Papoea-Nieuw-Guinea en de Salomons-eilanden
Papoea-Nieuw-Guinea en de Salomons-eilanden
Kom met ons mee naar een afgelegen reeks met bos overdekte eilanden ten noordoosten van Australië. Het oostelijke deel van een van deze eilanden is het vasteland Papoea-Nieuw-Guinea. Ten oosten daarvan liggen de eilanden Manus, New Britain, New Ireland, de Noord-Salomons en honderden andere eilanden, die te zamen de onafhankelijke staat Papoea-Nieuw-Guinea vormen. Nog verder naar het oosten liggen de Salomons-eilanden, met vlak daarbij de kleinere Santa Cruz-eilanden. Op het vasteland en op deze ver verspreide eilanden ten oosten van Irian Jaja (dat tot Indonesië behoort) wonen meer dan 2.800.000 mensen. Maar stelt u zich eens voor: Zij spreken meer dan 700 verschillende talen!
De Portugezen en de Spanjaarden behoorden tot de eerste Europese ontdekkingsreizigers die deze eilanden in de zestiende eeuw ontdekten. „Papoea” is een Maleis woord dat „kroesharig” betekent. De Portugese ontdekkingsreiziger Don Jorge de Meneses was de eerste die het eiland deze naam gaf. Is het een passende naam? Men zou het wel denken als men de Papoease mannen met hun dikke haarbos ziet. Anderzijds zou, naar verluidt, de Spaanse ontdekkingsreiziger de Retez van mening zijn geweest dat de mensen die hier woonden, heel veel op de bewoners van de Guinese kust van Afrika leken. Op deze manier kwam dit fascinerende deel van de wereld aan de naam „Papoea-Nieuw-Guinea”.
Papoea (in het zuiden) en Nieuw Guinea (in het noorden) werden vóór de Tweede Wereldoorlog afzonderlijk bestuurd. Daarna stonden beide delen onder Australisch bestuur. Maar na een periode van zelfbestuur werd Papoea-Nieuw-Guinea op 16 september 1975 uiteindelijk een onafhankelijke natie. Ook de Salomons-eilanden hebben nu zelfbestuur en zullen weldra onafhankelijk worden.
LAND EN BEVOLKING
In het midden van het vasteland van Papoea-Nieuw-Guinea ligt een van de grootste bergketens op aarde. Een aantal toppen zijn meer dan 4000 meter hoog, terwijl de Mount Wilhelm wel 4509 meter de hoogte in rijst. Tussen deze bergen in liggen brede, grazige, goed bevolkte hoogland-valleien. Dit gebied kent slechts twee jaargetijden — de regentijd en de droge tijd.
Een groot deel van het land is overdekt met regenwouden. Men vindt hier een overvloed aan insektenleven, zoals enorme en vaak felgekleurde vlinders die het jungletafereel kleur verlenen. Er zijn hier meer dan 600 verschillende vogelsoorten, waaronder de prachtige paradijsvogel. Van de 100 soorten zoogdieren zijn de buideldieren
in de meerderheid. In verschillende delen van het land treft men 70 slangenvariëteiten aan, waarvan vele giftig zijn. Hier vindt men ook grote aantallen zoetwater- en zoutwaterkrokodillen, waaronder enkele van de grootste ter wereld.Toen Europese ontdekkingsreizigers voet aan wal zetten op deze eilanden in het zuidelijke deel van de Grote Oceaan, ontdekten zij dat ze bewoond werden door stamleden met een huidkleur die varieerde van lichtbruin tot gitzwart. Men denkt dat zij vanuit Aziatische streken hiernaartoe getrokken zijn. Mogelijk waren de eerste mensen die naar deze eilanden kwamen, klein en zwaargebouwd. Het schijnt dat veel van hun nakomelingen nu diep in de hoge binnenlanden van het vasteland van Papoea-Nieuw-Guinea en van andere grote eilanden wonen. Vanwege de afgelegenheid en ontoegankelijkheid van het grootste deel van dit uitgestrekte gebied, behoren zij tot de laatste mensen op aarde die nog niet met de moderne levenswijze in aanraking gekomen of erdoor beïnvloed zijn.
De volgende bewoners die hier arriveerden, zouden de Melanesiërs geweest kunnen zijn, die langer en slanker zijn. Velen van hun afstammelingen treft men in de kuststreken van al deze eilanden aan. Gedurende de afgelopen vijftig jaar zijn zij nauw met de moderne levenswijze in aanraking gekomen. In het noorden, op het eiland Manus en de omliggende eilanden, vindt men vele volken van het Micronesische type, die qua trekken meer van het Mongoolse ras uit het westen weg hebben. In het oosten vindt men de Polynesiërs van Kaukasische oorsprong. Tegenwoordig, nu er steeds meer gemengde huwelijken worden gesloten, wordt het echter steeds moeilijker de verschillende bewoners van deze eilanden te classificeren.
DE „LICHTDRAGER” BRENGT GEESTELIJK LICHT
Laten wij onze aandacht nu eens op het midden van de jaren dertig richten. Het Australische bijkantoor van de Watch Tower Society droeg destijds de verantwoording om de Koninkrijksboodschap onder de bewoners van de vele eilanden in het zuidelijke deel van de Grote Oceaan te verbreiden. Hoe kon dit gedaan worden? Met behulp van een goed uitgeruste boot, de „Lichtdrager” genaamd.
Met een zorgvuldig uitgezochte bemanning van broeders verliet deze boot eind 1934 de haven van Sydney en zette koers naar het noorden, met Indonesië als bestemming. Vlak boven Cairns (in het noordoosten van Queensland) kreeg men echter moeilijkheden met de motor, en het overige gedeelte van de reis naar Port Moresby (Papoea) moest zeilend worden afgelegd. Met groot gevaar om door de sterke branding op het rif gesmeten te worden, lukte het ten slotte de „Lichtdrager” door het smalle kanaal in het rif heen te loodsen en kon de boot in de baai vlak buiten Port Moresby voor anker gaan.
Dat was in 1935. En in dat jaar hoorden vele bewoners van Papoea voor het eerst de Koninkrijksboodschap. Gedurende verscheidene avonden werd er met gebruik van een geluidsinstallatie aan boord
van de „Lichtdrager” een programma geboden. Als inleiding speelde men dan een grammofoonplaat met muziek. Daarna liet men op grammofoonplaten opgenomen lezingen over bijbelse onderwerpen horen. De mensen aan het strand toonden grote belangstelling.Destijds werd er onder de inwoners van Port Moresby een aanzienlijke hoeveelheid lectuur verspreid. In feite kregen enkelen van degenen die later in Papoea bekendmakers van het goede nieuws werden, bij die gelegenheid meer dan veertig jaar geleden hun eerste voorproefje van de waarheid. Nadat de broeders verscheidene dagen in die omgeving getuigenis hadden gegeven en de motor gerepareerd was, zette de bemanning van de „Lichtdrager” de reis naar het westen voort.
Er zouden zestien jaar voorbijgaan voordat de zaadjes die destijds geplant werden, begoten konden worden. Maar tegen die tijd kon er een veel groter plantings- en begietingswerk worden verricht (1 Kor. 3:5-7). Hoe kwam het zover?
VRIJWILLIGERS VERHEUGEN ZICH IN RIJKE ZEGENINGEN
In 1951 bezochten broeder N. H. Knorr en broeder M. G. Henschel een congres in Sydney (Australië). Allen die erin geïnteresseerd waren eraan mee te helpen het goede nieuws op de eilanden bekend te maken, werden voor een speciale vergadering met deze beide broeders uitgenodigd. Aan het slot van deze vergadering verklaarden dertig broeders en zusters zich bereid om de Koninkrijksboodschap aan de bewoners van de eilanden bekend te maken.
Onder deze dertig bevonden zich Tom Kitto, een man van middelbare leeftijd die tot het gezalfde overblijfsel behoorde, en zijn vrouw Rowena. Aan het dienen op deze eilanden waren vele gevaren verbonden, maar broeder Kitto kon een doktersverklaring krijgen dat hij een goede gezondheid genoot, en dus verliet hij Sydney ten slotte op 22 september 1951 aan boord van een DC-3 voor een lange nachtvlucht naar Papoea. En bedenk wel dat er destijds in dit deel van de wereld met zijn meer dan twee miljoen bewoners geen enkele getuige van Jehovah was!
Toen het vliegtuig de volgende dag landde en de deur geopend werd, werd broeder Kitto door een hete luchtstroom begroet. Ja, hij was in de tropen. Gedurende de tien kilometer lange tocht van het vliegveld naar Port Moresby vielen hem het dorre gras en de onvolgroeide bomen op, en hij zag oude gebouwen, die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de strijdkrachten gebruikt waren. Overal waren nog steeds overblijfselen van de oorlog te zien.
Pas zes weken nadat broeder Kitto een baan als radiotechnicus bij het departement van de burgerluchtvaart had gevonden, kwam zijn vrouw in Port Moresby aan. Er woonden daar destijds een paar honderd Europeanen (voornamelijk uit Australië) en enkele duizenden Papoea’s.
Hoe konden de Kitto’s er een begin mee maken deze mensen over Jehovah en het Koninkrijk te vertellen? „Geef eerst de Europeanen getuigenis”, zo luidde het advies van het Australische bijkantoor. En dat deden de Kitto’s. De Europese bevolking stond over het geheel genomen echter bijzonder onverschillig tegenover de Koninkrijksboodschap. Niettemin werd er tegen het einde van 1951 één met een schaap te vergelijken persoon onder hen gevonden. Hoe ging dit in zijn werk?
Aangezien broeder Kitto zeer veel belangstelling had voor radiotechniek, kon hij de verleiding niet weerstaan om het plaatselijke radiostation te bezoeken. In de controlekamer zat een jonge man die op de juiste geluidssterkte van de programma’s lette en het toezicht op twee radiozenders had. „Goedendag!”, zei broeder Kitto, „mag ik binnenkomen? Mijn naam is Tom Kitto.”
„Toch niet de Tom Kitto?” luidde het antwoord. „Ik ben Geoff Bucknell.” Wie was deze jonge man? Wel, als kind was hij met Gods volk verbonden geweest! Hij had later in Strathfield (Australië) zelfs op het Bethelhuis en ook op een van de radiostations van het Genootschap gewerkt. Maar naarmate hij ouder werd, had hij zijn belangstelling voor de waarheid verloren en was ten slotte naar Papoea vertrokken.
Nadat Tom Geoffs verhaal aangehoord had, zei hij: „Geloof je niet dat het tijd wordt dat je nu eens echt gaat studeren?” Klaarblijkelijk deelde Geoff die mening en Tom begon derhalve een geregelde bijbelstudie met hem. Het duurde niet lang of Geoff vergezelde de Kitto’s om het goede nieuws aan de bevolking van Papoea bekend te maken.
OP WEG NAAR HET „GROTE DORP”
De Kitto’s en Geoff Bucknell begonnen in een dorp met enkele duizenden inwoners getuigenis te geven. De naam van dit dorp luidt Hanuabada, hetgeen in de Motu-taal „groot dorp” betekent. Dit dorp is voor het grootste deel boven het water van de plaatselijke baai gebouwd. Wilde men derhalve de huizen bereiken, dan moest men over brede en vaak gammele steigers en vervolgens over planken of houtblokken lopen. Vaak hadden onze onverschrokken Koninkrijksverkondigers het gevoel dat zij met hun leven speelden wanneer zij over die wiebelende planken en stukken hout liepen, met de zee vlak onder zich. En wat valt er te zeggen over de mensen die daar woonden? Wel, in die vroege jaren droegen veel van de Papoease vrouwen slechts hun zelfgemaakte grasrokjes. De mannen droegen lange ramis, grote lappen stof die zij om het middel wikkelden, en hadden veelal geen hemd aan. De kleinere kinderen liepen meestal helemaal naakt rond.
Vele jaren lang hadden religieuze organisaties zoals de London Missionary Society deze mensen de Drieëenheid, de onsterfelijkheid van de menselijke ziel en de leer van het hellevuur onderwezen.
De plaatselijke predikanten en diakenen hadden veel macht over hun gemeenteleden. De Europese zendelingen hielden vanuit hun huizen hoog op de heuvel, het hele dorp nauwlettend in het oog. Maar er bleken zich enkele met schapen te vergelijken personen onder de dorpsbewoners te bevinden.Dicht bij het zendingsgebouw stond een huis dat op palen was gebouwd. Onder het huis was het koel, en de vrouwen kwamen daar graag bij elkaar om te praten en matten te maken. Onze pionierzuster ging naar dit kleine groepje vrouwen toe. Met behulp van eenvoudige taal en met vele gebaren probeerde ze hun een beeld te schilderen van de wonderbaarlijke zegeningen van Gods ophanden zijnde nieuwe ordening. Onder haar toehoorsters bevond zich Geua Heni, die later een opgedragen getuige van Jehovah werd en de Koninkrijksboodschap ook nu nog onbevreesd aan haar dorpsgenoten in Hanuabada bekendmaakt. Haar kleindochter, Rei Rapilla, is nu, samen met haar man Francis, een lid van de Bethelfamilie.
Geua’s man heette Heni Heni. Er werd met hem een enthousiaste bijbelstudie gehouden en naarmate de waarheid zich voor hem ontvouwde, kon hij zichzelf niet meer inhouden. Vrijmoedig sprak hij met iedereen over Gods koninkrijk. In korte tijd werd er een intensief studieprogramma begonnen, want avond na avond en week na week werden er bij vele dorpelingen huisbijbelstudies geleid.
Naar een van deze eerste studies nam Heni Heni een Papoease jongen van een jaar of vijftien mee. Hij heette Oda Sioni, een heel verlegen knaap die apart van de anderen zat en daarbij zijn hoofd gebogen hield en zijn gezicht gedeeltelijk met zijn handen bedekte. Maar Oda kende behoorlijk goed Engels en hij luisterde aandachtig. Langzamerhand kreeg hij wat meer contact met het groepje en naarmate hij doordrongen raakte van de belangrijkheid van hetgeen hij leerde, verdween zijn verlegenheid. Weldra hielp hij broeder en zuster Kitto door hun eenvoudige Engels in het Motu te vertalen.
Wat waren deze studies een bron van vreugde! Stelt u zich eens dertig tot veertig mensen met een donkere huidkleur voor — van wie sommigen oud en sommigen jong zijn, en onder wie zich zowel mannen als vrouwen bevinden — onder twee gaslampen gezeten en allen vol belangstelling luisterend naar die ene blanke Getuige en de jonge Papoea, die de kring volledig maakt. Oda’s gezicht straalt en zijn gebaren zijn zeer sprekend wanneer hij het eenvoudige Engels in zijn geliefde Motu vertaalt. Wat hij vertaalt, is: „Neen, wij zullen niet allemaal naar de hemel gaan. Jehovah zal deze aarde tot een prachtig paradijs maken. Degenen van wie wij hebben gehouden, zijn niet in een hellevuur en ook niet in de hemel, maar zij slapen in het graf en zullen spoedig door Jezus tot leven opgewekt worden.” Hoe bracht die boodschap velen van deze Papoea’s in verrukking! Zij stelden er geloof in en werden erdoor gesterkt om het goede nieuws met anderen te delen.
Naarmate de avondstudies in Hanuabada voortgang vonden, traden langzamerhand bepaalde personen als helpers in het getuigeniswerk naar voren. Dat waren Heni Heni, zijn vrouw Geua, Lou Eno en diens vrouw Baeau, Ono Rose uit Kido en Maia uit Manu Manu. Onze jonge Papoea, Oda Sioni, werd in 1958 speciale pionier en diende later een tijdlang als kringopziener.
UITBREIDING VAN HET GETUIGENISWERK
Veel mensen bij wie in Hanuabada studies werden geleid, kwamen uit verschillende dorpen die verspreid langs de Papoease kust lagen. Wanneer zij naar huis terugkeerden, vertelden zij hun vrienden en familieleden over al de dingen die zij geleerd hadden. Sommigen kwamen diep onder de indruk. Neem bijvoorbeeld de geestdriftige Kerema’s, van wie een groepje om bijbelstudie kwam vragen.
