Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Canada

Canada

Canada

De Iroquois-Indianen noemden het Cannatha, wat eenvoudig „een verzameling van hutten” betekent. U kent het echter misschien als het land van de pelsjager en de Eskimo, de eland en de ijsbeer — en, niet te vergeten, de „Mounties”, de in rode uniformjas geklede mannen van de Koninklijke Canadese Bereden Politie, die elke overtreder ’te pakken krijgen’.

Het huidige Canada is echter veel meer dan dat. Dit uitgestrekte land met een oppervlakte van 9.976.139 vierkante kilometer is het op één na grootste land ter wereld. Het omspant Noord-Amerika van de Atlantische Oceaan in het oosten tot de Grote Oceaan in het westen. Het grenst in het zuiden aan de Verenigde Staten en in het noorden aan het ijskoude water van de Arctische Oceaan.

Binnen de grenzen van Canada bevinden zich de hoog oprijzende en majestueuze Rocky Mountains, duizenden glinsterende meren en rivieren, en de met donderend geraas neerkomende wateren van de wereldberoemde Niagara Falls. Nog een verrukking voor het oog zijn de uitgestrekte prairies met hun golvend, goudgeel graan en de grote wouden met hun pijnbomen, sparren, esdoorns, dennen en berken.

Dit is het „tehuis” van 23.000.000 mensen. Wegens een betrekkelijk liberale immigratiepolitiek bestaat de bevolking van Canada uit Duitsers, Grieken, Hongaren, Italianen, Joegoslaviërs, Joden, Latijns-Amerikanen, Nederlanders, Oekraïeners, Oostenrijkers, Polen, Portugezen, Russen, Scandinaviërs, Spanjaarden en West-Indiërs. Uit oostelijke landen zijn voorts nog Arabieren, Chinezen, Filippijnen, Japanners, Koreanen, Oost-Indiërs en Pakistaners gekomen. Jaren geleden, voordat de blanken zich hier vestigden, was dit land het tehuis van de Eskimo en de kleurrijke Amerikaanse Indianenstammen. Gelukkig kan men nog steeds enkelen van deze mensen ontmoeten, zoals de Cree, Cayuga’s, Mohawks, Ojibwa, Kutenai en Haida.

In 1534 kwam de Franse ontdekkingsreiziger Cartier en in 1604 werd de eerste permanente Franse kolonie gesticht in wat nu oostelijk Canada is. Aan het eind van de jaren 1500 kwamen de Britten voor het eerst naar Newfoundland en de aangrenzende kusten. Later verbreidden de Engelsen zich over wat nu Nova Scotia, Quebec en Ontario is. In 1703 werd Canada een deel van het Britse Rijk, hoewel Frans en Engels de officiële talen bleven. In 1867 ontstond de confederatie en in 1931 werd Canada een onafhankelijk lid van het Britse Gemenebest. Thans bestaat Canada uit 10 provincies en twee territoriums.

Het grootste deel van de bevolking is geconcentreerd in een relatief klein, strookvormig gebied langs de grens met de Verenigde Staten. Het aantal personen per vierkante kilometer daalt snel wanneer men naar het noorden trekt. Het grootste deel van het land is nog steeds onbewoond en onontwikkeld. Negentig percent van de bevolking woont momenteel op misschien slechts 12 percent van de landoppervlakte. Dit komt gedeeltelijk doordat er in de noordelijke streken een streng winters klimaat heerst hoewel de zomers daar aangenaam en mooi zijn.

Zoals te verwachten was, namen de vele immigranten hun interessante gewoonten en diverse religies met zich mee. Zo kan men hier het boeddhisme, de islam, het judaïsme en het hindoeïsme vertegenwoordigd vinden. De zogenaamd christelijke religies zijn echter het sterkst vertegenwoordigd. De Rooms-Katholieke Kerk staat bovenaan met bijna 10.000.000 lidmaten, die grotendeels in de provincie Quebec wonen. De United Church maakt aanspraak op meer dan 3.000.000 aanhangers en de anglicaanse Kerk op nog eens 2.500.000. Kleinere protestantse groeperingen, zoals presbyterianen en baptisten, alsook oosters-orthodoxen, vormen een groot deel van de overige bevolking, ofschoon veel mensen belijden tot geen enkele religie te behoren.

EEN STRAALTJE LICHT IN HET OOSTEN

Op zijn laatst in het jaar 1880 begon er een straaltje van het ware geestelijke licht in Canada te schijnen. Enkele Canadezen ontvingen van oprechte vrienden en familieleden in de Verenigde Staten lectuur en een bemoedigende boodschap omtrent het herstel van alle dingen door Gods koninkrijk in handen van de verheerlijkte Jezus Christus (Hand. 3:19-21; Openb. 21:1-5). Een van deze tot nadenken stemmende publikaties — Food for Thinking Christians (Voedsel voor denkende christenen), uitgegeven in 1881 — werd hier gretig ontvangen. Leerstellige dwalingen die in de kerken van de christenheid worden onderwezen, werden hierin op krachtige wijze aan de kaak gesteld, zodat vals-religieuze spinnewebben werden weggevaagd!

Dit „goede nieuws” werd verkondigd door Charles T. Russell en een kleine groep Bijbelonderzoekers, die hun hoofdbureau hadden in Allegheny (nu een deel van Pittsburgh, Pennsylvania, VS). Van welk slag waren de Canadezen die gunstig op de Koninkrijksboodschap reageerden? Welnu, uit de volgende brief van een man in Ontario (gepubliceerd in The Watch Tower van januari/februari 1882) sprak oprechte dankbaarheid voor de bijbelse waarheid:

„Wilt u zo vriendelijk zijn mij te zeggen hoe ik mijn banden met de kerk waartoe ik behoor, kan verbreken? Naar mijn mening dien ik de kerk niet meer te bezoeken omdat ik dan met haar leer zou instemmen, waar ik het nu niet meer mee eens ben. Ik ben het er al lang niet mee eens, maar ik wist niet beter. Nu is dit God zij dank, anders. Met u verbonden in de hoop op het eeuwige leven.”

Een van de eerste Canadese Bijbelonderzoekers was William Brookman, klaarblijkelijk een voormalige geestelijke. Onder zijn leiding kwam er in Toronto geregeld een bijbelklas bijeen.

Nog een Canadees die op een vroeg tijdstip de bijbelse waarheid aanvaardde, was Thomas Baker, die eigenaar was van een houtzagerij in Elba (Ontario), een kleine gemeenschap ongeveer 80 kilometer ten noordwesten van Toronto. Baker was zeer religieus en was de leider van de anglicaanse zondagsschool geweest. Maar zijn gonzende houtzagerij werd een plaats die ook gonsde van het schitterende nieuws van Gods koninkrijk. Zijn dochter Annie zegt hierover: „Iedere klant die binnenkwam, niet één uitgezonderd, kreeg een traktaat of brochure of boek!”

Daar Thomas Baker zo bekend was, rezen er heel wat vragen toen hij de gevestigde kerk in de gemeenschap verliet. Ja, zoveel mensen vroegen hiernaar dat hij een brochure uitgaf waarin hij de redenen voor zijn handelwijze uiteenzette. Baker stierf in 1906 en de begrafenislezing werd uitgesproken door een persoon aan wie hij zelf de waarheid van Gods Woord had onderwezen.

Aan het eind van de jaren 1880 deelden colporteurs (volle-tijd Koninkrijksverkondigers) het „goede nieuws” met Caleb Crandell. Hij nam bijbelse lectuur en ontving de bezoekers gastvrij in zijn huis in Crandell’s Corners (nu deel uitmakend van Port Perry, Ontario). Er werd destijds geen studiegroep gevormd, maar wel weten wij dat Caleb op zijn minst een reis maakte om C. T. Russell in de Massey Hall in Toronto te horen spreken. Crandell was verrukt over wat hij zag en hoorde. Meermalen vertelde hij het volgende verhaal: Verscheidene geestelijken, die op het podium waren uitgenodigd om vragen te stellen, raakten zeer geërgerd toen zij niet in staat waren Russell’s deugdelijke bijbelse antwoorden te weerleggen. Toen probeerden zij allemaal tegelijk vragen op hem af te vuren. Russell riep hen rustig tot de orde. Hij vroeg of zij zich als heren wilden gedragen en zei dat hij hun vragen graag stuk voor stuk wilde beantwoorden. Crandell kwam onder de indruk toen hij zag dat de geestelijken Russell’s schriftuurlijke argumenten niet konden weerleggen. Na verloop van tijd verlieten zij eenvoudig het podium en verdwenen zonder verdere ophef in de menigte.

DE BIJBELSE WAARHEID BEREIKT WESTELIJK CANADA

Toen in oostelijk Canada het waarheidslicht al wat helderder scheen, drong er een bundel van dat licht tot de geestelijke duisternis in westelijk Canada door. In 1889 kwam William Flewwelling van Carberry (Manitoba) in het bezit van „Het Goddelijke Plan der Eeuwen” het eerste deel van een door C. T. Russell geschreven serie boeken getiteld Millennial Dawn (Millennium-Dageraad, later Schriftstudiën genaamd). Flewwelling was ervan overtuigd dat hij de waarheid had gevonden en deelde die dan ook met anderen, vooral nadat hij in 1890 naar Vancouver (Brits Columbia) was verhuisd. Een man die vol waardering luisterde, was Robert Pollock. Al gauw werden er bijbelstudieklassen in het huis van Pollock gehouden. Naar wij weten, was dit de eerste van dergelijke groepen aan de westkust van Canada.

In latere jaren hielp William Flewwelling mee aan de oprichting van bijbelstudiegroepen in Asquith (ongeveer 32 kilometer ten westen van Saskatoon) en Wadena (Saskatchewan). Op latere leeftijd (in 1934) verhuisde hij naar Witchekan (Saskatchewan) en maakte het „goede nieuws” in heel dat deel van de provincie bekend. William stierf in 1945 in Chitek Lake, maar velen van zijn familieleden zetten thans het door hem in dat gebied begonnen Koninkrijkspredikingswerk voort.

Natuurlijk bereikte de bijbelse waarheid ook op andere manieren westelijk Canada. In 1889, hetzelfde jaar waarin Flewwelling de waarheid voor het eerst hoorde, gooide een welmenende man op een typisch westerse paardenmarkt in Fargo (North Dakota) een tijdschrift op de slaapstee van een Canadees. „Hier, Mais”, zei de man. „Dat zal je beslist interesseren!” Leslie Mais was daar om een koppel paarden te verkopen die hij op zijn boerderij in Fort Qu’ Appelle (Northwest Territories, nu Saskatchewan) had gefokt. Als lidmaat van de Engelse Kerk was hij een verwoed bijbellezer en sprak met anderen over wat hij in de Schrift gelezen had. Geen wonder dat de man dat tijdschrift op zijn slaapstee gooide! Welnu, Mais las die Wachttoren door, abonneerde zich onmiddellijk en bleef het tijdschrift tot zijn dood in 1924 lezen.

C. T. RUSSELLS EERSTE BEZOEK AAN CANADA

In 1891 was het aantal Bijbelonderzoekers in Toronto en omstreken groot genoeg om het eerste eendaagse congres in die stad te houden. In dat jaar bezocht Pastor Russell voor het eerst medegelovigen in dit land. Tijdens het ochtendprogramma op 22 februari luisterden meer dan 400 personen toen hij ruim twee uur lang sprak. Die middag waren er ongeveer 700 aanwezigen om broeder Russell nog eens twee uur te horen spreken. ’s Avonds sprak hij een gemeente aan het andere einde van Toronto toe en keerde vóór negen uur naar het congresterrein terug om aan een vraag-en-antwoordbespreking deel te nemen. Het was beslist een drukke dag.

TEGENSTAND NAARMATE HET TEMPO VERSNELT

Het tempo waarin het „goede nieuws” werd verbreid, werd in dit land versneld. Begin 1891 schreef een colporteur: „Hoewel ik nog maar kort in Canada ben, heb ik het voorrecht te zien dat er een geweldige belangstelling wordt gewekt en het oogstwerk hier goed is begonnen. . . . Er zijn nu in Ontario meer dan 5000 DAGERAADS [delen van Millennial Dawn] verspreid, en het werk is nog maar pas begonnen.”

Maar deze activiteit geschiedde niet zonder tegenstand van de zijde van de geestelijkheid. Minstens twee geestelijken van de christenheid in Ontario hebben in het openbaar exemplaren van Millennial Dawn verbrand en broeder Russell, alsook de verspreiders van zijn boeken, openlijk veroordeeld.

In die tijd werden de preken van C. T. Russell in de wekelijks verschijnende Niagara Falls Review gepubliceerd. De redacteur van de krant was broeder James E. Anger, die toegaf: „Ik had mij [in 1892] een boycot op de hals gehaald van de zijde van de huurkoetsiers, de sabbatschenders, de hotelhouders, de R[ooms]-K[atholieke] Kerk en de protestantse Kerken in de stad.” Ten slotte moest hij het krantenbedrijf verkopen. Maar broeder Angers nakomelingen zijn tot op de dag van vandaag actieve getuigen van Jehovah en er zijn thans zo’n 20 geestelijk bloeiende christelijke gemeenten in dat deel van het Niagara-schiereiland.

Ondanks tegenstand van de zijde van de geestelijken en anderen in het begin van de jaren 1890, kregen sommige predikanten en voormalige geestelijken een duidelijk inzicht in schriftuurlijke aangelegenheden. Bovendien zagen zij in dat het hun verantwoordelijkheid was de waarheid van de bijbel aan anderen te onderwijzen. Eén van deze mannen, John L. Lawson, schreef in 1892 het volgende aan broeder Russell:

„De Heer heeft mij jarenlang op deze millenniumwaarheden voorbereid. In 1874 trad ik af als predikant van de Primitive Methodist Church in Engeland, waar ik negen jaar op de kansel heb gestaan . . . Sindsdien heb ik mij aan een studie van de profetieën gewijd, en uw geschriften bieden mij op dit studieterrein een tot dusver ongekende rijkheid en volheid. Het lezen ervan is voor mij werkelijk alsof ik aan een feestmaal zit van ’voedsel te rechter tijd’. Ja, voor het huisgezin des geloofs zijn de nu in vervulling gaande, voorzegde waarheden inderdaad ’voedsel te rechter tijd’. . . .

Ik zou de waakzame, gewijde gelovigen graag van dienst zijn, maar ik vrees dat ik hier in de [Canadese] rimboe niet veel kan doen. Ik zou graag weten wat de regelingen van het [Genootschap zijn] in verband met colporteurs en of zij weten waar een dringende behoefte aan hen bestaat.”

Naarmate steeds meer mensen Gods waarheid leerden kennen en er de dringende noodzaak van inzagen deze aan anderen bekend te maken, bleef het tempo van de Koninkrijksactiviteit zich versnellen. In de ene plaats na de andere ontstonden bijbelstudieklassen. In 1892 bijvoorbeeld werden er voor het eerst christelijke vergaderingen gehouden in Victoria (Brits Columbia).

Matthew Nelson uit Carberry (Manitoba) hoorde en aanvaardde in dat jaar de Koninkrijksboodschap. In 1893 verhuisde Nelson naar Grandview (Manitoba) en plantte daar bijbelse waarheidszaden. Het was voor hem niet ongewoon met paard en wagen 24 kilometer heen en 24 kilometer terug over ongeplaveide wegen te rijden om slechts één belangstellende persoon te bezoeken! Dat was op modderige wegen niet gemakkelijk. In Nelsons eigen familie reageerden zijn moeder, zijn zusters en enkele aangetrouwde familieleden allen gunstig op zijn krachtsinspanningen. Op 22 november 1914 werd de eerste gemeente opgericht in Grandview en broeder Nelson kreeg het voorrecht de gemeente te leiden. Deze zeer actieve „bougie” (zoals Matthew Nelson door plaatselijke Bijbelonderzoekers liefhebbend werd genoemd) was tot aan zijn dood in 1945 een grote aanmoediging voor al zijn christelijke metgezellen.

HET BEGIN VAN HET WERK IN DE ZEEPROVINCIES

Tot degenen die omstreeks 1892 de waarheid leerden kennen, behoorden Arthur N. Marchant en W. T. Dowden uit Halifax (Nova Scotia). Zij leerden ook dat christenen iets doen. Zij leven overeenkomstig het „goede nieuws” en zij spreken erover. Vastberaden werd Marchant prompt colporteur. Hij was er absoluut van overtuigd dat er geen belangrijker werk was dan het „goede nieuws” bekend te maken. Reeds in 1895 bewerkte hij systematisch en herhaaldelijk al de zeeprovincies, inclusief Prince Edward Island, en legde aldus een fundament voor uitstekende toekomstige ontwikkelingen in deze provincies.

Arthur Marchant hielp geïnteresseerden in geestelijk opzicht door studiegroepen op te richten en door sommigen op te leiden in het getuigeniswerk. Hij doopte ook personen die deze belangrijke stap wensten te doen.

Bedenk wel dat het werk niet zo gemakkelijk en geriefelijk ging als tegenwoordig met het moderne vervoer. Broeder Marchant moest dikwijls vele kilometers lopen. Soms gebruikte hij een fiets en ’s winters misschien wel eens een auto, als er een beschikbaar was — hoewel men in die tijd nog geen autoverwarming kende. Ella Dow herinnert zich dat Marchant op een keer in een open auto reed. Toen hij bij haar aankwam — zij woonde op het land — was hij volgens haar zeggen „koud tot op zijn botten”, en zij voegt er nog aan toe: „Ik moest zijn benen insmeren en ze zowat in de open haard stoppen om ze weer een beetje warm te laten worden!”

Broeder Marchant heeft met het verstrijken der jaren nooit gewankeld in het geloof. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd hij eens in Halifax gearresteerd omdat hij het boek „The Finished Mystery” (Het voltooide mysterie) had verspreid. Zijn borgtocht werd op $10.000 gesteld! Toen de rechter vroeg wat zijn beroep was, antwoordde hij zonder te aarzelen: „Een dienaar van de Allerhoogste God!” Arthur N. Marchant eindigde zijn loopbaan getrouw op 23 mei 1940. Maar wat een enorm werk had hij verricht door zich bijna 50 jaar in te zetten om discipelen te maken! Thans zijn er in het 132.000 km2 gebied dat hij zo ijverig heeft bewerkt, 80 gemeenten en meer dan 4500 actieve getuigen van Jehovah.

„ALS EEN BRANDEND VUUR”

Als wij zo over de zeeprovincies spreken, komt een Canadees voor de geest voor wie Gods Woord ten slotte „als een brandend vuur” bleek te zijn (Jer. 20:9). Hij moest er eenvoudig over spreken. Hij werd op 2 juli 1877 in Canada geboren en werd door presbyteriaanse ouders in een katholieke gemeenschap in Nova Scotia grootgebracht. Zijn naam? Alexander Hugh Macmillan.

Op de jeugdige leeftijd van omstreeks 13 jaar redeneerde Macmillan, nadat zijn jongere zuster aan difterie was gestorven: „Het leven is kort en onzeker. Als datgene wat wij hier op aarde doen van invloed is op wat wij in het hiernamaals zullen zijn, dan zou het heel dwaas zijn als wij nu onze tijd niet zouden besteden aan het dienen van de Heer met de hoop dat wij tot in alle eeuwigheid iets beters zullen hebben. Wat mij betreft, ik ga mijn standpunt bepalen en doen wat naar mijn mening de Heer welgevallig is.”

Op 16-jarige leeftijd besloot Macmillan predikant te worden. Hij ging naar een school ver van huis waar hij zich op de toelating tot een theologisch seminarie kon voorbereiden. Maar toen kreeg hij om de een of andere reden een zenuwinstorting. Bijna gebroken van hart keerde Macmillan naar huis terug. Zijn vader toonde veel begrip en voorzag in geld, zodat de jongeman spoedig op weg was naar Boston (Massachusetts). Daar kwam hij in het bezit van een exemplaar van C. T. Russells boek „Het Plan der Eeuwen” (of „Het Goddelijke Plan der Eeuwen”). De waarheden die daarin stonden, werden in Macmillans binnenste „als een brandend vuur”. Daar hij zich niet kon inhouden, ging hij de straat op en hield mensen aan om hun te vertellen wat hij geleerd had.

Op een dag stapte Macmillan op een volslagen vreemdeling toe en vroeg hem: „Bent u bekend met de geweldige belofte die God aan Abraham heeft gedaan, dat door bemiddeling van zijn zaad alle geslachten van de aarde gezegend zouden worden?” Verbluft antwoordde de man: „Over welke Abraham hebt u het? — Bedoelt u de Abraham van de lommerd aan de Salem Street?”

Hoe dan ook, in elk geval streefde Macmillan zijn jeugddoel na, namelijk predikant te worden. In september 1900 liet deze ijverige Canadees zich als symbool van zijn opdracht aan Jehovah God dopen. In de daaropvolgende jaren reisde hij heinde en ver om het „goede nieuws” te verkondigen, waarbij hij gemeenten bezocht en medegelovigen in geestelijk opzicht opbouwde. Hij eindigde zijn aardse loopbaan in getrouwheid als een lid van de Bethelfamilie in Brooklyn doordat hij op 26 augustus 1966 op de leeftijd van 89 jaar stierf.

OPBOUWENDE BEZOEKEN VAN „PELGRIMBROEDERS”

A. H. Macmillan was een intieme metgezel van C. T. Russell en beiden toonden een diepe bezorgdheid voor medeaanbidders van Jehovah. Russell had tijdens eendaagse congressen talloze groepen Bijbelonderzoekers in Canada bezocht, maar aangezien er op vele plaatsen nieuwe gemeenten of bijbelklassen werden opgericht, was hij niet meer in staat die allemaal te bezoeken. Niettemin werd Gods volk door dergelijke bezoeken, alsook door de lezingen die dan werden gehouden en de goede omgang, in geestelijk opzicht zeer gesterkt. Daarom werd in The Watch Tower van 1 september 1894 aangekondigd dat een aantal bekwame, aangestelde broeders de gemeenten zouden bezoeken. Later werd deze dienst die door reizende vertegenwoordigers van het Wachttorengenootschap werd verricht, het „pelgrimswerk” genoemd. Hoe werd tijdens een pelgrimbezoek de dag doorgebracht? Uit een brief gericht aan broeder Russell krijgen wij enigszins een idee:

„Wij hebben net broeder [George] Draper op bezoek gehad. . . . Onze vergaderingen waren niet groot, maar ik geloof dat ik gerust kan zeggen dat op elk gelaat een intense belangstelling viel te bespeuren en dat allen van ons kleine groepje en enkelen van buiten diep onder de indruk waren van alle bijeenkomsten, die in onze nieuwe zaal [in Toronto] werden gehouden.

Op zondagmorgen, om 10.30 uur, kwamen ongeveer veertig personen bijeen in Balmy Beach . . . om getuige van de waterdoop te zijn. Het was een heldere, koele en zeer winderige ochtend, zodat er een tamelijk sterke golfslag was, hetgeen de gelegenheid nog interessanter maakte. Er werden vier zusters en vijf broeders [gedoopt] . . . Ons kleine gezelschap vormde werkelijk een gelukkig, vreugdevol groepje toen wij huiswaarts keerden om ’s middags om 3 uur weer in onze zaal bijeen te komen ten einde onze geliefde broeder Draper nog meer kostbare dingen uit Gods Woord te horen uiteenzetten.

Onze laatste bijeenkomst begon om 7 uur n.m. en er waren 88 of 90 bezoekers in de zaal, daar er heel wat vrienden en kennissen van de geliefde broeders en zusters aanwezig waren . . . en omstreeks 9.30 kwam er voorlopig weer een eind aan ons feest van vette spijzen. Ik geloof dat men zich moeilijk nog gelukkiger gezichten had kunnen indenken, want allen waren overgelukkig wegens de kostbare dingen die zij hadden gehoord.”

In 1905 kon William Hersee uit Hamilton (Ontario) zijn aangelegenheden zo regelen dat hij pelgrimsdienst kon verrichten. Hoewel hij in goeden doen was en in Hamilton had kunnen blijven, werd hij al gauw voor velen een bekende figuur toen hij door heel Noord-Amerika reisde en jarenlang als pelgrimbroeder hier in Canada en in de Verenigde Staten dienst verrichtte.

Broeder Hersee, die in 1893 in London (Ontario) was gedoopt, was klein van gestalte, maar had een indrukwekkend voorkomen. Vooral in latere jaren werd zijn vriendelijke gezindheid, die ten dele weerspiegeld werd doordat hij speciale aandacht aan kinderen en andere jonge personen schonk, nog door zijn witte haar vergroot. Een van degenen die toen nog maar een knaap was, herinnert zich:

„Na het avondeten nam broeder Hersee mijn broer Joe en mij mee voor een avondwandeling in het veld. Wij gingen een poosje zitten, met onze rug tegen een paal, en keken over de geploegde velden naar de ondergaande prairiezon. Iedereen die op de prairie de zon heeft zien ondergaan, zal beseffen welk tafereel er zich voor onze ogen ontvouwde: de blauwe hemel boven ons was aan de horizon karmozijnrood met oranje stralen die ver in de lucht reikten, terwijl de zon in al haar kleurenpracht als een grote vuurbal langzaam uit het gezicht verdween. Om ons heen in de bomen weerklonk het avondlied van vogels die zich ter ruste begaven en rechts van ons in de weide was het gesnuif te horen van paarden die aan het grazen waren. Wat een prachtige omgeving om met deze rustige, toegewijde man over Gods scheppingen en zijn koninkrijk te spreken! Het was een gelegenheid die ik nooit zal vergeten.”

Geen wonder dat sommigen tot op deze dag, ruim 50 jaar nadat broeder Hersee hen thuis bezocht, nog met liefde en waardering aan hem en zijn dienst terugdenken. Vooral zijn gebeden, waaruit een diepe geestelijke gezindheid sprak, maakten op jong en oud een diepe indruk. Een echtpaar merkte op: „Hij was voor ons beiden een grote bron van aanmoediging. Zijn gebeden waren werkelijk een stimulans, daar het was alsof hij ons regelrecht in de hemelse hoven zelf voerde.”

William Hersee heeft Jehovah — en medeaanbidders van de ware God — gedurende een halve eeuw getrouw gediend. In 1943 kwam er een eind aan zijn christelijke loopbaan en dienst op aarde. Het is niet moeilijk in te zien hoe de nederige, godvruchtige krachtsinspanningen van zulke pelgrimbroeders uit het verleden een bron van geestelijke kracht vormden voor hun broeders en zusters in het geloof.

MEER LICHT IN MANITOBA

In 1898 bereikte de schitterende boodschap omtrent het herstel van alle dingen voor het eerst Rapid City (Manitoba) (Hand. 3:19-21). Colporteur Geoffrey Webb verscheen daar toen op het toneel en gaf getuigenis aan zakenlui die zich om de ronde potkachel achter in het warenhuis van A. W. Leflar hadden geschaard. De overtuigde anglicaan Bowen Smith, die de plaatselijke houtwerf dreef, sprak Webb enige tijd tegen. Maar ten slotte raakte Smith overtuigd en organiseerde hij, samen met Leflar en enkele anderen, de eerste klas van Bijbelonderzoekers in dat deel van Canada.

Leflar legde zich er met hart en ziel op toe om anderen te onderwijzen. Met paard en wagen reizend, gaf hij enthousiast getuigenis in veel van het omliggende gebied. Toen C. T. Russell dat gebied bezocht en lezingen hield, kwamen Leflars paard en wagen goed van pas. Zelfs nu nog kan men zich met slechts een klein beetje fantasie voorstellen hoe de bestuurder en zijn bezoeker met paard en wagen van plaats tot plaats over die uitgestrekte prairies reden!

Met het verstrijken der jaren werd de woning van Leflar het centrum van christelijke activiteiten in dat deel van Canada. Het was de plaats waar vele colporteurs en pelgrimbroeders hun reis onderbraken. Er werden kleine congressen gehouden. Toen er een gemeente werd gevormd, werd A. W. Leflar de eerste opziener. Niettemin hadden zowel hij als andere Bijbelonderzoekers in dat gebied tegenstand te verduren en moesten zij zich opofferingen getroosten. De mensen toonden dat zij „de Russellisten”, zoals zij hen noemden, verachtten en haatten, en dit maakte de christelijke loopbaan moeilijk. De vervolging werd echter verduurd en broeder Leflar bleef tot aan zijn dood in 1940 getrouw dienst verrichten.

DE WAARHEID KRIJGT VASTE VOET IN ALBERTA

Christelijke vastberadenheid en een soortgelijke geest van zelfopoffering hadden ook in Calmar (Alberta) Jehovah’s zagen tot gevolg. In 1895 trok de Bijbelonderzoeker August Dahlquist vanuit North Dakota daarheen. In 1899 werd hij door een „vloedgolf” van Scandinaviërs gevolgd, daar families met namen als Anderson, Engberg, Hammer, Melin en Peterson vanuit de omgeving van De Lamere (North Dakota) naar Calmar kwamen. Deze families waren reeds actieve Bijbelonderzoekers toen zij de Verenigde Staten verlieten.

Een van deze pionierfamilies was die van Knud Pederson Hammer. Hij was een geordineerde baptistenpredikant in North Dakota toen een Bijbelonderzoeker in 1890 een boek aan hem verspreidde. Volgens één van Hammers nakomelingen kwam die baptistenprediker „al gauw tot de erkenning dat het de waarheid bevatte. Het gevolg was dat K. P. Hammer in 1891 in de kerk opstond en de gemeente ervan in kennis stelde dat hij, zijn vrouw en hun baby, die zij op de arm droeg, uit ’Babylon’ weggingen. Zij verlieten de kerk met hun kleine dochtertje Hannah om nooit meer naar het rijk van valse religie terug te keren”.

In 1892 bezocht broeder Hammer zijn geboortestad Skien in Noorwegen. Als gevolg van dat bezoek gaven zijn moeder en zuster blijk van belangstelling voor de Koninkrijksboodschap.

Wat latere details worden verschaft door een verslag van een nakomeling van broeder Hammer. Daarin staat: „In 1899 huurde een groep van 50 personen volgens plan een spoorwagon. Zij zouden samen naar het gebied van Calmar gaan. Dit was dus een georganiseerde groep Bijbelonderzoekers die op het punt stonden een nieuw leven in een nieuw land te beginnen. Vlak voordat de trein zou vertrekken, kreeg K. P. Hammer een uitnodiging van Charles Taze Russell om als vertegenwoordiger van het Genootschap naar Noorwegen te gaan en daar de eerste gemeente te vormen. Na de kwestie met de broeders besproken te hebben, werd besloten dat Hammer de uitnodiging van Russell moest aanvaarden.”

Het gezin van broeder Hammer werd aan de zorg van andere Bijbelonderzoekers toevertrouwd en ging mee naar Calmar, terwijl hij naar Noorwegen reisde. Hoewel hij tijdens zijn verblijf in Noorwegen bepaalde geïnteresseerde personen ontmoette, werd er geen gemeente opgericht. Welke situatie trof hij aan toen hij naar zijn gezin terugkeerde? Het reeds aangehaalde verslag vervolgt:

„Er wachtte K. P. Hammer bij zijn terugkeer een aangename verrassing. John Frederickson, een uitstekende houtbewerker, had met de hulp van andere broeders een mooi huisje op Hammers erf gebouwd. Dit was slechts één van de vele manieren waarop de broeders in die vroege dagen liefde en vriendelijkheid jegens elkaar betoonden.” — Joh. 13:35.

