Burma
Burma
Burma is een rijkbegroeid, schilderachtig land. Het strekt zich van noord tot zuid, van het hoge Tibet Gebergte tot het tropische water van de Indische Oceaan, over een afstand van 2100 kilometer uit. Van west naar oost strekt het zich van de grens van Bangla Desh tot de rivier de Me-Kong, die Burma van Laos scheidt, over een afstand van 925 kilometer uit.
Bergketens in de vorm van een hoefijzer vormen in het noordwesten een sterke natuurlijke grens met Bangla Desh en India, in het noorden met Tibet, in het noordoosten met China, en in het oosten en zuidoosten met Laos en Thailand. De oppervlakte van geheel Burma bedraagt 678.000 km2. Het land is dus bijna zo groot als Engeland en Frankrijk samen.
De uitroep van de psalmist is hier in Burma beslist toepasselijk: „Hoe talrijk zijn uw werken, o Jehovah! Gij hebt ze alle in wijsheid gemaakt. De aarde is vol van uw voortbrengselen” (Ps. 104:24). In het uiterste noorden verheft de met sneeuw bedekte Hkakabo Razi, Burma’s hoogste top, zich 5887 meter boven de zeespiegel. Drie bergketens — het Arakan-Yoma Gebergte, het Pegu-Yoma Gebergte en het Shan Plateau — vormen de scheiding tussen drie parallel lopende dalen van de rivieren Irrawaddy, Sittang en Salween.
GESCHIEDENIS EN RELIGIES
De Burmese kronieken beginnen in 850 v.G.T. met de stichting van Tagaung, aan de bovenloop van de Irrawaddy, maar de vroege geschiedenis van Burma is in duisternis gehuld. De inheemse bevolkingsgroepen van het land behoren tot het mongoloïde ras, waaruit drie hoofdtakken zijn ontstaan, de Tibeto-Burmanen, de Mon-Khmer en de Thai-Chinezen. De Burmanen waren niet de eersten die naar dit zonnige zuidelijke land trokken. Zij werden voorafgegaan door de Mon, die de spits afbeten, zich in de omgeving van de zee vestigden en een hoge cultuur bereikten. De Thai, die in de 13de eeuw uit Juun-Nan kwamen, vormden de laatste grote migratiegroep. In de 9de eeuw G.T. vestigden de eigenlijke Burmanen zich in het droge gebied van Centraal-Burma, en daar vindt men dan ook de plaatsen waar hun oude hoofdsteden — Pagan, Ava, Amarapura en Mandalay — hebben gelegen.
Omdat het bergachtige gebied van Burma moeilijk begaanbaar en de verbindingen slecht zijn, worden de hoofdrassen in talloze stammen met hun onderscheiden talen gesplitst. Vandaar dat er meer dan 100 verschillende bergvolken van Burmaanse nationaliteit in de staten Kachin, Kayah, Kawthule, Shan en Chin wonen. De dichtstbevolkte delen vindt men in de delta en het droge gebied.
De eigenlijke Burmanen, de Mon en de Shan, zijn overwegend
aanhangers van het boeddhisme. De meeste Chin, Kachin en Karen zijn echter naamchristen. En er bevinden zich ook enkele animisten onder hen.Burma heeft geen al te goede verbindingen over land. De Burmaweg in het oosten, die Burma met China verbindt, is zeer moeilijk begaanbaar en gevaarlijk om te bereizen. De Tamuweg in het westen, de verbinding tussen India en Burma, is eveneens een moeilijke route. Deze wegen worden momenteel slechts door smokkelaars van handelswaren gebruikt. Burma is dus hoofdzakelijk op de zeevaart en het luchtverkeer aangewezen.
HET „GOEDE NIEUWS” BEREIKT BURMA
De boodschap van Gods koninkrijk is echter op verschillende manieren in Burma gekomen. Thans is ze tot alle hoeken en gaten van het land doorgedrongen.
In 1914 werd er in Burma voor het eerst een sprankje belangstelling voor de bijbelse waarheid omtrent Gods koninkrijk gewekt. In dat jaar kwamen er twee colporteurs vanuit Madras (India) naar Burma. In de hoofdstad Rangoon verspreidden zij enkele van de door C. T. Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap, geschreven boeken en traktaten. Twee personen die de lectuur namen, toonden buitengewone belangstelling. Weldra verslonden zij de publikaties van het Wachttorengenootschap. Hun ogen werden al gauw geopend voor de duidelijk uiteengezette waarheid, en het duurde dan ook niet lang of zij verbraken hun banden met de christenheid.
Destijds ontvingen pasgeïnteresseerden nog geen opleiding in het getuigeniswerk. De nieuwe broeders, Bertram Oscar Marcelline en Vernon French, stonden dus helemaal alleen. Zij gaven slechts informeel getuigenis wanneer er vrienden bij hen op bezoek kwamen.
POGINGEN OM NEUTRALITEIT TE BEWAREN
In het begin van 1918 werd door de Britse regering in Burma de algemene dienstplicht afgekondigd. In gehoorzaamheid aan de wet ging broeder Marcelline zich melden, maar hij maakte duidelijk dat hij als gewetensbezwaarde geen wapens kon opnemen. Wat was het gevolg? Broeder Marcelline zegt: „Ik werd naar het hoofdkwartier van het leger gebracht en mocht later teruggaan naar mijn werk. Voor verdere orders, zo werd mij echter gezegd, moest ik voor een militaire rechtbank verschijnen. Dat deed ik, maar de rechtbank zei dat ik geen ’geordineerde bedienaar van het evangelie’ was en daarom geen vrijstelling van militaire dienst kon krijgen. Men verwees mijn zaak naar het gerecht. . . . Ik trachtte de magistraat duidelijk te maken dat ik als christen neutraal was en geen partij kon kiezen. Maar alles was vergeefs. Het vonnis van de rechtbank werd gehandhaafd, maar er werd aan toegevoegd dat ik non-combattant Joh. 17:16.
werk te doen zou krijgen. Ik werd weer teruggestuurd naar mijn wereldse werk in afwachting van verdere orders.” —In maart 1918, toen broeder Marcelline in Maymyo, een zomerverblijf van de regering, was, werd hem door de militaire autoriteiten verzocht deel te nemen aan een militaire opleiding en oefening in het hanteren van wapens. Hij oefende, maar zonder wapens. Omdat hij hardnekkig weigerde in het hanteren van wapens te oefenen, werd hij gearresteerd en moest zwaar werk verrichten, zoals stenen houwen en samen met andere gevangenen wegen aanleggen. Iedere dag brachten twee gewapende wachten broeder Marcelline voor de krijgsraad, maar iedere keer werd hij weer naar zijn cel teruggebracht. Ten slotte werd hij na een maand vrijgelaten.
HET GETUIGENIS UITBREIDEN
Van 1914 tot 1927 werd er hier heel weinig predikingswerk verricht, behalve dat er wat incidenteel getuigenis werd gegeven. In het huis van broeder Marcelline werden echter bijeenkomsten gehouden, die door de broeders French, Clay, Wooten en F. Trutwein en nog enkele belangstellende personen werden bijgewoond. Broeder Marcelline vertelt ons: „Wij openden de vergadering met gebed, waarna wij De Wachttoren en Verkondiger van de Tegenwoordigheid van Christus lazen, vragen stelden en commentaar gaven. Dan zongen wij één of meer liederen en eindigden met gebed. Wij hadden ongeveer 18 tot 20 aanwezigen.”
In 1926 opende de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania een nieuw bijkantoor in Bombay (India). Het hield toezicht op het Koninkrijkswerk in India, Afghanistan, Burma, Ceylon en Perzië. In het begin hield het bijkantoor slechts briefwisseling met de kleine groep van Gods volk in Rangoon (Burma).
In 1928 echter zond het bijkantoor in Bombay George A. Wright naar Burma. Tot die tijd was ons werk slechts beperkt geweest tot de stad Rangoon. Maar toen broeder Wright naar Burma kwam, maakte hij gedurende ongeveer vijf maanden een uitgebreide tour door het land en verspreidde de door het Genootschap uitgegeven boeken De Harp Gods en Bevrijding, en delen van de Schriftstudiën. Ongetwijfeld werd op deze wijze het waarheidszaad gezaaid. Tevens werd er contact opgenomen met personen die reeds eerder belangstelling hadden getoond. Dus pas in 1928 kon er een ernstige poging worden gedaan om het Koninkrijkswerk in Burma uit te breiden.
COLPORTEURS BIEDEN DE BEHULPZAME HAND
In 1930 zond het bijkantoor in Bombay twee ijverige colporteurs, Claude Goodman en Ronald Tippin, naar Burma. Hun vorige toewijzing was Ceylon geweest. Over hun reis vanuit Ceylon en hun krachtsinspanningen in Burma vertelt broeder Goodman:
„In deze omstreken reist de inheemse bevolking gewoonlijk als
dekpassagier. Dit betekent dat men zijn slaapmatje neemt en dit op een toegewezen plekje van het dek, welk plekje tijdens de reis zijn hut wordt, uitspreidt. Ron en ik verzekerden ons van een dekplaatsje op een van de meer exclusieve scheepslijnen die tussen Engeland en Burma voeren . . . Ik kan me nog goed herinneren hoe ik op het dunne matje lag en met de slingering van het schip op en neer gleed totdat bepaalde contactpunten als rauw vlees aanvoelden. Ik weet ook nog hoe de Engelse officier ons spottend verweet dat wij ’het Britse prestige omlaaghaalden’ door als dekpassagier met de inheemsen te reizen. Maar wij lieten ons niet uit het veld slaan en bereikten zo Rangoon.Wij hadden het adres meegekregen van een zekere broeder Marcelline, die, te zamen met de broeders French, Clay, Trutwein en Wooten, destijds een van de weinige geïnteresseerde personen in Burma was. Het was nu juni 1930. Net als op Ceylon werd ook hier geen georganiseerd getuigeniswerk verricht. Wij begonnen deze broeders ertoe aan te moedigen ons op de zondagochtenden te vergezellen, en geleidelijk aan gingen zij mee. Ik kan me nog herinneren hoe een van deze broeders vroeg of hij het getuigeniswerk bij volmacht kon doen, door ons pioniers financieel te ondersteunen, en ik herinner me nog Rons antwoord:
’Natuurlijk, als je tenminste ook bij volmacht in de nieuwe wereld wilt komen.’
Evenals wij op Ceylon hadden gedaan, gingen Ron en ik ook hier naar plaatsen buiten Rangoon. Zo bezochten wij Pegu, Toungoo Pyinmana, Mandalay, Maymyo, Hsipaw, Lashio, Shwebo, Mogok, Bhamo, Myitkyina, Magwe, Bassein, Moulmein, Akyab en andere plaatsen.”
ZIJ VONDEN DE WAARHEID
Hier volgt een interessant voorval. Broeder Tippin ontmoette in het van-deur-tot-deurwerk in Kemmendine (Rangoon) een stationschef, de heer Sydney Coote, en verspreidde hem een serie van 10 boeken. De oudste dochter van de heer Coote zegt:
„Diezelfde avond las mijn vader gedeelten uit De Harp Gods en diezelfde avond zei hij tegen mijn moeder dat dit de waarheid was. Binnen enkele dagen besefte hij dat hij hier zijn hele leven naar had gezocht. Hij wist nog hoe hij als 14-jarige knaap aan zijn pastoor had gevraagd hem de Drieëenheid te verklaren. Het antwoord dat hij kreeg, was: ’Kom nou, mijn zoon. Je bent nog veel te jong om je daar druk over te maken.’ Daar kon mijn vader het mee doen, maar de leerstelling van de Drieëenheid liet hem niet los. Toen hij de Wachttoren-publikaties las, werd zijn probleem ten slotte opgelost. Al gauw had hij alle banden met zijn kerk verbroken. Dit ging zonder enige moeite, daar zij ongetwijfeld blij waren iemand kwijt te zijn die hen voortdurend met bijbelse vragen bestookte waarop
zij geen antwoord konden en wilden geven. Ook mijn moeder herkende al vlug de klank der waarheid. Ik ben Jehovah God thans dan ook zeer dankbaar dat zowel mijn vader als mijn moeder getuigen van Jehovah zijn geworden en hun vier kinderen geleerd hebben God lief te hebben en te dienen.”Er was toen nog geen boek zoals „Vergewist u van alles; houdt vast aan dat wat voortreffelijk is”. Maar broeder Coote maakte zelf iets soortgelijks. Hij noemde het „Waar staat het?” Alle leerstellingen werden erin opgetekend en wanneer hij een toepasselijke tekst vond, noteerde hij die onder het passende opschrift in zijn boek.
Vervolgens schreef broeder Coote naar het bijkantoor van het Genootschap in India en vroeg of er in Burma nog meer Getuigen waren. Hij kreeg een lijst met enkele namen en adressen. Hij schreef onmiddellijk een brief aan deze personen en nodigde hen uit een dag bij hem door te brengen daar hij heel graag wilde weten hoe het predikingswerk werd verricht. Ongeveer vijf of zes broeders bezochten hem en zij hadden een kleine bijeenkomst. Alhoewel er in Burma niet van huis tot huis werd gewerkt, schreef broeder Coote naar al zijn familieleden en zond hun onze lectuur.
Toen broeder Cootes rooms-katholieke zuster, mevrouw Daisy D’Souza, de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld van hem ontving, „verslond” zij de inhoud gretig. Zij schreef haar broer om nog meer boeken en een bijbel. Spoedig kwam er een groot pak lectuur aan. Zij las de publikaties van kaft tot kaft, het ene boek na het andere, en bleef daarvoor soms tot diep in de nacht op. Dit was het! Zij had de waarheid gevonden! Mevrouw D’Souza begon in haar eentje van huis tot huis te werken. Zij stuurde ook haar kinderen met brochures naar al haar buren. Dit ging niet onopgemerkt aan haar man voorbij. Eerst was hij er hevig tegen gekant, maar toen begon hij te denken: „Waarom zou zij toch tot 2 uur ’s nachts die boeken lezen? Er moet wel iets heel bijzonders in staan.” Hij was chef van een stationsrestauratie en werkte gewoonlijk tot omstreeks 11.30 n.m. Op een avond zei hij tegen zijn vrouw: „Dat leesmateriaal moet wel erg interessant zijn dat je er zo laat voor opblijft. Waarom lees je mij niet wat voor?” Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Daarna bleef zij hem ’s avonds laat voorlezen. Het duurde niet lang of beiden lieten zich uit de katholieke Kerk uitschrijven.
Na enige tijd kwam de parochiepriester, die hen weer voor de Kerk trachtte te winnen. Maar nu was zuster D’Souza al goed toegerust met het „zwaard van de geest” (Ef. 6:17). Zij kon hem dan ook aan de hand van de rooms-katholieke bijbel aantonen dat de leerstellingen van de katholieke Kerk fout waren. De priester zei: „Ik weet wel dat er geen hel of vagevuur is. Maar hoe krijg ik de mensen naar de kerk als ik hun die leerstellingen niet leer?”