Begin 1952 werden de Kitto’s bezocht door een dorpshoofd uit Haima, een dorp ongeveer 25 kilometer van Port Moresby vandaan. Zijn naam was Bobogi en hij behoorde tot een bergstam die als de Koiaris bekendstaat. Hoewel Bobogi niet kon lezen, kende hij een beetje Engels en hij smeekte: „Kom toch alstublieft en leer mijn volk de waarheid!” Al gauw waren de Kitto’s in hun oude combi, over modderige en moerassige wegen, op weg naar Haima, een keurig dorp van vijftien à twintig huizen. Bobogi bracht de bewoners bijeen en terwijl broeder Kitto bijbelse waarheden aan hen vertelde, deed Bobogi zijn uiterste best om hetgeen er gezegd werd te vertalen.
Dat was het begin, en vele zegeningen volgden. In feite konden de broeders in Haima de eerste van de meer dan negentig Koninkrijkszalen bouwen die zich nu in het gebied bevinden dat onder toezicht van het bijkantoor van de Watch Tower Society in Papoea-Nieuw-Guinea staat. In dit zelfde dorp werd onze eerste kringvergadering gehouden. En daar werd ook vele jaren later, in 1969, ons eerste en enige internationale congres gehouden, bij welke gelegenheid meer dan duizend mensen uit meer dan zestig taalgroepen vreedzaam bijeenkwamen. Er zij nog opgemerkt dat broeder Bobogi tot zijn dood in 1974 als een getrouwe Getuige, en uiteindelijk als opziener in de gemeente Haima, is blijven dienen.
MEER WERKERS VOOR HET VELD
In 1953 bezochten Tom en Rowena Kitto een nationaal congres in Melbourne (Australië). Een deel van het congresprogramma was gewijd aan een bespreking over het dienen in gebieden waar de behoefte aan Koninkrijksbekendmakers groter was. Gedurende dat programmaonderdeel hield Tom een bezielende lezing over Papoea-Nieuw-Guinea. Het resultaat? Nu, het duurde niet lang of broeder Donald Fielder en zijn vrouw waren per boot op weg naar Papoea. Toen zij daar aankwamen, hadden zij niet meer dan vijf shilling op zak.
Nu zagen de nieuwkomers zich voor een grote, maar bijzonder noodzakelijke taak geplaatst: Zij moesten een nieuwe taal leren. „O, ik zal die taal nooit leren!”, klaagde zuster Fielder. Maar broeder Fielder had zich vast voorgenomen dat zij iedere dag tien nieuwe woorden zouden leren. Deze woorden zouden zij op een schoolbord schrijven en het schoolbord zou in hun slaapkamer staan. „We zullen met die woorden inslapen, we zullen erover praten als we naar bed gaan, we zullen ernaar kijken en ze gebruiken zodra we wakker worden, en mochten we af en toe ’s nachts niet kunnen slapen, wel, dan weet je wat we kunnen doen!” Met een dergelijke houding werd Don uiteindelijk een voortreffelijke vertaler die onze publikaties in het Motu en Hula vertaalde.
BELANGSTELLING GEWEKT OP DE SALOMONS-EILANDEN
In de loop van 1953 werd op de Salomons-eilanden onder heel ongewone omstandigheden het eerste sprankje belangstelling voor de bijbelse waarheid gewekt. Op deze plaats schijnt het passend u iets over deze ontwikkelingen te vertellen en het verslag over de verbreiding van het goede nieuws van het Koninkrijk op de Salomons-eilanden over de afgelopen kwart eeuw af te ronden.
Gelieve, om te beginnen, de kaart op het schutblad achter in dit boek te raadplegen. Het zal u helpen ons verslag over de vooruitgang van het christendom in Melanesië, waartoe de Salomons-eilanden en Papoea-Nieuw-Guinea behoren, te volgen.
Eerst een beschrijving van de Salomons-eilanden. Deze eilandengroep bestaat uit zes grote en talloze kleine eilanden, die alle erg mooi zijn. De meeste hebben hoge en ruige bergen en zijn van vulkanische oorsprong. Over het geheel genomen is het klimaat warm en vochtig, met overdag een gemiddelde temperatuur van 29 graden Celsius en een gemiddelde neerslag van 300 tot 360 centimeter per jaar. De eilanden zijn voor het grootste deel met dichte wouden begroeid.
Sinds het begin van deze eeuw staat het merendeel van deze eilanden onder Brits bestuur. De totale bevolking telt nu zo’n 196.708 personen en is grotendeels van Melanesische oorsprong. Men vindt er echter ook Polynesische, Micronesische, Europese en Chinese bevolkingsgroepen. Aangezien er hier vele talen worden gesproken, bestaat er behoefte aan één gemeenschappelijke taal en dat is tegenwoordig het Salomons-Pidgin, een soort van Pidgin-Engels.
Vroeger woonden de bewoners van deze eilanden in kleine groepjes, meestal onafhankelijk en geïsoleerd van elkaar. De bewoners van het ene dorp streden met de bewoners van andere dorpen en namen de hoofden van hun overwonnen vijanden als trofeeën mee. In sommige gebieden woonden kannibalen. In feite werd het eiland Malaita oorspronkelijk vaak „Kannibalen-eiland” genoemd. Bijgevolg bestond er zo weinig vriendschappelijk contact tussen de
dorpen dat veel dorpen hun eigen dialect ontwikkelden en de bewoners uit nabijgelegen dorpen ternauwernood konden verstaan. De eerste Europeaan die de Salomons-eilanden ontdekte, was de Spaanse ontdekkingsreiziger Mendaña, die in 1567 op Santa Isabel, Guadalcanal en andere eilanden aan land ging en ze hun naam gaf. Hij zou deze eilanden de „Salomons”-eilanden genoemd hebben omdat hij meende dat koning Salomo van het Israël uit de oudheid hier zijn goud vandaan had gehaald.Na de ontdekkingsreizigers kwamen er handelaars en zendelingen naar deze eilanden. Vanwege de vraag naar werkkrachten voor de suikerplantages werden grote aantallen bewoners van de Salomons-eilanden aangeworven en naar de Fidzji-eilanden en Queensland (Australië) overgebracht. Omdat heel wat van deze wervers de eilandbewoners slecht behandelden, gingen deze laatsten vergeldingsmaatregelen nemen, met als gevolg dat vele dorpsbewoners, handelaars en zendelingen de dood vonden.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden veel van deze eilanden door de Japanners bezet, die echter na zware gevechten door de strijdkrachten van de geallieerden weer werden verdreven. Toen de Amerikaanse strijdkrachten op Guadalcanal en andere eilanden landden, kregen de bewoners ongelofelijke hoeveelheden uitrustingsstukken te zien, uiteenlopend van dekens tot bulldozers. Dit grote vertoon van rijkdom bracht de mensen — die tot dan toe in hun dorpen een rustig leven hadden geleid en slechts weinig geld en weinig machines hadden gekend — in verwarring. Toen de oorlog voorbij was en de mannen naar hun respectieve dorpen terugkeerden, waren zij ontevreden, hetgeen de stoot gaf tot het ontstaan van een krachtige politieke beweging. Deze beweging werd de „Masinga Rule”-beweging genoemd. Veel eilandbewoners sloten zich bij de beweging aan en zij geloofden dat er van overzee grote volgeladen schepen zouden komen die hun lading onder de bevolking zouden verdelen.
Maar hoe staat het nu met die reeds eerder genoemde ongewone omstandigheden die ertoe bijdroegen dat op de Salomons-eilanden het eerste sprankje belangstelling voor de waarheid werd gewekt? Welnu, op het hoogtepunt van deze „Masinga Rule”-beweging sloot Clement Fa’abasua, een jongeman van het eiland Malaita, zich bij de beweging aan en werd later gearresteerd en voor vijftien maanden in de gevangenis van de hoofdstad Honiara opgesloten. Clem, zoals hij kortweg genoemd werd, had zich altijd al voor de bijbel geïnteresseerd en zelfs in de gevangenis nam hij er de tijd voor om er met enkelen van de gevangenen in te lezen. Op een avond legde hij uit dat hij en zijn kerk, de South Sea Evangelical Mission, in een letterlijk hellevuur en in de Drieëenheidsleer geloofden. Een medegevangene, een Fidzjiaan, hoorde dit rustig aan. Maar aan het eind van de bespreking nam hij het woord en zei: „Op de Fidzji-eilanden is een nieuwe religie die Jehovah’s Getuigen wordt genoemd
en zij geloven niet in een letterlijke hel en evenmin in de Drieëenheidsleer.”De Fidzjiaan was zelf geen getuige van Jehovah, maar hij had een exemplaar van ons boek „God zij waarachtig”. Clem las het gretig en al gauw had hij een notitieboek vol met de feiten en schriftplaatsen die hij leerde. Na zijn vrijlating uit de gevangenis schreef Clem naar het Genootschap om lectuur. Hij ging terug naar zijn huis op Malaita en wachtte daar vol spanning op de beide boeken „God zij waarachtig” en „Dit betekent eeuwig leven”. Wat was Clem gelukkig toen hij dit geestelijke voedsel ten slotte ontving! Vervolgens kreeg hij een mooie brief van broeder Bert Gardiner uit West-Australië. Hij was gewone pionier maar was vanwege een gebrek aan een rolstoel gebonden. Gedurende de volgende paar jaar hield hij met Clem en anderen op de Salomons-eilanden schriftelijk een bijbelstudie.
Gedurende de jaren 1954 en 1955 verrichtte Clem werelds werk op de Russell-eilanden, en hij gaf zowel onder de Europeanen als onder de van Malaita afkomstige inheemse bevolking getuigenis. Eén man van Malaita, die met waardering luisterde en later een tijdlang speciale pionier en opziener werd, was Caleb George.
ER DOEN ZICH PROBLEMEN VOOR
Toen Clem later met verlof naar huis ging, nam hij lectuur mee en vond anderen die naar de waarheid zochten, onder wie Timotheus Ansa en Siru. In die tijd sliep een man die tot de South Sea Evangelical Mission behoorde, in Clems huis. Hij las het boek „God zij waarachtig” en het beviel hem, maar hij las ook enkele van Clems persoonlijke brieven. Toen Clem naar de Russell-eilanden terugkeerde, bezocht deze man een conferentie van de South Sea Evangelical Mission, bij welke gelegenheid hij zich krachtig tegen hun leringen uitsprak. De zendingsleiders waren hier gebelgd over en toen zij hem vroegen hoe hij al deze dingen wist, vertelde hij hun over Clem. Het gevolg was dat zij bij de districtscommissaris een aanklacht tegen Clem indienden.
Een paar dagen later kwam de districtscommissaris Clem opzoeken en wilde weten waarom hij van zijn eigen geld boeken van de Watch Tower Society kocht. Clem antwoordde dat dat volgens hem zijn eigen zaak was. Na een gesprek ging de districtscommissaris weg, maar een paar dagen later kwam de politie bij Clem. Men stelde een lijst op van alle boeken die hij bezat en nam ze allemaal mee, met uitzondering van zijn bijbels en het boek „Vergewist u van alles”. Weer later, toen Clem wederom thuis op Malaita was, zei de politie hem dat hij zich persoonlijk op hun hoofdbureau in Honiara moest melden. Het bleek dat de publikaties die Clem aan anderen verspreid had, hem in moeilijkheden hadden gebracht.
Om de oorzaken van Clems problemen te kunnen begrijpen, moeten wij de ervaringen in ogenschouw nemen van broeder Liston
(Les) Carnie, die in 1954 naar de Salomons-eilanden was gekomen om daar het goede nieuws te prediken. Op 3 april 1954 begon hij op een kokosplantage te werken. De volgende dag — een zondag — had broeder Carnie postzegels nodig en hij ging derhalve naar de naburige Methodistische zendingspost om er een paar te kopen. Daar ontmoette hij de vrouw die de dag tevoren zijn documenten in behandeling had genomen, en nog een andere vrouw. Zij vroegen hem te blijven om hun kerkdienst bij te wonen, maar broeder Carnie bedankte met de woorden dat hij wel in God geloofde, doch tot geen van de orthodoxe religies behoorde en het met veel van hun leerstellingen niet eens was. Hij gaf hun ook getuigenis over het Koninkrijk. Hij was echter nog maar nauwelijks vertrokken of deze vrouwen lichtten de regeringsautoriteiten erover in dat de communisten gekomen waren. Vervolgens vertelden zij aan enkele personen van hun zendingspost dat er Jehovah’s Getuigen in hun midden waren.Twee dagen later werd broeder Carnie door een politieman bezocht, die hem ervan beschuldigde dat hij een communist was. Na een lang gesprek ging de politieman weg, maar broeder Carnie besefte wel dat de zaak nog lang niet in orde was. Hij zette zijn getuigeniswerk in de omliggende dorpen echter voort en deed tevens zijn best om zich goed van zijn wereldse werk te kwijten.
Vanwege het goede werk dat hij op de plantage verrichtte, maakte hij promotie en werd hij door zijn firma naar het eiland Guadalcanal gezonden. Maar in plaats dat broeder Carnie hier een beter huis met betere meubels, enzovoort, aantrof, was er geen enkele vorm van comfort te vinden. Zijn woonverblijf was slechts een oud kopraschuurtje en hij had geen meubilair, geen muskietennet en geen levensmiddelenvoorraad! De nacht kwam en daarmee ook, naar het scheen, miljoenen muskieten. Binnen enkele dagen had broeder Carnie malaria, en aangezien er niemand was om hem te helpen, moest hij verscheidene dagen later vaststellen dat hij er als complicatie nog zwartwaterkoorts bij gekregen had. Hij had hulp nodig, maar hij was niet eens in staat een briefje met een verzoek om hulp te schrijven.
Op een ochtend, toen de hitte bijna ondraaglijk was geworden, meende broeder Carnie dat zijn laatste uur had geslagen. Maar toen hoorde hij heel zwak een inlander zeggen dat er een grote kano aankwam. Aan boord bevond zich de beheerder, die medicijnen, levensmiddelen, een muskietennet en nog meer van dergelijke zaken bij zich had. Binnen ongeveer een week was Les Carnie weer beter. Hij zette zijn werk als beheerder van de plantage voort en gaf in de dorpen langs de gehele kust ijverig getuigenis.
In november 1955 stelde broeder Carnie zijn firma ervan in kennis dat hij zijn contract met hen niet zou verlengen en dat hij in maart 1956 zou vertrekken. In maart werd hem door een bouwbedrijf een baan aangeboden, maar hij kon zijn verblijfsvergunning voor de Salomons-eilanden niet verlengen.
Op 30 maart 1956 reisde broeder Carnie naar Honiara. De volgende morgen werd hij door twee politie-inspecteurs bezocht, die zeiden dat zij een bevel tot huiszoeking hadden om te zien of hij opruiende lectuur bezat. Zij doorzochten zijn tassen en koffers en vonden verscheidene van onze boeken en brochures, alsook exemplaren van De Wachttoren en Ontwaakt! De inspecteurs hadden een lange lijst met Wachttoren-publikaties die op 23 maart 1956 officieel als zogenaamd opruiende lectuur verboden waren verklaard. Broeder Carnie had daarvan niets geweten. Dit betekende dat alle lectuur die Les Carnie bij zich had, nu op de Salomons-eilanden verboden was.
De volgende donderdag, 5 april 1956, ontving Les Carnie een dagvaarding om de volgende ochtend voor de rechtbank te verschijnen. De districtscommissaris trad als rechter op. Broeder Carnie verklaarde zich „onschuldig” met betrekking tot de aanklacht wegens de zogenaamd opruiende lectuur. Een radio-omroeper werd ontboden en deze getuigde dat hij over de radio een regeringsverklaring had voorgelezen waarin was meegedeeld dat de publikaties van Jehovah’s Getuigen opruiend en voortaan verboden waren. Broeder Carnie had deze bekendmaking niet gehoord en ook had hij op het openbare mededelingenbord van het postkantoor geen enkele kennisgeving dienaangaande gelezen. De rechter verklaarde hem niettemin schuldig en legde hem een boete van tien pond op. Broeder Carnie wilde de boete niet betalen, maar aangezien hij enkele brieven en boeken klaar had liggen die hij naar geïnteresseerde inheemse bewoners wilde zenden, doch geen tijd had gehad om deze brieven en boeken alsook zijn persoonlijke bezittingen af te halen, leek het hem het verstandigste te betalen. Zodra hij de boete betaald had, zei de politie hem dat hij de Salomons-eilanden met het eerstvolgende vliegtuig moest verlaten, aangezien hij geen toestemming zou krijgen om langer te blijven.
