwe gebouw aan Jehovah opgedragen. Ongeveer 1550 personen luisterden naar de inwijdingstoespraak, die op zaterdagavond, 12 mei, door broeder Salvador Liwag werd gehouden, en de openbare lezing op zondag werd door 2099 personen bijgewoond. Hoe verheugd waren de Filippijnse broeders over de prachtige, moderne aanbouw aan hun Bethelhuis, waardoor zij in staat zouden zijn gelijke tred te houden met de voortdurende expansie!
ZENDELINGEN MET UITZETTING UIT HET LAND BEDREIGD
Op 29 september 1962 kreeg de bijkantooropziener, waarschijnlijk op grond van de ongunstige rechtsbeslissing die in 1959 inzake de vlaggegroetkwestie was geveld, een schrijven van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken van het ministerie van justitie, waarin hij werd ontboden op 1 oktober 1962 te verschijnen. Daar stelde hij vast dat men zich grondig met het standpunt van Jehovah’s Getuigen inzake
de vlaggegroetkwestie had beziggehouden. Men was van mening dat de buitenlandse zendelingen steeds meer Filippino’s ertoe zouden brengen de Filippijnse vlag niet te groeten en dat de zendelingen derhalve als ongewenste personen het land uitgezet dienden te worden. Een functionaris zei: „Uw organisatie groeit zeer snel, en hoe meer ze groeit, des te meer Filippino’s zullen onze vlag niet groeten.” De bijkantooropziener kreeg twintig dagen om een memorandum op te stellen waarin hij zijn bezwaren tegen een dergelijk uitzettingsbevel moest uiteenzetten.Het memorandum werd ingediend, en nadat men de zaak zorgvuldig bestudeerd en besproken had, was het de commissie duidelijk dat de zendelingen van Jehovah’s Getuigen eenvoudig de bijbel onderwezen en niemand zeiden dat hij de Filippijnse vlag niet mocht groeten. Men erkende ook dat de Getuigen geen onruststokers en geen gevaar voor de veiligheid van de natie zijn, maar dat zij voorbeeldige burgers zijn die te allen tijde een rechtschapen gedrag aan de dag leggen, en aldus groot respect voor de vlag tonen. Als gevolg hiervan deelde de commissie het bijkantoor in een brief gedateerd 10 december 1962 het volgende mee: „Gelieve er kennis van te nemen dat de aanklacht die wegens de weigering inzake de vlaggegroet tegen u en andere leden van JEHOVAH’S GETUIGEN werd ingediend, is ingetrokken.” De buitenlandse zendelingen verheugden zich dat zij met hun Filippijnse broeders en zusters dienst konden blijven verrichten.
Er werd veel publiciteit aan deze zaak gegeven. Daardoor kregen de mensen een goede gelegenheid om het standpunt van Jehovah’s volk in deze kwestie te leren kennen.
1963: CONGRES ROND DE WERELD
Op 14 augustus 1963 begon op de Filippijnen het vijfdaagse internationale „Eeuwige goede nieuws”-congres, dat in vele andere landen reeds met goed succes was gehouden. Men had voor dit doel het Rizal Memorial-voetbalstadion gehuurd. Daar de overdekte zitplaatsen echter niet toereikend waren voor het verwachte bezoekersaantal, werd over de 305 meter lange onoverdekte tribune een provisorisch golfplatendak aangebracht. Dit beschermde de broeders tegen de gebruikelijke augustusregens. Op de dag vóór het congres werd Manila door een tyfoon geteisterd, wat tot geweldige overstromingen in de stad leidde en waardoor op het congresterrein grote schade werd aangericht. Niettemin begon het programma op 14 augustus zoals gepland was.
Op dit congres werden de lezingen in het Engels gehouden en in het Cebuano, Iloko en Tagalog vertaald. Het was een vreugde de in totaal 37.806 bezoekers te zien die op de openbare lezing van broeder Knorr over het thema „Wanneer God Koning is over heel de
aarde” aanwezig waren. Vooral opwindend was de grootste massadoop die ooit op de Filippijnen had plaatsgevonden, toen namelijk 2342 personen hun opdracht aan Jehovah God symboliseerden.Dit congres was het eerste internationale congres op de Filippijnen en er waren afgevaardigden uit 22 verschillende landen aanwezig. De buitenlandse bezoekers werden door hun Filippijnse broeders hartelijk welkom geheten en er waren tours voor hen georganiseerd om de stad Manila en het bijkantoor van het Genootschap in Quezon City te bezichtigen. Enkele bezoekers werden over de radio en de televisie geïnterviewd, en de kranten schreven zeer uitvoerig over het congres.