Geestelijke zaken kwamen onder die Bijbelonderzoekers in Calmar op de eerste plaats. Tot hun groepje behoorde een zekere Andrew Melin. Zijn zoon herinnert zich: „Iedere keer als wij onze post kregen, . . . brachten wij de avond rond de tafel door met slechts een petroleumlamp als licht en luisterden terwijl vader ons exemplaar van De Wachttoren voorlas. In het begin kregen wij het tijdschrift in het Engels, maar later in het Zweeds en toen kon moeder het ook begrijpen.”

De Melins, John Frederickson en K. P. Hammer bewerkten te voet of te paard een uitgestrekt gebied en verspreidden delen van Millennial Dawn. Er waren in het district Calmar niet veel plaatsen waar deze getuigen van Jehovah niet goed bekend waren. Dit wil niet zeggen dat zij een zee van tijd hadden. Zij waren kolonisten en moesten hard werken om het land (minstens 8 hectare om het eigendomsrecht te verwerven) te ontginnen, hetgeen zij deden met gebruikmaking van paarden, ossen en hun blote handen. Tegelijkertijd moesten zij het grootste deel van hun voedsel zelf verbouwen. Ten slotte hadden sommige van deze Bijbelonderzoekersgezinnen wel 13 kinderen. Om geld voor de noodzakelijke inkopen te verdienen, namen deze broeders daarom elk extra werk aan dat zij maar konden krijgen, ook al was het voor 35 dollarcent per dag! Ja, zij waren zelfopofferend, liefdevol, ijverig en getrouw — en daarom zegende Jehovah hen rijkelijk.

Toen deze christelijke families groeiden en er zich meer pasgeïnteresseerden bij hen aansloten, werd er in Calmar een groot blokhuis als vergaderplaats gebouwd. Het goede geestelijke fundament dat in die dagen werd gelegd, heeft tot gevolg gehad dat er vele loyale getuigen van Jehovah zijn gekomen, en de familienamen van die eerste Bijbelonderzoekers zijn thans in heel westelijk Canada bekend. En in Calmar is nog steeds een actieve christelijke gemeente.

EEN NIEUWE EEUW BREEKT AAN

Het is niet mogelijk de vroege ontwikkelingen op elke plaats te vermelden of alle personen en gezinnen te noemen die Jehovah destijds dienden. Niettemin was het duidelijk dat God zijn volk zegende. Uit het verslag over de viering van het Avondmaal des Heren in 1899 bleek bijvoorbeeld dat er heel wat kleine maar groeiende groepen waren. In Ontario waren de bezoekersaantallen dat jaar als volgt: Brantford 22, Dorchester 5, Goderich 4, Hamilton 10, London 7, Meaford 5, Niagara Falls 7 en Toronto 21. In Manitoba waren de bezoekersaantallen op de Gedachtenisviering: Brandon 8, Clive 4 en Rapid City 10. Uit andere gebieden kwamen onder andere rapporten binnen uit Wharnock (Brits Columbia) 5, Regina (Northwest Territories, nu Saskatchewan) 7 en Truro (Nova Scotia) 8. Ook andere groepen kwamen dat jaar bijeen om Christus dood te herdenken.

Toen er een nieuwe eeuw aanbrak, kon er dan ook werkelijk worden gezegd dat het werk met betrekking tot de aankondiging van het herstel van alle dingen door Gods koninkrijk, in heel Canada vaste voet begon te krijgen. Om de groeiende groepen van Bijbelonderzoekers te versterken, bleven pelgrimbroeders hun medegelovigen bezoeken en werden er in diverse plaatsen geregeld opbouwende congressen gehouden.

Zo gebeurde het dat hier en daar anglicanen, presbyterianen, baptisten en anderen — soms vooraanstaande figuren in die organisaties — moedig de valse religie de rug toekeerden (Openb. 18:1-4). Spontaan maakten die personen de bijbelse waarheden die zij zelf leerden, aan anderen bekend.

GROEI ONDANKS TEGENSTAND

De expansie was beslist op gang gekomen. Op diverse plaatsen betekende de groei van de Bijbelonderzoekersklassen bijvoorbeeld dat zij niet slechts in particuliere huizen voor bijbelstudie bijeenkwamen, maar dat zij voor bijeenkomsten op zondagen zalen huurden. Natuurlijk bracht deze expansie vervolging met zich. Soms gingen religieuze critici die vastbesloten waren om de groei en invloed van Jehovah’s volk tegen te gaan, te ver. Beschouw bijvoorbeeld eens wat er in 1904 in Nashwaak (New Brunswick) gebeurde, zoals dit wordt verhaald door Cecil Scott.

Houthakker Hezekiah London, een religieus persoon, had aan de rand van zijn gezinsboerderij een kerk gebouwd. Zijn zeven dochters zongen allen in het koor. Op een dag ontving London met de post wat lectuur van een vriend in Connecticut die een Bijbelonderzoeker was. Na deze publikaties te hebben gelezen, schreef Hezekiah naar het „Bijbelhuis” in Allegheny (Pennsylvania) en ontving meer lectuur. Kort nadat hij deze lectuur had gelezen, werd hij op een zondag verrast toen de plaatselijke geestelijke sprak over „De Internationale Bijbelonderzoekers en Pastor Russell”. De preek was niet alleen afbrekend, maar wat de predikant zei, was ook ver bezijden de waarheid. Ongeveer halverwege de preek stond London op, nam zijn vrouw bij de hand en zei tegen zijn dochters in het koor: „Kom, meisjes. We gaan naar huis.” Alle negen liepen de kerk uit. Daar Hezekiah London het gebouw had geschonken en de financiële steunpilaar van de kerk was, viel de gemeente spoedig uiteen. De predikant vertrok en het gebouw werd gesloten.

Kort daarna trof Hezekiah London regelingen voor pelgrimbezoeken aan Nashwaak. Enkele weken voordat er een pelgrimbroeder kwam (ongeveer tweemaal per jaar), ging London gewoonlijk op een maandagmorgen met paard en wagen van huis en keerde pas op zaterdag weer terug. Tijdens zo’n excursie verspreidde hij vele kilometers in het rond traktaten en brochures bij de mensen en nodigde hen uit voor de lezingen die door de pelgrimbezoeker gehouden zouden worden. En de vergaderplaats? U hebt het al geraden! Het vroegere kerkgebouw op de boerderij van London in Nashwaak (New Brunswick). Wel 30 familieleden van Hezekiah London zijn momenteel getuigen van Jehovah.

Kort na de eeuwwisseling groeiden de gemeenten van Gods volk op diverse plaatsen. In sommige delen van Canada was de situatie echter nog steeds zoals tien jaar of langer daarvoor in de grotere gemeenschappen. Zo waren er bijvoorbeeld gebieden in Manitoba waar afzonderlijke personen de bijbelse waarheid hadden aanvaard, maar de nauwe omgang met andere christenen misten en zelden pelgrimbezoeken ontvingen. Niettemin stonden deze personen vast in de waarheid en werden zij door Jehovah geestelijk gesterkt.

Dit blijkt bijvoorbeeld uit het geval van mevrouw Sample, die vlak bij Souris (Manitoba) woonde. Zij was reeds sinds 1897 in het bezit van onze lectuur en had tijdschriften genomen van een zekere John Kerslake, maar had getracht bij de kerk te blijven en les te geven in plaatselijke zondagsscholen. In 1903 kwam de tijd om haar banden met de kerk te verbreken. Zij stond op in de kerk en deelde aan alle aanwezigen mee waarom zij zich van de christenheid moest afscheiden. Haar naaste buurvrouw trachtte haar terug te winnen voor de kerk en er werden predikanten op haar afgestuurd. Maar dit alles was vergeefs. Zij bleef pal staan. Later aanvaardde de buurvrouw, mevrouw Nay, eveneens de waarheid. Maar er moest zoveel alleen worden gedaan. Zuster Samples zoon John beschreef haar situatie in die vroege dagen als volgt: „Er was geen gemeentedienaar [presiderende opziener]. Geen studiedienaar op wie men kon steunen. Geen vergaderingen. Een berouwvol hart. Een versleten bijbel. Lange uren van gebed.”

HET „GOEDE NIEUWS” BLIJFT OPRECHTE MENSEN AANTREKKEN

Er openbaarden zich steeds meer oprechte mensen, die de wens hadden God te behagen en vastbesloten waren hem ondanks alle ongunstige omstandigheden te dienen. Een van deze personen was een voormalige legercommandant, William Meneray. In 1900 vond hij tijdens het schoonmaken van een telegraafkantoor in Souris (Manitoba) en vlak voordat hij naar zijn huis in Winnipeg terugkeerde, enkele Wachttorens van 1893 en 1894. Hoewel ze tamelijk oud waren, nam hij ze mee. Meneray’s vrouw las een paar van de tijdschriften en bevel ze aan haar man aan. Het eerste artikel dat hij las, was een herdruk van een door het Wachttorengenootschap uitgegeven brochure over de hel. Welnu, dat was het begin. Meneray schreef onmiddellijk naar het Genootschap en vroeg of er in Winnipeg nog meer personen waren die deze geloofsovertuiging waren toegedaan. Hij kreeg de namen van familie R. Taylor en familie Hamilton. Vóór 1906 kwamen degenen die in deze dingen geloofden, zo af en toe bij elkaar. In feite stond Winnipeg reeds in 1901 in De Wachttoren vermeld als een van de plaatsen die door pelgrimbroeders werden bezocht, en in 1905 werd er in De Wachttoren een brief gepubliceerd, waarschijnlijk afkomstig van Frances Hamilton, waarin stond dat zij en haar man de Gedachtenisviering hadden gehouden. Maar het schijnt dat de eerste georganiseerde gemeente in Winnipeg pas in 1905 of 1906 begon te functioneren.

Daar Meneray er niet tevreden mee was slechts in zijn eigen district getuigenis te geven, zette hij een uitgebreide postdienst op touw. Op die manier bereikte hij geïsoleerd wonende mensen met traktaten en brochures. Deze hadden zulke treffende titels als Dieven in het Paradijs en Wat is de ziel? Er werd zelfs lectuur helemaal naar Yukon gestuurd. George Naish berichtte dat er ook belangstelling werd gewekt onder de Carment- en Rainbow-Indianen in Kamsack (Saskatchewan).

William Meneray maakte eens samen met C. T. Russell en andere Bijbelonderzoekers een wereldtour. Op deze reeds bleek duidelijk dat er een enorme behoefte bestond aan een wereldomvattend getuigenis. Broeder Meneray heeft tot de laatste dag van zijn leven op aarde, 21 januari 1960, een loopbaan van getrouwheid gevolgd.

In 1911 werd Charles Cutforth uit Gilbert Plains (Manitoba) een actieve getuige van Jehovah. Zijn vader, H. W. Cutforth, raakte eveneens geïnteresseerd. De woning van H. W. Cutforth werd de plaatselijke vergaderplaats van de Bijbelonderzoekers. Charles Cutforth werd mettertijd colporteur en reizend vertegenwoordiger van het Wachttorengenootschap. Zijn zoon, John, werd pionier (1941), diende als reizend opziener (1942) en werd een medewerker op het bijkantoor van het Genootschap in Toronto (1943). In 1946 bezocht hij de Wachttoren-Bijbelschool Gilead en werd naar Australië gezonden. Daar diende John Cutforth als kring- en districtsopziener. Later werd hij naar Papoea-Nieuw-Guinea gezonden, waar hij nog steeds getrouw dienst verricht.

James Gibson uit Haliburton (Ontario) was nog een oprechte man die in de geschriften van C. T. Russell Gods waarheid herkende. Dat was in 1907, toen hij deze lectuur ontving van James en Alexander Brown, familieleden van zijn vrouw uit New Liskeard (Ontario). Zijn vrouw, Margaret, zag die publikaties destijds echter niet in het ware licht. Na de dood van broeder Gibson in 1908 ging zij echter voor zes weken op bezoek bij de Browns. Toen Margaret Gibson terugkwam, „had zij de waarheid stevig vastgegrepen en kon over niets anders meer denken of praten”, zo bericht haar kleindochter, die ook zegt:

„Tot haar dood in 1929 ging er bijna geen dag voorbij of mijn grootmoeder schreef of sprak met iemand over de waarheid. In die vroege dagen in Haliburton bezocht zij haar adressen met paard en wagen. Daar zij in de omgeving van Haliburton tot een van de vroege kolonisten behoorde en een ijverige werkster in de kerk was geweest, kende zij iedereen in de omgeving. De manier waarop zij haar getuigeniswerk verrichtte, doet denken aan de vroege christenen, want zij pakte haar tas vol met boeken en andere noodzakelijke behoeften, spande het paard voor de wagen en ging naar één van haar vrienden of buren. Wanneer zij daar aankwam, deelde zij mee dat zij was gekomen om bij hen te blijven totdat zij haar boodschap begrepen. Als zij een horend oor vond, bleef zij twee of drie dagen en bestudeerde vlijtig de Schrift met hen, zelfs bij lamplicht tot laat in de nacht. Doordat zij op deze manier te werk ging, waren veel families vlug in staat de waarheid in te zien.”

In 1911 waren er in de gemeente in Toronto 110 personen aanwezig voor de Gedachtenisviering. Andere bijbelklassen, zoals deze gemeenten dikwijls werden genoemd, groeiden eveneens. In dat jaar werden wel zo’n 108 bijbelklassen in heel Canada door pelgrimbroeders bezocht. De groep in Vancouver had goed succes met lezingen op zondagavond in de Pender Hall. Samuel Withers (die op 9 maart 1971 op de leeftijd van 96 jaar stierf) begon zich toen net met Jehovah’s volk te verbinden. Zijn hart werd beslist door de waarheid geraakt. Hij was zo onder de indruk van de stof in „Het Goddelijke Plan der Eeuwen” dat hij drie nachten opbleef en het boek om zo te zeggen „verslond”. Tijdens de derde nacht werd zijn vrouw wakker en vroeg: „Wat heb je toch dat je om drie uur ’s nachts zo vaak ’Prijs de Heer’ zegt?” Kennelijk was hij dankbaar dat zoveel van zijn vragen werden beantwoord.

VASTBESLOTEN OM DE KONINKRIJKSBOODSCHAP BEKEND TE MAKEN

Degenen die de bijbelse waarheid leerden kennen, waren verlangend het goede nieuws van het Koninkrijk met anderen te delen. Wij zullen slechts een voorbeeld noemen. In het jaar 1912 nam Julius W. Lundell zijn beslissing om iets in verband met zijn contacten met de door de Bijbelonderzoekers bekendgemaakte boodschap te doen. Zijn dochter, Olive Mais, vult enkele details aan en zegt:

„Julius W. Lundell hoorde voor het eerst van de waarheid in 1903. Hij gaf zondagsschoolonderwijs in een kerk van de Vrije Zending in North Dakota, toen een collega hem vertelde dat hij een lezing had gehoord waarin aan de hand van de bijbel werd bewezen dat er geen hel is. Vervolgens ging mijn vader in 1910 naar noordelijk Saskatchewan en kwam als pionierkolonist op een boerderij zo’n 32 kilometer ten noorden van het dorp Maidstone. Op een dag leende een buurman hem een boek over het onderwerp evolutie. Er lag een brochure in over het onderwerp Wat leert de Heilige Schrift omtrent de Hel? Hier was het bewijs van datgene wat zijn vriend hem had verteld.

Twee jaar later verscheen er in de Winnipeg Free Press een door broeder Meneray geplaatste advertentie. Daarin werd de vraag gesteld: ’Weet u dat in het jaar 1914 de tijden der heidenen zullen aflopen?’ [Luk. 21:24, King James-​vertaling] Mijn vader schreef om lectuur en toen de Schriftstudiën over de post kwamen, bleef hij een week lang dag en nacht lezen. Bij een petroleumlamp bleef hij tot diep in de nacht lezen. Aan het einde van de week wist hij dat hij de waarheid had gevonden. Met zijn boeken en de bijbel onder zijn arm ging hij naar zijn buren om hun het goede nieuws te vertellen. Hun reactie was: ’Lundell is gek geworden!’”

Maar dat was beslist niet zo, en het was slechts het begin van broeder Lundells actieve dienst voor Jehovah. Het verslag van zijn dochter gaat dan verder: „Volledig overtuigd van de waarheid bestelde en verspreidde mijn vader in die jaren hele dozen lectuur . . . Vervolgens maakte broeder Andrew Melin uit Calmar (Alberta) in 1917 een tocht naar diverse Zweedse nederzettingen om bijbellezingen te houden. Zo kwam hij ook naar onze gemeenschap, Milleton, en hij was de eerste die mijn vader hielp zijn activiteit te organiseren. Al gauw verscheen er een foto van mijn vader op aankondigingen en hield hij lezingen in alle scholen en zalen in gemeenschappen ten noorden en ten zuiden van de Saskatchewan-rivier.”

Het bekendmaken van de Koninkrijksboodschap omvatte echter meer dan alleen maar het houden van bijbellezingen. Wanneer broeder Lundell onderweg was, had hij altijd een koffer vol bijbelse lectuur bij zich. Zijn dochter voegt eraan toe: „Of het nu op een veiling of op de Lloydminster Jaarbeurs was, je kon er altijd op rekenen vader bij de auto te vinden, in een discussie gewikkeld met een groep mannen die om hem heen stonden of zaten. Wanneer het tijd was om naar huis te gaan, was de koffer met meegebrachte lectuur leeg. Toen we op een keer in de modder waren blijven steken en er een man met een paar muilezels langskwam, werd hij betaald uit de bruine koffer. In een Grieks restaurant in North Battleford ontspon zich een gesprek met de eigenaar, maar al gauw waren alle gasten erin gewikkeld en aan het eind van het gesprek was de koffer weer leeg.”

Een dergelijke vastbeslotenheid om de Koninkrijksboodschap aan anderen bekend te maken, was beslist prijzenswaardig. Doordat Gods volk zo’n voortreffelijke geest aan de dag legde, werd er wat de bekendmaking van het „goede nieuws” betreft, schitterend werk gedaan. Het einde van het eerste decennium van de jaren 1900 gaf dan ook een opvallende toename in het aantal ware aanbidders in de meeste delen van Canada te zien. In alle provincies was er groei waarneembaar, en soms niet weinig ook. Tijdens het tweede decennium van de twintigste eeuw werd er een soortgelijke vooruitgang geboekt. Maar het bleek ook een periode te zijn waarin het geloof van deze oprechte Bijbelonderzoekers op de proef werd gesteld.

GEESTELIJKHEID IN DE AANVAL!

Een van de eerste gemeenten van Jehovah’s volk die in Canada werd opgericht, was de gemeente in Hamilton (Ontario). Die sterke, zeer actieve gemeente had natuurlijk niet de goedkeuring van de geestelijkheid. Daar de geestelijken geen enkele bijbelse verdediging hadden tegen de krachtige aanvallen van de waarheid, namen zij hun toevlucht tot persoonlijke laster. Hun wanhopige aanval was er schijnbaar op gericht één man uit de weg te ruimen — C. T. Russell.

Een geestelijke die zich in Hamilton hiervoor inzette, was een bombastische baptistenpredikant genaamd J. J. Ross. In 1912 schreef hij een gemeen pamflet waarin hij vele valse beschuldigingen tegen Russell inbracht. Op aanraden van zijn rechtskundig adviseur, J. F. Rutherford, diende broeder Russell een aanklacht ter zake van laster in geschrifte tegen Ross in. Als de aanklager was Russell bij het proces aanwezig om te getuigen, en hij onderwierp zich aan een lang kruisverhoor dat zo’n vijf uur duurde. Na het proces werd Russell er door zijn baptistische tegenstander valselijk van beschuldigd meineed te hebben gepleegd toen hem naar zijn kennis van het Grieks werd gevraagd. Deze beschuldiging van „meineed” werd in het tweede pamflet dat Ross schreef om Russell te bestrijden, gepubliceerd. Daarin verdraaide de geestelijke wat er voor het gerecht was gezegd door de vraag die de ondervrager had gesteld en Russells antwoord daarop als volgt weer te geven:

V. „Kent u het Grieks?”

A. „Jazeker.”

Door het woord „alfabet” uit deze vraag weg te laten, trachtte Ross een zuivere tegenspraak vast te stellen met betrekking tot een later gestelde vraag en het daarop verkregen antwoord:

V. „Bent u bekend met de Griekse taal?”

A. „Nee.”

Hoe de vork werkelijk in de steel zat, blijkt uit het officiële rapport (Politie Rechtbank van de stad Hamilton [Ontario], 17 maart 1913). Daaruit blijkt dat C. T. Russell geen meineed had gepleegd. Het kruisverhoor (afgenomen door George Lynch-Staunton, K. C.) verliep als volgt, zoals staat opgetekend in het boek Jehovah’s Witnesses in Canada, door M. James Penton:

Vraag: ’U beweert dus niet, geschoold te zijn in de Latijnse taal?’

Antwoord: ’Nee, Edelachtbare.’

Vraag: ’Of in het Grieks?’

Antwoord: ’Nee, Edelachtbare.’”

Hierna werd aan Russell gevraagd of hij afzonderlijke Griekse letters kende, waarop hij antwoordde dat hij zich „met sommige misschien kon vergissen”. Volgens het zojuist aangehaalde boek was het kort daarna dat „Lynch-Staunton Russell de vraag stelde: ’Bent u bekend met de Griekse taal?’ Russell antwoordde nadrukkelijk ’Nee’”.

Er bestond dus geen twijfel omtrent de aangelegenheid. C. T. Russell had geen meineed gepleegd, zoals Ross na het proces als valse beschuldiging had aangevoerd. De zaak zelf kwam later voor een Grand Jury, die weigerde gevolg te geven aan de aanklacht. De zaak kwam dus nooit voor het Hooggerechtshof van Ontario. Volgens de rechtspraktijk in Ontario mag alleen de officier van justitie voor de Grand Jury spreken. Wij weten niet hoe de zaak werd voorgedragen en waarom ze door de Jury werd afgewezen. In de zaak op zich werd nooit een uitspraak gedaan. In zijn latere geschriften deed Ross het op grond van deze onduidelijke afloop voorkomen alsof hij een grote overwinning had behaald. Klaarblijkelijk verkozen hij en anderen voorbij te gaan aan het feit dat niet Russell de aangeklaagde was.

DOOR TEGENSTAND NIET UIT HET VELD GESLAGEN

Ondanks de haat van de geestelijken der christenheid bleef Jehovah’s volk standvastig. In 1913 hielden zij een reeks congressen en dit waren zeer succesvolle bijeenkomsten. Het congres in Victoria (Brits Columbia) werd bijvoorbeeld door 1000 personen bijgewoond en op het congres in Vancouver waren zo’n 4500 aanwezigen. Met deze reeks congressen werden de grote bevolkingscentra van het westen bestreken voordat de één week durende bijeenkomst in Toronto begon. Daar bedroeg het aantal toehoorders om en nabij de 1200, die voor ongeveer de helft uit de Verenigde Staten waren gekomen.

Meer dan 200 afgevaardigden reisden met C. T. Russell van het ene congres naar het andere. In een persverslag werd de aankomst van de speciale congrestrein in Edmonton (Alberta) aangekondigd en werd vervolgens gezegd:

„Op de vraag wat hij te zeggen had op de beschuldiging dat hij een ’anti-helprediker’ was, antwoordde Pastor Russell:

’Er is geen predikant ter wereld die meer over de hel predikt dan ik, maar de hel die ik predik, is de bijbelse hel en niet de hel waarin vuur, zwavel, mestvorken en schuurpapierglijbanen zouden zijn. De bijbelse hel is een zeer redelijke interpretatie van de oorspronkelijke Griekse en Hebreeuwse termen — Hades en Sjeool — die betrekking hebben op de doodstoestand, het graf.’”

Over het congres in Toronto (1913) zei The Watch Tower: „Sommigen woonden dit congres hoofdzakelijk bij omdat zij bespeurden dat een boze geest van laster en verkeerde voorstelling om de een of andere reden schade trachtte toe te brengen aan een religieus werk. Satan en zijn verblinde en misleide dienstknechten gaan te ver in hun pogingen de zaak des Heren schade te berokkenen. Soms doet de Heer de gramschap van de mens teniet tot zijn eigen lof en ter bevordering van de waarheid. Zo was er bijvoorbeeld een man die toen hem werd verteld dat Pastor Russell de Antikrist was, kwam kijken hoe de Antikrist er wel uitzag. Toen hij de vreugdevolle boodschap van het Evangelie hoorde, werd zijn hart veroverd en nu verheugt hij zich.”

Op het congres in Toronto gingen sommige tegenstanders zo ver dat zij het terrein opkwamen met een groot spandoek waarop denigrerende opmerkingen stonden en leuzen als „Russellisme, Millennium-Dageraadleer, Duivelse leer”. Maar de politie verwijderde hen van het terrein. Volgens de Toronto News (van 25 juli 1913) bleven „de activiteiten van de anti-Russellisten in Toronto” die week niet slechts tot deze stad beperkt, want in de krant stond: „Anti-Russell lectuur is over de hele wereld naar diverse secretarissen van deze beweging gezonden, aldus Dhr. Philip Sidersky uit Baltimore, een lid van de Nationale Federatie van Evangeliezendingen”. Maar zoals uit de kop van het artikel bleek, waren de Bijbelonderzoekers door de tegenstand „niet uit het veld geslagen”.

GEESTELIJKE HONGER GESTILD

Een van degenen die in 1913 het congres in Toronto bezocht, was Tassey Raycove. Hij was in Macedonië de voorzanger in de plaatselijke Orthodoxe Kerk geweest. Hij hield ook het kerkgebouw schoon, waardoor hij in de gelegenheid was de bijbel te lezen die zich daar bevond maar nooit door de priester werd gebruikt. Door het lezen van de Schrift kreeg Raycove een honger naar de waarheid die ook na zijn vertrek naar Canada aan hem bleef knagen. Hier had hij de gelegenheid om diverse religies te onderzoeken. Maar in geen van alle vond hij bevrediging. In 1913, toen broeder Russell het congres in Toronto bezocht dat religieuze tegenstanders met zoveel moeite hadden trachten te verstoren, was hij de hoofdouderling van een Bulgaarse baptistengroep. Tassey Raycoves zoon, Anthony, bericht:

„Het nieuws omtrent dit bezoek werd door de Babylonische religieaanhangers van Toronto met toorn en verachting begroet. Zij zeiden: ’Die duivel Russell komt zondag naar de stad.’ Mijn vader sprak net zo, maar zei zachtjes bij zichzelf: ’En toch ga ik naar hem luisteren.’ En dit was het keerpunt in zijn leven, want nu hoorde hij voor het eerst de diep voldoeningschenkende boodschap die door de schapen als de stem van de Voortreffelijke Herder wordt herkend.”

Nadat Raycove naar Russells twee uur durende lezing over de ziel had geluisterd, kocht hij een deel van de Schriftstudiën en las het gretig. Vervolgens bestelde hij de andere delen en las die even gretig. „Het zoeken naar de waarheid was nu eindelijk afgelopen”, zegt zijn zoon en voegt er dan aan toe: „Toen kwam zijn dramatische breuk met Babylon de Grote. De predikant hield een van zijn gebruikelijke hellevuurpreken toen hij de onopzettelijke, maar noodlottige fout maakte dat hij een bijbeltekst verkeerd citeerde. De hoofdouderling stond op, sprak datgene wat de predikant had gezegd vierkant tegen en gaf hem een strenge berisping omdat hij de tekst verkeerd had geciteerd.” Er volgde een kort maar hevig debat waardoor de ogen van vele kerkgangers werden geopend.

EEN VREUGDEVOLLE SLAAF VAN JEHOVAH BEGINT ZIJN DIENST

Het was gedurende het tweede decennium van de twintigste eeuw dat Thomas James Sullivan zijn getrouwe dienst als een vreugdevolle slaaf van Jehovah begon. In 1911 hoorde Sullivan tijdens zijn werk in Brooklyn (New York) van een collega dat Pastor Russell niet in de hel geloofde. Dit maakte indruk op Sullivan omdat hij de leer van de eeuwige pijniging nooit met een God van liefde overeen had kunnen brengen (1 Joh. 4:8). De jongeman hoorde echter niets meer over deze geloofsopvattingen tot 1913.

In november van dat jaar was Sullivan in Winnipeg (Manitoba), waar hij hielp bij de installatie van een boekhoudsysteem voor een reeks hotels die door de spoorwegen werden gebouwd. Bij het personeel was een jongedame die altijd een bijbel bij zich had, en op haar bureau had zij zes delen van de door Pastor Russell geschreven Schriftstudiën uitgestald. Zij was zo goed onderlegd in de bijbel dat zelfs leden van de directie zich tot haar wendden wanneer zij iets over de bijbel wilden weten. Maar waarom laten wij T. J. Sullivan het verhaal niet zelf vervolgen? Enkele jaren geleden schreef hij:

„Soms moesten wij tot 12 uur ’s nachts of nog later werken. Daar er omstreeks middernacht geen openbaar vervoer meer was en zij een flink eind naar huis moest lopen, bood ik aan haar te begeleiden. Deze wandelingen boden de gelegenheid om de bijbel verder te bespreken en de omgeving hiervoor was werkelijk ontzaginboezemend. Om dit te beseffen, moet men de grote open prairiegebieden van het noordwesten kennen. Omstreeks die tijd van de nacht was de temperatuur gewoonlijk tussen de 30 en 40 graden onder nul. Er lag één tot anderhalve meter sneeuw aan weerszijden van de weg. Boven ons welfde zich een koude, heldere, blauwe hemel, en de stralen van het noorderlicht of de aurora borealis flitsten langs de hemel en beklemtoonden de grootsheid en majesteit van Gods schepping. Onder deze omstandigheden over Gods voornemens te praten was zeer indrukwekkend en heilig voor mij. Het scheen een beroep op mijn binnenste te doen mij aan de liefde en zorg van zo’n wonderbaarlijke Schepper toe te vertrouwen.”

T. J. Sullivan vertrouwde zich inderdaad aan die goddelijke liefde en zorg toe. Hij begon zich met de Bijbelonderzoekers in Winnipeg te verbinden en werd vlak voor de viering van het Avondmaal des Heren in 1918 als een opgedragen dienstknecht van Jehovah gedoopt. Er zou nog aan toegevoegd kunnen worden dat broeder Sullivan in september 1918 trouwde met zuster Evelyn Finch, de eerste getuige van Jehovah die hij na zijn aankomst in Canada had ontmoet en de jongedame die zoveel had gedaan om hem te helpen tot een kennis van Gods voornemens te komen.

In 1924 werden broeder en zuster Sullivan leden van de Bethelfamilie in Brooklyn. Beiden hebben daar gedurende de rest van hun aardse leven getrouw gediend. T. J. Sullivan was tot aan zijn dood op 30 juli 1974, op de leeftijd van 88 jaar, een vreugdevolle en getrouwe slaaf van Jehovah op Bethel (ten slotte als een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen).

„DE BESTEMDE TIJDEN DER NATIËN” ZIJN VERVULD!