Zo bevond Les Carnie zich op 9 april 1956 aan boord van een vliegtuig op weg naar Australië. Hij had echter het bevredigende gevoel dat hij naar zijn beste vermogen getuigenis over Jehovah en het Koninkrijk had gegeven, en dat onder beproevingsvolle omstandigheden. De tijd zou uitwijzen of het aldus gezaaide zaad wel of geen goede vruchten zou voortbrengen.
VOORUITGANG ONDANKS VERBOD
Enige maanden nadat de regering de lectuur van het Genootschap verboden had, ontving Clement Fa’abasua een bevel om voor de rechtbank te verschijnen. Tijdens het verhoor verlangde de rechter van Clem dat hij zou vertellen wat hij gedaan had, maar Clem had niets te zeggen. Daarop vroeg hij Clem of deze nog vragen had. Ja, die had hij. „Bestaat er op de Salomons-eilanden een wet tegen vrijheid van godsdienst?” „Neen”, luidde het antwoord. „Bestaat er een wet die het iemand verbiedt van religie te veranderen, als men dit wil?” „Een dergelijke wet bestaat er niet”, antwoordde
men hem. Vervolgens vroeg de rechter aan de politie of deze iets te zeggen had — had Clem hun moeilijkheden bezorgd? Neen, dat niet. „Wat moeten we dan met deze kwestie aan?” vroeg de rechter. De politie zei dat de Wachttoren-publikaties op de Salomons-eilanden verboden waren en dat Clem de wet had overtreden door deze lectuur in zijn bezit te hebben.De rechter legde hem een geldboete van vijf pond op. Tot dusver had Clem nog geen persoonlijk contact met Jehovah’s Getuigen gehad, maar hij had van broeder Carnies rechtszaak gehoord en wist dat men hem gedwongen had het land te verlaten. Daarom betaalde hij zijn boete. Hij werd krachtig gewaarschuwd zijn nieuwe religie te laten varen, maar dit weerhield hem er natuurlijk niet van zijn activiteiten voort te zetten.
Nadat Clem naar Malaita was teruggekeerd, ontmoette hij opnieuw Caleb George, die met behulp van wat lectuur van het Genootschap ijverig de bijbel bestudeerde. Omstreeks die tijd vernamen zij dat er een kringopziener, broeder T. Sewell, naar Honiara was gekomen en aan de mensen aldaar getuigenis had kunnen geven. Ook had hij een onderhoud met de hoofdcommissaris gehad in een poging het verbod opgeheven te krijgen, evenwel zonder succes.
Omstreeks de tijd dat broeder Les Carnie moeilijkheden met de autoriteiten in Honiara had, werd in Sydney (Australië) de „Zegevierende koninkrijk”-districtsvergadering gehouden. Op dat congres hield broeder N. H. Knorr een bijeenkomst met al degenen die er belangstelling voor hadden op de eilanden dienst te verrichten. Broeder Ray Paterson hoorde zijn bezielende lezing aan en nam zich vast voor te gaan dienen waar de behoefte groter was. En zo kwam het dat hij en zijn vrouw Dorothy begin 1957 ijverig het goede nieuws op de Salomons-eilanden bekendmaakten.
Eveneens in het begin van dat jaar reisde Caleb George naar Honiara en werd daar gedoopt. Onmiddellijk wierp hij zich vol ijver op het getuigeniswerk. Ongeveer een maand later maakte broeder Paterson een tien uur durende bootreis naar het eiland Malaita, waar hij voor het eerst Clement Fa’abasua ontmoette. En bedenk wel, Clem had al bijna vier jaar actief het Koninkrijk gepredikt, maar dit was de eerste keer dat hij zelf een van Jehovah’s Getuigen ontmoette!
Broeder Patersons bezoek was slechts kort. Maar niet te kort om een dooplezing te houden. Daarna werd Clem als symbool van zijn opdracht aan Jehovah gedoopt. Ja, er bestond een verbod en er deden zich vele moeilijkheden voor, maar Gods dienstknechten werden rijkelijk gezegend. — Spr. 10:22.
Toen de broeders en de geïnteresseerden eenmaal wisten dat Ray en Dorothy Paterson zich in Honiara gevestigd hadden, werd hun huis een middelpunt voor deze weinigen die naar de waarheid dorstten. Vaak kwamen bezoekers van Malaita naar het huis van de
Patersons om de bijbel te bestuderen. Zuster Paterson schreef hierover:„Een tijdlang bleven er geïnteresseerden van Malaita naar ons huis in Honiara komen en het is wonderbaarlijk om nu terug te blikken en het verschil te zien met hoe zij toen waren, maar hoe Jehovah hen in de loop der jaren gevormd heeft en hen nu in verschillende hoedanigheden in zijn organisatie gebruikt. Ik herinner mij nog levendig hoe op een dag, niet lang na mijn aankomst, een woest uitziende man met een ruige baard de heuvel op kwam waar ons huis stond. Omdat ik nog niet aan de plaatselijke bevolking gewend was en me er volledig van bewust was dat ik in dat oude huis op de bergrug buiten de stad helemaal alleen was, hield ik hem in het oog terwijl hij naderbij kwam en hoopte ik vurig dat het maar een voorbijganger was. Maar neen, hij liep op onze deur toe. Ik stond klaar om de deur, indien nodig, zo snel mogelijk te sluiten. Toen keek deze man me aan en gaf uiting aan zijn dankbaarheid dat zijn gebeden waren verhoord en hij ons eindelijk had gevonden. Ik schaamde me toen ik besefte dat ik hem op grond van zijn uiterlijke verschijning had beoordeeld. Dit was de eerste van vele lessen die ik zou leren, terwijl ik waarnam hoe Jehovah’s geest ten aanzien van de met schapen te vergelijken mensen op deze eilanden werkzaam was.”
Ondanks de vreugden bracht het echter ook veel problemen met zich om een Getuige te zijn. Broeder Paterson kon geen werelds werk vinden. Derhalve besloten de Patersons hun oude auto te verkopen zodat Dorothy naar Rabaul (New Britain) kon vliegen om daar naar werk te zoeken, terwijl Ray in Honiara naar werk bleef omkijken. Dorothy vond werk en een woning in Rabaul, maar na enkele maanden riep broeder Paterson haar terug aangezien hij werk had gekregen.
Maar niet alles ging goed. Toen zuster Paterson terugkeerde, stond Ray juist een rechtszaak te wachten. Aangezien heel wat van onze lectuur op de Salomons-eilanden verboden was, had broeder Paterson het zorgvuldig vermeden de desbetreffende boeken bij het Genootschap te bestellen. Er rees echter een vreemde situatie. Broeder Paterson had juist het boek „Vergewist u van alles” besteld, toen hij een openbare bekendmaking las waarin vermeld stond dat dit boek voortaan op de Salomons-eilanden verboden was. Onmiddellijk telegrafeerde hij naar het bijkantoor van de Watch Tower Society in Australië om de bestelling te annuleren. Doch later ontving hij volkomen onverwacht het kort daarvoor verboden boek „Vergewist u van alles” over de post. Klaarblijkelijk was zijn telegram te laat verzonden om de bestelling nog ongedaan te maken.
Broeder Paterson was juist bezig de boeken weer in te pakken, om ze met de volgende post terug te sturen, toen een politieman met een bevel tot huiszoeking bij hem kwam en de boeken in beslag nam. Bijgevolg werd broeder Paterson begin 1958 voor het gerecht
gedaagd en voor de keuze gesteld om òf een boete te betalen òf een maand de gevangenis in te gaan. Hij koos de gevangenis.Terwijl broeder Paterson spoedig de gevangenis in zou gaan, deed zich een ander probleem voor. Het oude huis waarin de Patersons gewoond hadden, zou worden afgebroken en zij moesten naar een andere woning omkijken. Nergens in de stad scheen iets te krijgen te zijn, maar op enkele kilometers buiten de stad stond een oud verlaten huis, en Ray kon dat huren. Ze hadden het net betrokken toen de politie kwam om Ray te arresteren. Nu was Dorothy helemaal alleen. Kort daarna namen twee inheemsen die belangstelling voor de waarheid hadden, de verantwoordelijkheid op zich om op haar veiligheid toe te zien. Wat was zij dankbaar voor hun zorgzame hulp! Zelfs van de broeders in Australië kwam er liefdevolle hulp in de vorm van wat geld.
De maand waarin Ray zijn straf uitzat, ging langzaam voorbij. Maar ook dit alles had zijn goede kant. Hij had vele gelegenheden om het goede nieuws van het Koninkrijk met andere medegevangenen te delen.
KRINGWERK OP DE SALOMONS-EILANDEN
De situatie was zeer gespannen omdat het grootste deel van de lectuur van het Genootschap verboden was. Drie broeders hadden reeds een boete of gevangenisstraf gekregen en een van hen had het land moeten verlaten. Niettemin ontvingen de broeders geestelijke aanmoediging toen broeder John Cutforth als kringopziener naar de Salomons-eilanden kwam.
Aangezien de meeste geïnteresseerden op het eiland Malaita woonden, waar Clem Fa’abasua en Caleb George getuigenis gaven, werd er besloten dat broeder Cutforth hen zou bezoeken. Broeder Paterson ging graag met hem mee. Na een ruwe nachtelijke overtocht op een kleine kustboot legden zij in Auki, de belangrijkste plaats op Malaita, aan. Daar stonden Clem, Caleb en een aantal pasgeïnteresseerden op de kade te wachten. Broeder Cutforth ging onmiddellijk met Clem mee naar enkele van diens bijbelstudies. Wat een vreugde was het te zien wat een goede onderwijsbekwaamheid Clem aan de dag legde! Vervolgens liepen zij enkele kilometers naar Magi, het dorp waar Clem woonde. Daar zat de kleine, met een bladerdak overdekte Koninkrijkszaal vol glimlachende dorpsbewoners, die gekomen waren om hun bezoekers te verwelkomen en de bevredigende Koninkrijkswaarheden in zich op te nemen.
Het bezoek van de kringopziener in 1958 was slechts van korte duur, maar het legde een basis voor honderden personen die bekendmakers van het goede nieuws zouden worden. In augustus 1958 werd in Honiara de eerste gemeente op de Salomons-eilanden opgericht.
Broeder John Cutforth kon in mei 1959 voor nog een kringbezoek terugkeren. Hij doorkruiste Malaita toen voor de tweede maal. Op
deze reis organiseerde hij vergaderingen en hielp de geïnteresseerden zich op de velddienst voor te bereiden. In augustus 1959 werd in Magi de eerste gemeente op Malaita opgericht.Gedurende dat kringbezoek in 1959 bezocht broeder Cutforth een aantal dorpen. Een daarvan was Gwari, waar hij een openbare lezing hield. Onder de toehoorders bevond zich Mahlon Mokofi, een predikant die met de South Sea Evangelical Mission verbonden was. Hij was rustig en luisterde aandachtig toe. Later, in een ander dorp, bevond Mahlon Mokofi zich opnieuw onder de toehoorders. Toen de lezing was afgelopen, verdween hij stilletjes in de duisternis en keerde naar zijn eigen dorp terug. Hij wist dat de Getuigen de volgende morgen zouden terugkomen, en omdat hij besefte dat dit de waarheid was, bracht hij zijn gemeente bijeen en bereidde een uitstekende maaltijd voor broeder Cutforth en degenen die hem op zijn reis vergezelden. Toen zij klaar waren met eten, nodigde Mahlon broeder Cutforth uit om in hun kerkgebouw een openbare lezing te houden. Welnu, dit was het begin van wat zo’n vijf jaar later de gemeente Gwari zou worden. Het kerkgebouw werd uiteindelijk van zijn heidense symbolen ontdaan en in een mooie Koninkrijkszaal veranderd. Mahlon werd een getuige van Jehovah en de eerste opziener van die gemeente.
ZIJ GAVEN „HUN EIGEN RELIGIE” OP
Eind 1960 waren de broeders in Honiara er druk mee bezig een terrein voor de bouw van een Koninkrijkszaal in gereedheid te brengen. Ook hadden zij het druk met het getuigeniswerk, en op een dag bezochten enkelen van hen Early Dainau, een man uit het noorden van Malaita. Dit bezoek zou verstrekkende gevolgen voor de groei van ons werk op de Salomons-eilanden hebben.
Ten einde dit te begrijpen, moeten wij terugkeren tot het einde van de jaren veertig. Ook in het noorden van Malaita sloten vele mensen zich bij de reeds eerder genoemde „Masinga Rule”-beweging aan. Velen van hun leiders werden gevangen genomen. Onder hen bevonden zich Shem Irofa’alu en diens zoon Timotheus, alsook vele andere onderwijzers en leiders van de South Sea Evangelical Mission. Nadat zij waren vrijgelaten en naar huis waren teruggekeerd, bemerkten zij dat zij bij hun zending niet meer in de gunst stonden en niet welkom waren. Wat zouden zij nu doen?
Velen van hen gingen naar Shem Irofa’alu toe, naar wie zij als hun leider opzagen. Zij besloten hun eigen religie te vormen, die zij „Boboa” noemden hetgeen „Fundament” betekent. Tot deze groep behoorden ongeveer veertig rijpe mannen, die het onderwijslichaam van deze groep van meer dan duizend personen vormden. Gelukkig was Shem een nederige, godvrezende man. Hij zocht deze mensen geregeld thuis in hun dorpen op en bracht veel tijd door in gebed, want hij zocht Gods leiding voor zijn volgelingen.
Early Dainau was een van degenen die zich bij Shem hadden aangesloten. Nadat hij in 1960 met de bijbelse waarheid in aanraking was gekomen, begon Dainau de vergaderingen van Jehovah’s volk te bezoeken en besefte al spoedig dat hij de waarheid had gevonden. In december 1961 schreef hij Shem over zijn ontdekking en zond hem wat van onze lectuur, waaronder het boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs.
Shem las deze publikaties, mediteerde erover en legde dit alles in gebed voor. Naarmate zijn kennis groeide, besefte hij dat iemand hem leugens had verteld. Hij bracht de vele onderwijzers die onder zijn toezicht stonden, bijeen en vertelde hun over de dingen die hij leerde. Timotheus, zijn enige zoon, was geneigd tegen bepaalde punten in te gaan, maar dit was misschien wel goed, aangezien deze kwesties dan opgehelderd konden worden. Shem schreef Dainau om verdere inlichtingen en stuurde vijf van zijn onderwijzers naar Honiara om meer over Jehovah’s Getuigen te weten te komen. Deze mannen kregen op al hun vragen een bevredigend antwoord en voelden zich, zoals zij zelf zeiden, als baby’s voor zover het hun kennis van Gods Woord betrof.
Broeder Norman Sharein, een speciale pionier, werd naar Malu’u in het noorden van Malaita gezonden om voor de belangstelling aldaar zorg te dragen. Hij ontmoette Shem en diens zoon Timotheus en hield een openbare lezing die door ongeveer 500 personen bezocht werd. Op zijn uitnodiging kwamen ongeveer 300 personen terug voor een bijbelstudie die op maandagochtend om 7 uur begon.
Er werd heel wat geargumenteerd, maar gedurende de volgende paar dagen werden met behulp van op een schoolbord aangebrachte illustraties en ondersteunende bijbelteksten negen belangrijke bijbelse onderwerpen besproken. De predikanten en onderwijzers luisterden, zochten de schriftplaatsen op en schreven de bijbelse uiteenzettingen over. Op al hun vragen kregen zij een bevredigend antwoord. Op donderdag nam Shem de onderwijzers terzijde en vroeg hun wat zij van deze religie dachten. Allen, met uitzondering van een zekere Abiathar, waren het erover eens dat dit de waarheid was. Daarop stelde Shem voor dat allen de kwestie gebedsvol zouden overdenken en om Gods leiding zouden vragen. De volgende dag was zelfs Abiathar overtuigd. Broeder Sharein berichtte: „Toen lieten ze mij bij zich komen en zeiden mij dat ze nu allemaal Jehovah’s Getuigen wilden worden. Dit besluit betekende dat vele honderden mensen bereid waren de waarheid te leren kennen.”