NABURIGE LANDEN HELPEN
Met het oog op het grote aantal Koninkrijksverkondigers dat zich destijds op de Filippijnen bevond, werd het in 1964 mogelijk enkelen van de meer ervaren Filippijnse pioniers naar andere Aziatische landen te sturen waar de behoefte aan Koninkrijksverkondigers dringender was. Zo werden er in dat jaar 2 zusters als speciale pioniersters naar een gebied gezonden dat onder het Thailandse bijkantoor viel. Reeds na een jaar werden zij in een zendelingenhuis opgenomen, hoewel zij niet op de Gileadschool waren geweest. Daar deze beide zusters in hun nieuwe toewijzing goed werk verrichtten, de Thailandse taal leerden en zich goed aan hun Aziatische omgeving aanpasten, werden er in de daaropvolgende jaren meer Filippijnse zendelingen uitgezonden.
Tot juni 1977 waren er in de loop van 13 jaar 78 Filippino’s naar Hong Kong, Indonesië, Korea, Laos, Malaysia, Taiwan, Thailand en Vietnam gezonden. Dit is heel wat meer dan de 51 buitenlandse Gileadafgestudeerden die sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog op de Filippijnen werkzaam zijn geweest, en het schenkt de Filippijnse broeders veel vreugde dat zij op deze wijze een kleine bijdrage tot de verkondiging van het goede nieuws in andere Aziatische landen kunnen leveren.
BEZOEKEN VAN BROEDER KNORR
Buiten de bezoeken die N. H. Knorr in de jaren zestig aan de Filippijnen bracht in verband met de internationale congressen, kwam hij nog tweemaal om het bijkantoor te inspecteren. De eerste maal, in december 1964, sprak hij op de renbaan van de Jockeyclub van Manila een menigte van 7463 personen toe. In mei 1968 sprak hij op dezelfde plaats, en ditmaal luisterden 9669 aanwezigen, die uit alle delen van het land waren gekomen, naar zijn twee uur durende lezing over het thema „Gij moogt het niet vergeten”. Deze beide bezoeken waren zeer nuttig en aanmoedigend en droegen zeer tot de bevordering van het werk bij.
HET „VREDE OP AARDE”-CONGRES
Tijdens het laatstgenoemde bezoek van de president van het Genootschap in mei 1968 werd reeds definitief vastgelegd dat voor het aanstaande internationale „Vrede op aarde”-congres, dat van 22 tot 26 oktober 1969 zou plaatsvinden, het Rizal Memorial-sportcomplex gebruikt zou worden. Daar geen stadion in Manila groot genoeg was om accommodatie voor de verwachte bezoekersmenigte te bieden, huurden de broeders nog twee in de nabijheid gelegen stadions, het Rizal Memorial-voetbalstadion en het Rizal Memorial-baseballstadion. Maar zelfs deze stadions, die aan ongeveer 50.000 personen plaats boden, waren nog niet toereikend. Velen van de 64.715 personen die gekomen waren om naar broeder Knorrs lezing over het thema „De naderende vrede van duizend jaar” te luisteren, moesten op het grasveld van het baseballstadion uitwijken, buiten op straat staan of in de cafetaria of een andere congresafdeling aan de overkant van de straat plaats nemen.
Het programma werd grotendeels in de drie hoofdtalen, Cebuano, Iloko en Tagalog, gehouden en elke taalgroep had haar eigen podium. De hoofdlezingen werden in het Engels gehouden en in deze andere talen vertaald. Afgevaardigden uit 25 landen waren op dit congres aanwezig, onder wie broeder en zuster Knorr, broeder F. W. Franz, broeder Grant Suiter en zijn vrouw, alsook andere leden van de Bethelfamilies van Brooklyn, Toronto, Strathfield en Londen. Het was een voorrecht met deze rijpe broeders bijeen te zijn en enkelen van hen op het congres te horen spreken.
Tot vreugde van de congresbezoekers werden er ook vele nieuwe publikaties verkrijgbaar gesteld, en dat niet alleen in het Engels, maar ook in de landstalen. De broeders waren vooral blij het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt in drie talen en het boek Is de bijbel werkelijk het Woord van God? in twee talen te ontvangen.