Toen het langverwachte jaar 1914 aanbrak, waren de verwachtingen hoog gespannen! Sommigen verwachtten meer dan wat C. T. Russell of De Wachttoren had voorspeld. Er waren heel wat speculaties geweest en wanneer sommige van deze persoonlijke verwachtingen niet vervuld zouden worden, kon dit tot teleurstelling leiden, vooral voor degenen die geestelijk niet rijp waren. Maar de meesten van degenen die rijp waren, voorzagen wel dat juist dit zou kunnen gebeuren. Aan het eind van 1913 schreef een Canadese broeder met een goed inzicht het volgende aan het Genootschap:

„Hoewel het onze hemelse Vader goeddunkt het geloof van zijn volk op diverse manieren op de proef te stellen, schijnt het toch dat gedurende het komende jaar ons vertrouwen in God en zijn Woord op een nog ernstiger wijze beproefd zal worden.

Ik weet echter dat het geloof van de dierbare broeders en zusters heel sterk is en ik ben ervan overtuigd dat zij de goede strijd des geloofs tot het einde toe succesvol zullen strijden.

Voor zover ik Pastor Russell altijd heb begrepen, heeft hij nooit beweerd dat zijn interpretatie van de profetieën in verband met de tijd onfeilbaar is. Zo zijn zijn geschriften altijd bij mij overgekomen.

Als het jaar 1915 aanbreekt en datgene wat velen van de broeders hebben verwacht, niet gebeurt, zal het mij weinig doen. Wij weten nog steeds dat ’Uw Woord de waarheid’ is en dat er geen jota of titel zal voorbijgaan totdat alles is vervuld. Verder weten wij ook dat die Dag volgens de tekenen der tijden niet ver meer af is.

Worden wij door vurige beproevingen overvallen, laten wij dan aan de geïnspireerde woorden denken: „Werpt daarom uw vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding des loons heeft.”

In dezelfde uitgave van De Wachttoren waarin deze brief verscheen, werd in het hoofdartikel inderdaad uiteengezet dat wellicht niet alles wat op het gebied van snelle en radicale veranderingen verwacht werd in één jaar zou geschieden. Maar wel werd erin gezegd: „Het jaar 1914 is het laatste jaar van wat de bijbel de ’tijden der heidenen’ noemt” (Luk. 21:24, King James-​vertaling). In het artikel stond ook: „Wij kunnen ons moeilijk voorstellen dat in één jaar tijds alles zal gebeuren wat volgens de Schrift nog te verwachten is voordat de regering van vrede haar intrede doet.”

Sommige gemeenten waren in 1914 tamelijk groot. In Toronto waren dat jaar 204 aanwezigen op de Gedachtenisviering. In Vancouver bedroeg het aantal aanwezigen 195 en in Winnipeg 105. Er zou echter blijken wie zich aan een datum hadden vastgeklampt en wie Jehovah uit liefde dienden.

HET PHOTO-DRAMA DER SCHEPPING

Degenen die er druk mee bezig waren discipelen te maken en niet slechts de ’klok in de gaten hielden’, vonden het een opwindende tijd. Wat hen onder andere hielp om velen met het „goede nieuws” te bereiken, was het audiovisuele hulpmiddel dat in die tijd ’het gesprek van de stad’ werd. Het werd het „Photo-Drama der Schepping” genoemd en bestond uit lichtbeelden en films, die met grammofoonopnamen van lezingen en muziek waren gesynchroniseerd. Alle lichtbeelden en films moesten met de hand gekleurd worden. Het Photo-Drama was een acht uur durende voorstelling, die in vier delen werd vertoond. Het voerde de toeschouwers vanaf de schepping door de menselijke geschiedenis heen naar het hoogtepunt van Jehovah’s voornemen met betrekking tot de aarde en de mensheid aan het einde van de duizendjarige regering van Jezus Christus.

Een acht uur durende voorstelling met geluid en kleur in 1914? Wie waren de producers? Een van Hollywoods „kopstukken”? Nee. Het Photo-Drama werd vervaardigd door de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging. De toegang was gratis en er werd nooit een collecte gehouden. Bovendien verscheen deze kleur- en geluidsfilm, die boordevol bijbelse, wetenschappelijke en historische feiten was, op het toneel jaren voordat het publiek in het algemeen in bioscopen kleurenfilms en films met muziek en het gesproken woord kon zien.

De kwaliteit van de fotografie en het geluid van het Photo-Drama was zo goed dat sommige toeschouwers dachten dat C. T. Russell in eigen persoon aanwezig was toen hij in het openingstafereel op het doek verscheen om de voorstelling in te leiden. Hoe levendig en ontroerend was de afbeelding van de opstanding van de zoon van de weduwe, een wonder dat God door bemiddeling van de profeet Elia verrichtte! En wat geweldig om het ontluiken van een bloem en het uitbroeden van een kuiken te zien! Ja, door middel van een speciale fotografietechniek, waarbij om de zoveel tijd opnamen werden gemaakt die dan later achter elkaar werden vertoond, werden deze gedenkwaardige taferelen van het Photo-Drama mogelijk gemaakt.

Plaatselijke gemeenten adverteerden het Photo-Drama en nodigden het publiek uit. Sommige op gebouwen aangebrachte borden waren 3,4 x 4,3 meter groot. De reactie was enorm. Week in week uit waren de theaters tot de nok toe gevuld.

In Hamilton werd het Photo-Drama drie weken achter elkaar in het Grand Opera House vertoond, en in Toronto in het Grand Theatre. Bij het verlaten van een van de voorstellingen hoorde het publiek voor het eerst het schokkende nieuws dat in Europa de oorlog was verklaard. Dit moet enkele van de punten die zojuist behandeld waren in de voorstelling die zij hadden gezien en gehoord, onuitwisbaar in hun geest hebben gegrift. Het Photo-Drama werd destijds in Toronto ook vertoond in de Centrale Gevangenis (later overgebracht naar Kingston).

Opdat zoveel mogelijk mensen het Photo-Drama zouden zien werden onder andere ook schoolkinderen voor de vertoning ervan uitgenodigd. Zo kregen bijvoorbeeld in 1914 leerlingen in Halifax (Nova Scotia) voor dit doel vrij van school. Hetzelfde gebeurde in Victoria (Brits Columbia), waar verschillende klassen de vertoning bijwoonden. Charles W. Forbes, die destijds 14 jaar oud was, zag het Photo-Drama daardoor en werd uiteindelijk een Bijbelonderzoeker. Hij heeft nooit vergeten wat hij zag en vertelt ons: „Daar het theater stampvol was, moest ik met nog anderen staan. Maar het prachtige werk van de Grote Schepper, zoals dit vooral bleek uit de immense sterrenhemel, was beslist de moeite waard om te zien en toonde aan wat er door een almachtige God was voortgebracht.”

Er werden pogingen gedaan om de Polen en Oekraïeners in Canada met het Photo-Drama te bereiken. Het werd vertoond in de grote centra zoals Toronto en Winnipeg, alsook op andere plaatsen in het westen. Het script en de opnamen werden in het Pools en Oekraïens vertaald.

Het Photo-Drama was zo voortreffelijk en maakte zo’n diepe indruk dat er thans, meer dan 60 jaar later, nog personen zijn die zich de taferelen en de boodschap van dit drama kunnen herinneren en zelfs nog weten waar het werd vertoond. Voor sommigen waren deze opvoedkundige voorstellingen van speciale betekenis. Della Smart bijvoorbeeld, een aanhangster van de Christadelphians, maakte zich bezorgd over de loop der wereldgebeurtenissen en over enkele leringen van haar religie. Zij bad oprecht tot God of hij haar wilde helpen zijn volk te vinden zodat zij een juist inzicht in deze zaken zou krijgen. Enkele dagen later zag zij een aankondiging waarop stond dat het Photo-Drama in Toronto vertoond zou worden. Zij woonde de eerste vertoning bij en besefte dat haar gebeden waren verhoord. Dat was in 1916. Zuster Smart, die nu in de negentig is, dient Jehovah nog steeds naar haar beste vermogen.

MAAR NIET ALLEN WAREN BLIJ

Op de meeste plaatsen was er een fijne medewerking van functionarissen en anderen. Het gebeurde zelfs wel dat theaters gratis voor vertoningen van het Photo-Drama beschikbaar werden gesteld. Maar in andere gevallen was er tegenstand. In Toronto bijvoorbeeld hielden geestelijken preken tegen het Photo-Drama en trachtten zij de bioscoopeigenaars ertoe te bewegen hun contracten te verbreken. Doch hierdoor werd er alleen maar meer bekendheid aan het Photo-Drama gegeven.

Omstreeks 1917 zou het Photo-Drama in Guelph (Ontario) worden vertoond. Wat daar gebeurde, is typerend voor de pogingen die werden gedaan om de vertoning ervan een halt toe te roepen en laat zien wie er achter de schermen werkten. George Humphries, die in 1974 stierf, was een welbekende Bijbelonderzoeker die voor het plaatselijke nieuwsblad, de Guelph Mercury, werkte. Luister eens wat hij in latere jaren hierover vertelde zoals hij zich de hele geschiedenis nog kon herinneren:

„De eerste zondag ging de vertoning goed. Er was een mooi aantal aanwezigen. ’s Maandagsavonds op de gemeenteraadsvergadering trachtte de gemeenteraad de volgende resolutie op te stellen: ’Er is besloten dat er op zondagen geen films meer vertoond mogen worden.’ Hiermee werd natuurlijk op het Photo-Drama gedoeld. Een wethouder merkte toen op: ’Heren, wij zullen hiermee voorzichtig moeten zijn. Stel dat zulke films nodig zijn voor oorlogsdoeleinden.’ De resolutie werd derhalve gewijzigd en luidde nu: ’Er is besloten dat er op zondagen geen films meer vertoond mogen worden, behalve voor oorlogsdoeleinden.’

Het was natuurlijk duidelijk dat deze kwestie voor ons opgehelderd moest worden. De filmoperateur en ik maakten een afspraak voor een onderhoud met de burgemeester op zijn kantoor. In dit verband gaf Jehovah ons de overwinning. Ik had twee bijzondere dingen in mijn voordeel. De burgemeester en mijn werkgever, de manager van de Guelph Mercury, Dhr. J. I. McIntosh, lagen met elkaar overhoop. Dhr. McIntosh zei tegen me: ’George, zorg dat je alle feiten krijgt, dan zullen we ze drukken.’ Te zeggen dat ik in de wolken was, is nog zachtjes uitgedrukt. De bioscoopeigenaar, een katholiek, liet mij zien wat er in het wetboek stond over het vertonen van films op zondag. ’Als je naar de burgemeester gaat, zei hij, laat je hem deze bladzijde maar zien waar de wet zegt dat als je een provinciale vergunning hebt om op zondag zulke films te vertonen, een ieder, hetzij van regeringswege of anderszins, die hierin tussenbeide komt, een boete van 700 dollar kan krijgen.’ Met deze twee wapens gingen wij naar het kantoor van de burgemeester. Wij werden binnengelaten en toen wij zaten, keek de burgemeester mij aan en zei: ’Ik ben tegen u en zal elk middel, wettig of anderszins, aanwenden om u ervan te weerhouden deze films te vertonen.’ . . .

Eerst toonde ik hem het wetboek. ’Waar hebt u dat vandaan?’ vroeg hij. ’Van de bioscoopeigenaar’, antwoordde ik. Daarop liet hij de stadsbestuurder roepen. Toen deze verscheen, lichtte de burgemeester hem over de situatie in. Vervolgens zei hij tegen de stadsbestuurder: ’Wat kunnen wij hem hiervoor aandoen?’ Toen krabde deze achtenswaardige heer zich achter de oren en zei: ’We zouden de leges van zijn vergunning kunnen verhogen.’ Dit scheen de burgemeester niet zo’n goed idee te vinden. Toen keek hij me strak aan en vroeg: ’Werkt u bij de Mercury?’ Met de aangenaamste uitdrukking op mijn gezicht antwoordde ik: ’Jazeker.’ Hij keek als een verslagen man en merkte op: ’Ik heb geen bevoegdheid om u tegen te houden en ook niet om u te zeggen uw gang te gaan.’ Daarmee vertrokken wij.

Ik ging naar het kantoor van de Mercury en verschafte hun alle details. Die avond stond het hele verhaal op de voorpagina van de krant . . . Het was bijna een kolom lang en in de kop stond dat de vertoning van het Photo-Drama niet verhinderd kon worden. De volgende zondag stond er een lange rij mensen te wachten totdat de deuren opengingen. Het theater was stampvol voor de rest van de vertoning, met inbegrip van de openbare lezing aan het eind. Men hoorde opmerkingen van het publiek zoals: ’Waarom is de geestelijkheid hiertegen?’”

DE TEGENSTAND VAN DE GEESTELIJKHEID NEEMT TOE

Ook geestelijken stonden ons werk op elke mogelijke manier tegen. Neem bijvoorbeeld eens wat er in 1914 gebeurde in het geval van de Bijbelonderzoeker Charles Matthews. Hij werd heel actief in de districten Canaan Station en Birch Mountain (New Brunswick) door overal te vertellen dat er in 1914 oorlog zou uitbreken. Sommige mensen zeiden dat hij nog eens naar een krankzinnigengesticht gestuurd zou worden. Maar toen dat jaar de oorlog uitbrak, zeiden zij: „Ik geloof dat Charlie toch gelijk heeft. De oorlog is er. Wij dachten dat de wereld daar te geciviliseerd voor was.”

Maar de reactie van de geestelijkheid was anders. Er moest iets gedaan worden om de invloed die Matthews nu onder de mensen kon uitoefenen, tegen te gaan. Bijgevolg arrangeerde predikant R. M. Bynon een lezing die in de Indian Mountain Reformed Church in Berry Mills (Westmorland Country, New Brunswick) gehouden zou worden. Met welk doel? Om „het Russellisme aan de kaak te stellen”. De geestelijke had een zendeling bij zich om zijn zienswijzen te ondersteunen. Matthews kreeg een uitnodiging thuisgestuurd. Tijdens de dienst spraken de predikant en zijn metgezel tegen Russell en diens leer. Eén van hen daagde iedereen uit om te weerleggen wat zij hadden gezegd. Maar toen Matthews iets probeerde te zeggen, lieten zij hem niet toe te spreken. Ten slotte pauzeerde een van de voorgangers om „Amen!” te zeggen. Onmiddellijk antwoordde een diaken: „Ja amen! En laat nu Matthews spreken!” Matthews sprak ongeveer een half uur aan de hand van de bijbel. Toen bedankte hij de toehoorders voor hun aandacht. Een van de voorgangers trachtte ertegenin te gaan. Hij sprong op en schreeuwde: „Deze man is niet bekeerd. Hij is een heiden!” Maar toen stonden de toehoorders op en gingen weg.

Soms was een predikant regelrecht oneerlijk. In Winnipeg had James Kelly bijvoorbeeld een deel van de Schriftstudiën gelezen. Kort daarna gebeurde het volgende, zoals wordt bericht door zijn dochter, zuster Wainwright:

„Op zondag gingen vader, moeder en wij zes kinderen naar de paasdienst in de methodistische kerk in Fort Rouge. Ik heb die preek, gehouden door [een geestelijke genaamd] Salton, nooit vergeten, zo mooi was die. Het was me daarom een raadsel waarom vader zijn voorhoofd fronste en moeder aldoor zachtjes aanstootte en zei: ’Onthoud dat punt’, of: ’Vergeet niet wat hij zegt.’ Ik vroeg me ook af waarom dominee Salton deze interessante preek aan het einde moest bederven door zijn gemeente dringend te waarschuwen absoluut niets te maken te hebben met die Bijbelonderzoekers, en vooral niet met hun lectuur, [en de valse beschuldiging uitte] dat hun leider, Pastor Charles Taze Russell, een echtbreker en een afgodendienaar was. . . .

Op de lange wandeling naar huis hoorde ik vader tegen moeder zeggen dat zij met het klaarmaken van het middageten nog maar even moest wachten en eerst op z’n minst een speciaal hoofdstuk in het boek ’The Battle of Armageddon’ [De strijd van Armagéddon] moest lezen. Ik vroeg me af waarom moeder onder het lezen zo opgewonden raakte. Ten slotte riep ze uit: ’Zeg, Jim! . . . dominee Salton heeft dat hoofdstuk woord voor woord aangehaald — en ongetwijfeld ook nog andere delen van dit boek.’ Toen liet vader haar vóór in het boek naar de naam van de schrijver kijken. Het was Charles Taze Russell!”

De huichelarij van geestelijken in hun aanval op Russell diende er slechts toe de ogen van rechtgeaarde personen te openen. Vanaf de daaropvolgende zondag ging de familie Kelly naar de bijeenkomsten van de Bijbelonderzoekers.

OORLOGSHYSTERIE

Toen de oorlog uitbrak, vond de geestelijkheid een nieuw wapen dat ze tegen de Bijbelonderzoekers kon aanwenden. De vijandschap van sommige afgunstige religieuze leiders en hun drang om de groei van deze christenen te belemmeren, kon nu achter een front van patriottisme tot uitdrukking worden gebracht. Deze tegenstanders grepen de oorlogshysterie aan om neutrale christenen valselijk te brandmerken als een bedreiging voor de veiligheid en een gevaar voor de staat. Dit betekende dat de geestelijken zelf voorstanders van de oorlog moesten worden, ook al stelden zij zich hierdoor op tegen hun medegeestelijken in andere natiën. Deze tegenstrijdigheid en ook hun verloochening van de „Vredevorst” scheen hen niet te verontrusten (Jes. 9:6, 7). Hier volgt een voorbeeld van de zienswijze die de geestelijkheid erop na hield, zoals zuster Wainwright zich nog uit dat tijdperk kan herinneren:

„Ik herinner me dat een van de meer onbeschroomde geestelijken in de kranten liet schrijven: ’Iedere man die in de loopgraven aan het front sterft, heeft een vrijbrief voor de hemel, en zelfs God kan hem niet buitenhouden.’”

Sommigen zagen in dat de geestelijkheid de oorlog had bevorderd. In 1924 berichtte de Toronto Telegram:

„Twee jonge studenten aan de universiteit, R. V. Ferguson en W. S. McKay, verschenen voor de Algemene Predikantenvereniging van Toronto om het standpunt uiteen te zetten van de groep die zich de naam had gegeven ’Geen oorlog meer.’ Ferguson, die naar verluidt vier en een half jaar bij de Schotse garde in de oorlog had gediend, verklaarde dat hij de man nog moest tegenkomen die uit principe in de oorlog ging.”

Ferguson werd als volgt geciteerd: „Wij zongen ’Voorwaarts, christelijke soldaten’, en goten ons dan vol met rum om het vuile werk te kunnen doen. Duizenden jongemannen lieten zich in een toestand van beschonkenheid inlijven, anderen deden het om zich in een uniform te laten zien en weer anderen werden door propaganda verlokt. De kansel werd een wervingsbureau. De kerk werd medeplichtig aan de georganiseerde zonde. De geestelijken waren werfofficieren en de kathedralen hingen vol vlaggen.”

Ja, het standpunt dat de geestelijkheid tijdens de oorlog innam ten aanzien van het gewapende conflict, bleef niet onopgemerkt.

Maar hoe was hun houding met betrekking tot de activiteiten van ware christenen?

Schijnt het naïef of unfair om te zeggen dat sommige geestelijken zich ten doel stelden de Bijbelonderzoekers tot zwijgen te brengen? Welnu, beschouw eens wat Ray H. Abrams na de Eerste Wereldoorlog in zijn boek Preachers Present Arms (Geestelijken presenteren het geweer) schreef. Over de rol die de geestelijken tijdens de oorlog speelden, zei hij: „Het is veelbetekenend dat zoveel geestelijken een agressieve rol speelden in een poging zich van de Russellisten te ontdoen. Langdurige religieuze twisten en haat, die in vredestijd geen enkele aandacht in de gerechtshoven kregen, vonden nu onder de ban van de oorlogshysterie hun weg naar de gerechtszaal.”

Maar alvorens wij het verdere optreden van onze religieuze tegenstanders verhalen, schijnt het passend erop te wijzen dat de jaren 1914 tot 1918 nog andere opmerkelijke beproevingen voor Jehovah’s volk met zich brachten.

NEUTRALE CHRISTENEN TIJDENS DE EERSTE WERELDOORLOG

Canadese christenen die hun neutraliteit bewaarden en respectvol weigerden in de Eerste Wereldoorlog betrokken te worden, moesten op velerlei wijze lijden ondergaan (Jes. 2:2-4; Joh. 17:16). Hoewel deze personen onschuldig waren, werd een aantal van hen niet alleen gevangengezet, maar ook onmenselijk behandeld in een poging hen te breken en geestelijk te gronde te richten. Beschouw bijvoorbeeld eens wat er met Ralph Naish en Robert Clegg in Winnipeg gebeurde. George Naish, die Jehovah tot zijn dood in 1978 getrouw in Saskatoon heeft gediend, berichtte:

„Op een dag werden [Robert Clegg] en mijn vleselijke broer Ralph naar het douchelokaal gebracht en, toen zij opnieuw weigerden soldaat te worden, afwisselend onder een koude en een hete douche gehouden totdat zij, na een paar maal te zijn flauwgevallen het bewustzijn verloren en niet meer bijgebracht konden worden. Zij lagen enkele uren op de koude stenen vloer totdat de nachtofficier hen bij het doen van de ronde vond. . . . Zij werden toen overgebracht naar het St.-Bonifatius Ziekenhuis, waar zij een paar weken lang werkelijk heel erg ziek waren. In de kranten van Winnipeg werd hier in de volgende dagen heel wat publiciteit aan gegeven maar al gauw kwamen er orders van de Openbare Inlichtingendienst van de regering in Ottawa dat de kranten in het vervolg van zulk een publiciteit moesten afzien omdat er anders op grond van de Wet inzake Oorlogsmaatregelen bepaalde stappen ondernomen zouden worden.”

Tot de Canadezen die als neutrale christenen een wrede behandeling ontvingen, behoorden behalve Robert Clegg en Ralph Naish verder nog Frank Wainwright, Claude Brown, Lloyd Stewart, David Cook, Edward Ryan en John Gillespie. Deze mannen werden na verloop van tijd naar Engeland gezonden, waar zij ten slotte in de beruchte Wandsworth Gevangenis terechtkwamen.

Het was een hard leven in die gevangenis en de neutrale christenen die daar werden opgesloten, moesten veel ontberingen en geloofsbeproevingen verduren. Frank Wainwright herinnert zich bijvoorbeeld: „Bij één gelegenheid werd een aantal van ons, omdat wij weigerden aan militaire oefeningen deel te nemen, naar een afgezonderd deel van de binnenplaats van de gevangenis gebracht. Daar stond een rij mannen in uniform en met een stok in hun hand. Eén voor één moesten wij over de binnenplaats rennen. Als het tempo te langzaam was, werden wij door de mannen gegrepen en over de binnenplaats gesleurd en met de stokken op onze rug en benen geslagen. Daarna werden wij naar onze cel teruggebracht. Onze gebeden tot Jehovah om kracht ten einde de druk van dergelijke afranselingen te weerstaan, moeten verhoord zijn want iets dergelijks is niet meer voorgekomen.”

Claude Brown was de enige zwarte in deze groep van christenen en hij „kreeg het vooral zwaar te verduren van de zijde van de bewakers en de soldaten”, zo bericht broeder Wainwright. Hij voegt eraan toe: „Toen hij in Wandsworth op een keer werd bedreigd met de gebruikelijke gevangenisleuzen ’Wij maken je of wij breken je’ en ’Wij temmen leeuwen’, antwoordde Brown: ’Maar weet u, sergeant, wij zijn geen leeuwen. Wij zijn de schaapjes van de Heer!’ . . . Na zijn vrijlating bleef [broeder Brown] getrouw dienst verrichten. In 1923 werd hem door het Wachttorengenootschap gevraagd of hij in West-Afrika wilde dienen om daar ’Bijbel-Brown’ en zijn vrouw te helpen.”

JEHOVAH’S HULP EN ZEGEN MERKBAAR

Jehovah ondersteunt zijn volk beslist wanneer zij lijden ondergaan ter wille van de rechtvaardigheid, en hun getrouwheid werpt rijke zegeningen af (Matth. 5:10; Fil. 4:13). Soms ondergaan zelfs wrede vervolgers uiteindelijk een verandering van hart. En getrouw getuigenis geven, werpt dikwijls goede resultaten af. Beschouw in dit verband de ervaring van George Naish:

„De volgende dag [na gearresteerd te zijn] werd ik voor de legercommandant geleid die het bevel over de gevangenis voerde. Na een langdurige poging om mij ertoe te bewegen anderen, en vooral de familie bij wie ik had gewoond, in verdenking te brengen, legde hij een horloge op zijn schrijftafel en gaf mij te verstaan dat ik drie minuten de tijd had om ongeveer 20 vragen te beantwoorden, anders zou ik ’naar beneden genomen worden naar nummer zes en een-twee-drie doodgeschoten worden’. Mij werd op het hart gedrukt dat men zo handelde met ’lafbekken die niet voor hun koning en land wilden strijden’. Toen het schermen met woorden geen resultaat had, brulde hij zo hard hij kon: ’Sergeant van de Wacht!’ Onmiddellijk kwam de sergeant met twee soldaten aangelopen. Hierop schreeuwde de commandant, een majoor, luidkeels: ’Neem dit laffe zwijn naar beneden naar nummer zes en schiet hem dood!’ Aangezien dit een geheel nieuwe ervaring voor mij was, was ik, op zijn zachtst uitgedrukt, van streek. Maar ik bad tot God om zijn hulp. Ik werd de kelder in geduwd en gepord, en bij ’Nummer 6’ aangekomen, werd de deur opengesmeten en werd ik met een geweldige schop van achteren naar binnen getrapt. Ik werd niet doodgeschoten, hoewel ik in de daaropvolgende maanden soms wenste dat dit wel was gebeurd. . . .

Na een tijdje in deze gevangenis te hebben doorgebracht, werd ik overgeplaatst naar het legerkamp dat toen in tenten op het Tentoonstellingsterrein was ondergebracht. Zodoende had ik een verandering van omgevingen en werkzaamheden. Terwijl ik tussen de lange rijen tenten voor de opslagplaats van de kwartiermeester stond, kwam er een lange, jonge officier, begeleid door twee soldaten, aangestapt. Ik hoorde genoeg van hun conversatie om te weten dat het gesprek over mij ging. De officier bleef voor mij staan en gebood mij diverse malen om in de houding te gaan staan. Toen ik dit niet deed, verkocht hij mij een kaakslag die zo hard aankwam dat ik in de scheerlijnen van de tegenoverliggende rij tenten terechtkwam. Daar ik mij niet zo vlug kon losmaken, wierp hij zich op me en begon me te worgen. Na enkele ogenblikken van hevige pijn werd ik bewusteloos. Mijn levendigste herinnering aan het voorval is de snelle verandering in de uitdrukking op het gelaat van de man toen zijn brandende haat hem van een mens in een beest veranderde.”

Maar ondanks deze en andere ontberingen zei broeder Naish: „Het was wonderbaarlijk om dag in dag uit door ondervinding te leren dat Jehovah ons werkelijk nooit verlaat of in de steek laat. Menigmaal zei ik in gebed aan mijn hemelse Vader dat ik er zeker van was dat ik het einde van mijn eigen volharding had bereikt. Maar altijd gebeurde er iets om mij er weer bovenop te helpen en mij steeds weer te tonen dat het zijn kracht was die mij schraagde.”

Bovendien had George Naish tijdens deze beproevingsvolle periode vele gelegenheden om anderen over Jehovah’s voornemens te vertellen, waardoor hij zowel zijn eigen geloof opbouwde als wat waarheidszaad kon uitstrooien. „Iets van dit zaad kwam op”, zei hij, „zoals bijvoorbeeld in het geval van een sergeant die met ons door de straten [van Prince Albert] marcheerde opdat wij wat beweging hadden. Jaren later, toen ik enkele kilometers buiten Saskatoon landgebied bewerkte, kwam ik bij een huis waar ik die voormalige sergeant, nu de heer Roger Barker, aantrof. Hij nodigde mij vriendelijk binnen. Na enkele bezoeken begonnen hij en zijn vrouw zich met de gemeente in Saskatoon te verbinden en kwamen in de waarheid.”

Herinnert u zich nog de majoor die George Naish een ’laf zwijn’ noemde? Welnu, jaren later ontmoette broeder Naish hem op een begrafenis in Yorkton. „Toen ik naar voren trad om de begrafenislezing te houden”, zo berichtte broeder Naish, „was van ons beider gezicht grote verbazing af te lezen. Na de lezing vroeg hij of ik met hem naar de begraafplaats wilde rijden. Hij begon onmiddellijk zijn excuses aan te bieden voor de behandeling die hij mij jaren voordien had gegeven. Het was voor hem moeilijk te geloven dat ik helemaal geen wrok koesterde. Wij hadden een heel fijn gesprek over de waarheid. Deze en andere ontmoetingen deden mij beseffen dat ook al konden wij niet spreken over datgene wat ons na aan het hart lag, onze daden tijdens die beproevingsvolle jaren toch een diepe indruk op veel mensen maakten.”

Hier volgt nog een ervaring waaruit blijkt dat het verduren van lijden rijke zegeningen kan afwerpen. Terwijl George Naish op een bepaalde plaats gevangen zat, had hij de gelegenheid contact te hebben met broeder Charles Matthews en de waarheid aan een medegevangene te onderwijzen. Broeder Naish schreef:

„Voor het middag- en avondeten mochten wij een kort ogenblikje met elkaar praten. Natuurlijk spraken wij drieën zachtjes over geestelijke dingen. Louis Ratz, de medegevangene over wie ik spreek, sloeg Matthews en mij altijd met intense belangstelling gade. Naderhand vertelde hij dat hij dit deed omdat hij de band van eenheid die ons te zamen bond, niet kon begrijpen. Ik werkte aan de tafel naast hem en wanneer de gelegenheid het toestond, kwam hij naar mij toe en stond erop dat ik weer van voren af aan vertelde waarom ik in de gevangenis zat. Mijn constante bewering omdat ik mijn medemens niet wilde doden, drong eindelijk tot hem door en deed hem herhaaldelijk luidkeels in lachen uitbarsten. Ik ging naar hem toe om hem te vragen wat hem zo amuseerde. Hij antwoordde: ’Alles heel grappig. Ik dood man. Ik krijg levenslang. Jij doodt niet man. Jij krijgt levenslang.’ . . .

Hij had enorm veel belangstelling. Na mijn vrijlating kon ik ten slotte bewerkstelligen dat hij door de instanties in Ottawa op parool werd vrijgelaten. Deze man, die 18 jaar in de strafgevangenis had gezeten, kwam in de waarheid en is tot aan zijn dood enkele jaren geleden loyaal gebleven.”

Nee, het was niet gemakkelijk om tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn neutraliteit als een christen te bewaren. Ook was het niet gemakkelijk om ter wille van de rechtvaardigheid een hardvochtige, ja zelfs wrede behandeling te verduren. Niettemin wierp het verduren van deze ontberingen voortreffelijke resultaten af. Er werd een getuigenis gegeven, zelfs bepaalde vervolgers kwamen erdoor onder de indruk, en er waren enkelen die het ware christendom aanvaardden omdat zij de getrouwheid van neutrale Koninkrijksverkondigers opmerkten (1 Petr. 3:13-15). Ondanks het lijden genoot Jehovah’s volk beslist zijn hulp en zagen tijdens die moeilijke oorlogsjaren.