„Als u een eerlijk mens en een christen bent, zult u de mensen de waarheid omtrent God leren en hem niet als een duivel voorstellen”,
antwoordde zuster D’Souza. Toen stond de geestelijke zenuwachtig gehaast op en stommelde de kamer uit. Onder het weggaan zei hij: „Hoe kan ik de mensen nu na jaren plotseling iets anders gaan vertellen?”„Als u een ware christen zou zijn, zou u dat beslist doen”, antwoordde zuster D’Souza. Ten slotte waarschuwde hij haar zijn schaapjes met rust te laten.
Op een zondagmorgen verzamelde deze priester alle Wachttoren-publikaties die hij van zijn schaapjes kon krijgen, plus nog enkele boeken die hij van broeder D’Souza had geleend, en verbrandde ze in het openbaar buiten zijn kerk. Maar de familie D’Souza liet zich hierdoor niet ontmoedigen; zij bleven het Woord van God verbreiden.
MET DE KONINKRIJKSBOODSCHAP DOOR BURMA REIZEN
Intussen bleven de broeders Goodman en Tippin door Burma reizen, waarbij zij lectuur verspreidden en het goede nieuws van Gods koninkrijk bekendmaakten. Broeder Goodman vertelt over een van zijn reizen het volgende:
„Wij ontvingen bericht dat een Wachttoren-abonnee naar het gebied van de Namtu zilver- en loodmijnen (noordelijke Shan-staten) was verhuisd. De enige manier om daar te komen, was met een particuliere spoorweg vanuit een nabijgelegen stad. Ik diende schriftelijk een verzoek in om deze lijn te mogen gebruiken, maar mijn verzoek werd afgewezen met de mededeling dat wij daar niet gewenst waren. Wij lieten ons in die tijd echter niet zo gemakkelijk afschepen. Toen ik derhalve in Lashio kwam, begon ik verder te informeren en ontdekte dat er een junglepad van Lashio naar Namtu was en dat een taxichauffeur bereid was mij daarheen te brengen. Dus laadde ik de volgende dag zijn auto vol met boekendozen en reden wij weg.
Namtu was een smelterij-stad die in de bergen verscholen lag. Het erts kwam uit de mijn die zich enkele kilometers daarvandaan bevond. Ik nam mijn intrek in het regeringslogement en bewerkte van daaruit de stad. Ik verspreidde veel lectuur. Ten slotte had ik de hele stad bewerkt, maar ik had nog geen contact kunnen opnemen met de abonnee, die in Bawdwin woonde, de plaats waar de mijningang zich bevond. Ook was er geen andere mogelijkheid om er te komen dan met het treintje van de onderneming. Ik besloot derhalve de kwestie aan de manager zelf voor te leggen na hem getuigenis te hebben gegeven.
Hij scheen er niets van te weten dat mij de toegang was ontzegd. De man was een stoere Australiër en toen ik hem openlijk mijn verhaal vertelde (ik zie nog de twinkeling in zijn ogen toen ik hem vertelde dat ik via het junglepad was gekomen), liet hij prompt de personen die bij hem te gast waren, in de steek en bracht mij
in zijn auto naar het kantoor van de mijn. Daar stelde hij mij voor aan zijn privé-secretaris, een rooms-katholiek en degene die voor mijn vroegere afwijzing verantwoordelijk was. Ik zie zijn mond nog openvallen toen hij mijn naam hoorde. Hij kreeg de volgende instructies: ’Ik wil dat u de heer Goodman tot onze gast maakt. Hij mag gaan waar hij wil en u dient hem een speciale trein ter beschikking te stellen en hem zolang hij hier vertoeft, van voedsel en onderdak te voorzien.’ Ik werd derhalve met ’Mijnheer’ aangesproken en men vroeg mij wanneer ik gebruik wilde maken van de speciale trein en hoe lang ik in elke plaats wilde verblijven — en dat alles door de man die getracht had te verhinderen dat de mensen met de boodschap werden bereikt.”Omstreeks januari 1931 hadden de broeders Burma tot op zekere hoogte bewerkt en waren zij gereed om verder te reizen naar Singapore. Ronald Tippin ging vooruit, maar Claude Goodman reisde met een kustvaartuig om op zijn weg naar het zuiden Tavoy en Mergui te kunnen bewerken.
ANDEREN ZETTEN HET WERK VOORT
Het voorbereidende werk dat door de Getuigen George Wright, Claude Goodman en Ronald Tippin was verricht, werd voortgezet door Ewart Francis, die in 1933 uit India kwam. Tegen die tijd had ons werk in Rangoon, Martaban en Mandalay reeds aardig vaste voet gekregen. Broeder Francis werd echter naar India teruggeroepen en werd in 1934 door Randall Hopley en Clarence Taylor vervangen. Broeder Hopley was toen in het bezit van de op grammofoonplaten opgenomen lezingen van broeder J. F. Rutherford en deze lezingen werden zelfs een aantal weken over het plaatselijke radiostation uitgezonden. Om aan de vraag naar Burmaanse lectuur te voldoen, werden in 1934 de brochures Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld, en Vlucht naar het Koninkrijk vertaald en gedrukt. Andere publikaties in het Burmees en Karen zouden volgen.
Broeder Hopley concentreerde zich eerst op de stad Rangoon. Terwijl hij daar op straat getuigenis gaf, verspreidde hij wat lectuur aan een jonge Griek, die in een restaurant werkte. Deze man begreep snel de bijbelse waarheid en wilde meer weten. Hij schreef derhalve naar het bijkantoor in Bombay en bestelde enkele boeken. Terzelfder tijd maakte hij in zijn brief de opmerking: „Waarom stuurt u niet iemand om deze goede boodschap aan de mensen hier bekend te maken? Voor zover ik weet, ben ik de enige hier die er iets over weet.” Het bijkantoor schreef onmiddellijk naar de gemeente in Rangoon om deze man te bezoeken. Door de omgang met de broeders werd deze jonge Griek, Basil Tsatos, een standvastige christen. Na verloop van tijd werd hij gemeentedienaar (presiderend opziener) van de gemeente in Rangoon.
In de jaren 1935 en 1936 concentreerden de broeders zich op de
Karen, de Anglo-Burmanen en de Anglo-Indiërs, aangezien zij ontvankelijker voor de boodschap van Gods koninkrijk schenen te zijn. Hierbij zij opgemerkt dat de meeste Karen leden van de sekten der christenheid zijn. Terwijl Clarence Taylor in Pyinmana werkte, concentreerde Randall Hopley zich op Mandalay en andere noordelijke steden. Omstreeks deze tijd begon de boodschap tot Noord-Burma door te dringen.Terloops zij opgemerkt dat Burma destijds een provincie was die onder het bestuur van India stond; het werd niet als een afzonderlijk land beschouwd. Tot 1937 werden alle velddienstcijfers dus in het bericht van India opgenomen, zodat niet bekend is hoeveel Burmaanse Getuigen in die jaren bericht inleverden.
EEN VERANDERING IN BIJKANTOOROPZICHT
In 1938 vond er een verandering plaats in het opzicht over het werk van de Koninkrijksprediking in Burma. Tot het begin van dat jaar had het Indiase bijkantoor van het Wachttorengenootschap het opzicht over het werk in Burma. Daarna werd deze verantwoordelijkheid aan het Australische bijkantoor overgedragen. Derhalve keerden de uit India afkomstige pioniers in 1938 naar dat land terug en begonnen pioniers uit Australië zorg te dragen voor het ’begieten’ van het waarheidszaad dat hier was gezaaid. Naar gelang deze broeders en de Koninkrijksverkondigers in Burma getrouw hun deel deden gaf God de wasdom. — 1 Kor. 3:6.
Een kort poosje zorgde broeder S. Keltie voor het Koninkrijkswerk in Burma. Hij moest echter naar Australië terugkeren. Derhalve behartigde Frank Dewar hier van maart tot juli 1938 het werk.
NIEUWE PIONIERS ARRIVEREN
Het dienstjaar 1938 eindigde met een aantal van 25 gemeenteverkondigers, die met drie gemeenten in Burma verbonden waren. Intussen arriveerden Hector Oates en Fred Paton uit Australië in Rangoon om zorg te dragen voor het werk.
De binnenstad van Rangoon is netjes ingedeeld in parallel lopende straten en rechthoekige blokken, met hoofdstraten en kleinere straten en zelfs achterstraten die alle volgens een bepaald systeem namen en nummers hebben gekregen. Aan de oostelijke rand van de stad ligt het grote blok met regeringsgebouwen, het Secretariaat genoemd. Ze worden omgeven door keurig geplaveide straten waarlangs goed onderhouden bomen staan. In Rangoon ziet men lange rijen uniforme flats van vier verdiepingen die naast elkaar staan en zonder tussenruimte van straat tot straat lopen. In de jaren dertig bestond het vervoer in Rangoon onder andere uit trams, bussen, riksja’s en dogkarren.
Ter voorbereiding op de komst van Fred en Hector had Frank Dewar een flat aan de Dalhousie Straat in Rangoon gehuurd die
op het Secretariaat uitzag. De nieuwe pioniers hadden een grammofoon, een reeks platen met muziek en platen met lezingen van J. F. Rutherford, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, meegebracht. Zodra de pioniers de flat hadden betrokken, zetten zij de grammofoon op het kleine voorbalkon op, met de speaker op het Secretariaat gericht. Zij speelden wat orkestmuziek en in een mum van tijd zag men op elke verdieping hoofden uit de vele ramen steken. Toen zette Fred Paton één van de korte lezingen van broeder Rutherford op. De lezing bevatte enkele duidelijke, harde feiten omtrent dit oude samenstel en het nieuwe, door God beloofde samenstel. Heel wat ambtenaren in het Secretariaat waren baptist. Vele anderen waren rooms-katholiek, en de grote katholieke Sint-Mariakathedraal bevond zich aan het andere einde van het Secretariaat. Men kan zich dus voorstellen hoe schokkend die boodschap was.Ten slotte vertrok Frank Dewar van Burma naar Singapore. Hij herinnert zich: „Op 14 juli 1938 liet ik in Rangoon mijn paspoort vernieuwen en kort daarna nam ik afscheid van Fred en Hector en zakte per spoor en auto langs de kust van Burma af, terwijl ik tussen Tavoy en Mergui zevenmaal gebruik maakte van een pont. Ik bewerkte deze plaatsen en nog andere kleinere plaatsen met de Koninkrijksboodschap. Van Mergui kon ik als dekpassagier ’s nachts mee op een stoomschip dat naar Victoria Point (nu Kawthaung geheten) voer, de kleine Britse officiële post aan de uiterste zuidpunt van Burma. Na een nacht in de Dak-bungalow (een mooi klein huisje dat in de meeste steden van het oude Indiase Rijk ten gerieve van reizende functionarissen aanwezig was) te hebben doorgebracht, gaf ik een sampanman een ropij om mij met mijn bagage over de monding van de rivier de Pakchan naar de haveningang van Penang te varen.”
HET „GOEDE NIEUWS” VERBREIDEN
Intussen drong de Koninkrijksboodschap niet alleen tot vele steden in Burma door, maar ook tot het hart van met schapen te vergelijken mensen. Zo aanvaardden bijvoorbeeld Ruby Goff en haar kinderen de waarheid. Zuster Goff vond het verrichten van een minimum aan dienst niet voldoeninggevend. Daarom begaven zij en haar zoon Desmond zich in de pioniersgelederen. Zij waren de eerste plaatselijke verkondigers die de pioniersdienst op zich namen.
Met de auto van het Genootschap en een grote geluidswagen gaven de pioniers getuigenis in Pegu, Nyaunglebin, Toungoo, Letpadan, Tharrawaddy, Prome en andere plaatsen. Zij hadden de gewoonte om hun auto in de omgeving van de markt te parkeren en dan eerst wat muziek te spelen, waarna zij een van de lezingen van broeder Rutherford afdraaiden. Honderden mensen op de markt hoorden de boodschap, maar de meesten sloegen er natuurlijk geen acht op. Toch kwamen er bijna elke keer mensen die om lectuur vroegen.
Zuster Goff had als persoonlijk gebied Insein, een stad zo’n 18 kilometer van Rangoon vandaan. In Insein zijn de Karen-baptisten sterk vertegenwoordigd (die daar tot op deze dag een seminarie hebben) en zij reageerden niet gunstig op de boodschap die zuster Goff voor hen had. Op een avond, toen het al laat was en zij de hele dag nog geen horend oor had gevonden, bad zij in stilte: „Jehovah, laat mij alstublieft één schaap vinden voordat ik naar huis moet.” Bij de volgende deur ontmoette zuster Goff een nederige dame, Daw Hmwe Kyaing, een Karen-baptiste. Deze dame nam een bijbel en vroeg of zuster Goff op zaterdagmiddag, als haar kinderen thuis zouden zijn, wilde terugkomen. Die avond vertelde de vrouw aan haar beide dochters dat zuster Ruby Goff volgens haar een klein beetje getikt was omdat zij constant alle andere religies veroordeelde.
Zuster Goff kwam terug en er werd een bijbelstudie met Daw Hmwe Kyaing en haar dochters, Ma Chu May (nu Daisy Ba Aye) en Ma Hnin May (nu Lily Dewar) begonnen. Het duurde niet lang of alle drie zagen in dat deze boodschap de waarheid was. Later werden de dochters een grote aanwinst voor het verrichten van vertaalwerk. Ma Hnin May vergezelde zuster Goff in het van-huis-tot-huiswerk en werd aldus de eerste Karen-Getuige.
Toen zuster Goff op een dag bij het station in Thamaing werkte, hield zij een jongeman aan. Hij was het grootste deel van zijn leven een zwerver geweest. Hij was illegaal naar andere landen gereisd, had juwelen gestolen, bij circussen gewerkt, aan bokswedstrijden deelgenomen, enzovoort, zonder enige voldoening in het leven te vinden. Daar hij geen geld voor lectuur had, gaf de zuster hem vriendelijk een brochure plus het adres van de plaatselijke Koninkrijkszaal. Dat was het keerpunt in zijn leven. Tijdens een treinreis las hij de brochure en tegen de tijd dat hij in Rangoon aankwam, was hij tot de slotsom gekomen dat dit de waarheid was.
Direct de volgende dag zocht deze jongeman, Cyril Gay, de Getuigen op en stelde vele vragen. Getuige Hector Oates draaide grammofoontoespraken af als antwoord op zijn vragen. Vanaf die tijd veranderde deze vroegere vagebond zijn leven en voegde zich al gauw bij de pioniersgelederen.