Het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt, dat in december 1968 op de Filippijnen in het Engels verkrijgbaar was gesteld, heeft beslist een belangrijke rol in de toename gespeeld. Het aantal verkondigers op de Filippijnen had destijds net de 40.000 overschreden, maar nog geen achttien maanden later, in april 1970, werd er een nieuw hoogtepunt van 54.789 verkondigers bereikt! Door zes maanden lang aan de hand van dit boek bijbelstudies bij de mensen te leiden, werd het werk ten zeerste gestimuleerd en werden rechtgeaarde mensen geholpen zeer snel vorderingen in de waarheid te maken.
Het Waarheid-boek werd snel het meest verbreide boek in de geschiedenis van Jehovah’s volk op de Filippijnen. Tot juni 1977 waren er in het Engels en in acht inheemse talen in totaal 1.267.782 exemplaren van verspreid. Dit betekende dat de verspreiding van dit boek veel groter was dan die van het boek „God zij waarachtig”, waarvan in twintig jaar 402.610 exemplaren waren verspreid.
TOEGENOMEN DRUKWERKZAAMHEDEN
In de jaren zeventig maakte het werk van Jehovah’s dienstknechten op de Filippijnen verdere goede vorderingen. In juli 1971 verheugde broeder Knorr de 17.071 broeders die in het Rodriguez-sportcentrum in Marikina (Rizal) bijeengekomen waren, met de aankondiging dat de drukwerkzaamheden van het Filippijnse bijkantoor uitgebreid zouden worden. Er zouden een nieuwe drukkerij en een nieuw woonhuis worden gebouwd. Er zouden een rotatiepers en andere drukkerijmachines geïnstalleerd worden, en het Filippijnse bijkantoor zou in de toekomst zelf de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! in het Engels en in de inheemse talen drukken.
Dit was opwindend nieuws. Tot op die tijd waren de tijdschriften in Brooklyn vervaardigd, en de broeders aldaar hadden de Filippijnen gedurende al de jaren goed bediend. Maar bij elke uitgave van de tijdschriften, die een reis om de halve wereld moesten maken, ontstonden er onvermijdelijk problemen in verband met de verzending. Het zou dus een geweldige stap voorwaarts betekenen wanneer ze in het land zelf gedrukt zouden worden.
Op 2 februari 1972 verleenden de autoriteiten ten slotte toestemming voor de bouw en nog op diezelfde dag werd ermee begonnen. Het werk werd grotendeels door de Getuigen verricht en het vorderde snel. Ondanks het zwaarste regenseizoen dat de Filippijnen tot die tijd hadden gekend, nam de nieuwe drukkerij (met een grondoppervlakte van 2082 vierkante meter) vorm aan, en op 25 augustus kwamen reeds de eerste grote kisten met de zware machineonderdelen uit Japan aan.
In september 1972, net toen men zich er op het bijkantoor op voorbereidde om met het drukken te beginnen, kondigde de president van het land wegens de toenemende binnenlandse onlusten de staat van beleg af. Men vroeg zich af hoe dit van invloed zou zijn op het drukken en men nam vlug de proef op de som. Er moest terstond een verzoek om druktoestemming worden ingediend. Op 28 september, slechts zes dagen na de afkondiging van de staat van beleg, werd deze toestemming verleend!
In de jaren 1971 tot 1973 werden er veertien zendelingen aan het Filippijnse Bethelhuis toegewezen, geschoolde drukkers en bouwvakkers. Eerst hielpen zij mee aan de bouwwerkzaamheden en toen leidden zij plaatselijke pioniers voor het werk in de nieuwe drukkerij op. In oktober 1972 werd met deze opleiding begonnen en in februari 1973 werden de eerste beide tijdschriften gedrukt.