TEGENSTAND BEREIKT EEN HOOGTEPUNT

Natuurlijk bevonden destijds niet alle Canadese christenen zich in gevangenissen. Maar wel werden allen op de proef gesteld en zij hadden beslist vijanden — religieuze tegenstanders die het erop gemunt hadden de Bijbelonderzoekers tot zwijgen te brengen. Ja, de jaren 1914 tot 1918 bleken voor ware christenen een tijd te zijn waarin zij omwille van het geweten lijden te verduren hadden. Dit scheen een hoogtepunt te bereiken toen de oorlog steeds meer mannen opeiste en vooral na het uitgeven van „The Finished Mystery” het zevende en laatste deel van de Schriftstudiën. Klaarblijkelijk voelden sommige geestelijken zich gekwetst door wat daarin over de oorlog werd gezegd, misschien wel vanwege de pijnlijke rol die zij in deze oorlog speelden. Er was een zeer venijnige, en naar het schijnt, georganiseerde campagne op touw gezet om de Bijbelonderzoekers, die zich over heel Noord-Amerika verbreidden, te „krijgen” — en het begon in Canada.

Hebben wij de zaken overdreven? Volstrekt niet. Dit blijkt wel uit wat er in Preachers Present Arms stond. Dr. Abrams schreef: „Een analyse van het hele geval leidt tot de conclusie dat de kerken en de geestelijkheid oorspronkelijk achter de beweging stonden om de Russellisten uit te roeien. In Canada zetten de geestelijken in februari 1918 een systematische campagne tegen hen en hun publikaties, vooral The Finished Mystery, op touw. Volgens de Winnipeg Tribune had men de aandacht van de minister van justitie op de Russellisten gevestigd en was het verbieden van hun boek rechtstreeks veroorzaakt door de bemoeienissen van de geestelijkheid.”

In januari 1918 ondertekenden vooraanstaande geestelijken van Canada een petitionnement waarin de burgerlijke autoriteiten werd verzocht de publikaties van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging te verbieden. Dat er geen gering aantal tegenstanders bij betrokken was, blijkt wel uit het feit dat het petitionnement door meer dan 600 personen werd ondertekend. Veel van de genoemde publikaties waren reeds meer dan 30 jaar in gebruik! Kennelijk sproot het optreden van deze geestelijken tegen de Bijbelonderzoekers niet louter uit het oogpunt van patriottisme voort.

Dat de geestelijkheid druk op de regering van Canada had uitgeoefend om „The Finished Mystery” te verbieden, blijkt wel uit de volgende opmerkingen die later in de Winnipeg Tribune werden gedrukt: „De verboden publikaties bevatten naar verluidt opruiende en tegen de oorlog gekante verklaringen. Een paar weken geleden werden passages uit een van de laatste uitgaven van ’The Bible Students Monthly’ [De Bijbelonderzoeker] vanaf de kansel door de Weleerwaarde Heer Charles G. Patterson, pastoor van de Sint-Stefanuskerk, openlijk veroordeeld. Naderhand verzocht procureur-generaal Johnson of de Weleerwaarde Heer Patterson hem een exemplaar van de publikatie wilde toezenden. De verbodsbepaling is naar men gelooft het rechtstreekse resultaat hiervan.”

Officiële dossiers van de Canadese regering die in de laatste jaren aan de openbaarheid zijn prijsgegeven, onthullen duidelijk dat de geestelijkheid in 1918 inderdaad de eerste stoot heeft gegeven tot het optreden tegen ware christenen in dit land. Toen werd gesuggereerd dat de geestelijkheid hiervoor verantwoordelijk was, werd dit ontkend. Niettemin had hoofdcensor kolonel E. Chambers in diezelfde tijd in een van zijn opbergmappen een brief afkomstig van de „Weleerwaarde” Heer A. E. Cooke, voorganger van de Eerste Congregationalistische Kerk in Vancouver (Brits Columbia), die het volgende aan de censor had geschreven:

„Mij is door de Algemene Predikantenvereniging van Vancouver verzocht een zaak onder uw aandacht te brengen die naar onze mening in deze tijd van groot openbaar belang is. Zoals u waarschijnlijk bekend is, noemen de volgelingen van de nu overleden Pastor Russell . . . zich ’Internationale Bijbelonderzoekers’ . . .

Zou het bovendien niet juist zijn de propagandistische lectuur van deze groep te verbieden? Deze wordt in de Verenigde Staten gedrukt en daarna naar Canada gezonden om door deze mensen te worden verspreid.”

Hoofdcensor kolonel Chambers schreef hierop terug. In zijn als „vertrouwelijk” gekenmerkte brief verklaarde hij aan de geestelijke Cooke:

„Weleerwaarde en geachte Heer, . . . uw schrijven, inhoudend de mening van een invloedrijk lichaam als De Algemene Predikantenvereniging van Vancouver, is zeer waardevol gebleken om in deze belangrijke zaak tot actie te kunnen overgaan. . . .

Naar mijn mening zijn de bittere aanklachten tegen de Kerken van alle denominaties, geen enkele uitgezonderd, die in deze publikaties voorkomen, opmerkenswaardig te noemen, ook al kunnen de verklaringen waarin deze aanklachten zijn gesteld, niet als ’militair laakbaar’ worden gekenschetst.”

Aldus maken deze vertrouwelijke documenten uit het verleden, die nu aan de openbaarheid zijn prijsgegeven, duidelijk dat de geestelijkheid in 1918 inderdaad de eerste stoot gaf tot de actie tegen Jehovah’s volk. Ja, deze getrouwe christenen werden hun vrijheden ontzegd omdat zij net als Jezus Christus de moed hadden onbevreesd Gods Woord te spreken en de huichelarij van de geestelijkheid aan de kaak te stellen. — Matth. 23:1-39.

Het is bijzonder interessant dat de Canadese verbodsbepaling op 12 februari 1918 werd uitgevaardigd en dat de Verenigde Staten op 14 maart van hetzelfde jaar eveneens een officieel verbod op „The Finished Mystery” legden. Ook de actie in de Verenigde Staten werd ondernomen na inmenging van de zijde van de geestelijkheid.

IN GELOOF VOORWAARTS GAAN

De verbodsbepaling gold zowel voor de organisatie van de Bijbelonderzoekers als voor de publikaties „The Finished Mystery” en „The Bible Students Monthly”. Opvallend gedurende deze periode waren het geloof en de vastberadenheid van Jehovah’s volk, overtuigd als zij ervan waren dat zij niets verkeerds hadden gedaan en dat de verbodsbepaling slechts het gevolg was van inmenging van de zijde van de geestelijkheid. Sommigen gingen ’s morgens vroeg om 6 uur al op stap om traktaten te verspreiden of deden dit ’s avonds laat.

Met het oog op een dergelijke onrechtvaardige verbodsbepaling bleken Canadese christenen zo „omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven” te zijn (Matth. 10:16). Zo las Janet MacDonald bijvoorbeeld in de pers de aankondiging: „Wie één van de verboden boeken in zijn bezit heeft, stelt zich bloot aan een boete van ten hoogste $5000 en vijf jaar gevangenisstraf.” Maar zou Gods volk zich hierdoor laten intimideren? Volstrekt niet! Zuster MacDonald schreef: „Zodra wij dit hoorden, brachten wij onze boekenvoorraad naar het kippenhok. Wij deden kranten tegen de wanden om de boeken schoon te houden, pakten de boeken in en spijkerden het hok met planken dicht. De volgende dag kwam de politie en vroeg aan mijn vader of wij soms exemplaren van dit boek in huis hadden, waarop hij ’Nee’ antwoordde.” Natuurlijk niet! De voorraad was in het kippenhok.

De strijd voor de ware aanbidding was in Canada aan de gang. „Wij bereidden ons voor op een snelle en wijdverbreide verspreiding van onze voorraad van ’The Finished Mystery’ daar wij tegenstand verwachtten”, schreef T. J. Sullivan, en voegt eraan toe: „Toen het verbod van kracht werd, lieten de broeders vervolgens een verzoekschrift in de Verenigde Staten en Canada circuleren waarin er bij de regering op werd aangedrongen de restricties ten aanzien van het boek op te heffen zodat de mensen dit hulpmiddel voor bijbelstudie ongehinderd en zonder molestatie zouden kunnen aanschaffen.” Terwijl Sullivan en nog een broeder in Port Arthur (Ontario) met het verzoekschrift rondgingen, werden zij door de mensen in het algemeen goed ontvangen. Maar er waren ook vijandige reacties. Broeder Sullivan schreef:

„De politie verkreeg een bevel tot huiszoeking, doorzocht onze [hotel]kamer en vond onze persoonlijke exemplaren van ’The Finished Mystery’. Wij belandden die avond in de gevangenis, maar werden de volgende dag vrijgelaten. De arrestatie en de publiciteit die hieraan werd gegeven, hebben er waarschijnlijk meer toe bijgedragen de feiten onder de aandacht van de mensen te brengen dan de circulatie van het verzoekschrift had kunnen doen. Onze arrestatie werd op de voorpagina van de krant vermeld . . . De politie confisqueerde de vijf- of zeshonderd exemplaren van ’The Finished Mystery’ die voor verspreiding naar het gebied waren gezonden. Maar die avond, terwijl de publiciteit in de krant een hoogtepunt bereikte, nam de politie van Port Arthur exemplaren van ’The Finished Mystery’ mee naar huis voor henzelf en hun vrienden, zodat de hele voorraad voor ons werd verspreid!”

Op vele plaatsen werden particuliere woningen doorzocht om Wachttoren-lectuur, ook wat in iemands persoonlijke bibliotheek werd aangetroffen, op te sporen en te vernietigen. Zelfs bijbels werden weggehaald! Zodra bijvoorbeeld het nieuws in verband met de arrestatie van T. J. Sullivan en zijn metgezel in Winnipeg bekend werd, gebeurde het volgende, zoals Sullivan enkele jaren later berichtte: „De militaire autoriteiten stuurden een legerwagen met soldaten, die de huizen waar wij nu verbleven, binnenvielen op zoek naar verboden lectuur. De militairen konden ons weliswaar arresteren en konden onze huizen doorzoeken en onze eigendommen confisqueren, maar zij konden ons niet berechten. Wij waren nog steeds burgers en de burgerlijke autoriteiten stonden erop dat wij door hen berecht werden. Deze burgerlijke autoriteiten waren er, in ieder geval in Winnipeg, gebelgd over dat de militairen op zo’n gewelddadige manier de huizen binnenvielen en de eigendommen van christenen vernietigden. Wanneer de militairen een huis doorzochten, zetten zij werkelijk alles op zijn kop. Ze gooiden alles — kolen, meel, suiker en andere dingen — door elkaar zodat deze dingen vrijwel niet meer te gebruiken waren. De burgerlijke autoriteiten waren hier werkelijk verontrust over en sommigen gaven blijk van hun bezorgdheid door zo vriendelijk mogelijk te zijn wanneer zij onze gevallen behandelden.”

In een verrassend aantal gevallen zagen vriendelijke personen in hoe onrechtvaardig de verbodsbepaling was en sympathiseerden met Gods volk. Zij wisten dat de Bijbelonderzoekers onschuldige en goede burgers waren, hoewel zij er een andere geloofsovertuiging op na hielden. Op één plaats adviseerde een commissaris van politie een van zijn mannen (die een Bijbelonderzoeker was) dat hij het beste een vrije dag kon nemen aangezien de politie die middag een inval zou doen in de I.O.O.F.-zaal, waar de Bijbelonderzoekers bijeenkwamen, ten einde alle lectuur die zij daar vonden, in beslag te nemen. Daardoor hadden de broeders de tijd om hun lectuur naar een andere plaats over te brengen. Een van de dingen die de overvallers vonden, was een lijst met het opschrift „Dienaren”, waarop de namen stonden vermeld van degenen die een verantwoordelijke positie bekleedden. In de overtuiging dat hij een geweldige vondst had gedaan, haastte de agent die de lijst had gevonden, zich om deze aan zijn superieur te laten zien. Maar aangezien deze man niet op de hoogte was met de bijbelse terminologie, zei hij, na enkele vloeken te hebben geuit, tegen de vinder: „We willen hun dienaren niet. We willen de leiders!”

In een ander geval, zo vertelt Roberta Davies, vroeg een inspecteur van politie tijdens een huiszoeking aan een jonge vrouw: „Zijn dat uw boeken?” „Ja”, antwoordde zij waarheidsgetrouw. Toen beval hij: „Stop ze weg, mevrouwtje, voordat ik ze zie.” Hij nam later zijn ontslag bij de politie en zei tegen een Bijbelonderzoeker dat hij zich niet geroepen voelde om „dat soort vuile karweitjes” op te knappen. Hij was niet de enige politieagent die er zo over dacht.

Er waren zelfs gevallen bekend dat regeringsfunctionarissen, in een poging om onze lectuur op te sporen, de privé-post van nederige christenen onderschepten. Maar ondanks deze maatregel en de vele huiszoekingen hebben de autoriteiten het merendeel van de publikaties nooit gevonden. De lectuur was veilig weggeborgen in schuren in kelders en op andere plaatsen.

In een klassiek geval in het westen van het land sneed de plaatselijke politie matrassen open, trok de loper van de trap, haalde een orgel uit elkaar en zeefde zelfs het meel in de meelkist op zoek naar exemplaren van „The Finished Mystery”. Maar zij konden niet één exemplaar vinden. Zonder dat zij het echter wisten, was er een exemplaar van dit boek vastgebonden aan de onderkant van de stoel waarop de agent zat die de leiding had en zijn mannen tijdens de huiszoeking dirigeerde!

De persoon bij wie de autoriteiten onze lectuur vonden, kreeg dikwijls een zware boete of gevangenisstraf. Maar beschouw eens wat er gebeurde in het geval van 10 Bijbelonderzoekers uit het gebied van Vancouver. In de gevangenisbibliotheek zagen zij nota bene dezelfde boeken waarvoor zij drie maanden gevangenisstraf uitzaten!

INTERNE PROBLEMEN

De Canadese Bijbelonderzoekers hadden het tijdens de Eerste Wereldoorlog niet alleen zwaar te verduren wegens het bewaren van hun christelijke neutraliteit en later omdat zij onder een verbodsbepaling stonden, maar er kwamen ook nog moeilijkheden uit een andere hoek. Er ontwikkelden zich problemen binnen de organisatie. Maar om deze ontwikkelingen te beschouwen, moeten wij enige tijd teruggaan.

De lichamelijke gezondheid van C. T. Russell ging voor de herfst van 1916 sterk achteruit. Hij bleef zijn werk echter doen en kwam zijn spreektoewijzingen na. Zo bracht zijn geweldige geest om zijn medegelovigen te dienen, hem in maart 1916 bijvoorbeeld nogmaals naar Canada. Zijn reisschema was als volgt: Toronto (11 maart), Peterborough en Lindsay (12 maart), Midland (13 maart), North Bay (14 maart), New Liskeard (15 maart), Bracebridge en Barrie (16 maart), Guelph (17 maart), Brantford en Hamilton (19 maart) en Niagara Falls (20 maart). Werkelijk een uitputtend schema!

Deze zware routine eiste haar tol. Op de bijeenkomst in Toronto moest Russell zijn lezingen zittend houden. daarna ging zijn gezondheid snel achteruit. Op 31 oktober 1916 stierf hij.

Deze gebeurtenis bracht verdriet, teleurstelling en onzekerheid met betrekking tot de toekomst. Zou het werk voortgaan? Russell was beslist van mening dat ware christenen nog een groot werk voor de boeg hadden. Tijdens een vraaggesprek in 1915 in Vancouver had hij gezegd: „Er moet nog een groot werk worden verricht, en er zullen duizenden broeders en zusters en miljoenen dollars voor nodig zijn. Waar deze vandaan moeten komen, weet ik niet — de Heer weet wat hij doet.”

„Een groot werk”! En duizenden om het te verrichten! Voor de meesten was dit opwindend. Sommigen begonnen echter blijk te geven van een geest van oppositie tegen de leiding die vanuit Brooklyn werd gegeven om het door Russell genoemde werk voort te zetten. Enkele personen dachten er zelfs over om Joseph F. Rutherford, die rechtmatig als plaatsvervanger van Russell was gekozen, de leiding uit handen te nemen. Die geest van opstand trad niet alleen aan het licht bij sommigen die voortreffelijke voorrechten op het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn hadden genoten, maar ook in Canada werden enkelen door deze geest aangetast. Deze situatie en het feit dat Rutherford en zijn metgezellen in 1918 op grond van valse beschuldigingen werden gearresteerd, scheen het uiterste te zijn wat de oprechten konden verdragen. Het leek alsof alles ineenstortte. Het was voor allen zonder uitzondering een tijd van beproeving!

In Toronto trokken ongeveer 30 personen zich uit de gemeente terug en vormden hun eigen groep. Zij trachtten door middel van het schrijven van brieven en op andere manieren volgelingen achter zich te trekken. Maar deze activiteit stierf in ongeveer twee jaar uit. Ook in Montreal waren er personen die een eigen groep vormden. Vooral de gemeenten in Vancouver en Victoria hadden veel te lijden van de tweedracht, die tot het begin van de jaren twintig voortduurde. De voormalige pelgrimbroeder Charles Heard riep een zogenaamde beweging van „Standvastigen” in het leven die van invloed was op alle bijbelklassen in het westen van Canada, zodat veel gemeenten zelfs in aantal werden gehalveerd. Sommige afgescheidenen vormden hun eigen plaatselijke groepen, die het Wachttorengenootschap openlijk aanvielen en de valse beschuldiging uitten dat het door Jehovah was verlaten.

Door al deze interne druk werden velen in beroering gebracht. Maar ten slotte werd het duidelijk dat de onwaardige personen van de getrouwen werden gescheiden (1 Joh. 2:19). Er zouden mannen en vrouwen met een waar geloof en met moed voor nodig zijn om het grote predikings- en onderwijzingswerk dat nog voor de boeg lag ten uitvoer te brengen.

EEN BIJKANTOOR VOOR CANADA

Gelukkig was er niet alleen maar ’slecht nieuws’ in die jaren. Er was ook veel om vreugdevol over te zijn. Door de vooruitgang van de Koninkrijksprediking werd het noodzakelijk dat er op 1 januari 1918 in Winnipeg een bijkantoor van de Watch Tower Society werd opgericht. Walter F. Salter werd als de eerste bijkantooropziener aangesteld en hij kreeg vier naaste medewerkers.

In 1920 werd het bijkantoor naar Toronto verplaatst, waar het eerst in een tamelijk ruime gelegenheid aan de Dundas Street West, No. 270, was ondergebracht. Het bijkantoor deelde het gebouw met een autodak-herstelwerkplaats. (Auto’s hadden destijds nog geen metalen dak.) Aan de voorkant was een flinke kantoorruimte en aan de achterkant was ruimte voor de expeditie. Later werden er twee kleine drukpersen geïnstalleerd om strooibiljetten en een brochure over de hel te drukken. Er was destijds geen woonruimte op het bijkantoor. De werkers werden dus bij andere Bijbelonderzoekers of in pensions ondergebracht en zorgden voor hun eigen maaltijden. Bethelwerkers uit die tijd waren W. F. Salter, Frank Wainwright, Charles Cutforth, Julia Loeb, Winnifred McCombe en Edna Van Alstyne.

HET VERBOD WORDT OPGEHEVEN!

De vreugde tijdens deze periode werd nog vergroot doordat het ongerechtvaardigde verbod ten aanzien van „The Finished Mystery”, „The Bible Students Monthly” en de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging werd opgeheven. Dit gebeurde op 1 januari 1920, geruime tijd na het einde van de oorlog, die het verbod zogenaamd had gerechtvaardigd.

Interessant is dat de Canadese geestelijkheid bezwaren maakte tegen het herstel van de vrijheid van drukpers en godsdienst na de oorlog. Zij namen zelfs openlijk een resolutie dienaangaande aan. Waarom zouden zij niet willen dat de tijdens de oorlog geldende beperkingen werden opgeheven? Hoe zij dachten, kan men enigszins opmaken uit het feit dat zij pogingen deden om te bewerken dat de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging vermeld werd op een in augustus 1920 door het ministerie van Arbeid uitgegeven pamflet waarin werd gewaarschuwd voor organisaties die men als omverwerpend beschouwde. Maar broeder Rutherford diende een protest bij het ministerie van Arbeid in en het publiek werd door middel van een gedrukt protest dat in omloop werd gebracht, van de situatie op de hoogte gebracht.

NIEUW LEVEN INGEBLAZEN

Wat een vreugde was het toen het aan het einde van de oorlog weer mogelijk was onze congressen te houden! En hoe verrukt was Gods volk dat ook broeder Rutherford en zijn metgezellen door hun vrijlating uit de gevangenis enkele van deze congressen konden bijwonen! In 1919 werden er congressen gehouden in Winnipeg, Calgary en Vancouver. In 1920 vonden er twaalf van zulke Canadese congressen plaats.

Dat J. F. Rutherford en enkelen van zijn metgezellen in de jaren na hun vrijlating uit de gevangenis en hun rehabilitatie met betrekking tot de valse aanklachten die tegen hen waren ingediend, op Canadese congressen verschenen, trok grote aantallen geïnteresseerde personen naar deze bijeenkomsten. Dit was het geval op de reeks congressen die in 1921 in westelijk Canada werden gehouden. Het eerste van deze congressen werd van 5 tot 7 augustus in Winnipeg gehouden. In deze stad woonden de geestelijke en de politicus die aangespoord hadden tot het verbod op „The Finished Mystery” waarop er een golf van vervolging was losgebarsten, die onder meer ook tot de gevangenzetting van Rutherford en zijn metgezellen had geleid. Hoe reageerde de bevolking van Winnipeg over het algemeen op broeder Rutherfords bezoek? Er waren naar schatting zo’n 6000 mensen op de openbare lezing aanwezig.

In de naoorlogse periode werd Jehovah’s volk nieuw leven ingeblazen. Een treffend voorbeeld hiervan was het congres dat in 1919 in Cedar Point (Ohio, VS) werd gehouden. Daar werd het enthousiasme voor het evangelisatiewerk onder de Bijbelonderzoekers in Canada en elders weer opgewekt. Op dit congres werd het nieuwe tijdschrift The Golden Age (Het Gouden Tijdperk, nu Ontwaakt! genoemd) uitgegeven, dat een stimulans vormde voor het werk dat voor de boeg lag. Vervolgens werd er in 1922 nog een opwindend congres in Cedar Point gehouden. Degenen die dat congres bezochten, keerden huiswaarts met het vaste besluit om het getuigeniswerk ook tot buiten hun onmiddellijke gebied uit te strekken. Ja er was Jehovah’s volk beslist nieuw leven ingeblazen. Zij gingen inderdaad de Koning en het Koninkrijk verkondigen!

UITBREIDING VAN DE KONINKRIJKSDIENST

Deze geest bewoog Gods dienstknechten ertoe hun werk in verband met de bekendmaking van de Koninkrijksboodschap uit te breiden. Ja, vóór 1922 waren zij reeds zeer actief geweest. In slechts één jaar — 1920 — waren er hier in Canada meer dan 65.000 exemplaren van het boek „The Finished Mystery” verspreid! Maar nu, na het in 1922 in Cedar Point gehouden congres, luidde het motto voor de Koninkrijksverkondigers: „Terug naar het veld” En zij waren vastbesloten om niet alleen in hun eigen gebied, maar ook in verafgelegen streken van het Canadese veld getuigenis te geven.

Zo verrichtte Charles V. Johnson colporteurswerk helemaal in Peace River Country in het noorden van Alberta en zette het werk voort van degenen die daar vroeger getuigenis hadden gegeven. In 1919 had een Bijbelonderzoeker genaamd Nielson langs de spoorweg gewerkt en was zo ver noordelijk gekomen als Lesser Slave Lake. Dat was 720 kilometer van de grens van de Verenigde Staten vandaan, een hele afstand in die dagen! John Hamilton verrichtte van 1923 tot 1934 pionierswerk in het Spirit River-district.

Over een systeem dat door Koninkrijksverkondigers in Saskatoon werd gebruikt, schrijft George Naish: „In het weekend gingen dikwijls twee van de broeders met een vracht lectuur per trein naar een stadje niet al te ver weg, waar zij dan van-huis-tot-huiswerk deden totdat zij, hetzij die dag of de volgende, weer met de trein naar huis konden. Als wij pas de volgende dag terug konden en na het bewerken van het stadje nog de avond of een gedeelte van de avond voor ons hadden, gingen wij in verschillende richtingen en bewerkten de boerderijen die te voet bereikbaar waren, dat wil zeggen, die op een afstand van zo’n 3 tot 6 kilometer buiten de stad lagen. Wij werkten dan in een halve cirkel terug naar het dorp of de stad, namen de trein en kwamen vermoeid maar blij over het voorrecht een aandeel aan dit werk te hebben gehad, thuis.”

Hoe ijverig waren de verkondigers van het „goede nieuws” feitelijk in die dagen? Welnu, beschouw eens wat er gebeurde toen er op een keer een foute lectuurbestelling was gedaan zodat er meer dan 2000 delen van de Schriftstudiën aankwamen die door slechts een klein groepje verspreid moesten worden. Degene die de foute bestelling had gedaan, herinnert zich: „Toen ik op een dag thuiskwam, stond ik voor een groot raadsel . . . Ik werd begroet door de huismeester, die vroeg: ’Wat hebben jullie nu in hemelsnaam besteld?’ Ik zei: ’Alleen maar wat boeken.’ Zijn antwoord was: ’Het lijkt er wel op of jullie een openbare bibliotheek hebben besteld.’ . . . Wat moesten wij met 288 series boeken, ofte wel een totaal van 2016 gebonden boeken, doen? Mijn partner weigerde in te gaan op mijn suggestie om het bijkantoor van de Watch Tower Society in Toronto over de kwestie te schrijven. Hij hield vol dat de enige oplossing was om meer en nog meer velddienst te verrichten ten einde de lectuur te verspreiden. Interessant genoeg waren wij in nog geen jaar door de hele voorraad Schriftstudiën heen, waaruit wel blijkt hoe hard de broeders in de gemeente werkten.”

Ten einde de Koninkrijksdienst uit te breiden, gebruikten wij allerlei voertuigen — fietsen, paard en wagen (buggy’s) en „democraten” (vierwielige, door paarden getrokken wagens). Ook werden er door paarden getrokken rijtuigen gemaakt van oude autocarrosserieën. In de winter werden ze overdekt en men noemde ze „kombuizen”. Alhoewel ze werden verwarmd door kleine kacheltjes waarin hout werd gestookt, was er brandgevaar als de wagen kantelde. Voor de open buggy’s werd in wat warmte voorzien doordat er veldstenen, die de hele nacht waren verwarmd, in de buggy bij de voeten werden geplaatst. Dekens en buffelharen mantels voltooiden de uitrusting.

Soms bewerkte Jehovah’s volk uitgestrekte gebieden door auto’s uit die vroegere tijd tot caravans te maken. De treeplank, die zich destijds opzij bij de autoportieren bevond, was de geschikte plaats om maaltijden te bereiden of lectuur te sorteren! De meegenomen tentuitrusting diende om in de noodzakelijke slaapgelegenheid te voorzien.

Loretta Sawyer herinnert zich haar colporteursdagen met paard en wagen in Saskatchewan. Zij bericht:

„Het gebied dat ik toegewezen kreeg, liep vanaf mijn huis ongeveer 56 kilometer noordwaarts naar de Saskatchewan-rivier, dan 56 kilometer westwaarts, waar het werd begrensd door dezelfde rivier, vervolgens langs de hoofdspoorlijn naar het zuiden en ten slotte oostwaarts terug naar mijn huis. Het bestreek ongeveer 2300 vierkante kilometer. . . .

Nooit was ik zonder nachtverblijf voor mijzelf of mijn paard. Jehovah zorgde altijd. Af en toe moest ik wel eens een kleinigheid betalen, maar nooit was iemand lelijk of niet in staat ons van onderdak te voorzien. Behalve een plaats om te overnachten, kregen mijn paard en ik ons ontbijt en werd mijn voetsteen verwarmd zodat ik een warme start had voor die kille herfstdagen op de open prairie.”

Het was eveneens omstreeks deze tijd dat er zich in Wakaw (Saskatchewan) een kleine bijbelklas begon te ontwikkelen. Dit had een definitieve uitwerking op de Koninkrijksprediking in dit land. Wakaw werd een verzamelplaats voor de Bijbelonderzoekers. Zij verschenen in de gemeenschap in het nieuws, aangezien er soms wel 400 broeders en zusters uit andere streken bijeenkwamen. Emil Zarysky uit Wakaw werd zeer actief onder Oekraïense landgenoten in de provincie en deed geweldig goed werk. Hij diende een tijdlang als colporteur en als pelgrimbroeder. In 1926 waren er 104 personen op de Gedachtenisviering in Wakaw en er was een snelle groei. Wij kunnen op zijn minst 44 pioniers en zendelingen tellen die uit die kleine gemeente zijn gekomen. Zo’n 15 van hen zijn nog steeds in de volle-tijddienst, onder wie Joseph Lubeck en Olga Campbell (die nu beiden op Bethel in Brooklyn dienen) en Victoria Siemens en Helen Held.

GEREED VOOR EXPANSIE

In de jaren 1922 en 1923 nam de predikingsactiviteit in Canada toe. Het bezoekersaantal op de Gedachtenisviering had in 1922 het aantal van 2335 bereikt. Het begin van de jaren twintig was beslist een tijd van christelijke vooruitgang in dit land. En Jehovah’s volk zag de toekomst optimistisch tegemoet, want in The Watch Tower van 15 december 1923 stond: „Ons nieuwe onderkomen is goed verlicht, comfortabel en ruim. Wij hebben 520 m2 vloeroppervlakte — voldoende voor onze huidige behoeften plus nog mogelijkheden voor verdere expansie.”

Een „nieuw onderkomen”? Ja, men had een betere plaats voor het bijkantoor van het Genootschap gevonden. Pas later zouden de medewerkers in het gebouw gehuisvest worden. Maar deze ruimere plaats bood gelegenheid voor meer drukfaciliteiten. Nu kon de verkondiging van het Koninkrijk in Canada met meer kracht dan ooit tevoren worden aangepakt.

DE KONINKRIJKSVERKONDIGING IN QUEBEC

In 1923 werden Alexander Deachman en Peter Allan Robertson als speciale colporteurs naar Quebec gezonden. Een verslag uit het Quebecse veld gedurende dat jaar luidt:

„Onze gemiddelde boekenverspreiding per week is niet noemenswaard afgenomen en wij kunnen momenteel heel goed met de mensen over eenvoudige onderwerpen spreken. Op zondagavond, 10 juni, hebben wij in de Leboeuf Hall in Valleyfield het Photo-Dramavertoond. De zaal was tot de nok toe gevuld met Fransen en Engelsen, en er werden vijfentwintig boeken als rechtstreeks resultaat [verspreid]. De man bij wie wij een kamer hadden gekregen, vroeg of wij het Dramabij hem thuis wilden vertonen, en dit gebeurde dan ook op 13 juni. Er waren zeventien volwassenen aanwezig, allen Franse katholieken. De Engelse pastoor wilde onze lichtbeelden op 18 juni in de kerk vertonen, maar het was onmogelijk om tot zondag in Valleyfield te blijven. . . . De protestantse dominees begroetten ons heel hartelijk . . . ze hebben geen kwaad woord gezegd en beiden hebben enkele van broeder Russells boeken. In ons pension zei een jong meisje dat ze niet meer van plan was naar de kerk te gaan omdat ze ons veel beter vond dan de priesters. Alles duidt erop dat de mensen beginnen te ontwaken. De Koning heeft de weg gebaand voor zijn boodschap, alleen moeten er nog werkers gevonden worden om de blijde tijdingen bekend te maken.”