De pioniers bleven het „goede nieuws” in de districten verbreiden. Op een keer toen er in Henzada een congres van de baptisten werd gehouden, haastten zij zich in de geluidswagen daarheen om getuigenis aan de congresafgevaardigden te geven. Maar de baptisten wilden de boodschap niet horen. Met behulp van een politieagent wisten zij de broeders te verdrijven. Maar de pioniers gingen naar de markt en bleven de grammofoonlezingen van J. F. Rutherford afdraaien. Bovendien verspreidden zij veel lectuur. Maar zou dit enig resultaat afwerpen?
Na verloop van tijd ging er een groep Getuigen naar dat gebied. Tijdens het getuigeniswerk aldaar kwamen zij bij een Karen-man
die de lectuur afwees omdat hij, zoals hij zei, zijn eigen bijbelse handleiding had die hij en zijn gezin bij hun gebeden gebruikten. Toen de broeders vroegen of zij die mochten zien, kwam hij met een van de boeken van het Wachttorengenootschap op de proppen.In een ander geval ging een man uit Henzada naar Rangoon om de Getuigen te zoeken. Hij vond hen terwijl zij op straat tijdschriften aan voorbijgangers aanboden. Hoe wist hij iets omtrent de Getuigen en waarom zocht hij hen op?
Tijdens de vroegere trip van de pioniers naar Henzada had een Karen-katholiek enkele boeken van de broeders genomen en was naar zijn dorp, Thinganain, ongeveer 19 kilometer van Henzada vandaan, teruggekeerd. Daar begon hij de boeken te lezen en aanvaardde de boodschap al gauw als de waarheid. Hij begon het „goede nieuws” in zijn dorp te verbreiden. Maar voordat hij contact met de broeders kon opnemen, brak de Tweede Wereldoorlog uit, dus hield hij vergaderingen met de lectuur die hij had en leidde ze in zijn eigen stijl. Op zondagen bracht hij zijn familieleden bij elkaar en las hun dan voor uit de publikaties van het Genootschap, die hij voor hen in het Karen vertaalde. Weldra aanvaardden 12 van zijn familieleden de waarheid en verbraken hun banden met de katholiek Kerk. De plaatselijke priester probeerde deze personen weer in zijn „kudde” terug te krijgen, maar zij stonden pal voor de waarheid. Na de oorlog hoorde deze man dat er in Rangoon enkele Getuigen waren. Hij stuurde dus een man naar hen toe met een brief van hem, maar zonder hun adres te weten. Terwijl de man persoonlijk navraag deed naar de Getuigen in Rangoon, trof hij hen toevalligerwijs op straat.
Het getuigeniswerk met de geluidswagen en het afdraaien van broeder Rutherfords grammofoonlezingen op marktplaatsen bleek dus succesvol te zijn. Er werd lectuur aan geïnteresseerde personen verspreid en sommigen aanvaardden het ware christendom.
HET EERSTE CONGRES IN BURMA
In 1938 waren de Getuigen in Burma verheugd te horen dat er van 26 tot 28 november een congres gehouden zou worden in Rangoon en dat de bijkantooropziener van Australië, broeder Alex MacGillivray, aanwezig zou zijn. De pioniers in Singapore, Malakka en Siam (nu Thailand) waren ook uitgenodigd en het congres zou plaatsvinden in de Stadsgehoorzaal, een paleisachtig gebouw met grote bronzen deuren.
Het leek net een klein internationaal congres. Er kwamen ook nog andere afgevaardigden uit Australië en Thailand, Onder de aanwezigen bevonden zich de broeders J. E. Sewell en F. Dewar, uit Thailand. Zij hadden geen gemakkelijke reis naar Rangoon gehad. Zij vertrokken vanuit Bangkok en reisden per trein en bus naar het dorp Rahaeng. Over de rest van de reis zegt broeder Sewell:
„Wij bleven die nacht [in Rahaeng] en staken de volgende morgen heel vroeg in een kano de rivier de Meping over. Toen begon ons lange avontuur. Wij moesten 80 kilometer door een maagdelijke tropische jungle lopen om het gebergte over te steken. Wij volgden een telefoonlijn die over het gebied was aangelegd. (Deze verbond Siam en Burma met elkaar.) Het was een gevaarlijke reis, die we aan niemand zouden aanbevelen.
Wij waren bang voor de wilde dieren in de jungle. Er waren, volgens zeggen, bijvoorbeeld tijgers in dat gebied. Wij zagen heel wat apen, maar geen tijgers, olifanten of zwarte beren. Er zijn prachtige, in het wild levende Bantamkippen in dat gebied en die kruisten nog wel eens ons pad. Na de eerste dag gelopen te hebben, waren wij erg vermoeid. Toen kwamen wij twee vrachtdragers tegen. Het waren feitelijk smokkelaars, die goederen van het ene land naar het andere smokkelen. Wij begrepen heel goed dat het ons moeite zou kosten de lange weg die wij nog voor de boeg hadden, af te leggen, zonder te weten waar wij konden overnachten of hoe wij ons konden beschermen. Daarom vroegen wij deze twee smokkelaars, die met lege manden (één aan elk uiteinde van een stok) van Burma terugkwamen, of zij ons wilden helpen. Voor een zacht prijsje per persoon besloten zij dit te doen. Wij legden onze spullen in hun manden en volgden hen. Na een nacht op een platform in een boom en de volgende nacht in een dorpje te hebben geslapen, kwamen wij eindelijk in Mae Sot, de grensstad van Siam. Daar staken wij een rivier over, waarna wij de volgende afstand van ruim 80 kilometer met een kleine bus konden afleggen, die over een heel bergachtig en steil pad reed. Die nacht bleven wij in een Karen-dorp, waar een man ons slaapplaats verleende. Ten slotte reisden wij nog eens 29 kilometer met de bus en toen ongeveer 65 kilometer met een kleine rivierstomer van Pa-an naar Moulmein Daar staken wij de riviermonding van de Salween over naar Martaban, het eindpunt van de spoorlijn. Vandaar reisden wij per trein naar Rangoon. Wij hadden een week over de reis gedaan, maar toen hadden wij een fijn congres in de Stadsgehoorzaal van Rangoon.”
Het congres werd ook door veel broeders en geïnteresseerden uit Mandalay, Martaban, Insein en andere plaatsen bezocht. De openbare lezing werd goed aangekondigd en de zaal was dan ook stampvol, met 1000 aanwezigen in een zaal voor 850 personen. De dienstverleners trachtten de grote deuren te sluiten om de geweldige toeloop te stuiten, maar slaagden hier pas na een derde poging in. Een paar ondernemende jongemannen kwamen echter door de kleinere zijdeuren binnen. Ongeveer 1000 mensen konden de zaal niet meer in. Misschien had de titel van de lezing, alsook de uitgebreide aankondiging, het enorme aantal mensen getrokken. Broeder MacGillivray, de bijkantooropziener uit Strathfield (Australië), sprak de lezing uit, die getiteld was „Universele oorlog nabij”. Wat de reden
voor het succes van het congres ook geweest mag zijn, het was stellig een mijlpaal in de geschiedenis van Jehovah’s volk in Burma.HET WERK WORDT BELEMMERD
Tegen het einde van 1939 zond het bijkantoor van het Genootschap in Strathfield nog een pionier, Mick Engel, naar Burma om voor het lectuurdepot aldaar te zorgen. Het aantal pioniers in Burma was toen al aardig toegenomen, en ook Ma Hnin May (Lily) bevond zich onder hen. Vier plaatselijke pioniers werkten schouder aan schouder met de Australische pioniers samen. Aan het einde van het dienstjaar 1939 waren er drie gemeenten in Burma en 28 Getuigen die velddienst rapporteerden.
Toen de Koninkrijksprediking flink op gang kwam, stak ook de vervolging haar lelijke kop op. Tegen het einde van 1940 oefenden de anglicaanse, methodistische, rooms-katholieke en Amerikaanse baptistische geestelijken in Burma pressie op de Britse radja uit om onze lectuur te verbieden. Nog voordat de regeringsautoriteiten in Rangoon het bevel hiertoe hadden ontvangen, wisten de broeders het al. Hoe?
Twee van onze broeders die op het telegraafkantoor werkten, hadden een telegram gezien dat was doorgekomen waarin stond dat al onze lectuur in Burma verboden en geconfisqueerd moest worden. Onmiddellijk stelden zij broeder Mick Engel hiervan in kennis, die er toen voor zorgde dat het grootste gedeelte van onze lectuur op verschillende plaatsen werd verborgen, onder andere ook in de huizen van vriendelijke Karen-bewoners in Thamaing en andere voorsteden van Rangoon.
In die dagen werd er een enorme hoeveelheid oorlogsmateriaal van de Verenigde Staten naar de Nationalistisch-Chinese regering onder Tjang K’ai-sjek gestuurd, die in oorlog was met Japan. Deze voorraden werden naar Lashio, in Noord-Burma, gezonden en vandaar over de slingerende, gevaarlijke Burmaweg naar Chungking vervoerd. Duizenden legerwagens reden in dichte colonnes van Rangoon naar het noorden, beladen met banden, brandstof, ammunitie en ander oorlogsmateriaal. De broeders dachten dat zij onze lectuur misschien konden meegeven op een van deze legerwagens met bestemming Chungking, waar de lectuur niet geconfisqueerd kon worden. Maar dit lukte niet.
Broeder George Powell besloot toen naar Singapore te gaan, daar een voertuig te kopen, naar Burma terug te keren, onze lectuur erop te laden en de publikaties over te brengen naar Chungking. Maar helaas was er vlak voor zijn aankomst in Singapore, aldaar een bevel uitgevaardigd dat er geen voertuigen meer het land uit genomen mochten worden. Wat zou er nu met onze publikaties gebeuren? Zouden ze geconfisqueerd en vernietigd worden?
Intussen had broeder Engel een hoge Amerikaanse functionaris benaderd en een machtigingsbrief weten te krijgen waarin het ons werd toegestaan onze lectuur op de legerwagens te vervoeren. Gewapend met die brief gingen Mick Engel, Fred Paton en Hector Oates naar Lashio. Toen zij de bevelhebber van het grote konvooi naar China om ruimte op die legerwagens vroegen, kreeg hij bijna een beroerte! „Wat?” schreeuwde hij. „Hoe kan ik nu kostbare ruimte in mijn legerwagen afstaan voor jullie ellendige traktaten als ik al absoluut geen plaats heb voor dringend noodzakelijke militaire benodigdheden en medicamenten, die hier in de open lucht liggen te verrotten terwijl de moessonregens al in aantocht zijn?”
Fred keek hem aan, wachtte even en haalde toen de brief van de hoge functionaris in Rangoon te voorschijn. Hij overhandigde de brief met de opmerking dat het een zeer ernstige kwestie zou zijn de autoriteiten in Rangoon te negeren en hulp te weigeren. Freds argument bleek doorslaggevend te zijn. De bevelhebber zorgde niet alleen voor het vervoer van twee ton boeken, maar stelde de broeders ook een lichte transportwagen, compleet met bestuurder en proviandering, ter beschikking. Zo gingen de twee onverschrokken pioniers, Fred Paton en Hector Oates, per transportwagen naar Chungking, waar zij hun zending lectuur distribueerden. In Chungking ontmoetten zij Tjang K’ai-sjek en gaven hem getuigenis.
Toen de Japanners Burma binnenvielen, verlieten bijna alle Getuigen het land. Mick Engel vertrok naar Australië en de meesten van de Anglo-Indische en Anglo-Burmaanse broeders gingen naar India. Broeder Coote en zijn twee dochters trokken ook naar India, maar hij stierf voordat zij dat land bereikten.
Van augustus tot oktober 1941 waren er in Burma slechts 18 verkondigers die velddienst rapporteerden en er waren toen geen pioniers in het land. Tegen november hadden alle Getuigen op drie na, broeder Cyril Gay en de zusters Ma Chu May en Ma Hnin May, Burma verlaten. Deze achtergeblevenen gaven slechts terloops getuigenis.
Op 8 maart 1942 viel Rangoon, de hoofdstad van Burma, in Japanse handen. Toen ging het snel en viel de ene stad na de andere. De Britten moesten zich onverbiddelijk steeds meer terugtrekken. De Japanners hadden bijna niet succesvoller kunnen zijn. In vijf maanden tijds liepen zij een land groter dan Frankrijk en bijna zo volkrijk als (in die tijd) Australië en Canada te zamen onder de voet. Tegen het einde van mei 1942 was heel Burma door de Japanners veroverd.
Tijdens de Japanse bezetting, van 1942 tot 1945, kwam er vrijwel een eind aan de prediking van het „goede nieuws” in Burma. Wegens gebrek aan publikaties bestudeerden de drie Getuigen die hier waren, steeds weer opnieuw dezelfde uitgaven van De Wachttoren.
Ruim vier jaar lang gebruikten zij de dagteksten uit het Jaarboek van Jehovah’s Getuigen voor het jaar 1942.Het Japanse bewind over Burma was echter van korte duur. Er begonnen weer bombardementen plaats te vinden, ditmaal van de zijde van de Britten. Duizenden gebouwen werden door de bombardementen verwoest en duizenden mensen gedood. In 1945 was de oorlog voorbij en kwam Burma weer onder Brits bestuur.
ONS WERK OPNIEUW GEORGANISEERD
Onmiddellijk na de oorlog begonnen de broeders en zusters die naar India waren gevlucht, weer naar Burma terug te komen. Het getuigeniswerk kreeg dus een nieuwe start en op 20 april 1946 werd er in Rangoon weer een gemeente opgericht, met acht verkondigers die velddienst rapporteerden. Na de oorlog stond het Koninkrijkswerk in Burma een tijdlang onder leiding van het bijkantoor van het Genootschap in India.
Begin 1947 arriveerde broeder R. W. Kirk als de eerste afgestudeerde van de Gileadschool die hierheen werd gezonden. In datzelfde jaar kwamen N. H. Knorr, de derde president van het Genootschap, en zijn secretaris, M. G. Henschel, op bezoek. Ter gelegenheid van dat bezoek werd er gelijktijdig een congres voor de 19 Getuigen in het land georganiseerd.
Broeder Knorr en broeder Henschel kwamen met een watervliegtuig uit Siam. Het landde op 12 april 1947 aan de andere zijde van de rivier de Rangoon, waarna zij met een motorboot de rivier overstaken naar een pier, waar een bus stond die hen naar het centrum van Rangoon bracht. Toen zij de stad binnenreden, zagen zij wat een verwoesting er door de oorlog was aangericht. Langs de wegen waren tijdelijke bamboehuizen gebouwd en duizenden mensen woonden in deze geïmproviseerde onderkomens. Zoals de bezoekers zagen, waren de gebouwen in het centrum van de stad van steen en tamelijk modern. Maar veel van deze gebouwen waren slechts geraamten, daar ze volledig waren uitgebrand.