De predikanten namen de hoofdpunten die zij uit de negen bijbelse onderwerpen hadden geleerd, mee terug naar hun respectieve dorpen om de bewoners aldaar te onderwijzen. „Al spoedig”, zo berichtte broeder Sharein, „werden kruisen afgebroken en uit de kerken verwijderd, en de gebouwen werden in Koninkrijkszalen van Jehovah’s Getuigen veranderd. Het prachtige grote kerkgebouw in Bokolo werd omgebouwd tot een congrescentrum voor grote kring-
en districtsvergaderingen, die in het noorden van Malaita gehouden zouden worden.”Shem was de eerste uit Noord-Malaita die als een getuige van Jehovah gedoopt werd. Uiteindelijk werd hij een ouderling in de gemeente, en hij dient Jehovah nu al heel wat jaren in getrouwheid.
RECENTE ONTWIKKELINGEN OP DE SALOMONS-EILANDEN
De eerste kringvergadering van Gods volk op de Salomons-eilanden werd in oktober 1961 gehouden. Ze vond plaats op het eiland Malaita, in het dorp Kwainaketo, en 215 personen woonden de openbare lezing bij. Tijdens die vergadering symboliseerden vijftien personen hun opdracht aan Jehovah door middel van de waterdoop.
De films en diavoorstellingen van het Genootschap droegen er in de loop der jaren veel toe bij het publiek met de activiteit van Jehovah’s volk bekend te maken. Vaak werden dergelijke voorstellingen op de Salomons-eilanden door meer dan 1000 personen bezocht, en eens kwamen 1511 personen bijeen om naar de film „God kan niet liegen” te kijken.
De broeders waren diepbedroefd toen Ray Paterson eind 1962 overleed en zijn vrouw kort daarop vertrok om op de Nieuwe Hebriden te dienen. Niettemin ging Gods volk op de Salomons-eilanden door met het getuigeniswerk. Ten einde hen van lectuur te voorzien, werd er in 1965 in Honiara een lectuurdepot opgericht.
Ook de kringopzieners boden door hun bezoeken verdere aanmoediging. Bedenk wel dat deze broeders en hun vrouwen (voor zover zij getrouwd waren) lichamelijk gezond moesten zijn. Een van hen vertelt: „Gedurende het midden van de jaren zestig was de kring zo groot dat het wel leek of kringopzieners en hun vrouwen hun vrije tijd op het weekend uitsluitend met lopen doorbrachten. Het was heel gewoon om op een maandag vier tot zes uur te voet te moeten afleggen om van de ene gemeente naar een andere te gaan.”
Het geestelijk voeden van met schapen te vergelijken mensen op de Salomons-eilanden vormde lange tijd een probleem vanwege het verbod van regeringswege op De Wachttoren, Ontwaakt! en andere publikaties van het Genootschap. Maar er werd voor geestelijk voedsel gezorgd in de vorm van een kleine publikatie die met ingang van januari 1968 werd uitgegeven en uiteindelijk „Bijbelstudie-gids” werd genoemd. Na verloop van tijd waren 700 personen erop geabonneerd. Maar de laatste uitgave verscheen in december 1976.
„De laatste uitgave?” vraagt u. Ja, want nadat aan de gouverneur een verzoekschrift met 650 handtekeningen was overhandigd, werd op 30 december 1974 het achttienjarige verbod op De Wachttoren en Ontwaakt! op de Salomons-eilanden opgeheven. Daarna werden een tijdlang de Engelse uitgaven van deze tijdschriften verspreid. Maar met ingang van 1 januari 1977 werd De Wachttoren gelukkig in het Salomons-Pidgin gepubliceerd.
Hierop volgde nog een fijne ontwikkeling. Wij hadden al een tijdlang geprobeerd ons werk op de Salomons-eilanden wettelijk geregistreerd te krijgen. Toen de rechtskundige adviseurs ons te kennen gaven dat onze kansen behoorlijk goed stonden, werd er op een districtsvergadering in augustus 1975 een zitting gehouden. Daar werden leden uitgekozen voor de toekomstige corporatie. In 1976 werden er statuten opgesteld en deze werden op een algemene ledenvergadering in februari 1977 aangenomen. De Bethelfamilie was beslist heel blij toen zij van de griffier voor corporaties de volgende boodschap ontvingen: „Hierbij bevestig ik dat Jehovah’s Witnesses of the Solomon Islands Trust Board (Incorporated) overeenkomstig de verordening betreffende liefdadige instellingen als rechtspersoon zijn erkend.” Het registratiecertificaat was gedateerd 18 april 1977. Wij hopen dat onze registratie als een liefdadige instelling het mogelijk zal maken dat er zendelingen op de Salomons-eilanden worden toegelaten en dat het Koninkrijkswerk er ook anderszins door bevorderd zal worden.
Gedurende het dienstjaar 1977 was er op de Salomons-eilanden een hoogtepunt van 580 Koninkrijksverkondigers. En de drie „Heilige dienst”-districtsvergaderingen werden door 2060 personen bezocht. Maar er schijnen wat dit betreft nog grotere mogelijkheden voor theocratische vooruitgang te zijn, aangezien de Gedachtenisviering op 3 april 1977 door 2507 personen werd bijgewoond. Samen met honderden medegelovigen blijven de 64 pioniers in de 31 gemeenten er ijverig mee voortgaan het goede nieuws aan de bewoners van de Salomons-eilanden bekend te maken.
VOORTREFFELIJKE VOORUITGANG IN PAPOEA
Laat ons nu terugkeren naar het jaar 1953 om de draad op te nemen van ons verslag over de vooruitgang van het christendom in het westen van Papoea. In Port Moresby waren inmiddels een aantal Papoease mannen en vrouwen ermee begonnen om samen met de broeders die gekomen waren om te dienen waar de behoefte groter was, het goede nieuws bekend te maken. Omstreeks maart 1954 was ons werk zo goed vooruitgegaan dat in Port Moresby de gemeente Hanuabada werd opgericht.
In juli 1955 bezocht John Cutforth als reizende opziener uit Australië de gemeente in het dorp Hanuabada. Bij die gelegenheid werd in Hanuabada een van de films van de Watch Tower Society vertoond: „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie.” En stelt u zich eens voor: Elk van de beide voorstellingen in dit dorp werd door meer dan 1000 personen bijgewoond! Gedurende de drie weken van broeder Cutforths bezoek werd de film bij dertien verschillende gelegenheden vertoond. In afgelegen dorpen, waar geen elektriciteit was, verbonden de broeders de accu’s van vier of vijf auto’s met elkaar en hadden op die manier genoeg stroom voor goede voorstellingen.
Deze film opende vele honderden Papoea’s de ogen. Voor velen was het de eerste film die zij ooit gezien hadden.Als hoogtepunt van dit fijne bezoek werden er regelingen getroffen voor de eerste kringvergadering in Papoea. Dit was een kringvergadering van één dag, die in Haima werd gehouden. Op die bijeenkomst symboliseerden vijfenzestig personen hun opdracht aan Jehovah God door middel van de waterdoop. Na afloop van de slotlezing, die passende schriftuurlijke raad bood, stelden de waarheidlievende Papoea’s zich in een lange rij op en overlaadden broeder Cutforth met geschenken — grasrokken, uit hout gesneden kammen, schelpenkettingen en prachtig geweven met veren versierde waaiers. Broeder Cutforth had heel graag bij deze Papoease Getuigen willen blijven, maar hij moest naar zijn toewijzing in Australië terugkeren.
HET GOEDE NIEUWS OP NEW BRITAIN BEKENDMAKEN
De Koninkrijksboodschap was nog nooit op het eiland New Britain bekendgemaakt, maar dat zou veranderen toen John en Lena Davison daar in juli 1956 arriveerden. Zij vestigden zich in Waterfall Bay, waar zij twee en een half jaar zouden blijven. En dit zouden drukke en vruchtbare jaren zijn.
„Er bleek spoedig belangstelling voor de waarheid te bestaan”, zo schreef broeder Davison. „Maar de meeste mensen waren analfabeet en wij pijnigden onze hersenen om manieren te bedenken waarop wij hun de waarheid duidelijk konden maken. We typten talloze bijbelse toespraakjes uit, en na degenen te hebben onderwezen die een beetje konden lezen, vroegen wij hun ons erbij te helpen degenen te onderwijzen die helemaal niet konden lezen. Al gauw werden deze uitgetypte toespraakjes door geïnteresseerde scheepsbemanningen die wij ontmoetten, overal langs de kust verspreid. . . .
Broeder Cutforth kwam ons opzoeken en tijdens zijn bezoek besprak hij een onderwijsmethode met ons die een voortreffelijk hulpmiddel voor het predikings- en onderwijzingswerk bleek. Wij begonnen eenvoudige plaatjes te gebruiken, die wij op allerlei materiaal tekenden. Later bemerkten we dat een krijtje en een schoolbord van triplex uitstekende hulpmiddelen vormden om de betekenis van het goede nieuws tot het hart van de mensen te laten doordringen.
Een natuurlijke uitbreiding van deze onderwijsmethode was het gebruik van lesboeken waarin aan de hand van met pen of potlood getekende plaatjes, bijbelse onderwerpen werden behandeld. We maakten tientallen boeken, maar wat een werk was dat! Het kostte ons vele, vele uren om voor allen die met ons verbonden waren, bijbelse lesboeken te vervaardigen. Telkens als er een nieuw onderwerp werd geleerd, betekende dit dat er aan ieders boek een nieuw plaatje, met alle details, toegevoegd moest worden. Maar het harde werk dat de voorbereiding ons kostte, trad op de achtergrond toen we zagen hoe degenen die met ons de bijbel bestudeerden, de eerste
plaatselijke verkondigers op New Britain werden. Wat waren wij verrukt toen zij ons tijdens de weekeinden vergezelden en zelf hun bijbelse toespraakjes hielden!”Denk echter niet dat getuigenis geven op New Britain kinderspel was. Dit eiland behoort tot de vochtigste gebieden van heel Papoea-Nieuw-Guinea en vaak valt er in één nacht wel 25 centimeter regen! Dit kan heel wat gevolgen hebben. „Eens”, zo berichtte broeder Davison, „moest het schip dat onze voorraden bracht, zijn lading vanwege de ruwe zee enkele kilometers van ons vandaan aan land brengen. Om de voorraden te halen, moesten we een van krokodillen
vergeven rivier oversteken. De kano sloeg echter midden in het snelstromende water om. Ik kwam eronder te zitten, helemaal onder water, maar kon me aan de uitlegger vasthouden. Ten slotte lukte het me met mijn hoofd boven water te komen. Een heel stuk stroomafwaarts voer een andere kano ons tegemoet en slaagde erin ons allemaal op te pikken vlak voordat we de zee in werden gesleurd.”RELIGIEUZE TEGENSTAND BLIJKT VERGEEFS
Terwijl de Davisons in Waterfall Bay druk bezig waren, verhuisden andere broeders naar Rabaul (New Britain) om met het Koninkrijkswerk te helpen. Broeder Henry Nickey was een van hen, en hij vertelde: „De katholieke en methodistische zendingsposten hadden zich hier stevig verschanst. Het land langs de wegen die uit Rabaul leidden, was zo verdeeld dat het ene gedeelte aan de katholieke Kerk was toegewezen en het volgende stuk aan de methodisten. Of de Tolais, de inheemse bevolking, katholiek of methodist zouden zijn, hing ervan af op welk stuk grond zij toevallig woonden. Volgens een ’wederzijdse overeenkomst’ zou de ene zendingspost zijn activiteiten niet tot het gebied van de andere uitbreiden.”
Tegen eind juli 1957 was de groep Koninkrijksverkondigers tot zes personen uitgegroeid en werd in Rabaul de eerste gemeente op New Britain opgericht. Bij het getuigenisgeven in de dorpen troffen de verkondigers enthousiaste groepen Tolais die bijeenkwamen om de boodschap te horen. „Maar wanneer wij nabezoeken brachten”, aldus Alan Gannaway, „werden wij hetzij door het dorpshoofd tegemoet getreden, die ons zei niet meer terug te komen, òf wij reden een dorp binnen en hoorden nog voordat wij konden uitstappen, overal uit de hutten de kreet Kalamana lotu (’de nieuwe religie’) weerklinken. U kunt zich wel indenken dat we er goed de smoor in hadden, want de dorpsbewoners verdwenen gewoon de rimboe in en lieten ons in een verlaten dorp achter.”
Vals-religieuze tegenstand tegen ons werk liep in Vunabal (een dorp zo’n 50 kilometer van Rabaul vandaan) op gewelddadigheden uit. De dorpsbewoners behoorden tot de Sulka-stam en woonden onder de Tolaibevolking in een gebied waarvan het eigendomsrecht betwist werd. Broeder en zuster Davison behoorden tot degenen die in Vunabal studies leidden. Zuster Davison vertelt: „Deze nederige mensen met wie wij studeerden, maakten heel goede vorderingen. Maar toen besloot de Rooms-Katholieke Kerk stappen te ondernemen om het werk een halt toe te roepen.”
En zo gebeurde het dat toen John Davison op 5 april 1959 met een grote groep Sulka’s een bijbelstudie hield, een grote menigte katholieke Tolais onder aanvoering van een zekere catechiseermeester plotseling het huis binnendrongen en door hun geschreeuw en gescheld een eind aan de studie maakten. Ondertussen verstoorden andere leden van het gepeupel de bijbelstudies die in andere huizen werden geleid. Het gepeupel dreigde nog krachtiger te zullen
optreden als de Getuigen de volgende zondag zouden terugkomen. Dit voorval werd aan de officier van politie in Kokopo gerapporteerd en deze stelde een onderzoek in.Daarmee was de geschiedenis evenwel niet ten einde. Zuster Davison berichtte: „Het volgende weekeind waren wij druk bezig met onze voorbereidingen om zoals gewoonlijk naar het dorp te gaan toen een van de geïnteresseerden uit het dorp geheel buiten adem bij ons aankwam. Hij had op zijn fiets in grote haast de vijftig kilometer naar de stad afgelegd om ons te zeggen dat er moeilijkheden op komst waren. De Europese priester had de dag tevoren een aantal van zijn parochianen naar het dorp gestuurd om daar een altaar op te richten. Hij zou op hetzelfde tijdstip waarop wij gewoonlijk onze studies leidden, een dienst in het dorp houden, en dit ondanks de bezwaren van de dorpsbewoners.
Aangezien we die zondagochtend moeilijkheden verwachtten, deden we Kokopo aan om de politie hierover in te lichten. De onderinspecteur gaf zes politiemannen opdracht met de politiewagen voor ons uit naar het dorp te rijden. Over kilometers afstand stonden honende katholieken langs de weg. Toen wij bij het dorp aankwamen, was de priester, in gezelschap van enkele honderden Tolais, net met zijn dienst begonnen. De onderinspecteur begaf zich door de menigte naar de priester en verzocht hem met zijn volgelingen weg te gaan, aangezien de dorpsbewoners hen niet uitgenodigd hadden daar een dienst te houden. De priester negeerde de politie en ging verder met zijn dienst, die ongeveer een uur lang duurde.
Toen hij klaar was, baande de politie zich een weg door de menigte en verzocht ons het dorp binnen te gaan. Wij deden dit met gemengde gevoelens. Tegen deze tijd schenen de geïnteresseerde Sulka’s verward en erg bang te zijn, maar zij volgden ons het huis in en gingen zitten. Wij konden horen hoe de priester zijn ’kudde’ — die inmiddels tot verscheidene honderden personen was aangegroeid — luid in het Tolai toesprak. Het geschreeuw buiten werd steeds luider en maakte dat zuster Gannaway en ik ons helemaal niet op ons gemak voelden. Het was evenwel vertroostend te weten dat de politie het huis had omsingeld. Ongeveer twintig minuten nadat wij met onze studie waren begonnen, kwam de onderinspecteur met een zeer bezorgd gezicht het vertrek binnen. Hij vroeg of wij de bijeenkomst gauw konden besluiten, aangezien het gepeupel niet meer in bedwang te houden was en hij niet over voldoende manschappen beschikte om ons te beschermen. Derhalve beëindigden de broeders de studie en gingen naar buiten.