Tot degenen die het voorrecht ontvingen om in die dagen in Quebec te prediken, behoorde Janet MacDonald (hoewel dat was voordat zij in 1928 met de Bijbelonderzoeker Howard MacDonald trouwde). Janet begon in 1924 het „goede nieuws” in Montreal te verkondigen. Zij had destijds een aandeel aan de verspreiding van een resolutie die zojuist op het congres in Columbus (Ohio) was aangenomen. De in traktaatvorm uitgegeven resolutie was getiteld „Openlijke aanklacht tegen de geestelijkheid” en daarin werd duidelijk aangetoond dat de valse religie doodaanbrengend is. Zuster MacDonald berichtte later:

„De route volgend die door het Genootschap was uitgestippeld, gingen wij naar vele stadjes zoals Granby, Magog, Asbestos en andere in de Eastern Townships. Om tegenstand te vermijden, begonnen wij om 3 uur ’s morgens het traktaat van deur tot deur te verspreiden en tegen zeven of acht uur, als het stadje tot leven kwam, waren wij dan klaar met ons werk. Verscheidene keren werden wij door de politie gearresteerd, die ons met dreigementen de stad uit trachtte te jagen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Magog, waar de politie ons voor het gerecht bracht. Er werd geen aanklacht ingediend, maar wij moesten $15 betalen om op vrije voeten gesteld te worden. Wij zeiden dat wij geen $15 hadden, dus verminderden zij het bedrag tot $10. Wij zeiden dat wij ook geen $10 hadden, dus werd het verminderd tot $5. Wij zeiden dat wij ook geen $5 hadden, dus lieten zij ons gaan.

In Coaticook stuitten wij in mei 1925 op ernstiger moeilijkheden. Een gepeupelbende onder aanvoering van de opperridder van de Knights of Columbus omringde ons en trachtte ons met geweld in een vrachtwagen te krijgen. Wij renden naar het spoorwegstation en zochten toevlucht in de wachtkamer. De stationschef zag het gepeupel aankomen en deed beide deuren op slot. Met gebalde vuisten en op het raam bonzend bleven zij in de rondte lopen. Al gauw kwam de aanvoerder van het gepeupel terug met de politie.

Wij werden gearresteerd en meegenomen naar het gemeentehuis, waar onmiddellijk een rechtszitting werd gehouden. Wij werden beschuldigd van het publiceren van een godslasterlijk smaadschrift, vanwege de kritiek op de geestelijkheid. De enige getuige die werd geroepen, was de plaatselijke katholieke priester. Wij werden naar Sherbrooke overgebracht en gedurende de nacht in een smerige, van ongedierte vergeven gevangenis opgesloten, waar ik zo erg werd gebeten dat ik wekenlang door een arts behandeld moest worden.

Op 10 september werd de zaak behandeld door politierechter Lemay, die besloot zich aan de wet te houden. Hij zei: ’Er is hier geen sprake van een godslasterlijk smaadschrift en ik wijs de aanklacht die tegen de beschuldigden is ingebracht, af.’”

Het is duidelijk dat het in die dagen niet gemakkelijk was de Koning en het Koninkrijk in Quebec bekend te maken. Niettemin gingen de getrouwe verkondigers van het „goede nieuws” daar, net als elders in Canada, gestadig voorwaarts. Er was een groot werk te doen en zij waren verlangend het te doen.

MET DE KONINKRIJKSBOODSCHAP „IN DE ETHER”!

In het begin van de jaren twintig was er een nieuwe manier om het Koninkrijk te verkondigen en de Bijbelonderzoekers aarzelden niet er gebruik van te maken. Vóór 1923 hadden zij al enigszins gebruik gemaakt van het nieuwe medium — de radio. Smith Shuttleworth uit Brandon bijvoorbeeld had reeds enkele bijbellezingen gehouden over de zender CKX. Niettemin hadden de Canadese Bijbelonderzoekers geen eigen zendstations.

In de zomer van 1923 had George Naish uit Saskatoon enig contact met een plaatselijke rechtsgeleerde die tijdens de oorlog officier van een Signaalkorps was geweest. Bij een bepaalde gelegenheid zag Naish enkele boomstammen van ongeveer 18 meter lang op de grond liggen en vroeg waarvoor die waren. Hem werd verteld dat ze voor een signaalmast waren gebruikt. Later kwam broeder Naish op de gedachte dat ze ook goed voor zendmasten gebruikt zouden kunnen worden. Waarom zou men geen plaatselijk radiostation hebben voor het uitzenden van de bijbelse waarheid?

Aangemoedigd door het bijkantoor van het Genootschap in Toronto ging de plaatselijke gemeente aan de slag met het project. In de late herfst werd er op een heuvel in het noordwesten van de stad Saskatoon een stuk grond gekocht; de zojuist genoemde boomstammen en andere uitrustingsstukken werden verkregen als afvalmateriaal en de Bijbelonderzoekers in Saskatoon bouwden een radiostation. In de lente van 1924 ging die 250-watt-zender, CHUC — een van de eerste religieuze zenders in Canada — „in de ether”. Destijds was er in Saskatoon nog slechts één andere zender, terwijl er in het hele land nog maar ongeveer zeven andere zenders waren!

Wat voor programma werd er geboden? Gedurende de beperkte zenduren werden er bijbellezingen gehouden, schriftuurlijke vragen beantwoord en goede muziekstukken ten gehore gebracht. William Flewwelling, die een goede radiostem had, hield dikwijls lezingen en beantwoordde vragen. Hilda Essen zong op verzoek liederen en de koorzang werd verzorgd door talenten in de plaatselijke gemeente onder leiding van de Bijbelonderzoeker Costa Wells, die dit soort van werk had gedaan als medewerker van S. Betts in het Crystal Palace in Londen (Engeland).

Er was een voortreffelijke reactie van het publiek. Alle post werd zorgvuldig behandeld en belangstellende personen kregen lectuur toegezonden of werden bezocht. Door middel van de radiozender CHUC werden velen in afgelegen gebieden bereikt. Een zekere mevrouw Graham uit McKague (ongeveer 185 kilometer van Saskatoon vandaan) reageerde bijvoorbeeld gunstig op de radio-uitzendingen en begon de Koninkrijksboodschap in de Carrot River Valley te verbreiden. Als de radio-ontvangst bijzonder goed was, kon men CHUC zelfs in de heuvels aan de voet van het Rotsgebergte in West-Alberta ontvangen en naar het zuiden zelfs in het noordelijke deel van de Verenigde Staten, zo’n 320 tot 480 kilometer ver weg. Daar er zoveel belangstellende personen waren die naar de waarheid zochten, was er expansie noodzakelijk, zoals George Naish uiteenzette. Hij zei:

„Het duurde niet lang of expansie werd gebiedend noodzakelijk. Omstreeks deze tijd bouwde de pianomaatschappij Heintzman een zeer mooie winkel in het centrum van Saskatoon. Ik wendde mij tot de manager en sprak met hem over de mogelijkheid een gedeelte van de winkel driemaal per week als studio te gebruiken. Wij zouden als tegenprestatie dan elk programma beginnen en besluiten met de aankondiging dat dit de CHUC-studio in het Heintzman-gebouw in het centrum van Saskatoon was. De manager scheen eerst in dubio te staan maar zei dat hij de kwestie met zijn superieuren zou opnemen. Dit deed hij en na slechts enkele weken zonden wij uit via iets wat toen volkomen nieuw was — afstandsbediening. Voor zover wij konden opmaken uit hetgeen de inspecteur van het radiostation destijds zei, had onze kleine CHUC-zender op dit gebied de weg gebaand.”

ONS RADIOWERK BREIDT ZICH UIT

In 1925 werd het Wachttorengenootschap eigenaar van het radiostation CHUC en werden de studio’s overgebracht naar het Regentgebouw, een voormalig theater dat voor dit doel was gekocht. In Toronto exploiteerde het Genootschap het radiostation CKCX (te beginnen in 1920). Een van de bijzondere programma’s was de lezing „Het grootste conflict der aarde nabij”, die in 1920 door broeder Rutherford in het Pantages-theater werd uitgesproken. CKCX werd het centrum waarop radiostations in het hele land werden aangesloten om de Koninkrijksboodschap uit te zenden. Terloops zij opgemerkt dat Margaret Lovell zich herinnert dat de omroeper Neville Maysmith (die voordat hij een Bijbelonderzoeker werd, toneelspeler was geweest) de herkenningsmelodie had gemaakt die weerklonk wanneer de roepletters CKCX werden aangekondigd. Sindsdien hebben andere zenders dit overgenomen.

Toen ons radiowerk zich uitbreidde, begon het Genootschap in 1926 in Edmonton het radiostation CHCY te exploiteren. En in Vancouver richtte het een vierde station, CFYC, op. Behalve dat de Koninkrijksboodschap over deze radiostations werd uitgezonden, werd er op verschillende plaatsen door het Genootschap of door plaatselijke gemeenten van Bijbelonderzoekers soms zendtijd op commerciële radiostations gekocht. Zo werd bijvoorbeeld in Sydney (Nova Scotia) de zender CJCB gebruikt. Na een bepaalde uitzending — Rutherfords lezing „Het Koninkrijk — de hoop der wereld” — zei een kolonel, een zekere J. A. MacDonald, tegen Daniel J. Ferguson: „De bewoners van Cape Breton Island hebben gisteren een boodschap gehoord die de beste is waarnaar men ooit in dit deel van de wereld heeft geluisterd. Het was in één woord schitterend.”

EEN INTERNATIONAAL RADIONET!

Het jaar 1927 was werkelijk opwindend. Toronto (Ontario) was uitgekozen als de plaats waar van 18 tot 28 juli een congres gehouden zou worden. Er kwamen afgevaardigden uit alle staten van de VS, uit elke provincie van Canada en zelfs uit Europa. Toen J. F. Rutherford tijdens dat congres de openbare lezing uitsprak, getiteld „Vrijheid voor de volken”, had hij meer luisteraars dan wie maar ook ooit bij een gelegenheid had gehad. Niet alleen was er een zichtbaar gehoor van ongeveer 15.000 personen in het Coliseum en in andere ruimten op het tentoonstellingsterrein, maar via afstandsbediening werd er ook een goed gebruik gemaakt van de faciliteiten van het radiostation CKCX. Het maakte deel uit van een internationaal net van 53 radiostations. Ja, miljoenen mensen hoorden hem over het grootste radionet dat er tot op die tijd was geweest!

Graham McNamee, destijds de beroemde omroeper van de NBC (National Broadcasting Company), werd naar Toronto gezonden om de spreker aan te kondigen. Via andere speciale regelingen werd de lezing ook in Australië en Engeland gehoord. Interessant is dat hoewel de burgemeester de congresafgevaardigden welkom heette in de stad, de kranten in Toronto het stilzwijgen bewaarden omtrent deze historische gebeurtenis. Het Genootschap publiceerde het dagelijkse congresprogramma echter in een eigen blad, getiteld „The Messenger”.

STRIJD OM VRIJHEID IN DE ETHER

Gekweld door het toenemende en doeltreffende gebruik van de radio om mensen met de bijbelse waarheid te bereiken, begon de geestelijkheid druk op de regeringsautoriteiten uit te oefenen. Zo kwam op 8 maart 1928 plotseling het bericht af van de Canadian Broadcasting Corporation dat de zendvergunningen van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging niet vernieuwd zouden worden. Eerst werd er geen reden voor opgegeven. Er werd een sterk protest tegen deze aanval op de vrijheid van meningsuiting aangetekend en onmiddellijk werd er een petitionnement in omloop gebracht om de radiostations in de ether te houden. Ten slotte werden er 466.938 handtekeningen aangeboden van mensen die eisten dat het verbod op de uitzendingen door de radiostations van bovengenoemde Vereniging werd opgeheven.

Het officiële standpunt van de regering werd tot uitdrukking gebracht door P. J. A. Cardin, de minister van Scheepvaart en Visserij, een rooms-katholiek. Bewerend dat er veel klachten tegen de uitzendingen van de Bijbelonderzoekers waren binnengekomen, maar zonder te zeggen van wie deze klachten afkomstig waren, zei bij: „De inhoud van de uitzendingen wordt door de aanklagers gewoonlijk als intolerant beschreven; de propaganda die onder de naam van bijbellezingen wordt gevoerd, is naar verluidt anti-patriottisch en een beschimping van al onze kerken. De feiten wijzen erop dat het karakter van de prediking hierop neerkomt dat alle georganiseerde kerken corrupt zijn en met onrechtvaardige krachten verbonden zijn, dat het hele samenstel van de maatschappij verkeerd is en dat alle regeringen te veroordelen zijn. Het ministerie is ervan overtuigd dat het in het belang van het publiek is de vergunningen van de Bijbelonderzoekers niet te vernieuwen.”

Uit deze bewoordingen is niet moeilijk op te maken van wie de klachten afkomstig waren. Natuurlijk werden de dingen zwarter afgeschilderd dan ze waren en sommige vermelde punten werden uit hun verband gerukt. Niettemin zou op deze gronden vrijwel elk radiostation of nieuwsblad dat kritiek op anderen uitoefent, opgeheven moeten worden. Dit trad duidelijk aan het licht in wat er als gevolg van het petitionnement tijdens de parlementsdebatten werd gezegd. Een parlementslid vatte de aangelegenheid heel goed samen door te zeggen:

„Ik ben geen lid van de Bijbelonderzoekers-Vereniging. . . . Maar ik zou graag willen vragen: Wanneer hebben wij een minister van deze regering als censor van de religieuze opinie aangesteld? De hele geschiedenis door hebben religieuze lichamen andere religieuze lichamen bekritiseerd. Ik meen dat de grote Rooms-Katholieke Kerk zich soms zeer hardvochtig tegen ketters heeft uitgesproken; ik meen dat de anglicaanse Kerk in haar Geloofsbelijdenis van Athanasius enkele zeer sterke beweringen uit tegen degenen die niet in die geloofsbelijdenis geloven; en ik heb evangelisten aan de mensen in het algemeen horen vertellen waar zij zouden belanden als zij niet geloofden in de leerstellingen die op dat moment tot hen werden gepredikt. Er wordt gesteld dat de Bijbelonderzoekers andere religieuze lichamen veroordelen. Waarom moeten wij de Bijbelonderzoekers straffen enkel omdat zij in de voetstappen van andere religieuze lichamen treden? Als de Bijbelonderzoekers geboycot moeten worden omdat zij zowel katholieken als protestanten veroordelen, zie ik niet in waarom ook het [orangisten-]tijdschrift Sentinel en het tijdschrift Catholic Register niet verboden dienen te worden.”

The Watch Tower berichtte over deze aangelegenheid: „Wij hebben een van onze advocaten naar Ottawa gezonden en uit een onderhoud met de Regering bleek dat de enige reden die men kon vinden, was dat een predikant zijn preek had moeten afbreken omdat onze zender reeds over de ether kwam. Onze zender had zich echter precies aan de toegestane tijd gehouden en de predikant was vijftien minuten over tijd gegaan. Maar dat was natuurlijk geen excuus om de vergunning ook aan andere radiostations in verschillende delen van Canada te weigeren.”

Als de Canadese regering dacht dat ze haar willekeurige optreden kon verbergen, werd ze wel gedesillusioneerd. De protesten en eisen om een verklaring stapelden zich op. De heer Cardin was klaarblijkelijk op zo’n reactie niet voorbereid. Parlementsleden eisten een verklaring voor de maatregel van de regering. De vage, algemene verklaring dat er „een groot aantal protesten” was binnengekomen, mag voor Cardin dan bevredigend hebben geklonken daar hij vergeefs trachtte de kwestie te ontwijken, maar de leden van het Huis der Afgevaardigden namen daar geen genoegen mee. Twee liberale parlementsleden, J. S. Woodsworth en A. A. Heape, lieten zich door de zwakke verklaring van de minister van Scheepvaart en Visserij niet overtuigen. Zij eisten dus dat hij alle correspondentie en klachten die hij volgens zeggen had ontvangen, ter tafel bracht.

Ook buiten het Lagerhuis bleef men druk uitoefenen door middel van protesten. Het grote petitionnement met 466.938 handtekeningen werd bij het parlement ingediend. Bovendien werden er 1500 telegrammen en duizenden brieven verzonden met klachten over de regeringsmaatregel. In verschillende delen van Canada werden er massale protestbijeenkomsten gehouden.

Intussen bleven in het parlement de leden die graag zagen dat er recht geschiedde, hun eisen stellen dat de heer Cardin de klachten ter tafel bracht die, naar hij beweerde, hem ertoe hadden gebracht de zendvergunningen niet te willen vernieuwen. Er was een onverwachte vertraging. Ten slotte kwamen, na herhaalde verzoeken, op 7 mei 1928 de klachten ter tafel.

Op 31 mei en 1 juni 1928 werd er in het Lagerhuis uitgebreid over de kwestie gedebatteerd. J. S. Woodsworth gaf in het debat de toon aan. Hij zette op bekwame wijze uiteen dat hij na al de weken van oponthoud hoofdzakelijk kranteknipsels had gevonden waarin de intrekking van de vergunning werd besproken! De heer Cardin, die erop was betrapt over maar heel weinig klachten te beschikken om zijn maatregel tot het intrekken van de vergunningen te rechtvaardigen, had getracht zijn zwakke positie te versterken door er materiaal tussen te voegen dat was gepubliceerd nadat hij zijn willekeurige maatregel had genomen!

De ene spreker na de andere stond in het Lagerhuis van zijn zetel op en liet zich afkeurend uit over het optreden van de regering tegen Jehovah’s volk. Zo was er een zekere meneer Irvine, die zei: „Als ik zou moeten kiezen of ik mijn kinderen naar zo iets [jazz] zou laten luisteren of naar enkele van de verheffende en onderwijzende programma’s die door de Bijbelonderzoekers worden uitgezonden, zou ik liever zien dat er wat van dat andere materiaal uit de ether genomen zou worden en dat de programma’s van de Bijbelonderzoekers zouden blijven, ook al ben ik het misschien niet eens met hun religieuze zienswijzen. Ja, naar mijn mening dient de kwestie van religie hierbij geenszins ter sprake te komen; het beginsel inzake vrijheid van godsdienst en religieuze verdraagzaamheid is immers reeds eeuwen geleden vastgesteld.”

Om 11 uur ’s avonds was het debat nog niet ten einde. De volgende dag, 1 juni, werd het hervat. Cardin trachtte wanhopig zijn volkomen onhoudbare positie te verdedigen terwijl de andere leden vragen op hem afvuurden die hij niet kon beantwoorden. Alles wat hij had kunnen overleggen, waren in totaal drie klachten uit Vancouver, vijf uit Edmonton, zes uit Saskatoon en een paar uit Toronto (Jehovah’s Witnesses in Canada, blz. 100). Of, zoals een parlementslid het stelde: „Met andere woorden, het ministerie trok de vergunningen in en ging pas daarna op zoek naar bewijsmateriaal waardoor dit optreden werd gerechtvaardigd. Ik geloof niet dat dit fair is; het is niet het soort van optreden dat wij in dit huis zouden willen rechtvaardigen.”

Het willekeurige optreden van de regering was in de openbaarheid gebracht. Terzelfder tijd werd er een getuigenis gegeven (Matth. 10:18). Een betrekkelijk kleine groep was in het zoeklicht van de natie gekomen en het hele land moest notitie nemen van hun rechtvaardige eisen.

De autoriteiten, die de bijna een half miljoen handtekeningen op het petitionnement negeerden en beweerden dat zij slechts gehoor gaven aan de wens en van het publiek, hielden voet bij stuk. De zendvergunningen werden nooit meer verstrekt. De Koninkrijksboodschap moest dus via andere radiostations worden uitgezonden. In 1931 waren er 21 radiostations die wekelijks broeder Rutherfords op platen opgenomen lezingen uitzonden.

INTERNATIONAL BIBLE STUDENTS ASSOCIATION OF CANADA

Door de toegenomen activiteit van Gods dienstknechten en andere omstandigheden werd het noodzakelijk een corporatie, de International Bible Students Association of Canada, te vormen. Dit wettelijke lichaam dient nog steeds de belangen van Jehovah’s Getuigen in dit land. Het bijkantoorgebouw is bijvoorbeeld het eigendom van deze corporatie.

Toen deze corporatie destijds in 1925 werd gevormd, telde de Bethelfamilie in Toronto 12 leden. Ook waren er destijds in dit land gemiddeld 1000 Koninkrijksverkondigers en 71 colporteurs werkzaam in het veld. Zij waren met 70 groepen of gemeenten verbonden.

DE WETTELIJKE STRIJD BEGINT

Al deze activiteit bracht opnieuw reacties teweeg. Door de geestelijkheid opgehitste autoriteiten en politieagenten begonnen ons openbare evangelisatiewerk steeds meer te bemoeilijken. Arrestaties begonnen in de provincie Quebec in Ste-Anne-de-Beaupré, Westmount en Montreal. Deze zaken plus nog één in Calgary werden gewonnen als de eerste in een reeks wettelijke gevechten voor vrijheid van meningsuiting.

Over de zaak in Calgary berichtte de Calgary Herald: „GEEN VERGUNNING VEREIST OM RELIGIEUZE LECTUUR IN STAD TE VERKOPEN. Het verkopen van religieuze lectuur zonder winstbejag is geen venten in de zin van de gemeenteverordening, die van een verkoper van dergelijke lectuur verlangt zich eerst in het bezit te stellen van een vergunning. Deze beslissing werd zaterdag door rechter Sanders van het politiegerecht bekendgemaakt in de zaak van H. B. ———————— van het Internationale Bijbelgenootschap, die beschuldigd was van een overtreding van de verordeningen.”

„SCHOOLTEAM”-WERK

Er zou nog vermeld kunnen worden dat Jehovah’s volk in 1924 een werk organiseerde dat in veel gemeenschappen een krachtige uitwerking had. Het kreeg de naam „Schoolteam”-werk en bestond in het getuigenisgeven in een bepaalde streek, waar de mensen dan werden uitgenodigd voor een lezing die in een plaatselijke school werd gehouden.

Gewoonlijk werkten twee Bijbelonderzoekers in deze regeling samen. Duizenden mensen werden op deze manier in heel Canada bereikt. De werkers reisden van de ene gemeenschap naar de andere en hielden soms elke avond ergens anders een lezing. Af en toe werden er ’s zondags twee lezingen gehouden. Het was geen werk voor luie mensen!

WOONAUTO’S VERGEMAKKELIJKEN HET WERK

Voor het bewerken van landgebieden was het dikwijls noodzakelijk dat Koninkrijksverkondigers een week lang van huis waren. Wat kon er worden gedaan om onder deze omstandigheden in huisvesting te voorzien? Welnu, sommige gemeenten gebruikten een soort woonauto. De eerste werd waarschijnlijk gebouwd door Harry Marshall uit Portage la Prairie (Manitoba). Maar hoe zagen ze eruit?

Men bouwde een carrosserie met eet- en slaapaccommodatie en monteerde die op het chassis van een Chevrolet- of Ford-vrachtwagen. Dit was een verbetering van de tenten die sommigen hadden gebruikt. Deze woonauto’s zouden heel goed de voorlopers geweest kunnen zijn van de hedendaagse populaire kampeerauto’s, die op vrachtautochassis gemonteerd zijn.

VAN-HUIS-TOT-HUISEVANGELISATIE BEKLEMTOOND

In het jaar 1927 werd de nadruk gelegd op het brengen van huis-aan-huisbezoeken op zondagen. Dit soort van getuigeniswerk was voor sommige mensen een grote schok, want zij beschouwden de zondag als „de dag des Heren”, waarop geen werk gedaan mocht worden. Natuurlijk zagen zij over het hoofd dat hun geestelijken op die dag ook op de kansel ’werkten.’

In sommige streken kwam de politie tussenbeide en arresteerde enkelen van Jehovah’s dienstknechten. Maar het getuigeniswerk ging voort. Verbazingwekkend genoeg kwam er tegenstand van de zijde van sommige „ouderlingen” in bepaalde gemeenten van Bijbelonderzoekers. Deze mannen vonden het onwaardig om op deze wijze de mensen te bezoeken. Dat was althans de reden die zij voor hun tegenstand opgaven. Maar thans is het duidelijk dat degenen die dit werk aldus tegenstonden, de overgeblevenen waren van degenen die in 1916 en daarna tegenstand toonden. Nu moesten zij òf het werk des Heren voortzetten òf anderen zouden zien dat zij niet meegingen met wat de gemeente van Gods volk in het algemeen als haar voorrecht en verantwoordelijkheid beschouwde. Derhalve werden sommigen van deze mannen destijds uitvallers.

Zo eindigde er weer een decennium. Er waren echter gestadig groeiende groepen en er werden successen in het openbare evangelisatiewerk bereikt, en dat alles ondanks een voortdurende strijd met de geestelijkheid, die alle haar ter beschikking staande methoden gebruikte om de verkondigers van de Koninkrijksboodschap tot zwijgen te brengen. Er waren heel wat voortreffelijke resultaten geboekt. Door het werken met de woonauto bijvoorbeeld werden er mensen bereikt in gebieden waar geen gemeenten van Bijbelonderzoekers waren. Vermeldenswaardig is dat er in 1930 een hoogtepunt van 125 colporteurs werd bereikt, wat een voortreffelijke toename was vergeleken met de 63 colporteurs die in 1926 werkzaam waren.

TOEGENOMEN ACTIVITEIT ONDER DE FRANS-SPREKENDE BEVOLKING

Het was tevens gedurende het decennium van de jaren twintig dat ons werk onder de Franssprekende bevolking van Quebec en Ontario tot ontwikkeling begon te komen. In 1927 functioneerde er in Montreal een Franse gemeente van 18 personen. Deze en andere Frans-sprekende Koninkrijksverkondigers maakten energiek het „goede nieuws” in de provincie Quebec bekend.

Tegen die tijd was er ook een Franse bijbelklas van 30 personen ontstaan in Chiswick in het noorden van Ontario, de eerste Franse gemeente van Gods volk in Ontario.

HET „GOEDE NIEUWS” VERKONDIGEN MET GEBRUIKMAKING VAN BOTEN

Aan het eind van de jaren twintig werd J. D. MacLennan naar Newfoundland gezonden om ons werk daar beter te organiseren en hij kreeg een boot tot zijn beschikking om de mensen in de anders ontoegankelijke buitenhavens van Newfoundland te kunnen bereiken. Maar hoe stond het met de vele baaien en eilanden langs de westkust van Canada? Welnu, in het jaar 1930 maakten Arne en Christina Barstad en Arthur Melin, aan boord van de boot Charmian, de Koninkrijksboodschap van Vancouver tot Alaska bekend. In dat jaar voegde Frank Franske zich bij hen die getuigenis had gegeven langs de kust van Newfoundland en Labrador. Zij hadden een zeer ongewone toewijzing — een schildersparadijs! Bergen strekten zich helemaal tot aan de zee uit, zodat de gehuchten en boten in de nauwe kanalen tussen hun steile wanden in het niet verzonken. Het getijverschil in Prince Rupert bedroeg 8 meter en in Alaska 11 meter.

Voor Arthur Melin was dit een nieuwe ervaring. Hij had in Alberta gepredikt en had samen met zijn neef Elmer Melin in het gebied rond de meren Pigeon Lake en Conjuring Lake gepionierd. Maar hier was heel wat meer water. Franske had de ervaring dat hij op Newfoundland had gewerkt. Maar de Grote Oceaan was toch anders. Barstad daarentegen was een ervaren zeeman, dus waren zij in goede harden. Enthousiast bezochten zij vissersdorpen, fabriekssteden, houthakkerskampen en geïsoleerd wonende pelsjagers en mijnwerkers. In Alaska kwamen zij ook in douanehavens. Zelfs afgelegen Indianendorpen werden bezocht. Velen van de mensen die door hen werden bereikt, reageerden mettertijd gunstig op de boodschap en als gevolg van hun eerste bezoeken zijn er later gemeenten ontstaan.

De Charmian was met een krachtige geluidsinstallatie uitgerust, die kilometers in de omtrek over het water gehoord kon worden. Ze was dus heel nuttig om mensen langs de kust te bereiken. Nadat er een bijbellezing over de geluidsinstallatie van de boot was uitgezonden, was het heel prettig om getuigenis te geven. Er kon heel gemakkelijk lectuur worden verspreid, soms wel 100 boeken op een middag of avond.

In 1931 werd de Charmian onder leiding van George Young en Frank Franske herbouwd. De Barstads konden hun werk langs de kust in de jaren daarna met steeds weer nieuwe bemanningsleden voortzetten. In 1940 kwam Franske, die inmiddels getrouwd was, op de Charmian bij de Barstads terug totdat er wegens een regeringsverbod een eind aan de bootdienst kwam. Later werd de Charmian door de autoriteiten in beslag genomen.

Na de Tweede Wereldoorlog bewerkte Franske met zijn eigen boot veel van dit zelfde gebied met uitstekende resultaten. Indiaanse families, zoals de Schooners in Namu, aanvaardden de waarheid. Franske en James Quinn sloten binnen 12 maanden in dit deel van het Canadese veld meer dan 1500 abonnementen op onze tijdschriften af. Boten werden dus gedurende een aantal jaren op doeltreffende wijze gebruikt om de Koninkrijksboodschap te verbreiden.

COLPORTEURS ZETTEN VAART ACHTER HET WERK

In het begin van de jaren dertig waren de colporteurs goed georganiseerd. Behalve degenen die op zichzelf werkten, waren er ongeveer zeven „kampen” of groepen. Deze colporteurs-„kampen” bevonden zich in Brits Columbia, Manitoba, Alberta-Saskatchewan, Quebec, Oost-Ontario, Zuidwest-Ontario en de Zeeprovincies. Zulke groepen maalden hun eigen tarwe, kookten hun eigen maaltijden en ruilden lectuur voor vers voedsel. Zij gaven getuigenis in landgebieden en gebruikten woonauto’s en kampeerwagens gedurende de maanden dat het weer dit toeliet. In de wintertijd betrokken deze colporteurs een groot huis in een stad waar zij een plaatselijke gemeente konden helpen met haar gebiedsbewerking. Soms trokken deze groepen gedurende één winter naar verschillende steden.

Omstreeks die tijd begonnen colporteurs pioniers genoemd te worden. En in sommige gebieden verrichtten zij werkelijk baanbrekend werk. Arthur Melin en David Hadland deden bijvoorbeeld goed werk in het gebied rondom en ten westen van Burns Lake (Brits Columbia). In dat hele gebied, dat zij in de zomer van 1932 bewerkten, was destijds niet één Koninkrijksverkondiger. Met een A-model Ford en later met een andere auto bewerkten zij een groot gebied. Het zaad werd gezaaid en Jehovah gaf het wasdom. Thans zijn er 10 gemeenten in datzelfde gebied.

Natuurlijk geschiedde het werk niet zonder problemen en tegenstand. In Hull (Quebec) werden in 1932 drie pioniers gearresteerd en er valselijk van beschuldigd opruiende lectuur te verspreiden. Zij behandelden hun eigen zaak voor rechter Achim en gingen bij de te volgen procedure volgens de richtlijnen van Brooklyn te werk. Zij werden met de overwinning gezegend. Een veroordeling had 5 tot 20 jaar gevangenisstraf kunnen betekenen!