Broeder Knorr zou op zondagmorgen om 10 uur zijn openbare lezing houden. De lezing werd door de 18 gemeenteverkondigers en de ene zendeling die toen in Rangoon gestationeerd was, goed aangekondigd. Men had een bioscoop, de New Excelsior Theatre, voor de openbare lezing afgehuurd. Ongeveer een uur voor de lezing stierf de bioscoopexploitant echter aan een hartaanval. Zijn assistenten hingen daarom vlug een bord op met de kennisgeving dat de bioscoop die dag wegens zijn dood gesloten zou zijn. Gelukkig wisten de broeders toch toestemming van het waarnemend bestuur te krijgen om de vergadering te laten doorgaan. Zij kregen dus toegang tot de bioscoop en het was een aangename verrassing 287 aanwezigen te tellen.
In Rangoon heerst een warm en vochtig klimaat, en zelfs om
10 uur ’s morgens transpireert men al bij de minste inspanning. Broeder Knorr had geen tropenkleren en was al gauw kletsnat van de transpiratie toen hij de openbare lezing uitsprak. Er was geen ventilatie op het podium en men had de deuren gesloten om de warmte buiten te houden. Hij had het dus smoorheet en vond het een nieuwe belevenis om een lezing te houden terwijl hij het water langs zijn rug en in zijn schoenen voelde lopen. Aan het einde van de lezing had hij zelfs natte voeten!Maar dat was slechts één manier om nat te worden in Rangoon. Voordat de reizigers naar een middagvergadering in de pasgebouwde Koninkrijkszaal gingen, moesten zij in de stad hun vertrek naar Calcutta regelen. Het was de eerste dag van Thingyan (het waterfeest), een religieuze viering waarbij de boeddhisten elkaar met water gooien. De broeders Knorr, Henschel, Kirk en Tsatos klommen in een jeep en gingen op weg naar de stad. De hele jeugd was op deze eerste dag van het feest op de been. Zij stonden langs beide zijden van straten waar brandkranen waren. Iedere voetganger en elke auto die voorbij kwam, kreeg een douche. Blikjes, emmers, potten, waterpistolen en brandslangen werden gebruikt om mensen nat te gooien of nat te spuiten. Het verslag in De Wachttoren luidt:
„We waren nauwelijks onderweg of we waren alle vier al drijfnat. Bij elke nieuwe douche lachten we maar en probeerden er de lol van in te zien. We hadden net zo goed in de Irrawaddy-rivier kunnen vallen, want zo zagen we eruit toen we op het bureau van de luchtvaartmaatschappij aankwamen. En dit was nog maar het begin, want toen we onze reisbiljetten hadden, moesten we terug naar hetzelfde deel van de stad waar we vandaan waren gekomen om naar de Koninkrijkszaal te gaan.
Toen we voor de Koninkrijkszaal uit de jeep stapten en wat van het water van ons lichaam lieten druipen, merkten we dat sommige broeders die al in de Koninkrijkszaal waren, net zo iets hadden meegemaakt. Zij kenden echter het klappen van de zweep en hadden in waterdichte verpakkingen andere kleren meegenomen. Zij konden zich dus verkleden en zagen er presentabel uit. Maar de drie sprekers voor die middag, de broeders Kirk, Knorr en Henschel, zagen eruit alsof zij zo uit de stromende regen waren gekomen. Gelukkig hadden de broeders begrip voor de situatie. De sprekers gingen gewoon van start en gaven de schriftuurlijke raad en vermaning. De enige onderbreking was dat ongeveer halverwege de vergadering een paar brutale jongeren het lef hadden om een emmer water naar binnen te gooien, waarbij echter niemand werd geraakt. De 37 aanwezigen genoten zeer van de vergadering.”
Tijdens deze reis werden er regelingen getroffen voor de oprichting van een bijkantoor van het Genootschap in Rangoon. Het zou op 1 september 1947 in werking treden. Ook zouden er in de toekomst meer zendelingen naar Burma worden gezonden.
MEER HULP VAN GILEAD
Op 4 juli 1947 stonden de broeders aan de pier om Norman H. Barber op te wachten, de tweede zendeling die in Burma aankwam: Wat een aangename verrassing was het om twee broeders van boord te zien komen in plaats van slechts één! De onverwachte bezoeker was een oude metgezel. In Singapore had broeder Barber namelijk Frank Dewar ontmoet, die vervolgens besloten had hem naar Burma te vergezellen.
Burma streefde destijds naar onafhankelijkheid van Engeland. Na vele onderhandelingen werd de onafhankelijkheid op 4 januari 1948, om 4 uur n.m., verwezenlijkt. Zou dit van invloed zijn op ons werk? Dat was het niet, want de Burmaanse regering beloofde vrijheid van godsdienst.
Op 15 januari 1948, net 11 dagen nadat Burma de onafhankelijkheid had verworven, arriveerden er nog twee Gileadafgestudeerden, de broeders R. W. Richards en H. A. Smedstad. Bij hun aankomst vroegen de immigratieambtenaren: „Waar is uw visum?” „Wij hebben geen visum”, was het antwoord. De broeders verklaarden dat zij in november 1947, toen Burma nog deel uitmaakte van het Britse Rijk, uit Canada (een autonoom dominion van het Britse Gemenebest) waren vertrokken en verwacht hadden nog voor de onafhankelijkheid in dit land aan te komen; er waren dus geen visa vereist. Maar de ambtenaren lieten zich niet van de wijs brengen. Hun land was nu onafhankelijk. „Hoe kunt u Burma binnenkomen zonder visum?” zeiden zij nadrukkelijk. Na lang delibereren gaf een van de ambtenaren zich gewonnen. Wat waren de nieuwe zendelingen opgelucht! Nadat dit probleem was opgelost, werden zij naar het onlangs gehuurde zendelingenhuis aan de Signal Pagoda Road, No. 59, in Rangoon, gebracht.
De zendelingen waren aangenaam verrast te merken dat de Burmaanse bevolking over het algemeen goed te benaderen, vriendelijk en gastvrij was. Zelfs wanneer er een vreemdeling aan hun deur kwam, werd hem dikwijls thee met cake aangeboden en maakte men dat hij zich thuisvoelde.
Over voedsel gesproken, de Burmanen hebben een vreselijke angst voor de geur van gebakken voedsel, vooral wanneer er een zieke in huis is. Zij beweren dat deze geur dodelijk kan zijn voor iemand die een of andere zweer heeft en ook voor een pasgeboren baby en zijn moeder. Uit angst hiervoor sluiten zij deuren en vensters, en bedekken de „voor geur allergische” persoon vervolgens met een dikke deken, zelfs in de warme zomertijd, tot de geur is verdwenen. Dat is de reden waarom een Burmaanse huisvrouw die iets in haar eigen huis wil gaan bakken, haar buren luidkeels zal waarschuwen.
De zendelingen kenden deze Burmaanse zienswijze niet. Toen zij daarom op een dag wat voor hun lunch wilden bakken, kwam de Burmaanse vrouw die boven hen woonde, naar beneden en riep
kwaad uit: „Luister eens, als jullie iets willen bakken, zeg het ons dan alsjeblieft eerst en doe het op het trottoir. Begrepen?!” De verbijsterde zendelingen begrepen er niets van totdat de plaatselijke broeders hun vertelden hoe de vork in de steel zat. Welnu, op een dag was broeder Barber op het trottoir vis aan het bakken, toen er tot zijn verbazing een aantal kinderen om hem heen kwamen staan met geld in hun hand. Zij wachtten geduldig om de vis te kopen. Het is hier in Burma gebruikelijk mannen te zien die op het trottoir eetwaren bakken en verkopen.EEN PERlODE VAN ONRUST
Niet lang nadat Burma de onafhankelijkheid had verkregen, werd er van de zijde van verschillende afgescheiden groepen en stammen een gewapende opstand tegen de pas opgerichte regering ontketend. Zij gingen ondergronds en begonnen zowel onder de regering als onder het volk geducht huis te houden. De afgescheidenen bliezen bruggen en spoorlijnen op en richtten veel schade aan. De rebellie kwam hoofdzakelijk uit de hoek van de Karen en de Kachin, die bekeerlingen tot de Amerikaanse baptistenzending waren. Van tijd tot tijd hoorde men berichten dat de opstandelingen passagierstreinen hadden doen verongelukken, steden hadden geplunderd en waterleidingen hadden opgeblazen.
Het was onder zulke omstandigheden dat de Getuigen van Maymyo naar de districtsvergadering in Rangoon reisden. Op 19 januari 1949, na het congres, ging Frank Dewar naar Maymyo om de kleine groep aldaar te helpen.
Op 4 februari 1949 arresteerde de Burmaanse politie alle verdachte personen in Maymyo die de Karen-nationaliteit hadden en zond hen naar de gevangenis in Mandalay en later naar de gevangenis in Shwebo. Op 6 februari gaf de Burmaanse geheime inlichtingendienst de politie opdracht om broeder Dewar te arresteren, die in het huis van een Karen-Getuige verbleef. Zij verdachten hem ervan spionage voor de Karen-rebellen te verrichten. Na een nacht werd hij echter weer vrijgelaten.
In maart vielen de Karen-rebellen Maymyo en Mandalay aan. Het kwam tot een bitter gevecht tussen de rebellen en de Burmaanse regeringstroepen. Verscheidene nachten moesten de mensen in loopgraven slapen, terwijl de kogels over hun hoofd floten. Op 7 maart was de strijd voorbij en bevonden beide steden zich in handen van de Karen-rebellen. Zij bezetten nog vele andere steden en rukten zelfs op tot Insein, 16 kilometer van de hoofdstad Rangoon vandaan. Maar hun opmars was van korte duur. De regeringstroepen werden gereorganiseerd en drongen, toegerust met moderne wapens, de opstandelingen in de jungle terug. Tijdens deze gevechten was ons getuigeniswerk uitsluitend tot Rangoon, Insein, Maymyo en Thinganain beperkt en was de communicatie tussen de broeders volledig afgesneden.
„DIT IS DE WAARHEID”
In 1948 werd een Koninkrijksverkondiger die bij de Burmaanse Oliemaatschappij ging werken, overgeplaatst naar het olieveld in Chauk. Zodra hij zich daar met zijn gezin had gevestigd, begonnen zij op zondagen en feestdagen getuigenis te geven. Tijdens hun prediking van huis tot huis ontmoetten zij een zachtmoedige Tamilman. Dezelfde week nog dat deze man, M. C. Nathan, de Getuigen ontmoette, verbrak hij alle banden met de katholieke Kerk en werd zonder uitstel, een getuige van Jehovah.
Broeder Nathans neef bracht net zijn schoolvakantie bij hem door en hoorde vanzelfsprekend ook de Koninkrijksboodschap wanneer zijn oom zijn eigen gezin getuigenis gaf. Hoewel de jongen had overwegen om katholiek priester te worden, gaf hij na verloop van tijd toe: „Wat mijn oom zegt, is waar.” Wanneer zijn oom niet thuis was, pakte hij altijd de publikaties van het Genootschap en las ze. De boodschap was zo overtuigend dat hij zei: „Dit is de waarheid.” Op 24 december 1949 werd deze jongeman, Maurice A. Raj, in de rivier de Irrawaddy gedoopt. Later begon hij te pionieren en in 1963 werd hij kringopziener. Vervolgens werd hij in 1966 als districtsopziener en bijkantooropziener aangesteld.
NOG EEN NUTTIG BEZOEK
Na de Karen-opstand werd het dorp Thinganain door een meedogenloze roversbende verwoest. Niet alleen verloren onze broeders al hun bezittingen, bijbelse lectuur en huizen, maar een van hen werd zelfs vermoord. De overigen werden verstrooid en vrijwel elk contact met hen ging verloren. Later bleek dat allen, op vier na, als gevolg van de vele ontberingen waren gestorven.
In 1951, nadat de regering in de belangrijke gebieden van het land de orde had hersteld, konden wij ons getuigeniswerk reorganiseren en werd er goede vooruitgang geboekt. Toen de president van het Genootschap, N. H. Knorr, en zijn secretaris, M. G. Henschel in 1947 Burma bezochten, waren er slechts 18 verkondigers en één Gileadafgestudeerde in het land. Dit tweede bezoek zou op 10 april 1951 plaatsvinden en nu had Burma een nieuw hoogtepunt van 94 verkondigers.
Men had een congres gepland dat samenviel met de rond-de-wereld-reis van broeder Knorr en broeder Henschel. Na een enthousiast welkom op het vliegveld werden onze bezoekers snel naar het congres gebracht, dat in de Koninkrijkszaal al aan de gang was. Zij werden met een applaus begroet. Broeder Henschel hield zijn lezing eerst en hij werd gevolgd door broeder Knorr. Hun lezingen werden in het Burmees vertaald.
Op woensdag sprak broeder Knorr de 256 personen toe die in de Stadsgehoorzaal van Rangoon waren bijeengekomen om te luisteren naar de openbare lezing „Roep vrijheid uit in het gehele land”.
Daarna werd broeder Knorr tijdens broeder Henschels lezing naar het regeringsradiostation in Rangoon gebracht om een 15-minuten lezing over de radio te houden. Dit programma werd ook in de congreszaal gehoord. Het congres zelf duurde voort tot de volgende dag en eindigde met een aantal van 90 personen die op de slotlezing aanwezig waren.Tijdens dit bezoek trof broeder Knorr regelingen dat de pas aangestelde bijkantooropziener, Robert W. Richards, de broeders in het noorden van het land zou bezoeken, waar problemen waren ten gevolge van de opstandelingen. Zijn bezoeken bleken zeer opbouwend en nuttig te zijn.
Er had voordien een verandering in bijkantooropzieners plaatsgevonden toen Robert W. Kirk (de eerste bijkantooropziener van Burma) deze toewijzing had verlaten om met een pionierster, Claire D’Souza, te trouwen. In 1954 werd zuster Kirk naar de 22ste klas van de Gileadschool gezonden en dat jaar werd broeder Kirk wederom als bijkantooropziener aangesteld. In de jaren 1955 tot 1959 zond het bijkantoor van Burma nog zes plaatselijke pioniers naar Gilead. Broeder D. J. O’Neill en zuster Norma Barber gradueerden in 1956, een plaatselijke Lushai-speciale pionierster, Joyce Ralte, gradueerde in 1958, en Dorinda Smedstad, Georgianna Redmond en Doris Ba Aye (nu zuster Raj) gradueerden in 1959.
In 1956 stond Burma weer op broeder Knorrs reisschema toen hij landen in het Oosten bezocht. Ditmaal kwamen 268 personen luisteren naar zijn lezing over het onderwerp „Alle mensen onder hun Schepper verenigen”. Direct na de openbare lezing reden broeder Knorr en broeder Kirk naar het radiostation, waar broeder Knorr werd geïnterviewd. Veelbetekenend was dat tijdens dit congres De Wachttoren voor het eerst in het Burmees werd vrijgegeven.