Toen brak de hel los! Het gepeupel scheen door demonen bezeten te zijn en stormde vloekend, spugend en met gebalde vuisten op ons af, terwijl de priester er met de armen over elkaar bij stond en glimlachte. De politie slaagde erin ons naar de weg te brengen. Daar werden zuster Gannaway en ik zonder bescherming achtergelaten aangezien de politie terugging om enkelen van de geïnteresseerde
dorpsbewoners te halen, die door het gepeupel werden lastiggevallen. Ik keek op en zag tot mijn ontzetting een dreigend kijkende man vol haat op ons toelopen. Wij raakten niet in paniek maar bleven rustig doorlopen. Ik bad tot Jehovah om ons in de opstanding te gedenken.Juist op dat moment kwam er een grote man aangerend, nam mij bij de arm en zei: ’Wees maar niet bang. Ik zal niet toelaten dat ze u iets doen!’ Hij bracht ons snel naar de auto, opende de deur en duwde ons naar binnen. Wij hadden net de auto bereikt toen broeder Davison en broeder Gannaway met de onderinspecteur eraan kwamen. De politie liet enkele geïnteresseerde dorpsbewoners in de politiewagen plaatsnemen en wij slaagden erin langzaam weg te rijden. Wij reden enkele kilometers en hielden toen stil om over het gebeurde te praten. De onderinspecteur was nog volkomen geschokt. Hij zei: ’Sinds ik bij de politie ben, heb ik nog nooit zulke benauwde ogenblikken meegemaakt.’”
Ondertussen brak het gepeupel in het dorp de schoolborden aan stukken, verscheurde de bijbels en mishandelde de overige dorpsbewoners alvorens naar hun eigen dorpen terug te keren. De onderinspecteur bracht de kwestie voor het gerecht, maar de priester werd niet gestraft. Hoewel veel personen zich door dit gewelddadige optreden van het gepeupel lieten afschrikken, bleef Paulas Lamo, een van de dorpsbewoners die deze moeilijkheden meemaakte, in zijn kennis van de waarheid groeien en hij is nu al heel wat jaren een getrouwe, opgedragen broeder. Momenteel zijn de Davisons in de kringdienst werkzaam.
Ons werk op New Britain is vooruitgang blijven boeken. Velen die analfabeet waren en oorspronkelijk onderwezen moesten worden aan de hand van op schoolborden getekende plaatjes van bijbelse onderwerpen, trokken profijt van de wekelijks gehouden leesklas in de gemeente. Het gevolg was dat een aantal van hen zo ver kwam dat zij de publikaties van het Genootschap zelf konden lezen. Maar niet alleen afzonderlijke personen zijn vooruitgegaan; Jehovah’s organisatie als geheel heeft op New Britain vooruitgang gemaakt ondanks moeilijkheden en tegenstand was het bijvoorbeeld mogelijk in Rabaul een stuk land te krijgen en daar een mooie Koninkrijkszaal te bouwen. Dat gebeurde in het midden van de jaren zestig. Sindsdien heeft het werk zich uitgebreid zodat er nu op twaalf plaatsen op New Britain gemeenten zijn opgericht. Onlangs werd er een hoogtepunt van 216 verkondigers bereikt, en 699 personen woonden de Gedachtenisviering van Christus’ dood bij die in april 1977 werd gehouden.
NEW IRELAND HOORT DE WAARHEID
Ten noordoosten van het vasteland van Papoea-Nieuw-Guinea en het eiland New Britain ligt New Ireland. Ook de bewoners van dit eiland moesten het goede nieuws horen. Derhalve kwamen in augustus
1956 Ken Frame en zijn vrouw Rosina in Kavieng (New Ireland) aan om ons werk tot dat gebied uit te breiden. Met de hulp van een Papoease man die belangstelling voor de waarheid had, lukte het broeder en zuster Frame om naar andere geïnteresseerde mensen te zoeken. Al gauw was er een groepje van ongeveer zes mensen die in de waarheid onderwezen wilden worden. Maar het probleem was hoe dit te doen.In februari 1958 werd dit groepje door broeder John Cutforth bezocht. Hij gaf broeder en zuster Frame enkele goede suggesties hoe zij aan het onderwijsprobleem het hoofd konden bieden. Broeder Cutforth demonstreerde hoe zij bijbelse leerstellingen konden onderwijzen door middel van tekeningen op een schoolbord. Daarna maakten de leerlingen snellere vorderingen want ze leerden zich uit te drukken en zelf tekeningen te maken om bijbelse onderwerpen uit te leggen. Wanneer zij getuigenis gaven, lieten zij kleine plaatjes bij de huisbewoners achter, ongeveer net zoals aan mensen in andere landen traktaten worden verspreid.
Tijdens broeder Cutforths bezoek werd in een plaatselijk theater de film „Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij” vertoond. De broeders hoefden de eigenaar van het theater niets te betalen omdat het een religieuze film was. Hoewel de broeders hadden uitgelegd dat zij een privé-filmvoorstelling wilden houden, alleen toegankelijk voor genodigden, vertelde de eigenaar aan zijn personeel dat er die avond een gratis filmvoorstelling gehouden zou worden. Toen de broeders derhalve met een aantal geïnteresseerde Papoea’s bij het theater aankwamen, bemerkten zij dat niet alleen het gebouw vol was, maar dat velen zelfs buiten stonden en door de brede ventilatie-openingen naar binnen probeerden te kijken. Twee politiemannen moesten voor hen een weg door de menigte banen zodat er naast het scherm een luidspreker geplaatst kon worden. In plaats van een verwacht publiek van vijftien à twintig personen, werd deze filmvoorstelling door tweehonderd vierendertig aanwezigen bijgewoond!
In de loop der jaren is de bekendmaking van het Koninkrijk op New Ireland gestadig vooruitgegaan. Tegen het einde van 1976 kwamen in Kavieng een mooie nieuwe Koninkrijkszaal en een woning gereed, en broeder en zuster Wilkinson zijn daarnaartoe verhuisd om een helpende hand te bieden. In januari 1977 hadden de vier gemeenten op New Ireland een hoogtepunt van 53 verkondigers, en 270 personen bezochten op 3 april 1977 de Gedachtenisviering.
HET WERK BEGINT IN HET NOORDEN VAN HET VASTELAND
Nu het getuigeniswerk op New Britain en New Ireland op gang was gekomen, vestigden de broeders hun aandacht op het noordelijke deel van het vasteland van Papoea-Nieuw-Guinea, dat vroeger als New Guinea bekend stond. Oda Sioni, een van de eerste Papoease
verkondigers in Port Moresby, bezocht in augustus 1957 twee van zijn vleselijke broers in New Guinea. Tijdens zijn verblijf in Wau (New Guinea) sprak Oda heel veel over Gods Woord. Een van zijn luisteraars was een Papoea die Jack Arifeae heette. Het duurde niet lang of veel inheemsen die voor dezelfde firma werkten als Jack, luisterden eveneens naar hetgeen Oda te zeggen had. Hij sprak in het Motu en Jack vertaalde hem in het Melanesisch-Pidgin.Op een keer gaf Oda na de geregelde godsdienstoefening in een plaatselijke kerk, een uitstekend getuigenis, en Jack vertaalde alles getrouw in het Pidgin. Toen de predikant het niet langer kon verdragen, vroeg hij hun op te houden en gaf de gemeente van meer dan 600 personen de raad om niets met Jehovah’s Getuigen te maken te hebben.
Maar zelfs ondanks deze tegenstand bleef Oda in het huis waar hij verbleef, fijne bijbelse besprekingen houden. Laat op een avond, terwijl er een studie aan de gang was, waren Oda en Jack verbaasd toen politiewachtmeester Jerika het vertrek binnenkwam. Hij was op patrouille, had het licht zien branden en had van onder het huis de bespreking gevolgd. Wat hij gehoord had, beviel hem en uiteindelijk hield Oda een bijbelstudie met de politiewachtmeester en diens vrouw. Zij nodigden op hun beurt de politieagent Namona en zijn vrouw Managu uit met de studie mee te doen. Later werd Managu een opgedragen verkondigster, en zij dient nog steeds getrouw in dat gebied. Jack is nog altijd een getrouwe broeder, hoewel hij nu aan een rolstoel gekluisterd is.
Begin 1958 kwamen broeder John Endor en zijn vrouw uit Australië om in Lae (New Guinea) te dienen, in de hoop dat zij daar met Jehovah’s zegen een nieuw veld van activiteit zouden kunnen openen. Broeder Endor schreef: „Wij konden onmiddellijk zien welke geweldige mogelijkheden er voor het werk in Lae bestonden”, en hij voegde eraan toe: „Broeder [James] Baird was hier al vóór ons gearriveerd en leidde reeds een aantal bijbelstudies. Dit maakte ons des te vastbeslotener gebedsvol alle mogelijkheden aan te grijpen om hier te kunnen blijven. Binnen twee of drie dagen lieten enkele inheemsen ons een oude legerhut, gemaakt van golfplaten, zien. Deze was tot een primitieve ’woning’ omgevormd die wij konden huren. Er was geen wand- of dakbekleding zodat er voortdurend roest van het dak naar beneden viel wanneer de temperatuur veranderde. Tegen tien uur ’s ochtends liep de temperatuur in de hut al tot 43° Celsius op; hoger kon onze thermometer niet aangeven. Maar wij waren heel dankbaar dat wij een dak boven ons hoofd hadden, alsmede een plaats waar wij ongestoord met geïnteresseerden konden studeren.”
Er werd vooruitgang geboekt. En zo kon er op 1 juli 1958 in Lae een gemeente worden opgericht, alsook een in Madang. In april 1959 werd in Wau de derde gemeente in New Guinea opgericht. En een
jaar later werden er voor het eerst districtsvergaderingen in New Guinea gehouden, en wel in Lae en Madang.Kenmerkend voor de belangstelling die er voor ons werk werd getoond, is hetgeen er in december 1958 gebeurde, toen in een theater in Lae de film „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie” vertoond werd. Hoewel de gemeente daar toentertijd slechts 15 broeders en zusters telde, werd de filmvoorstelling door een menigte van 1200 personen bijgewoond!
Ten einde voor geestelijk voedsel te zorgen, werd er tegen het midden van de jaren zestig een begin mee gemaakt een 16 bladzijden tellende uitgave van De Wachttoren in het Melanesisch-Pidgin te publiceren. In januari 1970 werd het tijdschrift tot 24 pagina’s uitgebreid en de oplage bedraagt nu 3500 exemplaren per uitgave. Onze vreugde nam nog toe toen in januari 1972 voor het eerst een 24 bladzijden tellende uitgave van het tijdschrift Ontwaakt! in het Melanesisch-Pidgin werd gepubliceerd.
Tegen 1962 had de gemeente in Madang, dat aan de kust ligt, nog maar een klein gedeelte kunnen bewerken van een uitgestrekt veld dat rijp was om geoogst te worden. Men had slechts aan de dorpen in de omgeving aandacht geschonken, en vele personen uit, verder weg gelegen dorpen moesten kilometers lopen om in Gods, waarheid onderwezen te worden. Hoe maakte de waarheid in dit gebied vooruitgang?
Toen in mei 1960 de pionier Matthew Pope en zijn gezin uit Canada hier aankwamen, opende dit de weg om speciale pioniers in te zetten ten einde voor de toenemende belangstelling zorg te dragen. En zo konden broeder en zuster Davison, die tot dan toe op New Britain gediend hadden, hulp bieden in een gebied waar het werk zich heel snel zou ontwikkelen, zo’n vijftig kilometer ten noorden van Madang. In een dorp dat op regeringsgrond was gebouwd, die aan de staatsschool Tagildig grensde, werd veel belangstelling gevonden. Het hoofd van de school was echter een tegenstander en hij verhinderde de broeders om op deze grond, die staatseigendom was, met de geïnteresseerden te studeren. De studies werden evenwel op een verder weg gelegen strand voortgezet.
Vervolgens beval de onderwijsfunctionaris in Madang dat allen het grondgebied binnen negen dagen moesten verlaten. Hoewel de dorpsbewoners nog een deel van hun bezittingen konden redden, arriveerde de politie op de negende dag, 24 december 1962, en stak alle huizen of wat er nog van overgebleven was, in brand. In het naburige dorp Bagildig hoorde het dorpshoofd Udim van hun moeilijkheden en stond hun toe op zijn grondgebied te blijven wonen.
Nu is er in het dorp Bagildig een fijne gemeente, alsook een congreshal. Nog niet zo lang geleden bezochten meer dan 500 personen de „Heilige dienst”-districtsvergadering die daar gehouden werd. Dank zij het voortreffelijke werk van de Davisons en andere speciale
pioniers zijn er nu verspreid over een gebied van 80 kilometer langs de kust ten noorden van Madang zes gemeenten waar 140 verkondigers en een aantal pioniers actief werkzaam zijn. Ulpep Kalip, een van de jongens die in het dorp Bagildig is opgegroeid, werkt nu op Bethel, en een ander uit een naburig dorp is districtsopziener.HARDWERKENDE CHRISTENEN OOGSTEN ZEGENINGEN
Op dit punt schijnt het passend te zijn althans iets te vertellen over de ijverige krachtsinspanningen die in recente jaren gedaan zijn om het goede nieuws in enkele van de dorpen en omstreken van Papoea-Nieuw-Guinea bekend te maken. Neem bijvoorbeeld eens wat er tegen het einde van de jaren vijftig in Hula en omgeving plaatsvond.
In 1957 besloten broeder Donald Fielder, zijn vrouw Shirley en hun dochtertje Debbie het goede nieuws in Hula en omstreken te gaan verkondigen. Broeder Fielder pachtte een stuk grond en bouwde daarop een behoorlijk gerieflijk huis. Later stelde de regering hem er echter van in kennis dat hij niet langer op grondgebied van de inheemse bevolking mocht blijven wonen. Wat zouden de Fielders nu doen? Wel, zij bouwden een boot en gingen daarop wonen, dicht bij de monding van een nabijgelegen rivier! Ja, er waren problemen; er was bijvoorbeeld geen wasgelegenheid, en om aan drinkwater te komen, moesten zij lange afstanden per kano afleggen. Dan waren er de muskieten, in zulke grote aantallen dat de maaltijden vrijwel altijd onder een muskietennet genuttigd moesten worden. Terwijl zij onder deze omstandigheden woonden, werd in september 1958 hun tweede dochter geboren. Aangezien broeder Fielder slechts zijn speciale pionierstoelage had, waar hij vier monden mee moest voeden, was er soms maar heel weinig te eten. In feite waren bananen af en toe het enige voedsel dat zij hadden. Maar er waren werkelijk redenen tot vreugde naarmate zij zagen dat hun geestelijke tuin vruchten begon te dragen. In november 1958 werd er een fijne gemeente van 18 verkondigers opgericht, en momenteel zijn er 40 Koninkrijksverkondigers met die gemeente in Hula verbonden. De Gedachtenisviering die hier op 3 april 1977 werd gehouden, werd zelfs door 114 personen bezocht.
Eind 1957 keerde broeder John Cutforth voorgoed naar Papoea-Nieuw-Guinea terug om de broeders daar te dienen. Als reizend opziener heeft hij vele geweldige ervaringen meegemaakt. Neem bijvoorbeeld de keer dat hij een geïsoleerde verkondiger in Kido, een kustdorp zo’n 50 kilometer van Port Moresby, bezocht. Broeder Cutforth en zijn reisgenoten maakten de reis in een Papoease „out-rigger”-kano (een kano met uitlegger). Op een gegeven moment werd de oude broeder Diho door de ruwe golven uit de kano geslingerd en moest hij uit zee worden opgevist. Na vele uren waren
zij echter om Redscar Point heen gevaren en vóór hen lag het dorp Kido, dat ten dele boven de zee gebouwd is.Broeder Cutforth schreef: „Ik was bijzonder blij Ono Rose, de enige Getuige in Kido, te ontmoeten. Hij had een heel vriendelijk, glimlachend gezicht. Vanwege zijn hoogstaande beginselen had men hem het beheer van de dorpswinkel toevertrouwd. De predikanten van de London Missionary Society hadden de dorpsbewoners zo bang gemaakt dat de meesten van hen tegenstanders van de waarheid waren geworden, maar de dorpsjongens gingen graag naar de winkel en daar vertelde Ono hun liefdevol over het Koninkrijk en zijn zegeningen.”