Het was eveneens in het jaar 1932 dat pionier Frank Lyster werd gearresteerd in Sherbrooke (Quebec). Bovendien vond er in dat jaar een gepeupelactie plaats in Lachine (Quebec). Janet MacDonald, die daar destijds als speciale pionierster werkzaam was, herinnert zich dat in sommige steden wel een gepeupelbende van 200 tot 300 man sterk werd gevormd. Zij voegt eraan toe: „Wanneer wij ons een weg door de menigte baanden, werden sommigen agressiever dan anderen en schopten of stompten ons. De finale zou in Lachina komen. Broeder Demorest werd door een woedende zoon van een wethouder de trap afgegooid. Ik werkte aan de overkant van de straat en werd over het voorval ingelicht door een man die ons gunstig gezind was en mij de raad gaf het gebied te verlaten. Demorest en ik besloten gelijktijdig om weg te gaan, maar hadden er moeite mee door het gepeupel heen te komen. Toen we eindelijk op de plaats kwamen waar wij de auto hadden geparkeerd, bemerkten we dat de auto was verdwenen. Howard (mijn man) en de twee andere broeders waren om politiebescherming gaan vragen, die hun botweg werd geweigerd. We hoefden slechts een paar minuten te wachten tot hij terugkwam. Toen broeder Demorest en ik probeerden in te stappen, werden we met eieren bekogeld. Een winkeleigenaar had voor het gepeupel een hele kist met eieren op straat gezet. Het was in januari en wanneer de eieren braken, bevroren ze, zodat de auto er afzichtelijk uit kwam te zien.”

De Getuigen kwamen er zonder kleerscheuren af, behalve dan wat broeder Demorest was overkomen. Later werd er een zaak van gemaakt. Een van de aanvoerders van het gepeupel kreeg een boete en moest de onkosten van de aan de auto toegebrachte schade betalen.

Ook in de Zeeprovincies trachtte de politie een woonautogroep in hun werk te belemmeren. De autoriteiten trachtten het te doen voorkomen alsof de pioniers een commercieel werk deden en een vergunning of toestemming nodig hadden. Dit gebeurde in Newcastle, Dalhousie, Bathurst, Campbellton, Grand Fals en Edmundston (New Brunswick). Hierbij kwam het echter nooit verder dan een bezoek aan het politiebureau omdat Daniel Ferguson en Roderick Campbell een brief van een functionaris in de hoofdstad hadden gekregen waarin werd erkend dat ons werk niet van commerciële aard was. Wanneer die brief aan de politie werd getoond, ondernamen zij gewoonlijk geen verdere actie tegen ons.

EEN BLIK VAN NABIJ OP QUEBEC

Zoals reeds is opgemerkt, werd Quebec gedurende de jaren dertig het toneel van de strijd voor vrijheid van aanbidding. En wie stond daar achter de vervolging van ware christenen? Welnu, mocht er nog enige twijfel in uw geest bestaan, gelieve dan eens een blik van nabij te werpen op onze activiteiten in die provincie gedurende dat gedenkwaardige decennium en het zal duidelijk worden wie de voornaamste tegenstanders van Jehovah’s volk waren.

Tijdens de winter van 1931 ondervond ons werk in Quebec veel tegenstand. Alfred Ouellette werd soms dagelijks (soms wel tweemaal per dag) door de politie opgepakt en ter ondervraging naar het politiebureau gebracht. Hetzelfde gebeurde met Ovila Cauthier. Dikwijls zei de politie: „De priester heeft ons opgebeld [en zei] dat jullie niet gemachtigd zijn dit werk te doen.”

In 1932 begonnen de autoriteiten in Quebec ons net als in de oudheid valselijk te beschuldigen van opruiing — dit in gevallen waarbij het slechts om verschil in religieuze opvattingen ging. (Vergelijk Handelingen 24:1-8;) Het eerste geval van dien aard in Canada deed zich voor in Hull (Quebec), waar Emery St. Amour en Wilfrid Spicer er valselijk van werden beschuldigd opruiende lectuur te verspreiden. De politierechter wees de beschuldiging echter af.

In de herfst van 1933 vertrok een stoet van 40 auto’s met 158 Getuigen na een congres vanuit Montreal naar de stad Quebec, zo’n 260 kilometer daarvandaan. De volgende morgen om 6.30 uur was iedereen op zijn van tevoren toegewezen plaats en gereed om met een snelle verspreiding van drie gratis brochures in het Frans te beginnen. Binnen anderhalf uur waren er in de hele stad 45.000 brochures verspreid, waardoor een grote opschudding onder de priesters werd veroorzaakt. Dertig Getuigen werden opgepakt en valselijk beschuldigd van opruiende samenzwering. Stel u voor!

Slechts zes van deze Getuigen werden ten slotte verhoord. Het eerste verhoor betrof de pioniers George Barrett en George Brodie. Tijdens hun zesdaagse verhoor voor een rechter en jury in de stad Quebec riep de officier van justitie twee katholieke priesters en twee protestantse geestelijken als getuigen op, die zeiden dat de lectuur van Jehovah’s Getuigen naar hun mening opruiend was. Ja, de verdachten werden veroordeeld. Zij kregen elk $300 boete of vijf maanden gevangenisstraf. Deze zaak werd zonder succes voor het Hof van Appèl van Quebec gebracht, waar beslist werd dat de door Jehovah’s Getuigen uitgeoefende kritiek op de katholieke Kerk opruiing was. Derhalve werd de zaak vervolgens voor het Hooggerechtshof van Canada gebracht, waar de veroordeling weliswaar werd ingetrokken, doch op de zuivere technische grond dat de akte van beschuldiging onjuist was opgesteld. De beslissing van de rechtbank in Quebec dat het uitoefenen van kritiek op de Kerk een bewijs van opruiing vormde, werd dus niet herroepen en bleef deel uitmaken van de wet van Quebec.

Met het oog hierop konden Jehovah’s Getuigen altijd wegens opruiing worden veroordeeld wanneer zij een publikatie verspreidden waarin het katholicisme aan de kaak werd gesteld. De autoriteiten beseften dit en van 1935 tot 1940 waren beschuldigingen van opruiing dan ook aan de orde van de dag, terwijl in bijna al deze gevallen een veroordeling werd uitgesproken.

DE AFSCHAFFING VAN GEKOZEN OUDERLINGEN EEN ZEGEN

Een tijdlang was het stelsel van gekozen ouderlingen een bron van moeilijkheden in de gemeenten. Overeenkomstig het begrip dat men destijds had, werden zij op democratische wijze door stemming gekozen. Natuurlijk waren velen van hen toegewijde mannen, die geestelijk gezind en een werkelijke zegen voor hun medegelovigen waren. Anderen waren echter alleen maar goede sprekers of hadden anderszins overredingskracht. Misschien hadden zij een goede opleiding genoten of bekleedden zij een goede positie in de gemeenschap en waren het populairst, hoewel zij niet altijd het meest geschikt waren voor het dragen van verantwoordelijkheid in de gemeente. Dikwijls werden deze openbare verkiezingen gekenmerkt door spanning en gekwetste gevoelens.

Toen het Wachttorengenootschap dienstleiders aanstelde en men het openbare evangelisatiewerk op grotere schaal begon aan te moedigen, begonnen de „gekozen ouderlingen” die niet van deur tot deur getuigenis wilden geven, problemen te veroorzaken. Zij namen zelf geen deel aan het evangelisatiewerk en zij ontmoedigden anderen dit te doen.

Alhoewel enkele ouderlingen en pelgrimbroeders ontrouw werden, waren er echter ook die loyaal en trouw waren. Een schitterend voorbeeld was George Young, die een voortreffelijk bericht van hard werk, christelijke daden, vriendelijkheid en consideratie heeft nagelaten. In het hele westen van Canada stond hij bekend als „Evangelist” Young en de theaters waren stampvol als hij zijn voortreffelijke lezingen hield. Hij werd als pelgrimbroeder aangesteld en diende in heel Canada. Hij bezocht ook gemeenten van Gods volk in West-Indië. Later werd broeder Young naar Zuid-Amerika gezonden om het Koninkrijkswerk daar op gang te helpen, vooral in Brazilië. Hij werd zelfs naar Rusland gezonden om te trachten het werk daar te organiseren, maar door tegenstand van de regering moest hij dat land verlaten. Na jarenlang in andere toewijzingen te hebben gediend, stierf George Young in 1939 getrouw aan Jehovah.

Wanneer wij dus terugblikken naar de dagen van de „gekozen ouderlingen”, moeten wij beseffen dat vele mannen die destijds verantwoordelijkheden in de gemeente droegen, heel trouw dienst verrichtten. Niettemin waren er problemen en er waren enkele oplossingen nodig.

Wat een opluchting en zegen voor de getrouwen was het toen er in 1932 een eind kwam aan het stelsel van „gekozen ouderlingen! De Wachttoren toonde aan dat iemand volgens de Schrift een ouderling was wanneer hij aan de geestelijke vereisten voldeed en op theocratische wijze was aangesteld. De vergaderingen van Gods volk werden nu door een goede orde, vrede en eenheid gekenmerkt. Jehovah’s geest was duidelijk merkbaar. Er kwam groei en vooruitgang.

RUTHERFORDS RADIOLEZINGEN VERBODEN

In 1933 trachtte de Canadian Radio Commission, op aansporing van de anglicaanse geestelijkheid, opnieuw de stem van de Koninkrijksboodschap uit de ether te nemen. Ditmaal betrof het verbod alle op grammofoonplaten opgenomen lezingen van Judge J. F. Rutherford. Gelieve op te merken dat er in de officiële kennisgeving die door de commissie naar alle radiostations in Canada was gezonden een persoonlijke opinie was ingeslopen. Daarin stond namelijk:

„De toespraken van een zekere Judge Rutherford, een buitenlandse antisociale agitator, mogen niet door Canadese radiostations worden uitgezonden voordat de geschreven tekst of de grammofoonopnamen van bovengenoemde persoon ter goedkeuring aan de Canadian Broadcasting Commission zijn overgelegd. Getekend: Hector Charlesworth voorzitter.” (Wij cursiveren.)

Maar door wie werd Charlesworth hiertoe aangespoord? De in Saint John (New Brunswick) verschijnende Telegraph Journal berichtte: „Hector Charlesworth, voorzitter van de Radio Commission zei dat hij een waardige klacht had ontvangen van een groep anglicaanse geestelijken in St. John.” (Wij cursiveren.) In dit verslag werden enkelen van deze geestelijken met name genoemd.

Er werd in het hele land een geweldige protestactie tegen het radioverbod op touw gezet. De campagne begon met de verspreiding van 1.350.000 exemplaren van een vier bladzijden tellende „Belangrijke kennisgeving aan het volk” om de mensen van de feiten op de hoogte te stellen. Vervolgens werd er van kust tot kust een petitionnement in omloop gebracht. Het werd door 406.270 personen ondertekend en kreeg veel publiciteit in de pers. Het parlement kreeg een stroom van protestbrieven en resoluties van arbeidersorganisaties en andere groeperingen. Het petitionnement werd aan de gouverneur-generaal aangeboden en dit gaf aanleiding tot een debat in het parlement. De eerste minister beloofde de kwestie te onderzoeken, maar er werd niets gedaan dienaangaande.

Dat Charlesworth vastbesloten was het verbod te handhaven, blijkt uit zijn antwoord aan een radiostation dat de kwestie graag op een billijke wijze wilde aanpakken en tevens zichzelf in moeilijke tijden financieel wilde beschermen. In The Golden Age (Het Gouden Tijdperk, voorloper van Ontwaakt!) werd bericht:

„Een van de Canadese radiostations zond de heer Charlesworth een telegram waarin feitelijk stond dat ’hoewel wij het niet volledig eens zijn met de lezingen van Judge Rutherford, wij er toch niets van antisociale of communistische aard in hebben gevonden. Zijn uitzendingen zijn tegen andere vormen van religie gericht en zetten zijn eigen religieuze opvattingen uiteen, die wij fundamentalistisch zouden noemen. Wij menen dat wij in het belang van vrijheid van spreken uitzendingen van allerlei aard dienen te aanvaarden zolang ze niet in strijd zijn met de democratische regering. In deze tijd is het verlies van inkomsten nadelig voor ons.’ Aansluitend op dit telegram stelde het radiostation zich telefonisch met de heer Charlesworth in verbinding ten einde toestemming te krijgen om de uitzending in ieder geval nog ten minste twee weken te mogen voortzetten, maar het antwoord luidde: ’Onder geen beding.’”

MAAR DE WAARHEID WEERKLINKT!

Ondanks het radioverbod bleef men toch in heel Canada opnamen van bijbellezingen horen. Omstreeks 1931 waren wij in ons getuigeniswerk gebruik gaan maken van zogenaamde „transcriptiemachines” (grammofoons met elektrische versterkers). Op deze apparaten werden grammofoonplaten afgespeeld en het geluid werd via luidsprekers versterkt. De in dit land gebruikte „transcriptiemachines” werden op het Canadese bijkantoor van het Genootschap ontworpen en vervaardigd. Hierop werden dezelfde opnamen van J. F. Rutherfords lezingen afgespeeld die ook over radiostations werden gebruikt. Toen derhalve in 1933 als gevolg van religieuze druk onze radiozendtijd werd ingetrokken, begon het Genootschap een groter gebruik te maken van draagbare „transcriptiemachines”. De op grammofoonplaten opgenomen lezingen werden op steeds meer bijeenkomsten en congressen afgespeeld.

Er was ook een model van deze machine die in een auto gemonteerd kon worden zodat men als het ware een geluidswagen had. Wanneer het volume op volle sterkte werd gezet, konden deze transcriptiemachines kilometers ver worden gehoord. Een Canadese uitvinding was, de luidsprekers op een telescoopmast te bevestigen die tot een hoogte van 12 meter uitgetrokken kon worden om het geluid over een grotere afstand te verspreiden.

Hoewel er van de zijde van de geestelijkheid veel tegenstand tegen ons gebruik van transcriptiemachines was, had het publiek in het algemeen waardering voor wat Jehovah’s Getuigen trachtten te doen. Vele mensen leerden op deze wijze Gods waarheid kennen en er ontstonden gemeenten als gevolg van de tot nadenken stemmende lezingen.

Een bericht uit Brits Columbia luidt: „Een man in Langley was het dak van zijn schuur aan het repareren toen hij plotseling een stem hoorde die over het onderwerp ’Waar zijn de doden?’ sprak. Hij zag geen mens, maar hoorde elk woord van die lezing. Hij wilde er echter met niemand over spreken, uit angst dat zij hem voor gek zouden verklaren. Hij hield het dus voor zich. Toen er de volgende zondagmorgen iemand bij hem aan de deur kwam met de brochure Waar zijn de doden?, was het mysterie opgehelderd! Het duurde niet lang of er werd in Langley een gemeente gevormd voor al de nieuwe discipelen.”

In de jaren dertig begonnen wij in onze getuigenisactiviteit ook gebruik te maken van de draagbare grammofoon (zonder elektrische versterker). Eerst werd deze hoofdzakelijk gebruikt voor het leiden van bijbelbesprekingen met geïnteresseerde personen. Later werden deze grammofoons ook in ons van-huis-tot-huiswerk gebruikt en werd op deze wijze de Koninkrijksboodschap ingeleid. De grammofoonopnamen van broeder Rutherfords lezingen (elk ongeveer vier en een halve minuut lang) werden in Engelssprekende gebieden gebruikt en er waren vele onderwerpen beschikbaar. Deze grammofoonopnamen begon men in 1934 in Canada te gebruiken. In het ene jaar 1938 werden er meer dan 900 grammofoons naar Canadese Getuigen verzonden, waardoor het totale aantal dat toen in gebruik was, op bijna 2500 werd gebracht.

Ja, dit was een periode van enthousiaste Koninkrijksdienst. In 1935 waren er dan ook meer dan 2200 verkondigers van het „goede nieuws”, die met 150 gemeenten in heel Canada samenwerkten! Tevens waren aan het einde van 1935 de noodzakelijke veranderingen aangebracht zodat de 16 leden van de Bethelfamilie in Toronto op het bijkantoor gehuisvest konden worden.

INTERNE MOEILIJKHEDEN

Ons werk ging vooruit. Maar het schijnt dat 1936 een crisisjaar was. Zowel binnen als buiten de organisatie waren er moeilijkheden. Overal ondervond men tegenstand in het veld. In de buurt van Chéticamp (Nova Scotia) werden de Koninkrijksverkondigers met heet water en zelfs met karnemelk overgoten. In Ste. Anne des Chênes (Manitoba) zag een gepeupelbende de auto’s van enkele Amerikaanse toeristen per ongeluk voor die van een groep Getuigen aan en bekogelde de auto’s met stenen, eieren en tomaten. De stadbewoners verkeerden terecht in verlegenheid. In Quebec bleef ons werk hevige tegenstand ondervinden.

Maar ook intern moesten wij het hoofd bieden aan problemen. Ze hadden te maken met de toenmalige bijkantooropziener, W. F. Salter. Het schijnt dat hij het al sinds 1935 niet volledig eens was met de schriftuurlijke zienswijzen omtrent de „grote schare” zoals die in de Wachttoren-publikaties naar voren werden gebracht (Openb. 7:9). Hij zei nota bene: „Er hoeft voor Armagéddon niet van huis tot huis gepredikt te worden”! Het werk om deze „grote schare” te bereiken, zou stellig belemmerd worden als men er deze zienswijze op na hield.

Er kwam aan het licht dat Salter meende dat hij een nieuw communicatiekanaal voor Jehovah’s Getuigen was en dat De Wachttoren mettertijd zijn zienswijzen zou publiceren, zoals bijvoorbeeld over de „alverzoening”. Hij schreef ook een brief aan een Europese bijkantooropziener waarin stond dat hij (Salter) verwachtte de volgende president van het Wachttorengenootschap te worden. Laura French, een lid van de Bethelfamilie in Toronto, bericht dat sommige van Salters opmerkingen tijdens de Wachttoren-studie van de Bethelfamilie ’s maandagsavonds veel onrust verwekten, zodat toen er uiteindelijk gestemd werd wie de studie zou leiden, de meerderheid tegen hem en voor Frank Wainwright stemde.

Het moest tot een climax komen. Broeder Rutherford kwam naar Toronto, had een vijf uur durende bijeenkomst met leden van de Bethelfamilie en liet enkelen van hen de brieven voorlezen waarin zij zich over Salter hadden beklaagd. Vervolgens voerde Rutherford bewijzen aan dat Salter getracht had broeders van de organisatie af te trekken en tot zijn zijde over te halen. Deze bewijzen waren niet alleen uit Canada afkomstig, maar ook uit Engeland en Duitsland. Salter werd als bijkantooropziener vervangen en kreeg twee weken de tijd om te vertrekken. (Zeven anderen werd gevraagd eveneens te vertrekken, van wie de meesten met Salter sympathiseerden.) Rutherford was zeer geduldig met Salter tijdens de bijeenkomst en ook toen de bewijzen tegen hem zich opstapelden.

Percy Chapman, die jarenlang ijverig dienst had verricht op het Bethelhuis in Londen, werd de nieuwe bijkantooropziener en de vrede keerde in de Bethelfamilie terug. Maar een lawine van brieven en lectuur die Salter naar vele Getuigen en zijn volgelingen zond, toonde aan dat hij geen berouw had. Daarom werd hij in 1937 door de gemeente Toronto uitgesloten.

REORGANISATIE BRENGT TOEGENOMEN GEESTELIJKE KRACHT

In de volgende drie jaar vond er een intensieve reorganisatie van het Koninkrijkspredikingswerk plaats. Het hele land werd in 14 afdelingen verdeeld en over elke afdeling werd een afdelingsdienaar aangesteld. De nabezoekactiviteit werd beklemtoond. De in 1938 aangebrachte wijzigingen in de gemeentestructuur hadden grotere vrede, eenheid en doeltreffendheid in het werk tot gevolg.

Gedurende deze periode kwamen er op het Bethelhuis in Toronto ook wat veranderingen in het personeel. Zo werd op 13 juni 1936 Leo K. Greenlees naar Bethel in Toronto geroepen. Hij had vijf jaar als pionier in Ontario, Montreal en de Zeeprovincies gewerkt. Op Bethel genoot broeder Greenlees vele voortreffelijke voorrechten. Ten slotte werd hij de penningmeester van het Canadese bijkantoor en van de International Bible Students Association of Canada. In 1964 werd broeder Greenlees uitgenodigd naar Bethel in Brooklyn te komen, waar hij nu een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen is.

Op 24 augustus 1937 arriveerde Jack Nathan uit Engeland. Hij landde eerst in Montreal en reisde toen verder naar Bethel in Toronto. In de lente van 1938 begon hij met wat toentertijd zonedienst werd genoemd, hetgeen overeenkwam met de huidige activiteit van een kringopziener. Broeder Nathan bewerkte het hele Niagara-schiereiland en reisde dan zo ver noordelijk als Kitchener en Guelph. Hij herinnert zich dat er destijds zo’n 20 gemeenten in die toewijzing waren, met ongeveer 700 Koninkrijksverkondigers. Sindsdien is er echter een opmerkelijke groei in dat gebied geweest.

Er zijn vier decennia verstreken sinds broeder Nathan zijn dienst hier op Bethel in Toronto begon, waar hij nog steeds tot Jehovah’s lof werkzaam is. Maar terugblikkend op de dienst die hij destijds voor zijn medegelovigen in het Canadese veld verrichtte, blijkt dat hij toen een goede opleiding ontving. Deze dienst bereidde hem voor op de belangrijke rol die hij enige tijd later zou spelen door contact met zijn broeders en zusters in het hele land te onderhouden ten einde hen aan te moedigen en georganiseerd te houden voor de Koninkrijksprediking onder de moeilijke omstandigheden waarmee zij weldra geconfronteerd zouden worden.

HET WERK OP NEWFOUNDLAND

De Koninkrijksverkondiging op Newfoundland had onder het toezicht gestaan van het bijkantoor van de Watch Tower Society in Canada. Maar in de zomer van 1936 kwam hierin een verandering. Aangezien alle lectuur van het Genootschap vanuit New York werd verzonden en er op Newfoundland een klein depot was gevestigd werd het destijds het beste geacht het bijkantoor van de Verenigde Staten zorg te laten dragen voor het werk op Newfoundland.

In 1938 kwam Newfoundland weer onder de supervisie van het bijkantoor van het Genootschap in Canada. Die regeling bleef bestaan tot 1945, toen er op Newfoundland een apart bijkantoor werd opgericht. Hoewel Newfoundland in 1949 toetrad tot de Canadese Unie, blijft het een apart bijkantoor van het Genootschap.

DE JAREN DERTIG LOPEN TEN EINDE

Wij naderden het einde van een decennium van opwindende expansie en vooruitgang in de gemeenten. Ja, de jaren dertig gaven in Canada een gestadige, gezonde toename te zien. Het aantal Koninkrijksverkondigers was van 798 in 1931 gestegen tot 4269 in 1939 Het aantal pioniers was in diezelfde periode toegenomen van 126 tot 294.

Maar er verschenen oorlogswolken aan de horizon. In het jaar 1939 ontstond er weer een internationale noodtoestand. Hierdoor werden de gevoelens van de patriottische elementen opgewekt, die al gauw extreme eisen aan anderen begonnen te stellen. Wij kregen problemen in verband met nationalistische ceremoniën op scholen, problemen in verband met werelds werk en problemen omdat wij vastbesloten waren onze neutraliteit te bewaren. Ten slotte werden wij halverwege het jaar 1940 met een enorm probleem geconfronteerd.

OPNIEUW VERBODEN!

Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 kregen religieuze vijanden opnieuw de gelegenheid te trachten het werk van Jehovah’s volk een halt toe te roepen. Daar het hun — vooral in Quebec — tot dusver langs wettelijke weg niet was gelukt, begaven zij zich nu achter de schermen om de politici naar hun hand te zetten.

De zomer van 1940 was voor de westerse natiën die de Geallieerden ondersteunden, een donkere tijd. Hitlers legers liepen het grootste deel van Europa onder de voet, en de val van Frankrijk was binnen een paar weken bekeken. In deze geladen atmosfeer stond op 4 juli 1940 de Canadese minister van Justitie Ernest Lapointe, een rooms-katholiek; uit de stad Quebec, in het Lagerhuis van zijn zetel op om aan te kondigen: „Ik wens het Huis een algemene maatregel van bestuur voor te leggen, houdende het onwettig verklaren van de onder de naam Jehovah’s Getuigen bekendstaande organisatie.”

Zo kwam het dat Jehovah’s Getuigen en de International Bible Students Association of Canada plotseling, zonder waarschuwing of zonder dat zij ook maar de gelegenheid hadden om hun positie te verdedigen, op 4 juli 1940 werden verboden. Het perceel aan de Irwin Avenue 40 in Toronto en het geld dat op naam van de International Bible Students Association op de bank stond, werden door de autoriteiten geconfisqueerd. Op 5 juli 1940 werd het bijkantoor door de Koninklijke Canadese Bereden Politie gesloten.

Om de invoer en verspreiding van onze lectuur te belemmeren, werden door de regering ook de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania en de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc., onwettig verklaard. Dit gebeurde ongeveer een maand nadat de International Bible Students Association was verboden. Zodoende hadden wij gelukkig tijd om een gedeelte van onze drukuitrusting en lectuur naar de Verenigde Staten te zenden. Deze keer zag het er echter beslist naar uit alsof het met Jehovah’s Getuigen in Canada was gedaan.

WIJ OVERLEEFDEN HET DOOR DE GEESTELIJKHEID GEÏNSPIREERDE VERBOD!

Het op 4 juli 1940 afgekondigde verbod ontketende onmiddellijk een golf van vervolging tegen Jehovah’s Getuigen in Canada. Reeds de daaropvolgende dag begon de bereden politie met een raid op de particuliere huizen en Koninkrijkszalen van de Getuigen en werden er voorraden bijbels en andere religieuze publikaties in beslag genomen. Het bijkantoor van het Genootschap werd door de politie bezet.

In sommige streken ontaardde de vervolging na de afkondiging van het verbod in een ware heksenjacht. In de stad Quebec bijvoorbeeld werd een bijeenkomst voor de viering van het Avondmaal des Heren verstoord. Hetzelfde gebeurde in Montreal. Kinderen werden van school gestuurd en van hun godvrezende ouders afgenomen. Veel Getuigen werden gerechtelijk vervolgd en in de gevangenis opgesloten. Er waren in totaal 500 strafvervolgingen. Werd deze christenen enige overtreding ten laste gelegd? Neen. Zij werden gestraft louter en alleen om het feit dat zij Jehovah’s Getuigen waren!

Het verbod wekte bittere kritiek van de zijde van het publiek. Voor veel Canadese burgers, met inbegrip van hoge regeringsfunctionarissen, was het duidelijk dat de campagne van geweld die tegen deze nederige christenen was ontketend, volkomen ongerechtvaardigd was. Angus MacInnis, een parlementslid uit Vancouver, sprak de volgende woorden tot het Lagerhuis: „In alle ernst wil ik naar voren brengen dat de rechterlijke en andere vervolgingen van Jehovah’s Getuigen die nu in Canada naar aanleiding van de Oorlogswet plaatsvinden, een regelrechte schande zijn voor dit land, voor het ministerie van Justitie en voor het Canadese volk.”

Ten slotte kregen Jehovah’s Getuigen een gelegenheid om het verbod te bestrijden. In 1942 onderwierp een speciale commissie van het Lagerhuis het verbod aan een onderzoek en werd het Charles Morrell en Robert McNaul toegestaan ten behoeve van Jehovah’s Getuigen de vage beschuldigingen die door de regering waren ingebracht, te beantwoorden.

Op 23 juli 1942 deed de commissie unaniem de aanbeveling het verbod op te heffen. Hieronder staan enkele commentaren van de commissie weergegeven die rechtstreeks zijn ontleend aan het verslag van de officiële debatten in het parlement:

„Van de zijde van het ministerie van Justitie zijn er geen bewijsmiddelen aan de commissie voorgelegd die het illegaal verklaren van de organisatie van Jehovah’s Getuigen op enigerlei tijdstip noodzakelijk zouden hebben gemaakt.”

„Het is een schande voor de Dominion Canada dat mensen vanwege hun religieuze overtuiging strafrechtelijk worden vervolgd, zoals met deze arme mensen gebeurt.” (Wij cursiveren.)

Ondanks deze aanbeveling weigerde de toenmalige minister van Justitie, Louis St. Laurent, toch het verbod op te heffen. (St. Laurent had Lapointe, die in november 1941 was overleden, vervangen.) Een jaar later was het verbod nog steeds van kracht. Op 21 juli 1943 werd de regering opnieuw in het Lagerhuis aangevallen omdat ze weigerde de Getuigen wettig te verklaren.

Victor Quelch, een parlementslid uit Acadia, merkte op: „Men gaat zich afvragen of de actie tegen Jehovah’s Getuigen niet grotendeels op rekening geschreven moet worden van hun houding ten aanzien van de rooms-katholieken, in plaats van op een vermeende omverwerpende houding. . . . Die vraag wordt in het gehele land gesteld. Uit alle hoeken van Canada heeft ze mij bereikt.”

De minister van Defensie, de Weleerwaarde heer G. C. Crerar, ontkende deze suggestie heftig met de woorden: „Hij wierp de vraag op of de gedragslijn van de regering ten aanzien van Jehovah’s Getuigen geïnspireerd was door hun aanval op de Rooms-Katholieke Kerk. . . . die gevolgtrekking is volkomen ongegrond.” (Wij cursiveren.)

Maar de officiële archieven die sindsdien voor het publiek zijn opengesteld, bewijzen dat de heer Crerar het bij het verkeerde eind had! De afkondiging van het verbod was in werkelijkheid terug te voeren tot een brief (in het Frans) die vanuit het paleis van de katholieke kardinaal Villeneuve naar de minister van Justitie Lapointe werd gezonden. Hier volgt een vertaling van de brief in het Nederlands:

Aartsdiocees Quebec

De kanselarij

Quebec, 27 juni 1940

Geachte Heer,

Zijne Eminentie de Kardinaal zou het zeer op prijs stellen als u de aandacht van Zijne Excellentie de Minister van Justitie, de heer Ernest Lapointe, zou willen vestigen op het bijgevoegde hoofdartikel uit een Quebecse krant aangaande de publikaties van de Wachttoren ofte wel Jehovah’s Getuigen.

Bepaalde boeken en pamfletten die onlangs opnieuw per post werden verzonden, en vooral het tijdschrift Vertroosting, zijn hoogst demoraliserend en hoogst verwoestend voor de geestkracht van de natie.

U bij voorbaat dankend voor de welwillende aandacht die u aan dit schrijven zult schenken, verblijf ik,

hoogachtend,

Paul Bernier, kanselier

Aan: De privé-secretaris

van Zijne Excellentie Ernest Lapointe

Minister van Justitie

OTTAWA, Ontario

De voorgaande brief vormde in werkelijkheid een verzoek van de kardinaal aan Lapointe, Jehovah’s Getuigen onwettig te verklaren. Lapointe wist dat zijn macht afhankelijk was van de kardinaal. Derhalve was hij er zeer snel bij om te antwoorden. De volgende handeling in dit drama van geheimhouding en intrige is onderstaande brief (vertaald uit het Frans), die een week later door de privé secretaris van Lapointe naar de kanselier van kardinaal Villeneuve werd gezonden:

PERSOONLIJK

4 juli 1940

Monseigneur Paul Bernier

Kanselier van het aartsdiocees

Paleis van de kardinaal

QUEBEC

Mijnheer de kanselier,

Na ontvangst van uw brief van 27 juni heb ik het persoonlijk op mij genomen de wens van Zijne Eminentie de Kardinaal te vervullen door de aandacht van de minister te vestigen op uw vertoog alsmede op het hoofdartikel van LAction Catholique over De Wachttoren, Jehovah’s Getuigen en de Vertroosting.