In zijn gesprek met de zendelingen beklemtoonde broeder Knorr vooral dat het belangrijk voor hen was de Burmese taal te leren. De zendelingen gaven toe dat zij de taal nog niet vloeiend spraken. Maar gestimuleerd door zijn opmerkingen, legden zij zich er ijverig op toe de taal te leren.
De zendelingen probeerden natuurlijk het eerst te leren wat zij in hun van-huis-tot-huiswerk aan de deur moesten zeggen. Zij leerden dus korte bijbeltoespraakjes en een besluit: Ta-ouk tamma, wat wil zeggen, „Vier anna per brochure”. Toen een zendeling dit uitprobeerde, keek de huisbewoonster verward en vroeg aan de vrouw die naast haar stond: „Wat zegt hij?” „Hij zegt dat hij eieren te koop heeft”, was het prompte antwoord. „Hoeveel vraagt hij ervoor?” vroeg de eerste vrouw. De andere vrouw antwoordde: „Vijfentwintig anna per ei.” In plaats van Ta-ouk, had de zendeling Ta-ook gezegd, alsof hij eieren verkocht.
Het is voor buitenlanders werkelijk heel moeilijk om Burmese woorden correct uit te spreken. Als men elke lettergreep niet nauwkeurig
kan uitspreken, kan de betekenis precies het tegenovergestelde zijn van wat er bedoeld werd. Zo kan „een nieuwe wereld” (kaba-a’thit), „een dode wereld” (kaba-a’theyt) worden als het woord niet correct wordt uitgesproken. Vaak kregen de zendelingen als zij in de Burmese taal getuigenis hadden gegeven, van de huisbewoner te horen: „Wilt u alstublieft in het Burmees spreken. Ik versta geen Engels.”DOOR NOG EEN BEZOEKER AANGEMOEDIGD
Laten wij nu onze aandacht richten op het bezoek van nog een vertegenwoordiger van het Wachttorengenootschap. Op zondag, 30 december 1956, om 5 uur n.m., landde er op het vliegveld in Mingaladon een vliegtuig met broeder F. W. Franz, de toenmalige vice-president van het Genootschap, aan boord. Wat een vreugdevolle gelegenheid was het toen wij per bus naar Rangoon reisden en Koninkrijksliederen zongen onder begeleiding van broeder Franz, die op zijn mondharmonika speelde! Toen wij in de Koninkrijkszaal aankwamen, was de Wachttoren-studie bijna ten einde. Broeder Franz werd prompt op het programma gezet om ons gedurende meer dan een uur een reisverslag te geven. Drie dagen later zou er een vijfdaags congres beginnen, maar de 55 aanwezigen in de Koninkrijkszaal hadden het gevoel alsof het congres al was begonnen.
Tijdens zijn achtdaagse verblijf in Burma had broeder Franz het genoegen in het zendelingenhuis bij de vijf afgestudeerden van de Gileadschool te logeren. Tot zijn verbazing merkte hij dat zelfs in het boeddhistische Burma nieuwjaar werd gevierd. Ja, om 12 uur ’s nachts op maandag, 31 december, toen de nachtwaker de twaalfde en laatste slag had geslagen, was er een kettingreactie van vuurwerk, loeiden de sirenes en bliezen de horens van schepen in de rivier de Rangoon.
De congresgangers kwamen uit een ongewoon uitgestrekt gebied. Hele gezinnen reisden honderden kilometers in treinen met harde houten banken, niet wetend wanneer zij met het oog op de onstabiele toestanden die destijds in het land heersten, vertraging zouden hebben. Zij waren echter blij behouden en op tijd voor het congres aan te komen. Een zuster die omstreeks de congrestijd haar baby verwachtte, kwam vroeg naar Rangoon en bracht haar kind ter wereld. Enkele dagen later luisterde zij met haar baby in haar armen naar de congreslezingen.
Op zaterdag symboliseerden 11 personen (een recordaantal tot op die tijd) hun opdracht aan Jehovah God door middel van de waterdoop in de Royal Lakes, waarin men de weerspiegeling kan zien van de Shwe-Dagon-pagode, die wegens haar gouden bekleding schittert in de zon. De doopkandidaten vertegenwoordigden vier raciale groepen; het waren namelijk zes Tamils, drie Karen, één Anglo-Indiër en één Gurkha.
Bijna alle lezingen werden van het Engels in het Burmees vertaald en de dooplezing werd gedeeltelijk in het Tamil vertaald. Op zaterdag werd er een bijeenkomst in het Tamil gehouden waarop de hoofdlezingen van het congres werden samengevat.
Op donderdag zag het ernaar uit dat F. W. Franz verhinderd zou zijn de wijd en zijd aangekondigde openbare lezing „De vrede van de Nieuwe Wereld in onze tijd — Waarom?” te houden. Maar de Almachtige God, Jehovah, wist het zo te manoeuvreren dat de weg toch werd gebaand en de openbare gebeurtenis zoals aangekondigd kon doorgaan. Op zondag, 6 januari 1957, om 4 uur n.m. werd de openbare lezing gehouden in het Spoorweggebouw. Er waren 237 personen aanwezig. Na de lezing werd de film „Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij” voor het eerst in Burma vertoond en de zaal was tot de nok toe gevuld. Op maandag, om 10.30 n.m., nam broeder Franz afscheid van ons en vloog hij naar Bangkok.
Het bezoek van F. W. Franz had ons zeer aangemoedigd. Na het congres keerden de broeders geestelijk goed gevoed naar huis terug. Onmiddellijk na het congres werden bepaalde pioniers naar nieuwe gebieden gezonden om de Koninkrijksboodschap te verbreiden. Tegen die tijd ging ons werk in Insein, Bassein, Maymyo, Taunggyi en andere plaatsen goed vooruit.
VOORUITGANG IN DE „GOUDEN STAD”
Zendeling Robert W. Richards en zijn vrouw, die als speciale pionierster was aangesteld, werden toegewezen aan Mandalay, de op één na grootste stad in Burma, met 180.000 inwoners. De stad werd in 1857 G.T. gesticht door koning Mindon. De Burmanen noemen haar dikwijls Shwe-man, ofte wel „Gouden stad”. Waarom? Welnu koning Midon bouwde in de omgeving van de Mandalay heuvel een schitterend met goud overtrokken houten paleis, omgeven door hoge, dikke muren. Helaas werd het paleis tijdens de Tweede Wereldoorlog verwoest, maar de vierkante stenen muren die het paleis bewaakten, staan er nog.
Nog een bezienswaardigheid voor iemand die Burma bezoekt is de bijna 800 meter hoge Mandalay heuvel, waarop een pagode prijkt. Drie beklede trappen, geflankeerd door reusachtige boeddhabeelden leiden naar de top van de heuvel. Vandaar heeft men een prachtig uitzicht op Mandalay en omgeving. De hele heuvel schijnt de geest te ademen van koning Mindon, die hier verscheidene pagoden heeft gebouwd.
Verreweg de beroemdste pagode is de Kuthodaw, die ten zuidoosten van de heuvel ligt. Daar kan men werkelijk een opmerkelijk religieus bouwwerk zien. Op het terrein van de pagode staan rijen kleine, witte pagoden. In elke kleine pagode bevindt zich een rechtopstaande marmeren steen waarop in het Pali een gedeelte van de boeddhistische geschriften staat gegraveerd De stenen zijn ongeveer
1,5 meter hoog en 1,2 meter breed. Eén steen te graveren, zou al onnoemelijk veel nauwgezet werk vereisen; toch staan er daar honderden. Het totale aantal van deze stenen bedraagt niet minder dan 729. Dit opmerkelijke werk werd in 1857 G.T. op bevel van koning Mindon verricht. Hij ontbood 2400 monniken op het paleis. Vijf maanden lang bespraken en onderzochten zij de boeddhistische geschriften en lieten ze toen op de 729 marmeren stenen graveren.De eerste kringvergadering buiten Rangoon werd in 1957 in Mandalay gehouden. Tijdens dat congres werd slechts één persoon gedoopt. Hij was de eerste Kachin die het ware christendom aanvaardde. Niemand wist toen dat via hem nog veel meer Kachin de waarheid zouden inzien en in 1978 zes gemeenten en vele geïsoleerde groepen zouden vormen. Deze broeder werd later presiderend opziener van een van deze Kachin-gemeenten.
Terloops zij opgemerkt dat het klimaat in Mandalay door uitersten wordt gekenmerkt. In de winter wordt het zeer koud, maar in de zomer is het ondraaglijk heet en droog. Sommigen van de broeders die uit andere delen van het land naar dit congres kwamen, konden de hitte zelfs niet verdragen. Voor het slapen gaan, maakten zij hun lakens nat met water en sommigen sliepen zelfs op natte matten. Overdag waren de overhemden van de broeders gewoon kletsnat van het transpireren. Maar broeder Robert W. Richards, een Canadees, met zijn vrouw en andere plaatselijke pioniers predikten zonder te klagen in deze stad.
ELDERS VOLHARDEN
Intussen werkten Frank Dewar en zijn vrouw Lily heel hard in Bassein en slaagden erin daar een gemeente op te richten. Bassein is een kuststad in het zuiden, waar veel Karen-baptisten wonen. Net als in Mandalay hebben de baptistengeestelijken de mensen daar sterk in hun greep. En net als elders uiten zij de klacht: „Waarom gaan jullie niet naar de boeddhisten om tot hen te prediken? Waarom halen jullie onze schaapjes weg?” Frank Dewar werd in Bassein „die blanke schapendief” genoemd.
Maar hoe men ons ook mocht noemen, Jehovah’s Getuigen in Burma zijn ermee voortgegaan de mensen te helpen uit Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, te vluchten. Maar het is niet gemakkelijk om in de landgebieden van Burma van huis tot huis en van dorp tot dorp te gaan. ’s Zomers moeten de broeders op hete, stoffige paden lopen. Zij komen moe en onder het stof thuis. Tijdens de moessonregens komen zij onder de modder thuis nadat zij door overstroomde velden hebben gelopen.
In de dorpen zijn de meeste huizen gebouwd van bamboepalen. De wanden van deze huizen zijn bedekt met bamboematten en de daken met gras. Deze huizen worden altijd 1 à 2 meter boven de grond gebouwd. De vloer bestaat uit een soort gevlochten bamboemat,
die strak wordt gehouden over bamboe-„balken”. De treden zijn gewoonlijk van bamboestengels of boomstammen gemaakt. Op de treden bevindt zich een waterkruik, met een kan. Deze worden gevuld met regenwater van het dak. De kruik staat daar zodat mensen hun voeten kunnen wassen voordat zij het huis binnengaan. Wanneer men van huis tot huis predikt, wast men dus zijn voeten voordat men het huis binnengaat. Wanneer men het huis verlaat, komt men weer in het stof of de modder (hetgeen van het jaargetijde afhangt) en sjokt naar het volgende huis. Dan wast men weer zijn voeten voordat men dat huis binnengaat. En zo gaat het verder tot het einde van de prediking op die dag.In Rangoon zou een Getuige natuurlijk een bus nemen naar zijn gebied, waar hij dan in flatgebouwen van vier verdiepingen trappen zou gaan klimmen. In deze gebouwen bevinden zich zes tot acht flats. Wanneer men aanbelt, kijkt er iemand door een kijkgaatje in de deur. Wij kunnen het de mensen niet kwalijk nemen dat zij de deur niet zo gauw opendoen, want heel vaak komen er bedriegers aan de deur die zich als vrienden voordoen, vervolgens binnenkomen en de bewoners met het pistool op de borst beroven. Zo gebeurt het vaak dat wij een heel blok met flats bewerken zonder ook maar één keer ergens binnen te komen of de Koninkrijksboodschap te kunnen aanbieden.
Denkt u zich eens in dat u met een zware schoudertas vol boeken en brochures in verschillende talen (Rangoon is een kosmopolitische stad) en twee bijbels (één in het Engels en de andere in het Burmees) op stap gaat. Daar men van top tot teen transpireert, kan men behoorlijk uitgeput raken. Niettemin zijn Jehovah’s Getuigen in Burma net als elders gelukkig, want de „schapen” horen de stem van de Grote Herder, Jehovah.
In 1958 werden broeder Robert W. Richards en zijn vrouw aan de Kachin-staat toegewezen. Het centrum van waaruit zij hun werk verrichtten, was de stad Bhamo, in Noord-Burma. Broeder Richards vertelt ons:
„De bevolking van Bhamo bestond uit Kachin, Karen, Chinezen en enkele Shan en Burmanen. De omliggende dorpen werden hoofdzakelijk door Shan en Kachin bewoond. Laatstgenoemden bestonden voor ongeveer de helft uit katholieken en baptisten. De overigen waren animist. Daar mijn vrouw en ik beiden een fiets hadden, besteedden wij het grootste deel van de eerste week om de omliggende dorpen te bezoeken. Op zondag werkten wij in de stad. Wij werden overal vriendelijk ontvangen. Veel dorpelingen hielden kippen en voordat wij hun huis verlieten, kregen wij vaak als welkom geschenk eieren.
Wij maakten afspraken om de volgen week bij belangstellende personen terug te komen en wij waren volkomen onvoorbereid op de ontvangst die wij kregen. De dorpelingen waren nog steeds
vriendelijk, maar zeiden ons resoluut: ’Als u geen toestemming van de Kerk hebt om hier te prediken, kunnen wij niet met u over religie praten.’ Wat een verrassing! De geestelijken van de christenheid waren al druk bezig hun schaapjes te waarschuwen niet naar Jehovah’s Getuigen te luisteren. Wat moesten wij doen? Welnu, wat zou Jezus Christus in onze plaats hebben gedaan? . . . Wij bleven prediken.De Kachin-bijbel, die althans onder de Kachin-baptisten wijd en zijd was verspreid, bevatte in de Hebreeuwse Geschriften honderden malen de naam Jehovah. Hoe was de houding van de geestelijken van de christenheid ten aanzien van die glorierijke naam? Daar kwamen wij al gauw achter. Ik was een bijbelstudie begonnen met een gepensioneerde legercommandant, die goed Engels sprak. Enkelen van zijn gezin waren kerkgangers. Op een dag bezocht de Kachin-baptistenvoorganger hun huis en iemand raapte de moed bijeen om hem te vragen hoe hij over Jehovah’s Getuigen dacht. Zijn antwoord was schokkend. Hij zei: ’Ik zou nog liever de geur van mensendrek ruiken dan de naam Jehovah te horen!’”
Over een tocht naar de hoofdstad van de Kachin-staat schrijft broeder Richards:
„Mijn vrouw en ik troffen regelingen voor wat ons laatste bezoek aan Myitkyina, 185 kilometer ten noordwesten van Bhamo, zou zijn. Het was een vermoeiende tocht van zes uur met een overvolle jeep over een hobbelige bergweg. Wij probeerden dus vroeg te vertrekken.