Die eerste avond zat broeder Cutforth te zamen met anderen op de grond en verklaarde hij aan Ono en zijn gezin, alsook aan een flink aantal tienerjongens met wie Ono in de winkel gesproken had, de waarheid. Broeder Cutforth schreef: „Toen was er een pauze, waarna Ono in hun plaatselijke taal met hen sprak. Vervolgens legde Ono zijn hand op mijn arm en wees op een mat die in de hoek van de kamer op de vloer lag. Toen ik vroeg: ’Wat vertel je hun, Ono?’, antwoordde hij: ’Ik vertel hun dat er onder Jehovah’s volk geen verdeeldheid bestaat en dat ook al hebben wij een verschillende huidkleur, wij allen gelijk zijn en in hetzelfde vertrek met elkaar eten en slapen.’ Dit was iets heel ongebruikelijks omdat er destijds een grote barrière bestond tussen de Europese predikanten van de zendingsgenootschappen en de plaatselijke bevolking. Dit trad heel duidelijk aan het licht, aangezien de Europese predikanten altijd gescheiden aten van de inheemse gemeenteleden en zich altijd slechts voor korte tijd onder hen begaven wanneer zij bepaalde bijeenkomsten hielden. Daar de Europese Getuigen met hun Papoease broeders samenwerkten, bij hen woonden en met hen optrokken, ontstond er een wonderbaarlijke band van liefde. Deze band heeft hen geholpen vele moeilijkheden te overwinnen waaraan zij het hoofd moesten bieden.” — Joh. 13:34, 35; Hand. 10:34, 35.
Ono woont nog steeds in Kido, waar hij voor de groep aldaar zorg draagt. Hij en zijn vrouw zijn de enige Koninkrijksverkondigers in dat dorp. Maar voor hun twee decennia van volharding als geïsoleerde Getuigen zijn zij rijkelijk gezegend. Zij waren heel gelukkig dat op 3 april 1977 acht personen uit hun dorp het Avondmaal des Heren bijwoonden.
OP NAAR DE AFGELEGEN DORPEN
In juni 1958 kwamen twee jonge broeders, James Smith en Stephen Blundy, in Papoea-Nieuw-Guinea aan. Al gauw waren zij er druk mee bezig Motu te leren, en het duurde niet lang of zij beheersten deze taal goed. Deze broeders hebben er een voortreffelijk aandeel aan gehad ons werk tot nieuwe gebieden van Papoea uit te breiden.
Wij verlangden er vurig naar het Koninkrijksgetuigenis tot de afgelegen dorpen uit te breiden. Derhalve werden er in 1960 speciale
pioniers vanuit Port Moresby naar enkele van deze gebieden gezonden. Broeder Smith, die door Lionel Dingle werd vergezeld, werd aan Kerema in het Golfdistrict toegewezen. Hoewel broeder Smith vloeiend Motu sprak, bemerkte hij dat maar heel weinig mensen in Kerema die taal kenden. Dit betekende dus dat hij opnieuw een andere taal moest leren. Het probleem werd nog vergroot door het feit dat deze mensen geen geschreven taal bezaten. Broeder Smith bracht derhalve vele avonden met de bewoners van Kerema door die Motu spraken. Hij vertelt ons:„Ik noemde een uitdrukking in het Motu, die zij dan in hun Kerema-taal vertaalden. Dit woord schreef ik dan precies zoals het werd uitgesproken, in Romeinse letters op. Op deze manier bouwde ik niet alleen een kleine woordenschat op, maar kon ik ook een bijbels toespraakje uitschrijven. De mensen in dit gebied stonden verbaasd, aangezien geen enkele andere Europeaan in het district de taal kon spreken. Alleen al het feit dat we in hun eigen taal met hen probeerden te spreken, maakte een gunstige indruk, want de mensen konden zien dat wij werkelijk belangstelling voor hen hadden. We bleven in onze toewijzing woorden en uitdrukkingen opschrijven; langzamerhand stelde ik in een notitieboek een grammatica van de Kerema-taal samen. Na drie maanden konden we al heel goed met de mensen spreken en in 1961 was het ons mogelijk openbare lezingen te houden en de stof voor de zondagse Wachttoren-studies te vertalen. Later waren de broeders enthousiast toen zij eerst een traktaat en daarna de brochure ’Dit goede nieuws van het Koninkrijk’ in hun eigen taal ontvingen. Dit zijn waardevolle hulpmiddelen gebleken om de plaatselijke bevolking de waarheid te leren.”
Iets wat broeder Smith zeer bewonderde, waren de krachtsinspanningen die de broeders en geïnteresseerden in het werk stelden om naar de vergaderingen te komen. Velen moesten hiervoor een baai van wel 3 kilometer breed oversteken, en met slecht weer was dit vaak gevaarlijk. Op een keer vielen de Gedachtenisviering en het bezoek van de kringopziener samen. Broeder Smith bericht: „Het stroomde van de regen, het waaide en het water in de baai was bijzonder woest. Het tijdstip brak aan waarop de vergadering zou beginnen, maar er waren er nog niet veel; dus wachtten we een tijdje. En inderdaad doken opeens vanuit de duisternis en de stromende regen zo’n vijftig personen op, die tot op hun huid doornat waren. Geen van hen had droge kleren bij zich, maar allen gingen verheugd zitten om naar de lezing te luisteren. Later vertelden zij ons dat toen zij halverwege de baai waren, het water zo onstuimig werd dat hun grote kano begon te zinken. De mannen en de ongehuwden sprongen overboord en lieten de moeders met kleine kinderen in de kano. Zij waren er ternauwernood in geslaagd de overkant te bereiken. Wegens dergelijke gevaren werd later besloten twee vergaderingen te houden, aan weerszijden van de baai één.”
Er waren gevaren te over. Op een keer moest broeder Smith een boekstudie aan de andere kant van de baai leiden. De veerman zei dat het te laat was om hem nog naar de overkant te brengen, dus ging hij in een kano op weg, hoewel de hemel bewolkt en de zee ruw was. Broeder Smith was nog geen 100 meter ver gekomen toen hij bemerkte dat de kano volkomen lek was. Zou hij eruit springen en terugzwemmen naar het strand? Wel, deze kano’s hebben gelukkig voldoende drijfvermogen om niet helemaal te zinken. Dus bleef hij in de kleine boot. Maar laat broeder Smith ons zelf eens vertellen wat er gebeurde:
„Op een bepaald moment kon ik niets anders zien dan de schuimkoppen van brandingsgolven. Later kwam ik erachter dat deze golven op een zandbank braken, en toen ik eroverheen ging, leek het wel alsof ik op een wild paard zat. Uiteindelijk sleurde de sterke stroming de kano tussen enkele mangroven en slaagde ik erin op een zandbank te klimmen en de kano achter me aan te trekken. Daar ik niets kon zien en wist dat er in deze omgeving krokodillen waren, was ik werkelijk erg bang. En alsof alles nog niet erg genoeg was, begon het ook nog te stortregenen. Er stond me niets anders te doen dan me in mijn regencape te wikkelen en te wachten. Na middernacht keerde het getij, de regen nam af en het water kwam tot rust. Met mijn zakdoek dichtte ik de gaten in mijn kano en peddelde naar het huis van de veerman terug. Om 2 uur ’s nachts was ik eindelijk weer thuis. Toen ik krachtige raad ontving dat pioniers geen onnodige risico’s dienen te nemen, was er geen overredingskracht voor nodig om me die raad te doen aannemen.”
Later kwamen nog andere pioniers, zoals bijvoorbeeld Glenn Finlay, hiernaartoe om het werk in dit gebied verder uit te breiden. Er zijn nu drie gemeenten in het gebied van de Kerema Bay, en deze traden als gastgemeenten op voor de meer dan 400 personen die daar eind 1975 de „Goddelijke soevereiniteit”-districtsvergadering bezochten. Onder hen bevonden zich nog andere bewoners uit de Golfprovincie, met inbegrip van afgevaardigden uit vijf gemeenten in het Toaripi-sprekende gebied. Hoe waren deze vijf gemeenten ontstaan?
Wel, omstreeks de tijd dat broeder Smith aan Kerema werd toegewezen, ontvingen Stephen Blundy en Allen Hosking Savaiviri als toewijzing, een dorp dat zo’n 60 kilometer verder naar het oosten lag. Hoe kwam het dat zij die toewijzing kregen? Reeds eerder had broeder Blundy in Port Moresby enkele Toaripi-sprekende mensen, afkomstig uit het Moveave-gebied van de Papoea-golf, gevonden. Hij vertelt: „Zij waren naar Moresby gekomen om sago en rieten matten te verkopen en wachtten nu op een boot die hen naar hun dorp [Savaiviri] zou terugbrengen. Ik sprak al voor de volgende dag een studie met hen af en daarna studeerde ik vrijwel iedere dag met hen totdat zij naar hun dorp terugkeerden.”
Nadien bleef broeder Blundy schriftelijk met een van hen, een zekere Miviri, wiens gezicht door framboesia mismaakt was, studeren. Miviri genoot de achting van zijn stamgenoten en stuurde een lijst met namen van geïnteresseerde personen op.
Ten slotte schreef broeder Blundy naar het Genootschap, en het duurde niet lang of hij en broeder Hosking bevonden zich aan boord van een boot die op weg was naar Savaiviri. Over hun aankomst vertelde broeder Blundy:
„Miviri kwam ons tegemoet rennen om ons te begroeten. Hij nam ons mee naar zijn huis, waar we een kop thee dronken, zo sterk als ik nog nooit gedronken had. We hadden een tent bij ons en deze werd door vele bereidwillige handen snel onder de schaduw van een grote mangoboom opgezet.
Het duurde niet lang of we beseften dat ons nieuwe huis zich midden in een groot moeras bevond. Het was het deltagebied van twee van de grootste rivieren van Papoea, de Lakekamu en de Tauri, en dit gebied bleek een wijkplaats voor krokodillen en muskieten te zijn!
Al vanaf het begin scheen het Jehovah’s wil dat het goede nieuws aan de Toaripi bekendgemaakt werd. Het aantal bijbelstudies groeide snel, zodat ieder van ons op een gegeven moment wel twintig studies leidde.”
In het midden van de jaren vijftig waren zelfs in Port Moresby filmvoorstelling voor velen een zeldzaamheid. U kunt zich dus voorstellen hoeveel ongewoner het was om in het begin van de jaren zestig in dorpen gelegen aan delta’s en rivieren zo’n 200 kilometer ten westen van Port Moresby, een film te kunnen zien! Het is dan ook geen wonder dat in 1962 800 opgewonden mensen in Moveave bijeenkwamen om de film van de Watch Tower Society „Het internationale ’Goddelijke wil’-congres van Jehovah’s getuigen” te zien. En meer dan 1000 personen in de kustplaats Kukipi klakten met hun tong en slaakten kreten van verbazing bij het zien van dezelfde film.
Toen broeder Hosking trouwde, kon zijn vrouw vele vrouwen in de omgeving helpen. Welk een vreugde schenkt het deze personen nu terug te blikken en te zien hoe Jehovah het werk gezegend heeft, zodat er thans een aantal christelijke gemeenten in dat gebied werkzaam zijn en enkele jongelui uit die streek momenteel elders als pionier dienen!
CHRISTELIJKE VOORSPOED ONDANKS TEGENSTAND
Op 25 mei 1960 werd de International Bible Students Association door de regering officieel geregistreerd. Daardoor kreeg ons werk een veel hechtere grondslag. Door deze registratie waren wij bijvoorbeeld in staat bij de regering grond aan te vragen voor de bouw van Koninkrijkszalen. Een nog grotere stap waardoor werd verzekerd dat de organisatie door de in september 1975 gestichte onafhankelijke
staat Papoea-Nieuw-Guinea erkend zou worden, was de tijdige oprichting van de International Bible Students Association of Papua New Guinea Incorporated in mei van datzelfde jaar.In augustus 1960, aan het eind van het dienstjaar, waren er in Papoea-Nieuw-Guinea en de Salomons-eilanden 440 verkondigers. Met het oog op deze voortreffelijke groei in activiteit werd het raadzaam geacht op Papoea een bijkantoor van de Watch Tower Society te openen. Broeder John A. Cutforth, die het grootste deel van de zevenenvijftig jaar van zijn leven met Gods volk verbonden was geweest, werd als de eerste bijkantooropziener aangesteld. Het bijkantoor van Papoea zou toezien op het werk op Papoea, het eiland Manus, New Britain, New Guinea, New Ireland en de Salomons-eilanden.
De voorbereidingen om het nieuwe bijkantoor in werking te stellen, werden onderbroken toen een door de broeders verspreide folder over de bloedtransfusiekwestie vijandige publiciteit uitlokte. Er vlamde aanzienlijke tegenstand op. De administrateur en de commissaris van politie waren bijvoorbeeld tegen de verspreiding van de folder gekant. En op 30 augustus 1960 droeg de South Pacific Post de kop „Kerken kwaad over bloedkwestie”. In het begeleidende artikel deden de kerkleiders een aanval op Jehovah’s Getuigen wegens hun standpunt inzake bloed, en ook maakten zij van deze gelegenheid gebruik om ons vanwege onze christelijke neutraliteit te veroordelen.
De broeders Cutforth, Fielder en Arthur Morris bezochten zowel de administrateur als de commissaris van politie om ons standpunt uiteen te zetten. Deze broeders werden echter niet vriendelijk ontvangen. Er werden nieuwsverslagen voor de radio en de krant opgesteld, doch wij verlieten ons hoofdzakelijk op de contacten die wij van huis tot huis met de mensen hadden om de aanvallen af te weren.
Na verloop van tijd slaagde broeder Cutforth er ten slotte in alles georganiseerd te krijgen en op 1 september 1960 begon het bijkantoor met zijn werkzaamheden. Overigens was het bijkantoor toen gevestigd in een kamer in het huis van broeder Jim Dobbins in Port Moresby.
Ons christelijke werk ging dus ondanks tegenstand vooruit. In 1961 gingen onze vijanden zelfs zover dat zij zeiden dat wij voordeel trokken van een zonsverduistering om de mensen bang te maken! En in maart 1962 werden de vijanden van het goede nieuws op nieuw actief door te trachten de publieke opinie tegen ons te keren. Volgens de South Pacific Post had de onderafdeling van de „Bond van teruggekeerde militairen” (RSL) in Port Moresby een motie ingediend die luidde: „Dit congres betreurt de activiteiten van de Jehovah’s Getuigen, welke aan opruiing grenzen, en doet de aanbeveling deze sekte bij de eerstkomende gelegenheid uit het Territorium te verdrijven.” De onderafdeling van deze zelfde organisatie in Goroka werd eveneens geciteerd en zou beweerd hebben dat als
de berichten omtrent de activiteiten van Jehovah’s Getuigen bewezen konden worden, „er stappen ondernomen zouden worden om de sekte te verbieden”. Natuurlijk waren de beschuldigingen vals en de leden van deze vijandige organisatie moeten behoorlijk gefrustreerd zijn geweest toen ze in de South Pacific Post van 27 maart 1962 de volgende kop lazen: „Hasluck tegen verbod van sekte.” In het artikel onder die kop vermeldde de krant: „De minister van het Territorium, Mr. Paul Hasluck, heeft vandaag een RSL-verzoek om Jehovah’s Getuigen in het Territorium te verbieden, afgewezen.” Ook werd de volgende uitspraak van de minister geciteerd: „Ik heb geen enkel overtuigend bewijs ontvangen dat de activiteiten van Jehovah’s Getuigen een gevaar voor de veiligheid vormen . . . Er is geen deugdelijke grond die het verbod van de sekte zou rechtvaardigen.”IN HET HOOGLAND
In mei 1962 verhuisde het bijkantoor naar het mooie nieuwe huis dat broeder Kitto in Port Moresby gebouwd had. Het was leeg komen te staan toen Tom en Rowena Kitto naar het hoogland van Papoea-Nieuw-Guinea waren verhuisd om te dienen waar de behoefte groter was. Broeder en zuster Kitto waren vertrokken naar Wabag, in het hartje van het hoogland.
Tijdens de reis kregen zowel Tom als Rowena malaria. Toen zij in Mt. Hagen aankwamen, hadden zij nog 110 kilometer voor de boeg voordat zij Wabag zouden bereiken. Gedurende de nacht werden beiden ziek, maar Toms toestand verslechterde en tegen de ochtend was hij bewusteloos. Er werd een dokter ontboden en deze zei dat Tom twee weken lang niet mocht reizen. Doch uiteindelijk konden de Kitto’s hun reis naar Wabag voortzetten.