Mijnheer Lapointe gaf mij toestemming u per telefoon de vertrouwelijke inlichting te doen toekomen dat voornoemde organisatie van Jehovah’s Getuigen vanaf vandaag onwettig zou worden verklaard, met het verzoek dat Zijne Eminentie de Kardinaal hierover zou worden ingelicht.

Deze brief dient ter bevestiging van wat ik u zojuist over de telefoon heb meegedeeld.

Naar ik veronderstel, zal Zijne Eminentie de Kardinaal naar behoren worden ingelicht over de ministeriële beschikking inzake Jehovah’s Getuigen.

Inmiddels verblijf ik met oprechte dank en vriendelijke groet hoogachtend . . .

De brief was ondertekend door Lapointes privé-secretaris. Vanaf het schrijven van de kardinaal duurde het dus slechts zeven dagen totdat het verbod werd afgekondigd. In het paleis van de kardinaal heerste grote vreugde. Zijn kanselier schreef op 3 juli 1940 een brief aan Lapointes privé-secretaris. Vertaald uit het Frans stond daarin het volgende:

Ik ben u zeer verplicht dat u zo goed bent geweest de aandacht van Zijne Excellentie Lapointe op het onderwerp van mijn brief d.d. 27 juni te willen vestigen.

Het behoeft geen nader betoog — aangezien Zijne Eminentie ongetwijfeld reeds aan de heer Lapointe geschreven zal hebben om zijn tevredenheid over de onderhavige ministeriële beschikking uit te spreken — hoezeer zo’n prompte en gelukkige oplossing onze aanbeveling en dank verdient.

Opnieuw verblijf ik met oprechte dank en vriendelijke groet.

Paul Bernier, priester.

Ofschoon de Weleerwaarde heer G. C. Crerar dus in een open parlementsvergadering heftig had ontkend dat er sprake was van enige invloed van de zijde der katholieke Kerk, is uit de officiële stukken van de regering vast komen te staan dat het verbod op Jehovah’s Getuigen rechtstreeks in het paleis van de rooms-katholieke kardinaal in de stad Quebec werd uitgebroed.

Niettemin werd het verbod, ondanks de macht van de kardinaal en het ministerie van Justitie van Quebec, op 14 oktober 1943, toen de oorlog nog volop aan de gang was, als gevolg van de druk die door rechtgeaarde parlementsleden en andere Canadezen op de regering werd uitgeoefend, opgeheven. Door zo’n herziening van standpunt tijdens die kritieke periode in de geschiedenis werd feitelijk toegegeven dat het verbod volledig ongegrond was.

Pas na maandenlange harde strijd — met behulp van petitionnementen, brieven, vertogen en een rechtsgeding — liet de weerspannige minister van Justitie St. Laurent zich ertoe bewegen het verbod op de International Bible Students Association (13 juni 1944) en de Watch Tower Society (22 mei 1945) op te heffen. Maar eindelijk waren wij gereed voor naoorlogse expansie.

PROBLEMEN IN DE OORLOGSTIJD NA DE OPHEFFING VAN HET VERBOD

Door de opheffing van het verbod konden Jehovah’s Getuigen weer vrijuit als een wettige organisatie hun religieuze activiteiten verrichten. Het land bevond zich echter nog steeds in oorlogstoestand en er bleven veel wettelijke problemen voor Gods volk bestaan, zoals de vrijstelling van predikers van Jehovah’s Getuigen van militaire dienst. Nog een probleem was dat Getuigen als gewetensbezwaarden in regeringskampen werden vastgehouden, en een derde probleem was het recht van christelijke schoolkinderen om te weigeren de vlag te groeten. Bijna tegelijk met de opheffing van het verbod werd de jonge pionier Glen How uit Toronto in de provincie Ontario als advocaat toegelaten. Hij werd zeer actief in de vele rechtsgedingen die volgden.

In 1940 was in Canada de dienstplicht ingevoerd. „Predikers van een kerkgenootschap” konden daarvan echter vrijgesteld worden. Tijdens het verbod had geen van Jehovah’s dienstknechten echter aanspraak op deze vrijstelling kunnen maken omdat de religieuze organisatie van Jehovah’s Getuigen toentertijd als onwettig werd beschouwd. Door de opheffing van het verbod kwam hierin een verandering. In Toronto werd een bureau geopend onder de naam Jehovah’s Witnesses in Canada. Er was nu een zichtbare organisatie die voor Jehovah’s volk kon optreden.

STRIJD OM ERKENNING

In november 1948 werd er een vertoog aan de minister van Arbeid overgelegd waarin om vrijstelling werd verzocht voor volle-tijddienaren van Jehovah’s Getuigen die in speciale hoedanigheden dienden. De regering weigerde vrijstelling te verlenen. Hoewel Jehovah’s Getuigen in Canada dat jaar 15.000 aanwezigen op de Gedachtenisviering hadden, was er in deze religie volgens de autoriteiten niet één enkele prediker.

Deze kwestie moest voor het gerecht worden opgelost. Het eerste belangrijke geval dat voor het gerecht werd gebracht, was de verdediging van Earl Kitchener Stewart in het jaar 1943. Zijn zaak werd eerst door een gerecht in Vancouver behandeld. Tegen dat vonnis werd beroep aangetekend bij het Hof van Appèl van Brits Columbia. Dat broeder Stewart reeds sinds 1938 een volle-tijd Koninkrijksverkondiger was, maakte geen indruk op het gerecht. Zijn verdediging werd afgewezen en hij werd veroordeeld.

Onverschrokken ondernam Jehovah’s volk een tweede poging. De regering wilde Leo K. Greenlees van het bijkantoor in Toronto (nu een lid van het Besturende Lichaam) inlijven, die reeds sinds 1931 volle-tijddienaar was. In plaats van te wachten totdat de autoriteiten een strafrechtelijke vervolging instelden, werd er een proces aanhangig gemaakt om een rechterlijke uitspraak te krijgen, de zaak Greenlees c. Procureur-Generaal van Canada. Het doel van dit proces was een verklaring van het gerecht te krijgen dat Leo Greenlees een bedienaar van het evangelie was die niet aan de dienstplicht onderhevig was. Dit was een moedige stap die de tegenstanders versteld deed staan. Per slot van rekening was de oorlog nog aan de gang en alles wat met militarisme te maken had, werd bijna als heiligschennis beschouwd. En nu was hier een organisatie die nog maar net onder een verbod vandaan was gekomen. Maar in plaats dat ze zich stil in een hoekje verschool, kwam ze onverschrokken op voor gerechtigheid en een faire behandeling. Jehovah’s Getuigen waren weer op het toneel, en iedereen wist het!

De zaak-Greenlees werd volledig gehoord door rechter Hogg van het Hooggerechtshof van Ontario. Het bewijsmateriaal werd door L. K. Greenlees, Percy Chapman en Hayden C. Covington overgelegd. Maar ondanks het deugdelijke bewijsmateriaal wees de rechter de zaak wegens zwakke en misleidende bewijsvoering af. Er werd beroep aangetekend bij het Hof van Appèl van Ontario, maar ook dit gerecht ging in wezen niet op de eigenlijke strijdvraag in en velde eveneens een ontwijkend vonnis. Vervolgens werd er een verzoek ingediend om in beroep te mogen gaan bij het Hooggerechtshof van Canada. Het beroep werd echter op een technische grond niet gehoord: Er waren geen financiële eisen bij de zaak betrokken.

De enige uitweg die overbleef, was een appèl bij de Kroonraad in Londen (Engeland). Zo werd er in Londen een verzoek hiertoe ingediend, en in oktober 1946 zou het verhoor plaatsvinden. Maar kort daarvoor hief de regering de dienstplichtwet op. Nu was er geen wet meer op grond waarvan men een proces had kunnen voeren; derhalve werd de zaak zonder definitieve beslissing afgesloten. In ieder geval was broeder Greenlees beschermd.

VRIJLATING UIT DE KAMPEN

Een aantal Getuigen van Jehovah waren als principiële dienstweigeraars geclassificeerd en men had hen gedwongen in kampen in de Canadese wouden te werken. Deze praktijk werd vier jaar lang, tot 15 juli 1946, volgehouden. Op een bepaald tijdstip waren er 283 Getuigen in zulke kampen. Het was gemakkelijk om uit de kampen vrij te komen. Men hoefde slechts een symbolische betaling aan het Rode Kruis te doen, een uitweg die de meesten niet acceptabel vonden. Hoewel het ministerie van Arbeid er veel over sprak mannen voor belangrijke diensten te gebruiken, was dikwijls het werkelijke doel volle-tijdpredikers van Jehovah’s Getuigen te verhinderen het „goede nieuws” te verkondigen.

Tegen de zomer van 1946 waren alle principiële dienstweigeraars in Canada op 73 Getuigen van Jehovah na vrijgelaten. Er werd een vertoog voorbereid waarin de willekeurige en tegenstrijdige houding werd uiteengezet die het ministerie had aangenomen om deze christenen de vrijheid te ontzeggen nadat alle andere principiële dienstweigeraars waren vrijgelaten. Kopieën van deze verklaring werden naar gunstig gezinde parlementsleden gezonden. Sommigen van hen waren gebelgd toen zij vernamen hoe de regering ons behandelde. Zij begonnen het ministerie van Arbeid in het Lagerhuis met pijnlijke vragen te bestoken.

Op 10 juli 1946 vroeg het parlementslid John Diefenbaker (later eerste minister van Canada): „Hoeveel leden van Jehovah’s Getuigen worden er eigenlijk nog in concentratiekampen vastgehouden?” Dat was voor het ministerie te veel. Op 15 juli 1946 werden alle werkkampen gesloten. En zo waren deze jonge Koninkrijksverkondigers vrij om aan de naoorlogse christelijke expansie mee te werken.

VLAGGEGROETKWESTIE

De vlaggegroetkwestie waarbij christenen betrokken waren, was in Canada ongeveer hetzelfde als in de Verenigde Staten. In Canada werd bekend wat er zich in de Verenigde Staten met betrekking tot deze kwestie afspeelde en vanaf het jaar 1940 voerden een aantal schoolbesturen in verschillende delen van het land de verplichte vlaggegroet in.

In een aantal rechtsgedingen werd de bevoegdheid van de schoolbesturen om de vlaggegroet en het zingen van het volkslied af te dwingen, bestreden. Een van deze processen was de zaak Ruman c. Lethbridge in Alberta. Het gerecht besliste dat het schoolbestuur het recht had leerlingen tot deelname te dwingen. Maar het wetgevende lichaam van de provincie toonde een voortreffelijk respect voor de vrijheid en veranderde de Schoolwet zodat de kinderen van Jehovah’s Getuigen ongehinderd de school konden bezoeken.

Het grootste rechterlijke probleem deed zich echter voor in Hamilton (Ontario), waar een zaak zich van 1940 tot 1945 voortsleepte. Zevenentwintig kinderen werden in Hamilton van school gestuurd omdat zij geweigerd hadden de vlag te groeten en het volkslied te zingen. Er moest een particuliere Koninkrijksschool worden opgericht opdat de kinderen aan schoolopleiding konden ontvangen.

Er werden wettelijke stappen ondernomen. Het gerecht werd gevraagd de wederopneming van de kinderen in de scholen te gelasten, zonder van hen te verlangen aan de vlaggegroetceremoniën deel te nemen. Op 30 en 31 maart 1944 werd deze zaak in Hamilton behandeld. De rechter, de heer Hope, een hoogst patriottische, militaire persoon, besliste in het nadeel van Jehovah’s Getuigen en zei dat het school bestuur niet alleen de bevoegdheid had om de deelname aan de ceremonie te eisen, maar ook de dwingende plicht bevoegdheid uit te oefenen”. Door dit vonnis werd feitelijk van alle andere schoolbesturen in de provincie verlangd de kinderen van Jehovah’s Getuigen van school te sturen als zij zouden weigeren de vlag te groeten en het volkslied te zingen.

Tegen dit vonnis werd beroep aangetekend bij het Hof van Appèl van Ontario en daar kwam de zaak in maart 1945 voor. De oorlog was nog aan de gang, de patriottische gemoederen waren verhit en Jehovah’s Getuigen waren ermee bezig zich na de opheffing van het verbod opnieuw te organiseren. Toen het proces begon, was het gerecht zeer vijandig. Een vastberaden standpunt was noodzakelijk want de drie rechters vuurden de ene vraag na de andere af in verband met Jehovah’s Getuigen en hun geloofsopvattingen. De aanvankelijke vijandigheid begon echter te verminderen en de rechters namen een zeer billijk verhoor af. Vervolgens velden zij een eenstemmig vonnis ten gunste van Jehovah’s volk, zodat het voor onze kinderen weer mogelijk was naar school te gaan en een schoolopleiding te ontvangen zonder aan ceremoniën deel te nemen waardoor zij hun geweten geweld aandeden.

Dit vonnis was een verschrikkelijke schok voor het Schoolbestuur van Hamilton en zijn advocaten, die Jehovah’s Getuigen scherp hadden aangevallen. Zij trachtten in beroep te gaan bij het Hooggerechtshof van Canada, maar het gerecht wees het beroep af. De gunstige beslissing van het Hof van Appèl van Ontario was dus het definitieve vonnis. In de afgelopen meer dan 30 jaar is dit voortreffelijke vonnis zeer goed van pas gekomen om de „patriotten” in bedwang te houden, die van tijd tot tijd geprobeerd hebben deze kwestie op te rakelen.

STRIJD OM DE VRIJHEID IN QUEBEC

Nu het verbod was opgeheven en de Tweede Wereldoorlog ten einde liep, was in 1944 de tijd rijp om de Koninkrijkspredikingsactiviteit in Quebec weer op te nemen. De premier van de provincie was Maurice Duplessis, een geslepen, beginselloze politicus, die met de katholieke geestelijkheid onder één hoedje speelde. Een historicus beschreef Duplessis als een „demagoog die vastbesloten was ervoor te zorgen dat de provincie heel veilig en achterlijk en corrupt bleef”.

In die tijd waren er in heel Quebec nog geen 300 Getuigen. Zodra zij hun predikingsactiviteit in Montreal weer opnamen, begon men hen op grond van plaatselijke verordeningen aan te klagen wegens het veroorzaken van „overlast”. Tegen het einde van 1944 waren er ongeveer 40 van zulke gevallen. In 1945 nam het aantal strafvervolgingen snel toe en in september 1945, toen katholieke gepeupelbenden Jehovah’s Getuigen in Châteauguay en Lachine aanvielen, werd het hele land deze strijd gewaar. Maar de kleine groep onverschrokken christenen weerstond al deze aanvallen. — Jer. 1:19.

Eind 1945 waren er reeds meer dan 400 rechtszaken. Maar het einde was nog niet in zicht. Eind 1946 waren er meer dan 800 zaken bij de rechtbanken in Montreal, Verdun, Outremont, Lachine, Quebec City, Sherbrooke en andere steden aanhangig. Deze rechtszaken en de constante arrestaties waren een zware belasting voor Jehovah’s volk. Zoals men zich kan indenken, hebben zulke voorvallen ook een menselijke zijde. Het was niet gemakkelijk de arrestaties, de spanningen, de vertragingen, de vernedering, het verlies van werkkring en de voortdurende frustratie te verdragen.

„QUEBECS BRANDENDE HAAT”

Er moest iets gebeuren om de getrouwe Getuigen in Quebec van de zware druk te bevrijden. Daarom werd er op 2 en 3 november 1946 in Montreal een speciaal congres gehouden. Aanwezig waren N. H. Knorr, de toenmalige president van de Watch Tower Society, en H. C. Covington, de wettelijke raadsman van het Genootschap uit Brooklyn. Broeder Knorrs slotlezing was getiteld „Wat zullen wij doen?”

De atmosfeer was gespannen toen de toehoorders vol verwachting en enthousiasme naar het antwoord luisterden dat broeder Knorr gaf door het publiek voor de eerste keer het inmiddels historische document „Quebecs brandende haat tegen God, Christus en de vrijheid is een schande voor heel Canada” voor te lezen. Dat was een opzienbarend traktaat! Met krachtige en weloverwogen woorden verkondigde broeder Knorr iets wat op een boodschap van ondergang leek, Jehovah’s aanklacht tegen het corrupte bestuur van de provincie Quebec. Het traktaat bevatte een rechtstreekse, onomwonden uiteenzetting van de feiten, die nooit bestreden zijn.

Broeder Knorr kondigde aan dat dit traktaat vanaf 15 november 1946 — slechts 12 dagen later — 16 dagen lang in heel Canada gratis verspreid zou worden. Dat was een oproep tot actie!

DUPLESSIS KONDIGT EEN „GENADELOZE OORLOG” AAN

Snel werd het traktaat „Quebecs brandende haat” in heel het land verspreid, ook in Quebec. Nu begon de rechtsstrijd in volle ernst. Duplessis kondigde Jehovah’s Getuigen openlijk een „genadeloze oorlog” aan. In plaats van 800 rechtszaken hadden wij er al gauw 1700. Duplessis haalde de oude opruiingswet weer voor de dag en binnen korte tijd waren er meer dan 100 aanklachten wegens overtreding van deze wet ingediend. Wederom begon het hele land de strijd in Quebec gade te slaan.

Op 4 december 1946 wierp Duplessis in zijn woede een boemerang die terugkwam en hemzelf trof. Op onrechtvaardige wijze trok hij de drankvergunning in van de restauranthouder Frank Roncarelli, een getuige van Jehovah. Over deze aanval op het levensonderhoud van een man was de hele zakenwereld van Canada gebelgd. Iedereen kon zien dat in Quebec een beginselloze dictator aan de macht was. Prominente burgers van Montreal hielden een grote protestbijeenkomst.

Terwijl het land nog vertoornd was over de willekeurige maatregel van Duplessis, wierp Jean Mercier, een rooms-katholieke rechter uit Quebec, nog een boemerang. Hij behandelde op 17 december 1946 het proces tegen de speciale pionier John Maynard How, die ervan beschuldigd was de vrede te verstoren — een eenvoudige aanklacht op grond van de gemeentewet. Rechter Mercier verloor echter volledig zijn zelfbeheersing. Krantekoppen schreeuwden: „Rechter geselt Jehovah-sekte. Zegt dat zij levenslang verdienen!” In een verslag stond: „Mercier zei dat de politie van Quebec orders had gekregen om iedere bekende en iedere vermoedelijke getuige van Jehovah bij het zien te arresteren en verplichtte zijn rechtbank om alle sympathisanten zonder pardon te vervolgen.”

De man die deze uitlatingen deed, was een rechter, die men voor billijk en onpartijdig had gehouden. Het gedrag van mannen zoals Duplessis en Mercier bewees dat de beschuldigingen in het traktaat „Quebecs brandende haat” volledig gerechtvaardigd, ja nog heel voorzichtig uitgedrukt waren. Typerend voor de reacties van de pers waren de volgende titels van hoofdartikelen:

Terugkeer van de donkere middeleeuwen in Quebec (The Toronto Star)

Wat een rechter! (The Ottawa Journal)

Terugkeer van de inquisitie (The Globe and Mail, Toronto)

De stank van het fascisme (The Gazette, Glace Bay)

In plaats van terug te schrikken voor de strijd, publiceerden Jehovah’s Getuigen nog een vlugschrift, een traktaat met de titel „Quebec, je hebt je volk in de steek gelaten!” Dit antwoord op de valse beschuldigingen van Duplessis werd in januari 1941 verspreid. Ditmaal deed men het ’s nachts, om de voortdurende arrestaties van Gods dienstknechten door de Quebecse politie te vermijden.

Terzelfder tijd speelde er zich in de stad Quebec een zeer hete rechtsstrijd af. De kleine pioniersgroep daar — Laurier Saumur, John Maynard How, Gerald Barry en Russell Herbert Headworth — kwam zo dikwijls voor rechter Merciers gerecht en van daaruit in de gevangenis dat de kranten spraken over een „strijd van de arrestatiebevelen”. Al deze voorvallen gaven de pers veel stof tot schrijven, zodat de gebeurtenissen van Quebec dagelijks nieuws vormden van de pers in het hele land. Vele oprechte mensen bewonderden het onverschrokken standpunt van de christelijke getuigen van Jehovah.

In februari 1947 gingen vier speciale pioniers uit de stad Quebec — van wie er drie tegen borgtocht op vrije voeten waren — naar Ithaca (New York) om de negende klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead te bezoeken. Terwijl zij op Gilead waren, kwam de zaak van Laurier Saumur en Gerald Barry voor het Hooggerechtshof van Canada. Het gerecht weigerde echter op een technische grond de zaak te horen. Als gevolg hiervan moest Laurier Saumur de Gileadschool in juni, voordat de cursus was afgelopen, verlaten en teruggaan naar de gevangenis in Quebec om de rest van zijn straf uit te zitten. Deze afwijzing door het Hooggerechtshof betekende dat onze zaken weer naar de gerechtshoven van Quebec werden verwezen, waar toentertijd meer dan 1700 zaken aanhangig waren.

De getrouwe Gerald Barry, wiens zaak eveneens voor het Hooggerechtshof was gebracht, stierf in mei 1947. Hij was sinds 1908 pionier geweest en had sinds 1924 in Quebec gediend. Men kan hem beslist onder de getrouwen rekenen over wie de apostel Paulus zei: „De wereld was hun niet waardig.” — Hebr. 11:38.

WAAROM NIET AAN DE STRIJD OM DE VRIJHEID DEELNEMEN?

Het zal u nu beslist duidelijk zijn hoe moedig en vastbesloten Jehovah’s volk in de provincie Quebec was. Dit schijnt de juiste plaats te zijn om over twee vleselijke en ook geestelijke zusters te vertellen die nog geen twintig jaar oud waren. Zij hadden van de vervolging van hun geloofsgenoten in Quebec gehoord — van de gepeupelacties, de slagen en de gevangenisstraffen — en overlegden bij zichzelf: „Wij zijn jong, sterk en gezond, zo’n gebied zou gewoon ideaal voor ons zijn, want wij wilden samen met onze broeders die daar reeds waren, een echt aandeel aan de strijd om de vrijheid hebben.”

Zo kwam het dat op 1 mei 1946 twee jonge pioniersters in Montreal arriveerden, verheugd dat zij aan Quebec waren toegewezen. Een van hen, Victoria Dougaluk, schreef enkele jaren geleden:

„Het duurde niet lang of wij ondervonden datgene waarover wij vroeger hadden gelezen. Mijn zuster werd gearresteerd en moest geregeld voor de kinderrechter verschijnen, en ik moest geregeld voor de kantonrechter verschijnen, totdat het hem te veel werd en hij mij op een dag meedeelde dat ik de lastigste persoon was die ooit op deze plaats was verschenen. Wij hadden veel gelegenheden om getuigenis te geven, niet alleen aan het personeel van het gerechtshof, maar ook aan andere gevangenen. Er groeide een sterke band van liefde onder de broeders die dezelfde gevangeniservaringen meemaakten. Eén gelegenheid herinner ik mij nog in het bijzonder: Enkelen van ons werden tegelijkertijd gearresteerd; op grond van een borgtocht werden dan eerst de oudsten en degenen die een gezin hadden, vrijgelaten. Ten slotte bleven er nog twee van ons over. Er gingen zes dagen voorbij en wij wisten nog steeds niet wanneer wij aan de beurt zouden komen. Ten slotte werd er weer een borgtocht verleend, maar slechts voor één persoon. De Franse zuster die bij mij was, zei: ’Twee of geen’ en gaf haar vrijheid op om bij mij te blijven. Het is bijna niet in woorden uit te drukken hoe dankbaar ik hiervoor was. Mettertijd werden Jehovah’s Getuigen om hun strijd voor de vrijheid zeer gerespecteerd, daar alle pogingen om ons te ontmoedigen, mislukten. De pogingen om onze ijver te bekoelen, maakten ons des te standvastiger om door te gaan en in dit gebied naar de schapen te zoeken.”

WEER AANKLACHTEN WEGENS OPRUIING!

Met de hulp van Jehovah’s geest en vol liefde, geloof, loyaliteit en vastberadenheid zag Gods volk in Quebec de vijand onder de ogen. En de vijand had de strijd niet opgegeven. Gebelgd over het feit dat hij in het traktaat „Quebecs brandende haat” aan de kaak was gesteld, zocht Duplessis naar nog meer wapens van bedreiging en onderdrukking. Behalve de talloze aanklachten wegens overtreding van de gemeentewet, greep hij op de steeds parate aanklachten wegens opruiing terug. Meer dan 100 van dergelijke aanklachten werden 50 Getuigen ten laste gelegd. Deze zaken werden in Sherbrooke, Amos, Montreal en St-Joseph-de-Beauce aanhangig gemaakt. Als bewijsmateriaal gebruikten de officieren van justitie de beide traktaten „Quebecs brandende haat” en „Quebec, je hebt je volk in de steek gelaten!”

De eerste zaak van opruiing die voor het gerecht kwam, was die van Aime Boucher, een oprechte, zachtmoedige man en klein van postuur, die in de heuvels ten zuiden van de stad Quebec op een boerderij woonde, die hij met zijn ossen bebouwde. Broeder Boucher was arm aan materiële goederen, maar rijk aan liefde en geloof. Zijn rechtszaak vond in november 1947 in St-Joseph-de-Beauce voor rechter Alfred Savard plaats, een voormalige rechtspartner van de overleden minister van Justitie Lapointe, die in 1940 het verbod had uitgevaardigd. Rechter Savard was buitengewoon vijandig en uitte zich zeer vooringenomen tegenover de jury. Natuurlijk werd het schuldig uitgesproken.

Het Hof van Appèl van Quebec handhaafde het vonnis en derhalve werd er beroep aangetekend bij het Hooggerechtshof van Canada. Dit gerecht verwees de zaak terug naar Quebec voor een nieuwe behandeling. Maar Jehovah was met ons en onze zaak werd opnieuw gehoord — iets wat tot die tijd nog niet was voorgekomen. Het gerecht vernietigde zijn vonnis en gelastte een volledige vrijspraak. Daar er in de traktaten van Jehovah’s Getuigen niet tot geweld werd opgehitst, konden ze niet als opruiend worden aangeduid. Derhalve moest iedere door Duplessis ingediende aanklacht wegens opruiing, worden afgewezen. Niet één veroordeling werd gehandhaafd. Jehovah had zijn volk gerechtvaardigd!

Het vonnis in de zaak-Boucher was waarschijnlijk de belangrijkste wettelijke overwinning die Jehovah’s volk in Canada had behaald. Hierdoor werd de grondslag weggenomen van de aanval van Kerk en Staat op de vrijheden van Jehovah’s Getuigen en alle andere Canadezen. Bovendien werd daardoor de wet gemoderniseerd en werden alle standaarddefinities van opruiing in dit land ongeldig. Alle wetboeken moesten veranderd worden! Dean Bowker, hoofd van de juridische faculteit van de universiteit van Alberta, verklaarde: „Een vonnis zoals in de zaak Boucher c. The King is zoveel waard als een dozijn verklaringen inzake het recht op vrijheid van spreken.”

POLITIECENSUUR OPGEGEVEN

De aanklachten wegens opruiing waren nu allemaal van de baan. Dat was prachtig. Maar er was nog steeds een berg van meer dan 1600 aanklachten wegens overtreding van de gemeentewet. Wat kon daaraan worden gedaan? Aan al deze zaken lag de poging van de autoriteiten van Quebec ten grondslag om alle verbreiding van inlichtingen aan de politiecensuur te onderwerpen. Typerend was de gemeentewet No. 184 van de stad Quebec, die als volgt luidde: „Het is verboden op de straten van Quebec wat voor boeken, pamfletten, brochures, rondschrijvens of traktaten te verspreiden zonder tevoren de schriftelijke toestemming van de hoofdcommissaris van politie te hebben verkregen.”

Om deze censuurwet te overwinnen, werd er in 1947 een proefproces in de stad Quebec gestart. Er werd verzocht, de genoemde wet onwettig te verklaren. Voor het gerecht traden drie geestelijken — een katholieke priester een anglicaanse geestelijke en een joodse rabbijn — als getuigen voor de stad Quebec op. Zij trachtten de rechter ertoe te overreden tegen Jehovah’s Getuigen te beslissen. Hier was een verder bewijs dat politici en vertegenwoordigers van de vooraanstaande religies eensgezind waren in de strijd tegen de ware dienstknechten van God!

In deze zaak, Saumur c. Quebec, werd eveneens beroep aangetekend bij het Hooggerechtshof van Canada. Het proces duurde zeven dagen. Op 6 oktober 1953 besliste het negenkoppige gerecht met vijf tegen vier stemmen ten gunste van Jehovah’s Getuigen. Door de overwinning in deze zaak kwam er een eind aan de honderden zaken waarbij het om een overtreding van de gemeentewet ging en die nog bij de gerechtshoven van Quebec aanhangig waren. De beslissing in de zaak-Saumur wordt in Canada ook beschouwd als een belangrijke beslissing ten bate van het hele Canadese volk.

Eén kolomnist kwam zo onder de indruk van deze geweldige beslissing dat in de Toronto Telegram de volgende opmerkingen verschenen:

„GELIJKE RECHTEN VOOR ALLEN

Het vonnis van het Hooggerechtshof van Canada in de zaak-Saumur dient door het parlement met een groot vreugdevuur gevierd te worden, een vreugdevuur dat een grote gebeurtenis waardig is. Weinig beslissingen in de geschiedenis van de Canadese rechtspraak kunnen belangrijker zijn geweest. Weinig gerechtshoven kunnen Canada een betere dienst hebben bewezen dan deze. Aan niemand zijn Canadezen die hun erfenis van vrijheid waarderen, meer verplicht. . . . De bevrijding kan niet gevierd worden met de vreugdevuren die ze verdient.”

Interessant is dat het bijkantoor in Canada voordat deze zaak voor het gerecht kwam, aan alle broeders en zusters had gevraagd of zij de afloop van de aangelegenheid in gebed aan Jehovah wilden voorleggen — zoveel hing van een gunstige beslissing in deze zaak af! (1 Tim. 2:1, 2) De uiteindelijke afloop toont aan dat deze smeekbede door de „Hoorder van het gebed” werd verhoord (Ps. 65:2). Ja, „de smeking van een rechtvaardige heeft, als ze in werking is, veel kracht”. — Jak. 5:16.

DUPLESSIS’ LAATSTE POGING

Nu waren alle wetten die Duplessis ter beschikking stonden, door Jehovah’s Getuigen ten val gebracht. Maar toch had hij nog meer pijlen op zijn boog. In januari 1954 drukte hij bij de wetgevende macht van Quebec een nieuwe wet door waarvan hij beweerde dat ze een eind aan de activiteiten van Jehovah’s Getuigen zou maken. Deze wet, die als „Bill 38” bekendstaat, werd op 28 januari 1954 om 5 uur n.m. van kracht. Maar reeds de volgende morgen om 9 uur stond de advocaat van Jehovah’s Getuigen voor de deur van het gerechtsgebouw om de geldigheid van de nieuwe wet te bestrijden en een rechterlijke beschikking tegen de aanwending van de wet te eisen.