Alles scheen die speciale ochtend mis te gaan. In plaats dat het ons lukte de eerste passagiersjeep te nemen die de stad verliet, konden wij pas met de derde mee en waren geërgerd over het tijdverlies. Wij konden nauwelijks dromen dat wij door de vertraging voor gevangenneming en kidnapping, zo niet erger, gespaard zouden worden. De reizigers wisten niet dat er langs een bepaald woest gedeelte van de weg zo’n 100 kilometer buiten Bhamo opstandelingen verschanst waren. Zij overvielen de twee auto’s die voor ons uit gingen. Daarachter kwamen wij. Plotseling werden de rebellen echter zelf overvallen toen er, louter bij toeval, een legerofficier met een sterke escorte van de andere kant kwam. De opstandelingen openden het vuur op de voorste legerwagen en verscheidene soldaten werden gedood en gewond. De volgende soldaten drongen de rebellen echter terug. Een jeep die de gewonde soldaten vervoerde, hield ons aan en zei ons een poosje te wachten totdat de weg vrijgemaakt was. Dit deden wij en ten slotte kwamen wij laat maar behouden in Myitkyina aan. Met dankbare harten dankten wij Jehovah God voor die bevrijding.”
VRUCHTBAARHEID IN HET CHIN GEBERGTE EN OMGEVING
Tot 1959 was de prediking van het „goede nieuws” meer geconcentreerd onder de Karen, de Kachin en de Mon. Maar in november
1960 begonnen wij getuigenis te geven in maagdelijk gebied — het Chin Gebergte, in het westen, vlak bij de grens van India. Wat bleek dit gebied vruchtbaar te zijn! Nu hebben wij daar 20 gemeenten. Maurice Raj, een van de speciale pioniers die naar dit gebied ging, vertelt ons:„Tahan ligt in een droge vlakte aan de voet van het Chin Gebergte. . . . Toentertijd had het een bevolking van ongeveer 5000 personen. Feitelijk was het een groot uitgestrekt dorp, dat hoofdzakelijk bewoond werd door Lushai, die van India waren gekomen, en enkele Chin uit het gebergte. De Lushai behoorden tot diverse denominaties van de christenheid en de Chin waren veelal katholiek of baptist, terwijl de overige bewoners animist waren.
De Lushai en de Chin zijn echte bijbellezers en praten graag over religie. Dezelfde avond nog dat wij in Tahan aankwamen, verzamelden er zich zo’n 40 personen om over de bijbel te praten. Hoe zij wisten dat wij zouden komen, weet ik niet. Maar zij waren er ieder met zijn eigen Lushai-bijbel. Zij bestormden ons gewoon met vragen en wij moesten gebruik maken van tolken, want zij spraken noch Burmees noch Engels. Deze mensen bleven wel tot 11 of 12 uur ’s nachts vragen stellen. Dit ging vele dagen zo voort. . . .
Na enige tijd nam het bezoekersaantal op deze avondbijeenkomsten af en bleven er slechts een paar oprechte personen over. Ik veranderde de bijeenkomsten snel in vijf geregelde vergaderingen. Deze werden met behulp van tolken gehouden.
Na een maand gingen er vijf personen mee in de velddienst. Het Genootschap zond nog een speciale pionier naar Tahan om met mij samen te werken. . . . Op onze wandeling naar ons gebied oefenden wij de taal door tegen elkaar in het Lushai te praten. Terzelfder tijd zochten wij iemand die onze toespraakjes aan de deur kon vertalen. Op een dag ontmoetten wij een jonge koeienhoeder. Wij vroegen of hij Burmees sprak en onze tolk wilde zijn. Hij stemde hier direct mee in en na een paar huizen begon hij al zelf getuigenis te geven. (Toen ik twee jaar later de gemeente Tahan als kringopziener bezocht, vestigde de presiderende opziener, broeder James Xavier, mijn vroegere pionierspartner, mijn aandacht op een jonge, levendige verkondiger die me bekend voorkwam. Het was dezelfde jongen die onze tolk was geweest.)
Na zeven maanden werden er twee speciale pioniersters naar Tahan gezonden en werd ik naar Rangoon teruggeroepen. Binnen een jaar spraken de pioniersters de Lushai-taal vloeiend . . . Het werk ging snel vooruit. Er werd een gemeente gevormd en vervolgens een Koninkrijkszaal gebouwd. Het was de eerste Koninkrijkszaal die in Burma door de Getuigen werd gebouwd. Deze gemeente heeft 13 Lushai-speciale pioniers geleverd.”
In 1960 bereikte Burma, als gevolg van de groei in de Chin-staat, een hoogtepunt van 201 Koninkrijksverkondigers. Dat jaar werd er
een recordaantal van 38 personen gedoopt. In 1962 steeg het hoogtepunt tot 216 verkondigers.In datzelfde jaar hoorden de broeders, terwijl zij een kringvergadering in Moulmein bezochten, de aankondiging over de radio dat er op 2 maart 1962 een staatsgreep had plaatsgevonden. Natuurlijk bewaren wij onze christelijke neutraliteit. Maar wij vroegen ons af of de regeringsverandering van invloed zou zijn op ons werk. Zou deze nieuwe regering meer zendelingen in het land toelaten? En zou ze onze speciale pioniers toestaan de Gileadschool te bezoeken? In 1961 had de voorgaande regering deze toestemming aan twee van onze pioniers geweigerd. Een tweede poging tot het verkrijgen van paspoorten was eveneens vergeefs geweest. Maar wat zou er nu gebeuren?
De nieuwe militaire regering waarborgde vrijheid van godsdienst. Hun gedragslijn is dat indien de religie zich niet met de politiek bemoeit, zij zich niet met de religie zullen bemoeien. Op hun verzoek hebben wij volledige inlichtingen omtrent ons werk verschaft.
HET „EEUWIGE GOEDE NIEUWS”-CONGRES VAN JEHOVAH’S GETUIGEN
Wat een vreugde was het voor Jehovah’s Getuigen in Burma, een land dat toen iets meer dan 200 Koninkrijksverkondigers telde, opgenomen te zijn in de serie Rond-de-wereld-congressen van Gods volk! Wij zagen beslist uit naar dit „Eeuwige goede nieuws”-congres, dat in augustus 1963 in Rangoon gehouden zou worden. Omdat er strenge voorschriften met betrekking tot het houden van bijeenkomsten en het gebruik van geluidsuitrusting bestonden, moesten er speciale politievergunningen worden verkregen. Hoewel deze vergunningen reeds lang van tevoren waren aangevraagd, was de noodzakelijke toestemming nog niet afgekomen. Alle wegen en manieren om de autoriteiten te benaderen, waren uitgeput. Toen bracht de bijkantooropziener het probleem toevallig ter sprake in een gesprek dat hij had met een vriendelijke boeddhist, die de congresprogramma’s drukte. Deze man bood zijn hulp aan, legde het noodzakelijke contact en zorgde ervoor dat wij de vereiste vergunningen op tijd in handen kregen.
Het congres werd in de Stadsgehoorzaal van Rangoon gehouden. In verband met de cafetaria stuitten wij op een probleem dat eigen is aan Burma en waarnaar gewoonlijk verwezen wordt als het „baklucht”-probleem. Zoals al eerder is uiteengezet, geloven de Burmanen stellig dat de geur van gebakken voedsel schadelijk is voor de gezondheid, vooral als mensen ziek zijn. Hoewel de broeders toestemming kregen om in een speciaal voor dat doel gereserveerd vertrek te koken, werd hun toch door de directie ernstig verzocht geen „baklucht” te verspreiden met het oog op de vele kantoren die zich in de omgeving van de zaal bevonden. Dit betekende dat sommigen
van onze koks al voor 4 uur ’s morgens aan de slag moesten om te voorkomen dat er na 8 uur v.m. nog enige „baklucht” te bespeuren was. Anders zouden bezwaren waarschijnlijk tot het sluiten van de cafetaria hebben geleid. Het strekt de broeders tot eer dat er geen enkele moeilijkheid met de buren rond de zaal is gerezen. Een employé van de Stadsgehoorzaal zei trouwens dat wij de eerste groep waren die ooit toestemming had gekregen om in het gebouw te koken.Het was een onvergetelijk congres. Nog nooit hadden wij bij één gelegenheid zoveel buitenlandse broeders en zusters bij elkaar gezien. Onder de bezoekers bevonden zich ook de broeders N. H. Knorr, F. W. Franz en Grant Suiter.
Toen het congres op 8 augustus begon, waren er 310 aanwezigen. Die avond gaf broeder Suiter aan het einde van een bezielende lezing het langverwachte boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs in het Burmees vrij.
Op zaterdag, om 8 uur n.m., sprak broeder Knorr de openbare lezing „Wanneer God Koning over de gehele aarde is” uit. Tot vreugde van alle broeders was het bezoekersaantal toen tot een hoogtepunt van 603 gestegen. Daar er naar schatting 100 buitenlandse broeders en zusters en ongeveer 200 plaatselijke verkondigers aanwezig waren, moet de lezing door zo’n 300 buitenstaanders zijn bezocht. Dat was werkelijk voortreffelijk.
Die avond genoot een groep van 10 zendelingen die in Burma werkzaam waren, van een maaltijd met broeder Knorr en broeder Franz. Na het uitwisselen van interessante ervaringen luisterde de groep aandachtig naar de nuttige instructies die broeder Knorr hun gaf om „getrouw te blijven werken en de broeders te blijven opbouwen”. Hij liet duidelijk uitkomen dat de plaatselijke organisatie rijp zou moeten zijn om in de toekomst stand te kunnen houden onder de vurige beproeving van vervolging.
Een opmerkelijke lezing op de laatste dag van het congres was „De wereld — Gods werkterrein”, gehouden door F. W. Franz. Na een korte pauze bracht hij het gedenkwaardige congres met een twee uur durende lezing en een slotgebed tot een einde.
BUITENLANDSE ZENDELINGEN HET LAND UITGEZET
In 1965 ging ons werk gestadig vooruit en bereikten wij een hoogtepunt van 270 Koninkrijksverkondigers. Maar in mei 1966 kwam er schokkend nieuws. De regering stelde het bijkantoor ervan in kennis dat al onze buitenlandse zendelingen in juni 1966 het land moesten verlaten. Natuurlijk moesten niet alleen onze zendelingen, maar ook die van de christenheid tegen eind juni het land verlaten hebben. Later bleek dat men tot deze maatregel was overgegaan omdat de zendelingen van de christenheid zich in de politieke aangelegenheden
van het land mengden. Er viel niets aan te doen, zodat broeder Kirk naar Engeland vertrok, om zich daar bij zijn zieke vrouw te voegen, en de broeders Barber en Richards, met hun respectieve vrouwen, naar India vertrokken. Frank Dewar en zijn gezin vertrokken naar Thailand.Hoe zou het nu met ons werk in Burma gaan? Alle buitenlandse broeders waren vertrokken. Zouden de plaatselijke Getuigen het werk kunnen voortzetten?
De broeders waren weliswaar geschokt, maar niet ontmoedigd. Zij wisten dat Jehovah God met hen was (1 Kron. 28:20). Het Genootschap stelde vlug broeder Maurice Raj als bijkantooropziener aan en broeder Dunstan O’Neill nam de zorg voor het kringwerk op zich. Ja, Gods volk in Burma bleef functioneren zoals voorheen. Ons werk ging zelfs vooruit, waaruit bleek dat Jehovah’s hand niet te kort is. — Jes. 59:1
HET WERK BREIDT ZICH UIT
Tegen het einde van 1966 opende het bijkantoor het getuigeniswerk in Myitkyina, de hoofdstad van de Kachin-staat in Noord-Burma. De meesten van de Kachin-bevolking behoren tot een christelijke religie, maar net als elders hebben deze religies van de christenheid de mensen in duisternis gebracht. Vele jongeren hadden zich bij de opstandelingen aangesloten en richtten in de junglegebieden verwoestingen aan door bruggen op te blazen, passagierstreinen te doen verongelukken, enzovoort. Maar sommigen van de Kachin-bevolking, vooral de ouderen, zochten elders naar leiding. Het was voor ons de juiste tijd om aan zulke mensen de boodschap van Gods koninkrijk bekend te maken.
Labang Gam, de Kachin-speciale pionier die naar Myitkyina ging, werkte heel hard. De eerste paar maanden werkte hij van ’s morgens tot ’s avonds van deur tot deur. Voordat de geestelijkheid het besefte, was de stad overspoeld met onze tijdschriften en sprak iedereen over de Getuigen. Toen kwam er een golf van aanvallen. Iedere zondag werden er in alle kerken preken tegen Jehovah’s Getuigen gehouden. De mensen werd gezegd niet met de pionier te praten en geen lectuur van hem aan te nemen. Niettemin nam de belangstelling toe, zozeer zelfs dat één pionier het werk niet meer aankon en er een tweede werd gezonden om hem te helpen. Toen zij geen zorg meer konden dragen voor alle belangstelling die werd getoond, werden er nog meer pioniers gezonden. In zes maanden tijds werd er een gemeente gevormd. En in 1968 bouwde de gemeente in Myitkyina haar eigen Koninkrijkszaal.
Heel wat verkondigers uit de gemeente Myitkyina werden als speciale pionier aangesteld en naar Monhyin, Bhamo, Katha en Putao gezonden. De pioniers die naar Lashio gingen, hadden zoveel succes dat er binnen een jaar een gemeente werd opgericht. Ook daar hebben
de Getuigen een Koninkrijkszaal gebouwd, van bamboematten en met een dak van gras. Momenteel wordt ons werk in de Kachin-staat op negen verschillende plaatsen verricht. Hoewel de belangstelling onder de Kachin-bevolking in het binnenland zeer groot is, hebben wij vanwege de rebellen geen pioniers naar die gebieden kunnen sturen.In december 1966 maakte de bijkantooropziener een uitgebreide tour en bezocht hij alle gemeenten en geïsoleerde groepen, alsook enkele nieuwe plaatsen. Er werden veel nieuwe speciale pioniers aangesteld en naar maagdelijke gebieden gezonden. Als gevolg hiervan bleef ons werk zich uitbreiden.
DOOR HARD WERKENDE ZONEOPZIENERS GEHOLPEN
Hier schijnt het passend melding te maken van de zoneopzieners en hoe hard zij tijdens hun bezoeken aan dit bijkantoor hebben gewerkt. Er was een tijd dat er door de Burmaanse regering geen toeristen in het land werden toegelaten. Een van de zoneopzieners, Ronald Jacka, moest derhalve het land binnenkomen met een transitvisum, dat hem toestond hier slechts 24 uur te blijven. Om 7 uur n.m. kwam hij op het vliegveld in Mingaladon aan. Na aan de gebruikelijke douaneformaliteiten te hebben voldaan, was hij om 9 uur n.m. op het bijkantoor. Die avond ging broeder Jacka om 10 uur aan het werk. Hij en de bijkantooropziener, broeder Raj, werkten de hele nacht door, zonder ook maar een oog dicht te doen. Om 5 uur ’s morgens vertrokken zij naar het vliegveld. Hetzelfde gebeurde toen broeder T. H. Sanderson uit India als zoneopziener een bezoek aan Burma bracht. Deze bezoeken waren weliswaar kort, maar werden zeer gewaardeerd.