Sindsdien is de produktie steeds verhoogd, zodat nu alle acht uitgaven van De Wachttoren en alle vier uitgaven van het tijdschrift Ontwaakt! in de landstalen worden gedrukt. Ten slotte kwamen ook de Engelse tijdschriften er nog bij. Om het extra werk aan te kunnen, werden er nieuwe machines geïnstalleerd, onder andere ook een tweede rotatiepers, die op 29 mei 1975 hier aankwam. Dank zij de goede opleiding door deze zendelingen (van wie er zes nog steeds
hier zijn) worden thans alle drukwerkzaamheden door Filippijnse broeders verricht, en de hier gedrukte tijdschriften worden naar 72 landen verzonden.VERDERE VOORUITGANG IN DE JAREN ZEVENTIG
In 1973 werd er nog een stap voorwaarts gedaan. In juli 1974 liep een overeenkomst af op grond waarvan aan Amerikanen die eigendommen op de Filippijnen hadden, speciale voorrechten werden verleend. Men achtte het daarom verstandig om alle eigendommen van het Genootschap op een plaatselijke corporatie te laten overschrijven. Derhalve werd op 19 oktober 1973 de Watch Tower Bible and Tract Society of the Philippines, Inc., opgericht. Dit heeft de positie van Jehovah’s Getuigen hier te lande nog meer verstevigd.
Ook de bezoeken van de zoneopzieners gedurende deze tijd waren een stimulans voor de broeders. Leden van het Besturende Lichaam zoals Milton Henschel, Nathan Knorr en Lloyd Barry hebben grote menigten toegesproken en de toehoorders door hun wijze raad en leiding ten zeerste aangemoedigd. Ook het bezoek van de vijf leden van het Besturende Lichaam die in augustus 1973 op het internationale congres in Manila aanwezig waren, heeft veel nut voor de Filippijnen afgeworpen.
Verder heeft de ouderlingenregeling, die in oktober 1972 van kracht werd, en de invoering van het bijkantoorcomité op 1 februari 1976 een gunstige uitwerking op het werk op de Filippijnen gehad. Overal let men nu meer op de vereisten waaraan christelijke ouderlingen moeten voldoen, en de gemeenten worden geholpen doordat er nu, met een lichaam van opzieners, meer persoonlijke zorg mogelijk is.
Het werk heeft zich in de jaren zeventig geweldig uitgebreid. In 1969 leverden gemiddeld 45.479 verkondigers bericht in. In juni 1977 was het gemiddelde ruim 66.000. En de vooruitzichten voor de toekomst zijn goed. Meer dan 165.000 personen woonden in 1977 de Gedachtenisviering bij, hetgeen aantoont dat zij belangstelling voor Christus’ loskoopoffer en de daaruit voortvloeiende zegeningen hebben.
Dienovereenkomstig is ook de Bethelfamilie uitgebreid. Toen in 1948 het nieuw aangekochte gebouw aan de Roosevelt Avenue werd betrokken, woonden er eerst slechts negen personen in het ene gebouw. Nu bevinden er zich op deze plaats vijf grote gebouwen, die een complex met een grondoppervlakte van 4670 vierkante meter vormen, en momenteel zijn er in de verschillende afdelingen 89 Bethelwerkers voor hun Filippijnse broeders werkzaam.
Sinds de jaren dertig, toen een handjevol getrouwe Getuigen hard aan de slag ging in een vrijwel maagdelijk gebied, is er dus veel gebeurd. Velen van deze „old timers” zijn er nog steeds. Enkelen konden wegens plaatsgebrek in dit verslag niet genoemd worden,
maar zij zijn allen zeer verheugd de goede vruchten van hun harde werk te zien, en de jongeren, die meer recent begonnen zijn Jehovah te dienen, worden door hun voorbeeldige ijver en toewijding aangespoord.Alle getuigen van Jehovah op de Filippijnen verheugen zich over hun dienstvoorrecht. Zij zien hoe Jehovah’s geest in hun midden werkt en hoezeer zij door hem gezegend worden. En zij zijn vastbesloten om zijn naam en koninkrijk te blijven verkondigen en, zolang Jehovah het toelaat, nog meer discipelen in dit land te maken.
[Kaart op blz. 80]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
FILIPPIJNEN
LUZON
Vigan
San Fernando
Baguio
Lingayen
Cabanatuan
Quezon City
Manila
VISAYAS
Masbate
Sibalom
Iloilo
Bacolod
Cebu
LEYTE
Tacloban
BOHOL
Tagbilaran
MINDANAO
Siargao-eil.
Surigao
Buenavista
Cagayan de Oro
Dipolog
Ozamis
Zamboanga
Cotabato
Makilala
Davao
Filippijnse Zee
Zuid-Chinese Zee
Sulu Zee
MALAYSIA