Ondanks moeilijkheden waren de Kitto’s naar Wabag gekomen om daar het goede nieuws van het Koninkrijk met anderen te delen. Later viel hun de zegen ten deel dat er een gemeente werd opgericht. De Kitto’s hebben bemerkt dat zij gedurende al die jaren tegen valse religie en demonisme hebben moeten „strijden”. Maar enkele mensen waren bereid Jehovah’s wil te leren kennen en te doen. Dus gaan zij er nog steeds mee voort daar het goede nieuws bekend te maken.
Omdat er even verder langs de weg belangstelling werd gevonden, is er op een hoogte van ongeveer 2400 meter, bij de toegang tot een prachtig dal, een Koninkrijkszaal gebouwd. Een speciale pionier, broeder Michael Saunga, die aan de gemeente Wabag is toegewezen, helpt broeder Kitto met de zorg voor degenen die aldaar belangstelling tonen.
Ook andere broeders en zusters hebben voortreffelijk werk gedaan door in het hoogland gemeenten op te richten, zoals in Asaro, Banz, Baiyer River, Goroka, Kainantu, Kundiawa, Mendi en Mt. Hagen.
Vanwege plaatsgebrek kunnen wij hier niet alle bijzonderheden vertellen, maar wij zullen niettemin enkele hoogtepunten vermelden.Wegens de voortreffelijke krachtsinspanningen van zuster Elsie Horsburgh, die aan twee jonge soldaten in Port Moresby getuigenis gaf, werd het fundament gelegd voor de oprichting van een gemeente in Asaro, dat in het oostelijke hoogland ligt. Dit is de woonplaats van de beroemde „Kleimannen” van Papoea-Nieuw-Guinea, zo genoemd naar hun kleimaskers.
Nadat deze twee jonge mannen van hun superieure officieren veel tegenstand hadden ontvangen, werden beiden ten slotte ontslagen, waarna zij zoveel vorderingen maakten dat zij gedoopt konden worden en in het midden van de jaren zeventig als speciale pioniers naar Asaro werden gestuurd. Dit was de geboorteplaats van een van de jonge mannen, Gunure Ummaba. Er werd snel een Koninkrijkszaal gebouwd en na slechts drie maanden berichtte de kringopziener dat drie nieuwe verkondigers velddienst rapporteerden en dat eenentwintig personen zijn openbare lezing hadden bijgewoond. Onlangs werd er een grotere zaal gebouwd, die zich tevens voor congressen leent.
Ook in Goroka en Kainantu werden in recente jaren twee mooie Koninkrijkszalen gebouwd, en de families Beyer, Bennett, Gosson, Kowitz, Linke en Colbran hebben allen een groot aandeel aan de bouw van deze zalen gehad. Begin 1977 waren allen in het hoogland verrukt toen daar hun eerste districtsvergadering in het Melanesisch-Pidgin gehouden werd. Er waren 267 aanwezigen en zes van hen werden gedoopt. Ons werk in het binnenland gaat dus goed vooruit.
TEGENSTAND SCHRIKT ONS NIET AF
In 1964 namen 261 Koninkrijksverkondigers in New Guinea aan de velddienst deel. De toegenomen activiteit van de Getuigen ontsnapte niet aan de aandacht van degenen die de waarheid tegenstonden. Tegen het eind van dat jaar probeerden deze tegenstanders het ons derhalve te beletten onze tijdschriften op de straten van Wewak aan te bieden. De politie-inspecteur diende tegen twee plaatselijke broeders de aanklacht in dat zij het verkeer op de openbare weg hadden belemmerd. Toen de zaak voorkwam, liet de inspecteur verstek gaan, maar stuurde in zijn plaats de onderinspecteur. Toen het proces begon, bleek deze onderinspecteur zo slecht voorbereid te zijn dat de magistraat het woord overnam en degenen verhoorde die als getuigen à charge verschenen waren. Alle drie waren politieagent, en zij gaven allen toe dat de beschuldigden het verkeer niet hadden belemmerd. De magistraat was duidelijk geërgerd en maakte een eind aan het proces met de woorden: „Ik begrijp niet waarom de inspecteur deze zaak voor het gerecht gebracht heeft. De aanklacht is afgewezen.”
De inspecteur volhardde evenwel in zijn pogingen om ons werk een halt toe te roepen. Toen de broeders in februari 1965 in Wewak van huis tot huis getuigenis gaven, bezochten zij een groep huizen waar gehuwde leden van de politiemacht woonden. Toen zij daar bezig waren getuigenis te geven, werd hun door een politieagent gezegd dat zij niet tot de mensen in deze huizen mochten prediken aangezien de inspecteur het hun verboden had iets met Jehovah’s Getuigen te maken te hebben. Hij zei broeder Otto Eberhardt dat deze zich bij de inspecteur moest melden. Terwijl broeder Eberhardt de verkondigers bijeenriep ten einde hieraan gehoor te geven, verscheen de inspecteur en zei hun: „Ik zal een aanklacht tegen u indienen wegens het onwettig betreden van deze percelen.” Broeder Eberhardt en zuster Edith Teynor ontvingen later een dagvaarding om op 17 februari 1965 voor de rechtbank te verschijnen ten einde zich te verantwoorden voor het feit dat zij zonder wettige toestemming een omheind terrein hadden betreden.
Aangezien de gedaagden ervan beschuldigd waren een deel van de strafwet te hebben overtreden, bleek het, om vrijgesproken te worden, alleen maar nodig te zijn aan te tonen dat zij dit zonder strafbare bedoelingen hadden gedaan. Klaarblijkelijk had de politie hier niet aan gedacht, want in al hun commentaren voor het gerecht bleven zij erbij dat het punt waar het om ging, was dat wij geen toestemming van de inspecteur hadden verkregen om de woonwijk van de politie te betreden. Tot slot van zijn uiteenzetting voor de rechtbank zei de inspecteur: „Ik zeg niet dat de activiteit van de aangeklaagden strafbaar was.” Pas toen de broeders hun laatste verklaring hadden afgelegd, waarbij zij naar wettelijke precedenten verwezen, besefte de politie dat zij hun hele aanklacht van iedere grond hadden beroofd door te bevestigen dat de aanwezigheid van de broeders op het terrein wettig en niet strafbaar was. Later, op 28 mei 1965, deed de rechtbank uitspraak: „Niet schuldig!” Sindsdien hebben wij wat ons van-huis-tot-huisgetuigeniswerk aangaat, geen problemen met de autoriteiten meer gehad. Wij danken Jehovah beslist voor deze voortreffelijke overwinning, die voor de broeders en zusters bijzonder aanmoedigend is geweest.
DE VLAGGEGROETKWESTIE
Begin 1966 kregen zeven kinderen van plaatselijke Getuigen van hun lagere-schoolonderwijzeres in Milford Haven te horen dat zij op de proef gesteld zouden worden of zij de vlag wel of niet zouden groeten. Op maandagochtend werd van hun verlangd dat zij ten overstaan van een groep van ongeveer 300 leerlingen de vlag zouden groeten, anders zou hun naam uit het schoolregister worden geschrapt en zouden zij van school worden gestuurd. Geen van de kinderen groette en er werd niets tegen hen ondernomen. Zij kregen echter te horen dat zij de volgende morgen opnieuw op de proef gesteld Ex. 20:4-6; Ps. 3:8). Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de ouders van deze kinderen schriftelijk om vrijstelling van deze ceremonies verzocht hadden, maar de onderwijzeres had dit op bevel van haar superieur geweigerd.
zouden worden. Er gebeurde weer hetzelfde en opnieuw weigerden de kinderen te groeten. Maar ditmaal werden zij uit de groep verwijderd en van school gestuurd. Dit alles vond plaats omdat deze kinderen vastbesloten waren redding aan Jehovah toe te schrijven en aan zijn Woord vast te houden (R. L. Stevens, de presiderende opziener van de gemeente Lae, sprak met deze superieur, maar deze stelde zich onvermurwbaar op het standpunt dat ieder kind dat op de scholen die onder zijn toezicht stonden, weigerde de vlag te groeten, van school gestuurd zou worden.
Daarop schreef broeder Stevens naar het ministerie van onderwijs om hulp. Drie weken later, op 18 en 19 maart 1966, deed broeder Stevens een beroep op de heer Niall, het plaatselijke lid van het parlement, en op het departement van „Territories” in Canberra (Australië) en zond hij doorslagen van de inlichtingen aangaande deze kwestie aan de Verenigde Naties.
Op 23 maart hadden de schoolautoriteiten een rechtstreeks telefoongesprek met de administrateur van Papoea-Nieuw-Guinea, die hen gelastte de kinderen onmiddellijk weer op school toe te laten. Op 26 maart ontving broeder Stevens het volgende telegram van Paul Hasluck, de Australische minister van „Territories”: „Mij refererende aan uw telegram van 19 maart. Ben ervan in kennis gesteld dat kinderen weer opgenomen zijn.” Zo droeg de bezorgdheid van de zijde van de Australische regering en het plaatselijke parlement met betrekking tot de rechten van deze kinderen, tot deze overwinning voor vrijheid van godsdienst bij.
Het is nog vermeldenswaard dat in de in 1970 uitgevaardigde onderwijswet van Papoea-Nieuw-Guinea een fijne voorziening was opgenomen. Daarin werd bepaald dat geen enkele school „een kind uitsluitend op grond van het feit dat het een bepaalde religie of leer aanhangt, [van onderwijs] kan buitensluiten” (Deel II, categorie 1, paragraaf 7, sub 3, a en b). Bepaalde autoriteiten hebben deze bepaling aangehaald in verband met de religieuze gevoelens van Jehovah’s Getuigen ten aanzien van het groeten van de vlag. Tegenwoordig maken nog maar weinig leerkrachten een probleem van de vlaggegroet. Een ander voordeel dat deze voorziening met zich heeft gebracht, is dat Jehovah’s Getuigen sinds 1970 dezelfde gelegenheid als andere religies hebben om hun kinderen op school godsdienstonderwijs te geven.
Onder de anderhalf miljoen bewoners van het bergland en het noordelijke deel van het vasteland van Papoea-Nieuw-Guinea bestaat nog steeds een fijne mogelijkheid tot groei. Dit blijkt wel uit het feit dat in 1977 1588 personen de Gedachtenisviering bijwoonden
en er een hoogtepunt van 459 verkondigers was. Aangezien de broeders in New Guinea meer dan 400 bijbelstudies leiden, zien wij uit naar nog meer toename in dit gebied.MANUS, BALUAN EN DE NOORD-SALOMONS
In de loop der jaren hebben wij geprobeerd de afgelegen eilanden met de Koninkrijksboodschap te bereiken. In 1958 bijvoorbeeld ontsloot Liston Carnie ons werk op Manus, het grootste eiland van de Admiraliteits-eilanden. Wanneer hij in bepaalde dorpen getuigenis gaf, luisterden soms wel 75 personen naar een van zijn bijbellezingen. Later bouwden hij en broeder Lon Bauman daar een van de mooiste Koninkrijkszalen in het gehele gebied dat onder ons bijkantoor valt. De erbij behorende tuin was zo goed onderhouden dat de gemeente eens de prijs voor de mooiste tuin van alle instellingen werd toegekend!
Broeder Carnie maakte het goede nieuws ook op Baluan, een nabijgelegen eiland, bekend. Gedurende het dienstjaar 1977/1978 hadden op Manus acht Koninkrijksverkondigers een aandeel aan het getuigeniswerk. Andere broeders zijn naar elders verhuisd.
Op het eiland Bougainville was nog nooit getuigenis gegeven toen Alan McRae en zijn gezin daarheen verhuisden. Anderen verhuisden later eveneens naar het koperrijke Bougainville om te dienen waar de behoefte groter was. Nu wordt het goede nieuws daar door meer dan 50 verkondigers gepredikt. Zij zijn met twee gemeenten op dit eiland en met één gemeente op het naburige eiland Buka verbonden. Deze beide eilanden staan nu als de Noord-Salomons bekend.
LECTUUR IN DE LANDSTALEN
Met onze toegenomen activiteit zijn ook onze krachtsinspanningen om christelijke lectuur in de talen van de plaatselijke bevolking te verschaffen, toegenomen. In dat opzicht werd er in april 1958 een voortreffelijke stap voorwaarts gedaan toen de eerste uitgave van De Wachttoren in het Motu verscheen. Natuurlijk is het onmogelijk om lectuur te verschaffen in de meer dan 700 talen en dialecten die hier gesproken worden. Het Genootschap heeft zich er dus op toegelegd zijn lectuur in de twee handelstalen te vertalen, Hiri Motu en Melanesisch-Pidgin. En een uitstekende voorziening, die wij voor het eerst in 1970 ontvingen, was het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt, dat toen gelijktijdig in het Hiri Motu en Melanesisch-Pidgin werd uitgegeven.
EEN TIJD VOOR VERDERE EXPANSIE
Naast de toegenomen lectuurproduktie hebben wij op nog andere terreinen expansie gezien. In oktober 1962 diende het Genootschap voor het eerst een verzoek in voor grond waarop men een Koninkrijkszaal
kon bouwen. Dit was te Koki in Port Moresby. De eerste aanvraag werd afgewezen. Toen de tweede aanvraag werd ingediend, deed het Bureau voor Grondbeheer de aanbeveling ons de grond in pacht te geven. De adviesraad van de administrateur zorgde er echter voor dat de aanbeveling voor verdere beschouwing werd opgeschort. De toenmalige directeur van grondbeheer, de heer D. E. Macinnis, stelde vast dat de Australische regering Jehovah’s Getuigen als een christelijke religie erkende Hij overlegde deze inlichtingen aan de adviesraad, en op 27 november 1963 vernamen wij dat onze aanvraag voor grond was goedgekeurd. Wij zijn van mening dat het overleggen van de door de heer Macinnis ingewonnen inlichtingen er veel toe heeft bijgedragen dat wij nog steeds de vrijheid genieten om in dit land het goede nieuws bekend te maken.In januari 1964 bezocht Clyde Canty uit Nieuw-Zeeland het Papoease bijkantoor als zoneopziener. Broeder Canty raadde aan om in samenhang met de Koninkrijkszaal die de broeders in Koki wilden bouwen, tevens een bijkantoor en zendingshuis te bouwen. Dit werd goedgekeurd en in oktober 1964 begon het werk aan een mooi, twee verdiepingen tellend gebouw waarin het bijkantoor en een Koninkrijkszaal ondergebracht zouden worden. In januari 1965 bezocht broeder N. H. Knorr ons en kon hij zien boe de bouw van het nieuwe bijkantoor vorderde. Tijdens dit bezoek stelde broeder Knorr voor dat broeder Cutforth als de eerste volle-tijd districtsopziener meer tijd in het veld zou doorbrengen. Bijgevolg nam broeder Charles Isbill in april 1965 de verantwoording op zich voor het werk dat onder toezicht van dit bijkantoor op de eilanden verricht werd.
Begin 1972 bezochten de broeders N. H. Knorr en M. H. Larson Papoea-Nieuw-Guinea. Zij konden zien welke bouwwerkzaamheden er aan het bijkantoor verricht werden en enkele wijzigingen voorstellen. Tijdens dat bezoek werd broeder James E. Smith als bijkantooropziener aangesteld om broeder Isbill te vervangen, die wegens ziekte naar de Verenigde Staten was teruggekeerd. Later, in augustus 1972, toen de „Goddelijke heerschappij”-districtsvergadering in Port Moresby werd gehouden, brachten zo’n 150 bezoekers hun waardering tot uitdrukking toen zij het vergrote bijkantoor bezichtigden en beseften dat dit een tastbaar bewijs was dat Jehovah de expansie van het werk op het gebied van de prediking en het maken van discipelen zegende.