EEN CONGRES DAT ANDERS WAS
De „Vrede op aarde”-districtsvergadering in 1969 was in die zin anders dat ze niet zoals gewoonlijk in Rangoon werd gehouden, maar in Myitkyina. In Burma reizen de meeste mensen per trein of stoomboot en gewoonlijk zijn deze vervoermiddelen overvol, zodat er vaak passagiers op het dak zitten. Het Genootschap huurde speciale wagons af voor de reis naar Myitkyina. De Burmaanse Spoorwegen gaven veel medewerking en stelden twee wagons beschikbaar van Rangoon naar Mandalay, waar vervolgens nog eens twee wagons werden aangekoppeld. Zonder deze regeling zou het bijna ondoenlijk zijn geweest om twee dagen en twee nachten in een overvolle trein de 1162 kilometer van Rangoon naar Myitkyina af te leggen.
Afgevaardigden uit Neder-Burma vertrokken op zaterdag uit Rangoon en ontmoetten op zondagmorgen op het station in Mandalay congresgangers uit de Chin- en de Shan-staat. Daar zij pas laat in de avond uit Mandalay zouden vertrekken, werd er van-huis-tot-huiswerk georganiseerd.
In Mandalay en Mohnyin had het Genootschap voor voedsel voor de afgevaardigden gezorgd. Wanneer een trein rond etenstijd op een station stopt, vliegen de passagiers gewoonlijk naar de stalletjes met voedsel om iets te eten te kopen. Vaak gebeurt het echter dat velen hun maaltijd missen omdat het voedsel uitverkocht is. Maar de Getuigen kregen hun voedsel rechtstreeks in de trein. Hoe dankbaar waren zij dat zij slechts 80 pyas (12 dollarcent) per maaltijd hoefden te betalen, terwijl de voedselpakketten op het station minstens 2 kyat (29 dollarcent) kostten! Een broeder zei vol waardering: „Wat ben ik het Genootschap dankbaar voor hun consideratie! Als zij deze regeling niet hadden getroffen, zou ik voor slechts één maaltijd voor mijn gezin van acht personen ongeveer K20,00 [$2,86] kwijt zijn geweest. Nu was ik maar K6,40 [$0,91] kwijt en het voedsel was prima.”
Deze reizende christenen werden niet alleen van fysiek voedsel, maar ook van geestelijk voedsel voorzien. Acht pioniers hadden een toewijzing ontvangen om in de trein een bijbellezing te houden.
Er werd een grote bamboe overkapping gemaakt voor het congres. De hoofdzaal, die geen steunpunten in het midden had, werd van bamboe opgetrokken, behalve het dak. Eerst werden er op gelijke afstanden bamboepalen tegenover elkaar in de grond vastgezet. Daarna klommen de lichtere en meer behendige mannen in de palen om ze te buigen. Dit klimwerk moest heel zorgvuldig en langzaam geschieden. De bamboepalen bogen naar elkaar toe en werden in het midden, waar de uiteinden bij elkaar kwamen, vastgebonden. Ook voor het vastbinden werd bamboe gebruikt. Hoe? Door bamboe in heel dunne repen te snijden en deze vervolgens in water te weken kon men ze als touw gebruiken. Hoe behendig en snel ervaren handen bamboe in repen kunnen snijden, is werkelijk verbazingwekkend. Ten slotte werd de bamboe overkapping met gras afgedekt.
De cafetariatafels werden eveneens van bamboestokken en bamboematten gemaakt. Ja, gehalveerde bamboestokken, waarvan de delen van elkaar gescheiden werden, deden zelfs dienst als pijpleidingen om water uit een nabijgelegen bron aan te voeren. Tijdens het congres werden stukken van zware bamboestengels ook gebruikt om er water en soep in te doen.
De afgevaardigden werden rijkelijk beloond, want nog nooit tevoren waren er tijdens een congres drie nieuwe Burmese publikaties verkrijgbaar gesteld. Wat waren de toehoorders blij met de boeken „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen” en „Uw woord is een lamp voor mijn voet” en de nieuwe liederenbundel ’Zingen en uzelf begeleiden met muziek in uw hart’! Behalve deze Burmese publikaties ontvingen de afgevaardigden ook nog vijf nieuwe Engelse publikaties.
Er werden drie bijbelse drama’s opgevoerd. Maar hoe moesten wij aan de benodigde kostuums komen? Welnu, het is werkelijk verbazingwekkend hoe goed de plaatselijke kleding in de kledingstijl van
het oude Israël veranderd kan worden. De Lushai-sarongs kwamen hierbij zeer goed van pas. Elke speler in het drama bracht zijn eigen kostuum mee. Maar de broeder die de profeet Daniël moest afbeelden, vergat zijn kostuum en zijn grijze baard mee te brengen! Er moest dus vlug iets gedaan worden!Het gordijn werd opgetrokken. Het drama begon. En daar was de bejaarde Daniël. De medewerkers in de ’Kleedafdeling’ hadden wat watten en twee stukken kleefpleister bij de afdeling E.H.B.O. gehaald. De twee stukken pleister werden met de kleefkant naar buiten op elkaar genaaid. Vervolgens werd één kant op het gezicht geplakt en werd de pluk watten tegen de andere kant geplakt. Om de gewenste kleur te krijgen, vermengde men houtskoolpoeder en as met spijsolie, waarna men de watten met deze substantie inwreef. Daar was „Daniël” dus!
GROTERE EXPANSIE BEVORDEREN
Gedurende het jaar 1970 trachtten wij het werk nog meer uit te breiden. De boodschap van Gods koninkrijk werd toentertijd nog niet gepredikt in de Naga Hills, in het noordwestelijke deel van het land. In de maand april werden er dus twee speciale pioniers naar Hkamti gezonden. Zij vonden daar veel belangstellende personen. Na slechts één week begonnen vijf personen de vergaderingen al te bezoeken! Eén van hen nam zelfs deel aan het getuigeniswerk.
De snelle vooruitgang was echter van korte duur. De regering gaf bevel dat de broeders binnen 24 uur de provincie Hkamti (Naga Hills) moesten verlaten of anders gearresteerd zouden worden. Er werd geen reden voor het bevel gegeven. De pioniers gingen in beroep, maar alles was vergeefs; degene die de kwestie behandelde, stond erop dat zij Hkamti zouden verlaten. Hkamti was slechts bereikbaar via het luchtverkeer en er was geen dagelijkse vlucht. De broeders gaven dus te kennen dat zij niet binnen 24 uur konden vertrekken omdat zij op het volgende vliegtuig moesten wachten en dat zou niet binnen de gestelde tijd aankomen.
Niettemin bleef de functionaris erbij dat zij binnen 24 uur moesten vertrekken. „Maar hoe dan?” vroegen de broeders. „Maak maar een bamboevlot en ga daarmee de rivier af”, was het vastberaden antwoord. Op een vlot honderden kilometers een onstuimige rivier af te gaan, zou absoluut onmogelijk zijn. Er viel niet te redeneren. De speciale pioniers, de broeders Win Pe en Aung Naing, waren in een hachelijke positie, maar Jehovah liet hen niet in de steek. Onverwacht landde er een vliegtuig van de luchtmacht op het vliegveld in Hkamti. De autoriteiten zetten de broeders dus op dat vliegtuig en gaven hun een gratis reis terug naar Myitkyina. Daarna werden de geïnteresseerden geholpen via briefwisseling.
In Tiddim (Chin-staat) laaide destijds een onverwacht probleem op. De Mizo-rebellen in India waren de grens overgekomen, hadden enkele
plaatsen in Tiddim in brand gestoken en waren toen weer naar hun eigen land teruggekeerd. De Mizo staan in Burma bekend als Lushai. Vele Lushai werden er derhalve van verdacht hun steun aan die buitenlandse rebellen te geven. Lal Chhana en Chal Liana, twee Lushai-speciale pioniers in die stad, werden er valselijk van beschuldigd agenten voor de rebellen te zijn en werden in hechtenis genomen. Pas na zes maanden van opsluiting werden zij vrijgelaten. Terzelfder tijd en om dezelfde reden werden ook B. T. Ruala en Vai Chunnunga, speciale pioniers in Khampat, in Tamu in de gevangenis gezet. Na zes maanden werden zij zonder dat er enige beschuldiging tegen hen was ingebracht, vrijgelaten.ER RIJZEN NOG MEER PROBLEMEN
Niet lang daarna stuitten de broeders in Vanna (Chin-staat) op tegenstand omdat zij hun christelijke neutraliteit bewaarden. Tijdens verkiezingstijd was men verplicht te stemmen. Toen de broeders op grond van hun religieuze overtuiging en omdat zij vrij wilden blijven van de wereld, weigerden deel te nemen aan de politiek, werd hun de van-huis-tot-huisprediking verboden (Jak. 1:27). Ook werden kinderen van de Getuigen van school gestuurd. Daarop besloot de bijkantooropziener om met zijn vrouw de broeders in dat gebied op te zoeken en aan te moedigen. Van Rangoon naar Kalemyo reisden zij per vliegtuig en vandaar naar Haka met een vrachtwagen. Hoewel deze „bus” voor slechts 22 passagiers bestemd was, werden er meer dan 50 personen in gepropt, met nog eens een stuk of 10 personen op het dak. De reis duurde twee dagen, ofschoon de afstand slechts 180 kilometer bedroeg. Vanwege het weer waren de wegen erg modderig en glibberig. De gevaarlijke slingerende weg voerde ons tot zo’n 1800 tot 2400 meter boven de zeespiegel. Van Haka werd de reis te paard en te voet voltooid naar Vanna en Hmaika, waar de moeilijkheden waren. Het was mogelijk met verschillende plaatselijke autoriteiten te spreken en ons op religieuze gronden gebaseerde neutrale standpunt uiteen te zetten. De broeders en zusters waren aangemoedigd door dit bezoek en stelden het zeer op prijs. Zij zijn sterk in het geloof en zijn vastbesloten loyaal aan God te blijven.
Toen de toestand in Hkamti wat rustiger was geworden en er veranderingen in het plaatselijke bestuur waren gekomen, zonden wij er vier andere speciale pioniers naar toe om de belangstellende personen te helpen. Binnen een paar maanden waren er drie groepen gevormd en werd er door 16 personen velddienst gerapporteerd.
De pioniers drongen tot diep in de jungle door en bezochten alle dorpelingen met de Koninkrijksboodschap, tot grote ergernis van de geestelijken van de christenheid. Met hun sluwe lippen en leugenachtige methoden vergiftigden zij de geest van de plaatselijke autoriteiten door de broeders er valselijk van te beschuldigen agenten voor de opstandelingen te zijn. Na langdurige ondervraging werd de
pioniers gelast binnen zeven dagen de provincie te verlaten. Er viel niet te redeneren. Toen de laatste dag aanbrak, gingen de pioniers naar het bureau van het Staatsbestuur om te verklaren dat er op die dag geen vervoer beschikbaar was en dat zij daarom nog een dag of twee zouden moeten blijven. Maar de autoriteiten stonden erop dat zij diezelfde dag nog, voor zonsondergang, vertrokken. Derhalve moesten de broeders S. Dewar, B. Mawia en Ba Yee, alsook zuster Z. Liani, hun bezittingen nemen en onmiddellijk uit Hkamti vertrekken. Zij liepen net zo lang tot zij die avond bij een dorp kwamen. De broeders en geïnteresseerden die zij achterlieten, zijn echter nog steeds sterk in de waarheid en verkondigen geregeld het „goede nieuws”.HET HOOFD BIEDEN AAN PROBLEMEN IN VERBAND MET HET DRUKKEN VAN LECTUUR
Onze produktie van Kinhmyozin (de Burmese Wachttoren) nam snel toe, totdat in de maand januari 1961 het aantal van 8500 exemplaren werd bereikt. Toen werd aan deze toename een halt toegeroepen doordat de regering ons, te beginnen met de uitgave van mei 1967, slechts toestemming gaf voor het drukken van 5000 exemplaren per maand. De situatie werd nog erger toen de autoriteiten ons in april 1972 ervan in kennis stelden dat zij ons slechts voldoende papier konden geven om niet 5000 exemplaren, maar slechts 3000 exemplaren te drukken. Dat aantal tijdschriften zou te weinig voor ons zijn. Wat konden wij doen? Wij konden de aangelegenheid slechts in gebed aan Jehovah God voorleggen.
Maurice Raj, de bijkantooropziener, vroeg om een speciaal onderhoud met de manager van de Handelscorporatie No. 9, hetgeen onmiddellijk werd toegestaan. Broeder Raj zette aan de manager uiteen dat het Wachttorengenootschap papier zou kunnen kopen met buitenlands geld, dat wil zeggen met Amerikaanse dollars. Dat was heel aanlokkelijk voor hem. „Maar”, zei broeder Raj, „wij zouden dit slechts kunnen doen als wij papier voor 10.000 exemplaren zouden kunnen kopen.” Het resultaat? Gedurende de daaropvolgende maand konden wij 10.000 exemplaren drukken. En sinds januari 1975 hebben wij zelfs het voorrecht gehad om maandelijks twee uitgaven te drukken, ofte wel 20.000 exemplaren per maand!
Het schijnt passend te verklaren hoe het drukken hier geschiedt. Van elke te drukken uitgave moeten vier exemplaren worden getypt en ter goedkeuring aan het Drukkers- en Uitgeversbestuur worden overgelegd. Het kan een week, of soms wel een maand, duren voordat de vergunning afkomt. Na ontvangst van de drukvergunning, dienen wij een aanvraag in voor de vergunning om het papier te kopen. Dit duurt nog een week of zo. Met die toestemming van het papiercontrolebureau gaan wij naar de godown (een warenhuis waar papier wordt opgeslagen) om papier te kopen. Daar moeten
wij op onze beurt wachten alvorens tot de koop kan worden overgegaan.Nadat de uitgave is gedrukt en voordat de tijdschriften van de drukkerij naar het bijkantoor worden gebracht, moeten wij 17 exemplaren naar het Drukkers- en Uitgeversbestuur zenden, dat nagaat of het tijdschrift met het originele, overgelegde manuscript overeenkomt. Er mag niets uit zijn weggelaten en ook niets aan zijn toegevoegd. Nadat wij een „OK”-certificaat hebben ontvangen, overhandigen wij dit, te zamen met vijf exemplaren van De Wachttoren, aan het papiercontrolebureau, zodat zij bij de drukkerij kunnen nagaan of de papiervoorraad werkelijk voor het in onze aanvraag vermelde doel werd gebruikt. Deze procedure wordt maand na maand voor elke uitgave gevolgd.