Naarmate het Koninkrijkswerk in de loop der jaren is vooruitgegaan, is ook het werk op het bijkantoor toegenomen. In 1976 had Papoea bijvoorbeeld een hoogtepunt van 731 verkondigers, een toename van 17,5 percent vergeleken met het gemiddelde van het voorgaande jaar. Het bijkantoor was ondertussen ten dele verbouwd en er waren een nieuwe kantoorruimte en drukkerijruimte klaargekomen, die één geheel met het bestaande gebouw vormden. Er dienen nu negen personen op het bijkantoor, en zij zorgen voor het kantoor-
en vertaalwerk, de expeditie, de drukkerij en nog andere werkzaamheden. Momenteel berust de verantwoording voor de werkzaamheden van het bijkantoor van Papoea-Nieuw-Guinea bij een bijkantoorcomité.Eveneens in 1976 werd in Port Moresby een mooie congreshal voltooid en ingewijd. Tijdens een van de kringvergaderingen die er dat jaar gehouden werden, bood de hal plaats aan 600 personen. En aangezien gedeelten van de buitenmuren van dit gebouw aan scharnieren bevestigd zijn, kunnen deze als grote deuren opengeslagen worden ten einde aan nog grotere mensenmenigten plaats te bieden. Op deze wijze konden 983 personen een districtsvergadering bezoeken die hier onlangs werd gehouden.
EEN BLIK OP DE KONINKRIJKSBEDIENINGSSCHOOL
Evenals in andere landen heeft de Koninkrijksbedieningsschool ook hier ten doel christelijke opzieners op te leiden. In de loop der jaren zijn hier onder uiteenlopende omstandigheden cursussen gehouden. In 1961 kreeg een zekere klas bijvoorbeeld les op een open terrein, onder een afdak van palmbladeren. Op een dag werd een schriftelijk overzicht tijdelijk door een „bezoeker” onderbroken. U kunt zich de overrompeling van de broeders voorstellen toen plotseling een giftige slang zich tussen hun voeten een weg baande terwijl zij om een tafel zaten! Een van de broeders ontdekte het dier en sloeg alarm, doch allen legden zelfbeheersing aan de dag en bleven rustig zitten. Misschien besefte de slang dat ze gezien was, want ze maakte dat ze wegkwam in het struikgewas, met vrijwel de hele klas achter zich aan!
In zeker opzicht vormt de Koninkrijksbedieningsschool een goede graadmeter voor de theocratische vooruitgang die wij in Papoea-Nieuw-Guinea gemaakt hebben. Neem bijvoorbeeld de klassen die
gedurende 1974 en 1975 de school bezochten. In totaal namen 193 broeders aan de cursus deel; 129 in Papoea-Nieuw-Guinea en 64 op de Salomons-eilanden. Wat is het toch geweldig zoveel inheemse broeders te zien die ervoor in aanmerking komen deze school voor opzieners te bezoeken!GEESTELIJK WAARDEVOLLE CONGRESSEN
Wanneer wij op de jaren terugblikken, herinneren wij ons vele christelijke congressen, waarvan enkele werkelijke mijlpalen op het gebied van de theocratische vooruitgang zijn geweest. Het eerste internationale congres dat ooit in Papoea-Nieuw-Guinea werd gehouden, vond in 1969 plaats. Laat ons er iets over vertellen.
Er waren geen stadions of gebouwen die aan het verwachte bezoekersaantal van ongeveer 1000 personen plaats konden bieden. Er werd dus een plek in het bos uitgekozen, op ongeveer 20 kilometer afstand van Port Moresby. Het was slechts een open, met gras begroeid stuk grond, en wij moesten zesendertig gebouwen opzetten om alle benodigdheden voor het congres onder te brengen. Er moesten twaalf slaapruimten in gereedheid worden gebracht om de meer dan 1000 verwachte personen onder te brengen die op het congresterrein zouden verblijven. Er moest voor drink- en waswater gezorgd worden. Er moesten maaltijden worden verschaft, en we zorgden voor stroom voor de verlichting. Was het de moeite waard? Dat was het beslist!
Broeder F. W. Franz, van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn (New York), bezocht Papoea-Nieuw-Guinea dat jaar voor de eerste maal. Het aantal aanwezigen overtrof onze verwachtingen, want 1116 personen luisterden aandachtig naar zijn openbare lezing „De naderende vrede van duizend jaar”. Op dit congres symboliseerden zeventig personen hun opdracht aan Jehovah door middel van de waterdoop. Hoewel er sindsdien alweer verscheidene jaren verstreken zijn, denken en spreken de broeders nog steeds over die wonderbaarlijke geestelijke gebeurtenis.
Het is interessant dat in januari 1977 broeder M. G. Henschel, van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn, Papoea-Nieuw-Guinea voor de eerste maal bezocht. Meer dan 1100 personen kwamen naar het stadion om zijn lezing te beluisteren en later zagen 1000 personen de dia’s die hij in de congreshal vertoonde. Het is verbazend wanneer men bedenkt dat deze menigte van broeders en geïnteresseerden, die uitsluitend uit Port Moresby en omgeving kwamen, net zo groot was als de menigte die nog maar zeven jaar daarvoor het internationale congres had bezocht!
Tot de vermeldenswaardige congressen die op de eilanden werden gehouden, behoren het nationale congres in Port Moresby en de districtsvergadering op de Salomons-eilanden, die in 1973 gehouden werden. Op deze beide bijeenkomsten boden in totaal 96 personen
zich voor de doop aan. Wanneer men de reusachtige vervoersproblemen in dit berggebied in aanmerking neemt, was het gezamenlijke bezoekersaantal van 3500 personen op de openbare lezing beslist iets om geestdriftig over te zijn. Een groep van twaalf personen, met inbegrip van een gezin met twee kleine kinderen, liep ongeveer 240 kilometer over de „ruggegraat” van Papoea-Nieuw-Guinea om naar het congres te komen. Zij kwamen langs de meer dan 4000 meter hoge Mount Victoria en liepen over het historische „Kokoda-pad” naar Port Moresby.Het congres in Port Moresby maakte, wat ons bijkantoor betreft, geschiedenis. Drie toeschouwersgroepen hoorden de drama’s in hun eigen taal. De acteurs speelden op de Engelse geluidsband, maar de overeenkomende stemmen voor ieder personage waren gelijktijdig in het Hiri Motu en Melanesisch-Pidgin te horen. Voor de toeschouwers, die de drama’s vanuit hun eigen taalsector volgden, leek het dus alsof de acteurs in hun eigen taal spraken!
VERDERE VOORUITGANG
In de jaren zeventig hebben wij verdere stappen ondernomen om de Koninkrijksboodschap bekend te maken. Hoewel wij niet over al het harde werk en de ernstige krachtsinspanningen kunnen vertellen die onze vele broeders en zusters hier verricht hebben, willen wij toch graag iets over enkele recente ontwikkelingen vertellen.
Verscheidene jaren geleden kreeg Karapa, een Papoease broeder, van de regering opdracht om in de Westprovincie van Papoea-Nieuw-Guinea te gaan werken. Omdat hij iedere gelegenheid aangreep om getuigenis te geven, zijn er nu in het hartje van Papoea-Nieuw-Guinea, en wel in Ningerum, aan de voet van het Sterren-gebergte, ware christenen. Ook is er nu aan het Murray-meer, dicht bij de machtige Fly River — die daar de grens met Indonesië vormt — een bloeiende gemeente, hoewel deze streek naar verluidt het grootste moerasgebied ter wereld is! De meesten van deze mensen waren analfabeet. Dank zij de voortreffelijke krachtsinspanningen van broeder en zuster Soostmeyer leren velen van hen nu echter lezen en schrijven. En momenteel zijn er achtentwintig Koninkrijksverkondigers in de gemeente Buseki aan het Murray-meer. In de laatste paar jaar werden er twintig personen gedoopt. Overigens bevindt de eerstvolgende gemeente zich op zo’n 400 kilometer afstand en de enige bezoekers die de Getuigen in dit afgelegen gebied in een jaar tijds zien, zijn wellicht de districts- en de kringopziener.
Enige tijd terug ging de gemeente in geïsoleerd gebied getuigenis geven. Broeder Siegmar Soostmeyer berichtte onder andere: „Het kostte ons negen uur om dit dorp te bereiken, waar de Pari en Supe wonen. Eens waren zij kannibalen. Het dorp lag zo’n 100 kilometer stroomafwaarts aan de Kaim River. Deze rivier zat vol vis. We zagen
’pukpuks’ [krokodillen] en talloze vogelsoorten. Het was een geweldige reis.”Er zaten zeven Getuigen in de kano, en zij vonden het heerlijk het goede nieuws met de plaatselijke bewoners te delen. Broeder Soostmeyer merkte op: „De broeders en zusters uit Buseki waren zo enthousiast dat het een genoegen was te zien hoe een ieder van hen getuigenis gaf.”
Wij willen uw aandacht ook graag nog op het jaar 1972 richten en u iets over het oostelijke puntje van het vasteland van Papoea-Nieuw-Guinea vertellen, waar het eiland de vorm van een krokodillestaart heeft. Deze provincie telt, te zamen met de omliggende eilanden, een bevolking van meer dan 100.000 personen, van wie velen van de bijbel houden. Een aantal stammen bezit de volledige bijbel zelfs in hun eigen taal. Sommige van deze vertalingen bevatten inheemse vormen van de goddelijke naam, zoals „Iehova” en „Ieova”.
In 1972 werden er twee kleine gemeenten in dat gebied opgericht. En in 1975 bracht broeder Burt Stanford, een kringopziener, het gebied een bezoek. Nadat broeder Stanford zijn vrouw in een van de kustdorpen had achtergelaten, maakte hij te voet een tocht van ongeveer zes uur om een groep geïnteresseerde personen te bereiken. Het weer was goed, hoewel de rivier snel stroomde en hij deze twaalf maal moest oversteken! De weg voerde over onherbergzaam en gevaarlijk terrein. Maar was de tocht de moeite waard? Wel, oordeelt u zelf maar.
Broeder Stanford bericht: „Men bereidde ons daar een hartelijk welkom. Zij waren blij ons te zien. Ik was blij verrast toen ik de mooie Koninkrijkszaal en het pioniershuis zag die zij gebouwd hadden. Elke week hadden zij een Gima Kohorona-studie [De Wachttoren in het Hiri Motu], die een jonge man naar zijn beste kunnen leidde. Dinsdagochtend hadden we een groepsstudie en ik hield een openbare lezing voor 84 toehoorders.”
Klaarblijkelijk had deze jonge knaap, die in 1971 een poosje met de gemeente in Port Moresby verbonden was geweest, deze groep tevens heel wat van onze liederen geleerd, want zij konden deze heel goed in het Hiri Motu zingen. De kringopziener gaf als commentaar: „Ik was verbaasd toen zij aan het begin van de studie en de openbare lezing uit volle borst luid en duidelijk een Koninkrijkslied begonnen te zingen. Soms leek het wel . . . op zo’n plaatje uit De Wachttoren waarop groepen mensen staan afgebeeld die in het paradijs zingen.”
Sinds 1976 werken er speciale pioniers in dit ruige berggebied. Begin 1977 namen twintig Koninkrijksverkondigers aan het getuigeniswerk deel en meer dan honderd personen bezochten de vergaderingen van de gemeente Govigovi. Deze activiteit heeft de woede van de plaatselijke Anglicanen opgewekt, en op zaterdag, 5 februari 1977, bestormde een menigte uitgedoste krijgers, gewapend met
speren en andere wapens, het dorp van de Getuigen. Zij sloegen een aantal broeders en geïnteresseerde personen neer, onder wie ook vrouwen, en verwondden hen, waarbij er in een aantal gevallen zelfs bloed vloeide. De Koninkrijkszaal werd tot de grond toe afgebrand. Men kan zich voorstellen hoe het de broeders te moede was!De volgende dag hielden alle Getuigen hun vergadering op de verwoeste plek waar de Koninkrijkszaal had gestaan. Toen het tijdstip aanbrak om het eerste lied te zingen, was slechts de muziek van de grammofoon te horen en het gesnik van de aanwezigen. Zelfs de studieleider kon zich niet beheersen. Tijdens de hele studie moesten hij en anderen telkens weer huilen. Na een gebed gingen allen naar huis terug om te slapen of dit althans te proberen.
Broeder Agi Geno, een van de speciale pioniers, kon de slaap echter niet vatten. Hij maakte zich er zorgen over dat er geen zaal meer was, hoewel de volgende kringvergadering in hun dorp gehouden zou worden. Derhalve riep hij allen bijeen en vroeg hun hoe zij erover dachten om een nieuwe Koninkrijkszaal te bouwen. Allen antwoordden dat zij de volgende dag al met het werk wilden beginnen!
Daarop organiseerde deze vroegere timmerman mannen, vrouwen en kinderen en droeg hun op bouwmateriaal bijeen te brengen — gras voor het dak en bamboe voor de muren. Slechts twee weken nadat de vorige zaal was afgebrand, stond er een grotere en betere zaal voor in de plaats — tot lof van Jehovah en tot verbazing van alle voorbijgangers, inclusief tegenstanders!
De geplande kringvergadering werd vlak voor de Gedachtenisviering in deze zaal gehouden. Er waren 185 aanwezigen en 17 personen lieten zich dopen. Vervolgens bezochten 138 personen de Gedachtenisviering. Allen van Jehovah’s volk die met de gemeente Govigovi zijn verbonden, zijn vastbesloten om er ondanks tegenstand mee voort te gaan discipelen te maken.
Terwijl wij de Koninkrijksprediking tot steeds meer gebieden uitbreidden, smaakten wij de vreugde in 1975 in nog een deel van de provincie Milne Bay expansie te hebben. In dat jaar verhuisden broeder Mainaki Tokwaimai, een ouderling, en zijn vrouw Gwen naar hun geboorteplaats op het kleine eiland Vakuta. Het ligt ongeveer 160 kilometer ten noorden van de oostpunt van Papoea-Nieuw-Guinea en behoort tot de eilandengroep die als de Trobriands-eilanden bekendstaat. Er ging een jaar voorbij en het bijkantoor had zo goed als niets van hen vernomen. Hoe verging het hen in geestelijk opzicht? De kringopziener, broeder Stanford, trof hen „in goede geestelijke gezondheid” aan. Broeder en zuster Tokwaimai waren door enkelen van hun familieleden verstoten, maar zij grepen iedere gelegenheid aan om met anderen over het goede nieuws te spreken.
Bij die gelegenheid ontvingen wij in één keer tegelijk al hun berichten over hun activiteit gedurende dat jaar!ER IS NOG VEEL TE DOEN!
Wat is de Koninkrijksprediking in dit deel van de wereld sinds 1951 vooruitgegaan! In de eerste jaren kwamen er broeders en zusters uit Australië, Canada, Amerika, Duitsland, Engeland en Nieuw-Zeeland om hier te dienen. Deze broeders moesten het grootste deel van de verantwoordelijkheid als opzieners dragen. Nu zijn er in de 128 gemeenten en geïsoleerde groepen evenwel 226 ouderlingen en 218 dienaren in de bediening, van wie de meesten inheemse broeders zijn. En een aantal inheemse broeders is zelfs als kringopziener aangesteld.
Terugblikkend, worden wij ertoe bewogen Jehovah te danken voor de wijze waarop hij het Koninkrijkswerk op de Salomons-eilanden en op het vasteland van Papoea-Nieuw-Guinea en de eilanden Manus, New Britain, New Ireland en de Noord-Salomons gezegend heeft. Denkt u zich eens in! Van slechts twee verkondigers in 1951 zijn onze gelederen gegroeid tot een hoogtepunt van 2096 Koninkrijksverkondigers in het dienstjaar 1977. En dank zij hun voortreffelijke krachtsinspanningen en Jehovah’s zegen, kwamen in 1977 7491 personen bijeen voor de Gedachtenisviering.
Er is nog steeds veel werk te doen (1 Kor. 15:58). Zelfs in 1971 — nog maar acht jaar geleden — had bijna 90 percent van de bevolking hier nog geen getuigenis ontvangen. Hoewel de situatie sindsdien ten zeerste verbeterd is en waarschijnlijk meer dan 1.500.000 personen op de een of andere wijze met het goede nieuws bereikt zijn, hebben wij nog steeds werk in overvloed. Waarschijnlijk moeten nog altijd 1.300.000 personen, of 46 percent van de 2.850.408 bewoners, met het goede nieuws bereikt worden. Wij zijn derhalve vastbesloten om druk bezig te blijven met ons werk ten einde de bewoners van deze vele eilanden te helpen zich te „verheugen” over het nieuws dat ’Jehovah zelf koning is geworden’! — Ps. 97:1.
[Illustratie op blz. 53]
John Cutforth onderwijst bijbelse waarheden door middel van beeldschrift
[Illustratie op blz. 72]
Congreshal van Jehovah’s Getuigen in Port Moresby