REIZENDE OPZIENERS
Vooral na 1967 begon ons werk snel vooruit te gaan. Dank zij Jehovah’s zegen op de Burmaanse christenen, met inbegrip van de speciale pioniers en de twee reizende opzieners, D. J. O’Neill en J. T. Xavier, was het aantal Getuigen in Burma in vier jaar tijds bijna verdubbeld. In 1968 was er een toename van 24 percent in het aantal verkondigers, in 1969 een toename van 26 percent, in 1970 van 18 percent en in 1971 van 12 percent. In die vier jaar symboliseerden 276 personen hun opdracht aan Jehovah door middel van de waterdoop. In 1971 was dus bijna de helft van het aantal Getuigen in Burma in de voorgaande vier jaar gedoopt. In 1971 hadden wij drie kringen gevormd en de derde kringopziener was Donald Dewar, de zoon van de speciale pionier Frank Dewar die in 1966 het land was uitgezet.
Het schijnt hier passend enkele van de moeilijkheden te vermelden waaraan kringopzieners het hoofd moeten bieden. Om medegelovigen te bezoeken, reizen zij dikwijls met overvolle treinen, bussen of boten. Soms reizen zij zelfs op het dak van de treinen, bussen of motorboten. Op sommige plaatsen blazen rebellen bruggen op of liggen er mijnen op de wegen. In het Chin Gebergte reist men doorgaans te voet. Maar dit is niet gemakkelijk, want men moet wel tot 2400 meter boven de zeespiegel klimmen. Om alle gemeenten in het gebergte te bezoeken, moeten de reizende opzieners wel zo’n 800 kilometer lopen. Ook moeten zij voor onderweg hun eigen voedsel en kookgerei meenemen. Bovendien vormen wilde beesten een gevaar. Toen James Xavier bijvoorbeeld eens van Tonzang naar Tiddim reisde, ontmoette hij een groep bavianen. Toen de grootste baviaan hem aanstaarde, was broeder Xavier doodsbenauwd. „Ik pakte een stok van de grond en schreeuwde zo hard als ik kon”, herinnert hij zich. „Toen ze een beetje opzij gingen, liep ik zo snel als ik kon. Toen begon het heel hard te regenen. Ik had het vreselijk koud en was bijna uitgeput toen ik onderweg een dorp bereikte. In het
huis van een vriendelijke baptistenvoorganger vond ik bescherming tegen de regen. Terwijl ik me warmde, had ik een fijn bijbels gesprek met hem.”Donald Dewar dacht dat hij de 68 kilometer van Haka naar Leitak (Chin-staat) het beste in één dag kon afleggen. Hij stond voor zonsopgang op, pakte zijn voedsel in een bananenblad en ging op pad. Zonder onderweg al te veel te rusten, bleef hij samen met de broeder die hem vergezelde, stevig doorlopen. Zo ging het berg op en berg af. De laatste 5 kilometer was één lange klim langs een zeer steile, rotsachtige berg. Met grote moeite en de hulp van zijn metgezel, slaagde broeder Dewar erin de tocht volgens plan te beëindigen, maar de volgende dag kon hij bijna niet opstaan.
Zelfs het reizen met de bus is op sommige plaatsen hier niet gemakkelijk. Op een dag vond er een tragedie plaats toen er een propvolle bus van Mogok, waar Burma’s beroemde robijnen worden gedolven, langs de slingerende weg naar beneden kwam rijden. Donald Dewar zat met nog vele andere passagiers op het dak toen de bestuurder het voertuig plotseling niet meer in zijn macht had en een ongeluk veroorzaakte, voor sommige personen met dodelijke afloop. Broeder Dewar kwam bij die gelegenheid met een gebroken been in Mandalay terecht.
Maar er kunnen ook nog andere gevaren zijn. James Xavier herinnert zich het volgende: „Toen ik met een vrachtwagen [of bus] van Loikaw (Kayah-staat) naar Taunggyi (Shan-staat) reisde, bevonden wij ons plotseling in een kruisvuur tussen de regeringstroepen en de opstandelingen. Wij moesten van de wagen springen en eronder dekking zoeken totdat het gevecht voorbij was. Daarna vervoerden wij de dode en gewonde soldaten naar een nabijgelegen ziekenhuis in Sisaing Village.”
GEHOLPEN DOOR LEDEN VAN HET BESTURENDE LICHAAM
De bezoeken door leden van het Besturende Lichaam waren zeer nuttig en aanmoedigend. Wat vooral indruk op ons maakte, was de nederigheid die door deze broeders aan de dag werd gelegd en de liefdevolle bezorgdheid die zij voor Gods volk toonden. Toen M. G. Henschel bijvoorbeeld van 24 tot 27 januari 1973 Burma bezocht, mengde hij zich vrij onder de plaatselijke broeders en iedereen bewonderde zijn nederigheid.
Broeder N. H. Knorr en broeder F. W. Franz bezochten ons in januari 1975. Kort voordat zij in de Gandhi Memorial Hall in Rangoon zouden spreken, kwam het nieuws af dat de autoriteiten geen toestemming zouden geven voor het houden van bijeenkomsten in openbare zalen. Waarom niet? Wegens relletjes veroorzaakt door radicale studenten en enkele kwade elementen in verband met de begrafenis van de voormalige secretaris-generaal van de Verenigde
Naties, Oe Thant. Daarom werd de 500 broeders en geïnteresseerde personen die reeds in de Gandhi Memorial Hall waren bijeengekomen, verzocht naar een nabijgelegen Koninkrijkszaal te gaan. Hoewel de zaal slechts plaats bood aan 150 personen, wisten 270 personen zich naar binnen te persen om broeder Knorr en broeder Franz die avond te horen spreken. Meer dan 200 personen moesten huiswaarts keren zonder de bezoekers te horen. Gedurende de volgende twee dagen kwamen er echter meer dan 600 personen bijeen op het erf van Eric Marcelline, waar zij in picknickstijl onder de bomen zaten en volop geestelijk voedsel tot zich namen. De plaatselijke Getuigen voerden een voortreffelijk variétéprogramma voor de bezoekers op, waarna F. W. Franz, bij wijze van tegenprestatie, op zijn mondharmonika speelde, terwijl zijn reizende metgezellen liederen zongen.In maart 1977 bezocht John Booth van het Besturende Lichaam te zamen met broeder Don Adams en zijn vrouw van de Bethelfamilie in Brooklyn, Burma. Dit was eveneens een vreugdevolle gelegenheid voor Jehovah’s volk in dit land, en velen kwamen van Opper-Burma om het congres bij te wonen dat met dit bezoek samenviel. Die bijeenkomst vond plaats op de Zionsheuvel (Insein), ongeveer 16 kilometer buiten Rangoon. Ook ditmaal voerden de Burmaanse Getuigen een zeer interessant programma voor de bezoekers op.
Het meest recente zonebezoek door een lid van het Besturende Lichaam werd in januari 1978 door L. A. Swingle gebracht. Op een congres in Okkalapa luisterden 302 personen naar zijn aanmoedigende lezing waarin allen werden aangespoord om evenals Gods profeet Jeremia te volharden. Tijdens dit bezoek sprak broeder Swingle ook ter gelegenheid van de inwijding van ons nieuwe Bethelhuis, waarbij 248 personen aanwezig waren. Maar laten wij eens vertellen hoe wij aan dit nieuwe pand zijn gekomen.
HOE WIJ AAN ONS NIEUWE BETHELHUIS KWAMEN
Op een zondag bezocht de bijkantoorcoördinator na de velddienst een zekere broeder. Het gesprek kwam erop dat broeder Knorr sinds zijn bezoek in 1962 al had gewild dat wij zouden uitzien naar nieuwe faciliteiten voor een bijkantoor en Bethelhuis. Verlangend om te helpen, zei de broeder dat hij tamelijk dichtbij een heel mooi pand wist te staan. Samen gingen zij erop af en de plaats bleek inderdaad geschikt te zijn. Het was een gebouw van twee verdiepingen op een stuk land van ongeveer 2000 m2. Het had voldoende ruimte voor slaapkamers en kantoren, terwijl er bovendien nog een Koninkrijkszaal in ondergebracht kon worden. Ook was het gebouw groot genoeg voor toekomstige expansie.
De volgende dag ging de bijkantoorcoördinator er met andere bijkantoorleden naar toe. Zijn vrouw, Doris, was verbaasd te bemerken
dat de vrouw van de eigenaar een vroegere schoolvriendin was. Zuster Raj kon al gauw een bijbelstudie met de kinderen oprichten. Toen broeder Raj de ouders een studie aanbood, zei de moeder: „Ik wil wel studeren, maar ik zal nooit van religie veranderen.” De vader was tamelijk onverschillig, daar hij teleurgesteld was in de katholieke Kerk. Broeder Raj begon dus een bijbelstudie met hen. Na drie maanden studie wisten zij dat dit de waarheid was. Zij verwijderden alle religieuze beelden uit hun huis en staakten hun kerkbezoek. Op de volgende districtsvergadering symboliseerden beide ouders en hun oudste zoon hun opdracht aan Jehovah door de waterdoop. Daarna werd de akte voor het huis officieel geregistreerd onder de naam „Jehovah’s christelijke getuigen”. Derhalve kon broeder Swingle in januari 1978 de inwijdingslezing voor ons bijkantoor en Bethelhuis houden.HET WERK BLIJFT VOORWAARTS GAAN
Ondanks tegenslagen is ons werk voorwaarts blijven gaan. Het dienstjaar 1972 eindigde met 644 Koninkrijksverkondigers, een toename van 7 percent. In 1974 behaalden wij een toename van 7 percent doordat 762 personen velddienst rapporteerden, terwijl 111 nieuwelingen hun opdracht aan God symboliseerden door de doop. In 1975 werkten de Burmaanse broeders buitengewoon hard en werden zij met een toename van 14 percent gezegend. In dat jaar werden er 108 personen gedoopt en werd er een hoogtepunt van 822 Koninkrijksverkondigers bereikt. Het dienstjaar 1976 eindigde met een hoogtepunt van 845 verkondigers. In oktober van dat jaar hadden broeder en zuster Raj het voorrecht om tijd op het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn (New York) door te brengen tijdens de bijeenkomst van bijkantoorcoördinators die daar werd gehouden.
In het dienstjaar 1977 was er een achteruitgang van één percent in het aantal Koninkrijksverkondigers in dit land. Dat was de eerste keer in de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Burma dat wij een achteruitgang hadden. Hoe kwam dit?
De inflatie schijnt één reden te zijn geweest. De prijzen voor levensmiddelen zijn constant omhooggevlogen. Nog maar een paar jaar geleden bijvoorbeeld kostte een pond koffie K7,00 [$1,00], maar begin 1978 was de prijs opgelopen tot K85,00 [$12,14]. Dat is een toename van 1114 percent! Vele Getuigen en geïnteresseerden moeten dan ook hard werken om de eindjes aan elkaar te knopen en sommigen schijnen hierdoor hun waardering voor geestelijke zaken te hebben verloren.
Anderen die het roken of het betelkauwen hadden opgegeven, zijn tot hun vroegere onreine gewoonte vervallen. Alleen al wegens deze praktijken werden er van 1975 tot 1977, 32 personen uitgesloten.
Sommigen hebben onze gelederen verlaten omdat de gebeurtenissen zich niet zo hebben ontwikkeld als zij in het jaar 1975 hadden
verwacht. Toen hun belangstelling voor Gods beloften verkoelde, bezweken zij voor wereldse belangen. Toen het dienstjaar 1977 eindigde, viel er dan ook een achteruitgang van één percent in het aantal Koninkrijksverkondigers in Burma te bespeuren.De meeste broeders en zusters hebben echter niet toegelaten dat zij in geestelijk opzicht achteruit zijn gegaan. Zij zijn druk bezig gebleven met het verrichten van heilige dienst en hebben vele zegeningen ontvangen. Het begin van het dienstjaar 1978 liet weer een toename in onze getuigenisactiviteit in het gehele veld zien — elke maand een nieuw hoogtepunt in Koninkrijksverkondigers. In september 1977 bedroeg de toename 4,3 percent, in oktober 5 percent, in november 8 percent en in december 11 percent. In laatstgenoemde maand rapporteerden 908 personen velddienst. Wij passeerden toen voor het eerst de mijlpaal van 900 verkondigers. Dit betekende dat wij een vierde kring in dit land moesten vormen.
Alle soorten van mensen hebben zich hier in Burma bij Jehovah’s dienstknechten aangesloten. Zo werd bijvoorbeeld T. Tamang, een hindoe die een verwoed yogabeoefenaar was, een christelijke getuige van Jehovah. Hij is nu al 20 jaar een opziener. Door zijn krachtsinspanningen zijn veel hindoes geholpen Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, te verlaten en lofprijzers van de ware God, Jehovah, te worden. — Openb. 18:1-5.
VOORUITZIEN
In 1914 drong er een sprankje bijbelse waarheid tot Burma door. Maar pas in 1928 werd het Koninkrijkswerk hier op juiste wijze georganiseerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam er een eind aan ons werk. Maar na die oorlog begon onze activiteit weer helemaal opnieuw. In 1946 waren er acht Koninkrijksverkondigers. In 1947 en 1948 kwamen er voor het eerst buitenlandse zendelingen naar dit land, maar in 1966 moesten zij het land verlaten. In de 32 jaar sinds 1946 zijn wij vooruitgegaan van 8 verkondigers tot 903 in december 1977. In maart 1978 bereikten wij een hoogtepunt van 905 Koninkrijksverkondigers en wij waren uitermate verheugd dat er op 23 maart 1978 in heel Burma 2174 personen bijeenkwamen om de dood van Jezus Christus te herdenken.
Wij weten dat God beslist alle met schapen te vergelijken mensen in de christelijke gemeente zal brengen voordat het volledige einde voor dit goddeloze samenstel van dingen komt. Jezus zei: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal . . . worden gepredikt . . . en dan zal het einde komen” (Matth. 24:14). Totdat God zegt dat dit werk is voltooid, zullen wij er daarom zonder wankelen mee voortgaan de Koning en het Koninkrijk te verkondigen. En vol verlangen zien wij ernaar uit welke zegeningen de toekomst voor ware christenen in Burma zal brengen.
[Kaart op blz. 36]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
INDIA
CHINA
BANGLA DESH
LAOS
THAILAND
BURMA
Putao
Hkamti
Myitkyina
Kalemyo
Lashio
Maymyo
Mandalay
Henzada
Rangoon
Bassein
Moulmein
Tavoy
Mergui
Golf van Bengalen
Andamanse Zee
Golf van Siam