Het proces inzake de „Bill 38” strekte zich uit over een periode van 10 jaar en de behandeling van deze zaak was buitengewoon interessant. F. W. Franz (nu de vierde president van de Watch Tower Society) kwam naar Quebec en gaf als deskundig getuige een schitterende uiteenzetting ter rechtvaardiging van Jehovah en zijn volk.

De advocaat van Jehovah’s Getuigen riep een bijzonder onwillige getuige op: Maurice Duplessis! Hij was diep verontwaardigd dat hij gedwongen was op grond van een formele dagvaarding voor het gerecht te verschijnen. Twee en een half uur lang nam Glen How deze arrogante, bitse kleine man een kruisverhoor af, tot groot misnoegen van Duplessis.

Te zijner tijd weigerde het Hooggerechtshof van Canada een beslissing inzake de geldigheid van de wet te vellen, en wel op de technische grond dat Jehovah’s Getuigen een proces aanhangig hadden gemaakt voordat de „Bill 38” tegen hen was aangewend. Maar als de autoriteiten ooit van deze wet gebruik zouden maken, zou de technische grond die door het Hooggerechtshof werd gebruikt, teniet worden gedaan. Sinds 1954 is de „Bill 38” krachteloos gebleven. Duplessis had zijn laatste poging ondernomen!

In 1959 leed Duplessis de schande de eerste premier in de geschiedenis van het Britse Rijk te zijn die gedwongen werd een burger persoonlijk schadevergoeding te geven voor iets wat hij hem in de uitoefening van zijn ambt had aangedaan. Het Hooggerechtshof van Canada eiste dat hij broeder Frank Roncarelli een schadevergoeding van $50.000 zou betalen wegens het intrekken van diens drankvergunning. Kort na deze laatste teleurstelling stierf Duplessis.

Duplessis had zich beslist veel ergernis kunnen besparen indien hij naar de goede raad van Gamaliël had geluisterd. Die leraar van de Wet zei: „Laat u niet in met deze mensen, maar laat hen begaan; . . . anders zou misschien blijken dat gij in werkelijkheid tegen God strijdt.” — Hand. 5:38, 39.

UITINGEN VAN WAARDERING

Veel Canadese rechtsgeleerden hebben erkend dat Jehovah’s Getuigen een voortreffelijke bijdrage tot de rechtspraak en vrijheid in dit land hebben geleverd. Frank Scott, voormalig hoofd van de juridische faculteit aan de McGill-universiteit, heeft over de rechtszaken die de Getuigen betroffen, gezegd: „Wij dienen dankbaar te zijn dat wij in dit land enkele slachtoffers van onderdrukking door de staat hebben die voor hun rechten opkomen. Hun overwinning is een overwinning voor ons allemaal.” Hij zei tevens: „Vijf van de slachtoffers van wie de rechtszaken in het afgelopen decennium voor het Hooggerechtshof van Canada kwamen, en die zozeer tot de verduidelijking van onze wet hebben bijgedragen, waren Jehovah’s Getuigen.”

In het tijdschrift Faculty of Law Review (Universiteit van Toronto) beschreef een andere rechtsgeleerde Jehovah’s Getuigen als „de groep die het meest tot ondersteuning van de burgerrechten heeft bijgedragen”. En toen Ivan C. Rand, voormalig rechter aan het Hooggerechtshof van Canada, enkele van onze zaken beschreef, merkte hij op: „Wolven vechten in troepen, maar de leeuw vecht alleen.”

Uit deze uitspraken van erkende autoriteiten blijkt duidelijk, dat Jehovah’s Getuigen, als minderheid in de strijd tegen een grote overmacht, door hun moedige optreden een betekenisvolle bijdrage tot de vrijheid in Canada hebben geleverd. Hun overwinning is een overwinning voor de vrijheid van het Canadese volk. Door de rechtszaken van Jehovah’s Getuigen is er nu vrijheid van aanbidding, drukpers, spreken en vergaderen.

Ja, Jehovah’s Getuigen zijn dankbaar dat hun optreden in het openbaar voor de rechtbank tot een getuigenis heeft geleid en dat zij daardoor tot ’het verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws’ in Canada hebben bijgedragen (Mark. 13:9, Fil. 1:7). Maar de Getuigen voelen zich vooral dankbaar jegens de Grote Wetgever Jehovah, die zijn volk steeds heeft ondersteund. Het is zoals koning Hizkía eens zei: „Weest moedig en sterk. . . . Met hem [de koning van Assyrië] is een arm van vlees, maar met ons is Jehovah, onze God, om ons te helpen en onze oorlogen te voeren.” — 2 Kron. 32:7, 8.

VOORWAARTS, DE JAREN ’60 IN!

Nu al deze rechterlijke strijd voorbij was, gingen de Canadese christenen enthousiast de jaren ’60 in. In april 1960 werd Clayton Morrell, die jarenlang als pionier, kringopziener en lid van de Bethelfamilie in Toronto gediend had, als de nieuwe bijkantooropziener aangesteld. Behalve dat hij een voortreffelijke geest bezat en gemakkelijk te benaderen was, was hij ook een goed organisator die vastbesloten was het goede werk dat tot dan toe gedaan was, voort te zetten. In die tijd bestond de Bethelfamilie uit 44 personen.

In het hele land waren er 6 districten, 61 kringen en 805 gemeenten. Dat jaar, 1960, vertoonde een hoogtepunt van 38.382 actieve Koninkrijksverkondigers, hetgeen voor Canada neerkwam op een verhouding van één Getuige op elke 485 inwoners.

Tegen juni 1960 waren er genoeg rechtszaken ten gunste van ons uitgevallen om er in Quebec weer mee te beginnen van deur tot deur met de bijbel getuigenis te geven en lectuur aan te bieden. Nu ging het werk in deze provincie precies zo als in alle andere delen van Canada. De eerste Frans-talige districtsvergadering, welke die zomer in Verdun werd gehouden, was een vreugdevolle mijlpaal in de ontwikkeling van christelijke activiteiten in Quebec. Meer dan 3000 personen waren aanwezig, van wie ongeveer 1000 geïnteresseerden. Wat een ommekeer! De rechterlijke strijd in Quebec was nu vrijwel voorbij. De invloed en tegenstand van de priesters was aan het tanen. De Frans-sprekende Koninkrijksverkondigers overtroffen het aantal Engels-sprekende Getuigen in deze provincie. In Montreal, de grootste stad, ging de groei zo snel dat er in 1959 al zeven Koninkrijkszalen waren die door 22 gemeenten werden gebruikt, en overal in de provincie werden verscheidene andere zalen gebouwd. Zelfs de stad Quebec zou haar eigen koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen krijgen.

Op 1 augustus 1960 begon in Toronto de eerste Italiaanse gemeente te functioneren. In het begin telde ze slechts 40 verkondigers, maar ze beloofde een snelle groei. Overigens zijn er tegenwoordig in heel Canada 33 Italiaanse gemeenten, met meer dan 2000 verkondigers. Het heeft ons heel veel vreugde geschonken te zien dat er tot nu toe 14 Spaanse en Portugese gemeenten, 12 Griekse gemeenten, één Chinese en één Koreaanse gemeente zijn ontstaan.

Tegen 1960 was alles derhalve gereed voor een decennium van intensieve activiteit. Voor het grootste deel was het een periode van vrede en geestelijke opbouw.

DE KONINKRIJKSBEDIENINGSSCHOOL

Op 1 januari 1961 vond er in Canada een betekenisvolle gebeurtenis plaats: Op het bijkantoor in Toronto werd met de eerste Koninkrijksbedieningsschool begonnen. Tegen eind augustus van dat jaar hadden reeds 151 opzieners en speciale pioniers de cursus doorlopen. Velen uitten hun waardering voor hetgeen zij geleerd hadden. Sommigen spraken er zelfs van dat zij gedurende die vierweekse cursus feitelijk hun persoonlijkheid hadden veranderd. Tegen 1971 waren er 152 Canadese klassen van de Koninkrijksbedieningsschool geweest, waaraan 3370 studenten hadden deelgenomen. Aldus ontving een groot aantal opzieners en speciale pioniers een voortreffelijke opleiding, waardoor zij vollediger werden toegerust om zich gedurende de jaren ’70 van verantwoordelijke toewijzingen in hun plaatselijke gemeenten te kwijten.

Door verbeterde cursussen van de Koninkrijksbedieningsschool hebben alle ouderlingen van Canada’s gemeenten in de jaren daarna een goede opleiding ontvangen. 5980 ouderlingen namen aan de laatste cursus in 1977 deel. Sinds de invoering van de Koninkrijksbedieningsschool in 1961 is deze school ontegenzeglijk een hulp geweest om velen voor verdere dienst in de gemeenten en het veld toe te rusten.

DE BLOEDTRANSFUSIEKWESTIE

In de loop der jaren heeft het standpunt van Jehovah’s Getuigen met betrekking tot de heiligheid van bloed, in dit land tot heel wat ongunstige publiciteit en zelfs vijandigheid geleid (Hand. 15:28, 29). In feite kwam het toenemende onbegrip van de kant van het publiek ten aanzien van het feit dat wij bloedtransfusie weigeren, in 1961 tot een hoogtepunt. Dit lijkt ons derhalve een geschikt punt in ons verslag toe om wat dieper op deze kwestie in te gaan.

In veel kranten verschenen opruiende koppen en misleidende verklaringen aangaande de veronderstelde heilzaamheid van bloed voor de instandhouding van de gezondheid en het leven. Sinds de jaren ’50 had het publiek zo ongunstig gereageerd op ons standpunt ten aanzien van bloed, dat de vijandigheid waarmee wij aan de deuren te maken kregen wanneer wij aan het Koninkrijkspredikingswerk deelnamen, slechts vergeleken kon worden met de vijandige houding waarmee onze broeders en zusters in de Verenigde Staten gedurende de jaren ’40 werden geconfronteerd, toen zovelen zich over het standpunt van Jehovah’s Getuigen met betrekking tot de vlaggegroet en de oorlog opwonden. Hier in Canada weken redelijkheid en respect voor zeer emotionele uitbarstingen en zelfs dreigende verwensingen.

Een voorval uit het jaar 1956 toont aan hoe onverantwoordelijk de nieuwsmedia handelen wanneer zij het publiek ophitsen en in gebreke blijven beide zijden van de kwestie voldoende te belichten. In Hamilton weigerde een 17-jarig meisje (dat voor de wet in Ontario meerderjarig is en derhalve haar eigen beslissing met betrekking tot haar gezondheid en de gewenste behandeling kon nemen) een bloedtransfusie te aanvaarden waartoe de artsen aldaar opdracht hadden gegeven. Men had haar in het Algemene Ziekenhuis van Hamilton voor een aandoening behandeld die zij reeds vanaf haar geboorte bezat. Zij was tot dan toe in leven gebleven, hoewel men had gedacht dat zij na haar geboorte niet lang zou leven. Zij nam dus een beslissing die volgens haar verstandig was; zij zou zich verder laten behandelen, zonder evenwel christelijke beginselen geweld aan te doen.

Zij had van een fundamenteel menselijk recht gebruik gemaakt. Maar wat gebeurde er nu? Wat kon men op 17 februari 1956 op de voorpagina van de Toronto Star lezen? Een kop over de hele pagina in letters van meer dan 6 centimeter hoog luidde: „MOET 17-JARIGE STERVEN?” Deze reusachtige letters — die gewoonlijk alleen voor het uitbreken van een wereldoorlog of een andere wereldramp gereserveerd worden — gingen vergezeld van de aanvullende kop, „Jehovah[’s] Getuige weigert bloed”. Om te kennen te geven dat dit jonge meisje ten gevolge van het weigeren van bloed zou sterven, noemde de ondertitel van hetzelfde artikel haar „ten dode opgeschreven”. Klaarblijkelijk wilde men de lezers ophitsen, want in de eerste paragraaf van het artikel werd vooruit gezegd dat de beslissing van de patiënte „naar wij verwachten in deze stad een nieuwe golf van publieke verontwaardiging zal ontketenen”.

Waarom was de Star er zo zeker van dat dit jonge meisje zou sterven door van een „gewisse dood” te spreken als zij geen bloed zou krijgen? Doordat de artsen in het ziekenhuis die indruk gaven. Zij vertelden de verslaggever dat zelfs wanneer het meisje een transfusie zou krijgen, zij „onmogelijk langer dan twee jaar te leven zou hebben”. Een combinatie van dergelijke opmerkingen en onnauwkeurige begrippen (zoals „levenreddend” bloed) was voldoende om de mensen op te hitsen. Verder sprak het artikel erover dat het leven van het meisje aan het „wegebben” was.

Wat gebeurde er echter met deze getuige van Jehovah? Zij kreeg geen transfusie en werd in goede gezondheid uit het ziekenhuis ontslagen! Maar belden de artsen nu de kranten op om te zeggen: „Wij hebben geweldig nieuws voor u! Het meisje is beter geworden! Iedereen dient dit te weten!”? Neen! Zij zeiden geen woord toen ze uit het ziekenhuis werd ontslagen. Hadden zij de pers moeten verwittigen? Wel, hoe kwamen de kranten dan achter de afloop van de zaak?

Het nieuws over het herstel van dit jonge meisje en haar ontslag uit het ziekenhuis kwam in de kranten terecht omdat een nieuwsgierige verslaggever navraag begon te doen naar haar gezondheidstoestand en ontdekte dat zij naar huis was gestuurd. Het is prijzenswaardig dat de Toronto Telegram hier melding van maakte en een foto afdrukte van de glimlachende jonge Getuige, met als commentaar dat zij „een toonbeeld van gezondheid” was. En zij is tot op de dag van vandaag nog steeds in leven! Intussen is zij getrouwd en heeft nu zelf een gezin.

Wij hebben er heel wat ruimte aan besteed om u over deze ene bloedtransfusiekwestie te vertellen. Dit geval is echter zo typerend voor de meeste van deze gevallen! Persverslagen beginnen gewoonlijk met een grote „hetze” in vette koppen op de voorpagina en sombere voorspellingen. Daarop volgt dan verontwaardiging en een vijandige houding van het publiek. Geleidelijk komt er een verstandiger kijk, wanneer onbevooroordeelde artsen en juristen de feiten onderzoeken. Ten slotte, zo dat al gebeurt, verschijnt er een bescheiden verslag op de achterpagina van een krant over het herstel van de patiënt en zijn ontslag uit het ziekenhuis. Er hebben zich natuurlijk uitzonderingen voorgedaan, maar dit is keer op keer de volgorde der gebeurtenissen geweest.

ER TREEDT EEN KENTERING IN

Onder nadenkende mensen begon zich echter een kentering voor te doen. Hoe kwam dit? Wel, op verscheidene plaatsen werden er feiten gepubliceerd die de keerzijde van de bloedtransfusiekwestie belichtten. In de Canadian Bar Journal van oktober 1960 stond bijvoorbeeld een doordringend, goed gefundeerd artikel over de juridische, medische en religieuze aspecten van de bloedtransfusiekwestie. Het tijdschrift Canadian Doctor nam het artikel op in een speciale bijlage bij de uitgave van december 1960 en ruimde zo’n 24 bladzijden voor de stof in. Dit kernachtige artikel bereikte mensen die op juridisch en medisch gebied werkzaam waren, personen die de situatie gunstig konden beïnvloeden.

In de uitgave van 26 augustus 1961 van MacLean’s, een in heel Canada verschijnend tijdschrift, verscheen een artikel over het thema „Drie op de vier bloedtransfusies richten eerder schade aan dan dat ze genezing bewerkstelligen”. Het was geschreven door een arts in samenwerking met Sidney Katz, een journalist die zich op medische artikelen gespecialiseerd had. In dit artikel werd het onnodig toedienen van bloedtransfusies aan de kaak gesteld. Het artikel was ook een hulp voor het publiek, dat men blijkbaar had willen doen geloven dat bloedtransfusies uitsluitend nuttig en nooit schadelijk of zelfs maar riskant konden zijn.

Op 27 mei 1961 verscheen in de Canadian Medical Association Journal een opmerkelijk artikel van de hand van de artsen Max Minuck en Ronald S. Lambie. Het was getiteld „Anesthesie en chirurgie bij Jehovah’s Getuigen” en maakte over het algemeen een eind aan de houding die veel artsen er ten aanzien van de Getuigen op na hielden, bijvoorbeeld dat zij een emotionele religieuze groepering waren waarmee men moeilijk kon omgaan en dat de problemen die in verband met bloedtransfusies rezen, alleen aan deze naïeve mensen te wijten waren. In de inleidende paragraaf wezen de schrijvers erop wie in werkelijkheid verantwoordelijk waren voor de emotionele scènes die in ziekenhuizen bij het weigeren van een bloedtransfusie rezen. Zij zeiden dat bij hun onderzoekingen „duidelijk aan het licht was gekomen dat er aanzienlijke verwarring, emotioneel vooroordeel, onverdraagzaamheid en onwetendheid bestaat, niet alleen ten aanzien van de geloofsleerstellingen van de Getuigen, maar ook ten aanzien van de rechterlijke en ethische verantwoordelijkheden die bij hun medische behandeling betrokken zijn”. (Wij cursiveren.) Verderop in het artikel wezen dokter Minuck en dokter Lambie erop dat artsen in andere gevallen waarin geen ideale omstandigheden voorhanden zijn, het probleem kalm, objectief en geduldig benaderen en onder de gegeven omstandigheden doen wat zij kunnen. Vervolgens zeiden zij:

„Maar in het geval van de Jehovah’s Getuige[n] wordt het chirurgenteam emotioneel, onredelijk en gefrustreerd omdat het veeleer met de religieuze opvattingen van de patiënt rekening moet houden dan met de fysieke omstandigheden. Jehovah’s Getuigen zijn niet de enige religieuze groepering die op religieuze gronden bepaalde aspecten van een aanvaarde medische behandeling weigeren. Ook andere groeperingen, zoals de katholieken, weigeren enkele vormen van medische behandeling, en wij houden rekening met hun standpunt. De geloofsopvattingen van de Jehovah’s Getuige[n] dienen evenzo gerespecteerd en getolereerd te worden.”

Een dergelijke houding strekt de medische stand veelmeer tot eer dan de gewoonte van sommige artsen om de patiënt eerst beloften te doen en hem dan toch heimelijk bloed toe te dienen onder het mom dat ’wat de patiënt niet weet, hem ook niet deert’. Die houding is niet alleen onethisch; ze is ook oneerlijk en getuigt van minachting voor de rechten van anderen. Mannen die het bij hun diagnoses in misschien wel 45 percent van de gevallen bij het verkeerde eind hebben, zoals sommige autoriteiten beweren, zouden werkelijk wat bescheidener moeten zijn. Het is zoals een evenwichtige arts, dokter Arthur Kelly (destijds secretaris van de Canadian Medical Association), het stelde:

„Medische alwetendheid is een zeer zeldzaam goed, en de meningen van gisteren worden door de nieuwe kennis van vandaag gewijzigd en vervangen. Laten wij in onze trots derhalve niet arrogant worden door van onze patiënt te verlangen dat hij zijn wil aan de onze onderwerpt. Volgens mij is het verkieslijker dat iemand voor zijn tijd sterft, dan dat wij zijn recht en zijn plicht om zelf over zijn gezondheid te waken, ondermijnen.”

In meer recente jaren is er in verband met de bloedkwestie langzamerhand een verbetering in de verhouding arts-patiënt gekomen. Veel chirurgen zijn moedig genoeg geweest om hun bekwaamheden aan te wenden en tegelijkertijd de oprechte religieuze opvattingen van patiënten die Getuigen zijn, te respecteren. In het begin van de jaren ’70 werden er bezoeken gebracht aan de grotere ziekenhuizen in Toronto om met de bestuurders en directeuren van deze instellingen tot een betere verstandhouding te geraken. De Getuigen die hen bezochten, werden met veel respect ontvangen, evenals de inlichtingen uit medische tijdschriften die zij hun overhandigden en waarin werd aangetoond wat men zonder bloed kan doen. De brochure van de Watch Tower Society getiteld Bloed, geneeskunde en de wet van God (1961) was een grote hulp om deze mensen en vele artsen te bereiken. Het is interessant dat sommige artsen ons nu hebben verzocht of wij hun alle verdere inlichtingen over dit onderwerp die wij in medische tijdschriften vinden, willen doen toekomen.

Tegenwoordig schijnt het publiek zich alleen nog maar op te winden wanneer het om kleine kinderen gaat die volgens de artsen een transfusie nodig hebben. De feiten tonen echter aan dat Jehovah’s Getuigen geen verkeerd standpunt hebben ingenomen. Gewoonlijk zijn hun kinderen in weerwil van de sombere voorspellingen van enkele artsen in leven gebleven. Aan de andere kant zijn kinderen in een aantal gevallen door de rechtbank aan de ouderlijke macht onttrokken en hebben zij daarna een bloedtransfusie gekregen. Droevig genoeg zijn 12 van deze kinderen na de gedwongen transfusies dood aan hun diepbedroefde ouders teruggegeven.

De artikelen echter die in juridische, medische en andere tijdschriften zijn verschenen, en het materiaal dat de Watch Tower Society heeft uitgegeven, hebben tot goede resultaten geleid. Ook was het in 1960 en 1963 gelukkig mogelijk om bij het Hooggerechtshof van Ontario te bereiken dat Jehovah’s Getuigen het recht werd toegekend voor zichzelf en hun kinderen te beslissen welke medische behandeling zij wensen.

DE ZAKEN WORDEN RECHTGEZET

In 1970 trachtten artsen de regering van Manitoba ertoe te bewegen hun de bevoegdheid te verlenen kinderen van Jehovah’s Getuigen bloedtransfusies op te dwingen. Er werd de gelegenheid geboden voor een wetgevende commissie te verschijnen ten einde aan te tonen wat vanuit het standpunt van het gezin en de goede medische praktijk de gevaren van deze voorgestelde wet waren. Twee leden van deze commissie hadden kort tevoren een familielid na toediening van een bloedtransfusie verloren. De drie uur durende uiteenzetting van broeder Glen How ten overstaan van een oplettende, zeer respectvolle wetgevende commissie had de verwerping van het wetsvoorstel tot gevolg. Er werd een voortreffelijk getuigenis gegeven dat veel gunstige publiciteit tot gevolg had.

In verband met een verkeersongeluk in maart 1976 rapporteerde een lijkschouwer ten onrechte dat een van onze zusters was gestorven omdat zij geen bloedtransfusie had gekregen. Het was echter mogelijk een onderhoud te hebben met de voornaamste lijkschouwer van Ontario, een onpartijdige man met gezond verstand. Dit gesprek opende voor broeder Glen How de weg een vergadering van alle lijkschouwers van Ontario toe te spreken. Hij werd goed ontvangen en kon alle aanwezigen een gedrukte verklaring overhandigen. Het heeft de druk weggenomen van dit soort van kwesties, waarbij het publiek een verkeerd beeld gegeven kon worden en Jehovah’s Getuigen overgeleverd waren aan de genade van een bevooroordeelde lijkschouwer en eventuele ongunstige recommandaties op grond van de bevindingen van de lijkschouwer. Nu heeft een objectievere zienswijze de overhand.

Iets overeenkomstigs gebeurde er toen een krant berichtte dat het College van Artsen en Chirurgen in Ontario van plan was nieuwe richtlijnen voor de behandeling van Jehovah’s Getuigen aan te nemen. Daarop werd het College een uitvoerige verklaring overhandigd, waarin werd gevraagd de rechten van de patiënt te blijven respecteren, de ’hele mens’ te behandelen en een verder onderzoek in te stellen naar de voordelen van succesvolle behandelingen zonder bloedtransfusie. Deze verklaring schijnt een kalmerende uitwerking te hebben gehad. Niettemin schijnt in Canada op dit terrein voortdurende waakzaamheid geboden te zijn.

GUNSTIGE NATIONALE PUBLICITEIT

In 1977 bracht de Canadian Broadcasting Corporation in het programma „Access” (Toegang) een half uur durende televisieshow die voornamelijk over de verkeerde voorstelling van zaken met betrekking tot de bloedtransfusiekwestie ging. Tijdens dat programma zagen miljoenen kijkers in heel Canada drie personen die volgens de voorspellingen van de artsen eigenlijk „dood” hadden moeten zijn. Maar daar waren ze, levend en in goede gezondheid! Zij of hun ouders kregen de gelegenheid te verklaren waarom zij stappen hadden ondernomen om zowel hun leven te redden als een goed christelijk geweten te behouden.

Vervolgens werden er twee artsen geïnterviewd. Aan één van hen, dokter C. B. Baker uit Toronto, werd de vraag gesteld hoeveel open-hartoperaties hij verricht had zonder bloed. Baker antwoordde:

„We hebben er nu in totaal 37 gedaan . . .”

„Zonder bloed?”

„Inderdaad.”

„Is het een slechtere behandelingsmethode?”

„Het is een betere behandelingsmethode. . . . Verpleegsters op de ’intensive care’-afdeling zeggen vaak: Waarom helpt u niet al uw patiënten zonder bloed? Ze varen er wel bij.”

„Dit is dus geen behandeling speciaal voor Jehovah’s Getuigen. Ze kan werkelijk bij iedere patiënt worden toegepast?”

„Ja, en wij passen deze [operatiemethode] nu zoveel mogelijk bij andere mensen toe, vooral op grond van onze ervaring met Jehovah’s Getuigen. We hebben er heel veel uit geleerd, en wel dat mensen bij wie je geen bloed hoeft te gebruiken, [de operatie] beter zullen doorstaan!”

Ook dokter Denton Cooley, de beroemde hartchirurg verbonden aan de hartkliniek in Texas (Verenigde Staten), werd tijdens dit programma geïnterviewd. Hij vertelde dat hij in zo’n 20 jaar meer dan 600 open-hartoperaties zonder bloed had verricht.

De kijkers kwamen diep onder de indruk. Veel Getuigen ontmoetten daarna personen die hun vertelden dat zij na het zien van dat programma volkomen van mening waren veranderd. Vele personen schreven zelfs naar de CBC om uiting te geven aan hun waardering voor het feit dat door middel van dit eerlijke programma zoveel vooroordeel bij het publiek was weggenomen. De programmaleider zei later dat „de overweldigende hoeveelheid brieven als reactie op ons programma over Jehovah’s Getuigen” het onmogelijk maakte ze alle te beantwoorden. Hij voegde eraan toe: „Ik zou zeggen dat uw programma tot een van onze succesvolste uitzendingen van dit jaar gerekend kan worden.”

Bovendien is kort geleden in het hele land de brochure Jehovah’s Getuigen en de bloedkwestie (1977) verspreid. Alle artsen, ziekenhuisbesturen, advocaten, rechters en verpleegkundigen kregen een exemplaar. De beredeneerde uiteenzetting in deze brochure heeft gunstige reacties opgeroepen. Veel artsen, ziekenhuisbesturen en advocaten drongen er bij de Getuige die hen bezocht op aan meer tijd te nemen dan waarom hij had verzocht omdat zij uitvoerig op de stof in de brochure wilden ingaan. Alles wijst erop dat de verspreiding van deze publikatie een nieuwe stap voorwaarts betekent in onze voortdurende strijd om respect te tonen voor de heiligheid van het bloed.

Er zou nog veel meer over dit onderwerp gezegd kunnen worden. Wij kunnen dit gedeelte van het verslag over de ware aanbidding in Canada echter niet afsluiten zonder onze waardering te uiten voor de vele Getuigen, onder wie ouderlingen, ouders en familieleden, die in weerwil van een grote overmacht pal bleven staan ten einde Gods wet betreffende bloed te gehoorzamen. Vaak heeft dit betekend dat zij urenlang het hoofd hebben moeten bieden aan hoon en druk, terwijl zij ernstig ziek waren en misschien zelfs op sterven lagen, of zij hebben beledigingen en bedreigingen van verpleegsters, artsen, rechters en anderen moeten ondergaan. Het heeft heel wat slapeloze nachten gekost om degenen die een dergelijk standpunt innamen, te vertroosten en te sterken. En ook zijn er talloze telefoongesprekken gevoerd ten einde een gunstig gezinde arts te vinden die bereid was een ernstig geval over te nemen. Medegelovigen hebben familieleden van zulke zieken in hun huis opgenomen, hen te eten gegeven en anderszins voor hen gezorgd. Evenmin kunnen wij voorbijgaan aan het geloof van ouders die de verschrikkelijke ervaring hebben doorgemaakt dat hun kind van hen werd afgenomen en met geweld een bloedtransfusie toegediend kreeg. Men zou er een heel boek over kunnen schrijven.

Ook zou het niet juist zijn na te laten de vriendelijkheid, attente zorg en liefde te vermelden die in een aantal bloedtransfusiegevallen in Canada door vele verpleegsters, artsen en rechters betoond is. Hun mededogen zal niet vergeten worden. En wat er ook mag gebeuren, Jehovah’s Getuigen in Canada zullen voor hulp naar hun hemelse Vader blijven opzien, terwijl zij aan hun besluit vasthouden ’zich te onthouden van bloed’. — Hand. 15:28, 29.

EEN TIJD VAN VERSTERKING

Wij nemen nu ons verslag over de jaren ’60 weer op. In het jaar 1961 vond in Canada de „Verenigde aanbidders”-districtsvergadering plaats, met een programma vol waardevol onderricht. Het Engelse programma in Vancouver werd door 28.952 personen bijgewoond, en 696 werden er gedoopt. Tijdens dat opmerkelijke congres werd tot grote vreugde van de afgevaardigden de complete Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift in het Engels verkrijgbaar gesteld. Op de Frans-talige vergadering in Ottawa waren 2242 personen aanwezig en werden er 37 gedoopt.

Maart 1961 bracht weer een verandering op Bethel met zich, want toen stierf onze geliefde broeder Clayton Morrell. Eugene Rosam, die toen de Koninkrijksbedieningsschool leidde, werd als de volgende bijkantooropziener aangesteld. Hij zou ongeveer vier jaar in die hoedanigheid dienen.

In een poging het werk voort te zetten waarmee een begin was gemaakt om de gemeenten te versterken, bezocht broeder Rosam alle kring- en districtsopzieners op speciale bijeenkomsten die op zeven plaatsen in heel Canada werden georganiseerd. Er werd een zevende district gevormd. Ook werden er krachtsinspanningen in het werk gesteld om de activiteit op een peil te brengen dat de Koninkrijksverkondigers in staat zou stellen grotere ervaring op te doen, vorderingen te maken en hun bekwaamheden verder te ontwikkelen. De resultaten waren goed, en na verloop van tijd kon men zien dat de organisatie in Canada sterker werd.

Wegens een situatie die in de loop der jaren zo gegroeid was waren sommige mannen die in verband met onze congressen en kringvergaderingen met verantwoordelijkheid belast waren, in hun eigen gemeente niet of niet meer als opziener werkzaam. Maar hierin kwam verandering. Allen die in 1962 op de 11 ’Moedige bedienaren’-districtsvergaderingen (met een bezoekersaantal van 44.711 personen) en ook op alle volgende kringvergaderingen en congressen in verantwoordelijke posities dienden, moesten mannen zijn die in de plaatselijke gemeente waartoe zij behoorden, voor opziener in aanmerking kwamen. Men wilde derhalve in posities van opzicht slechts mannen hebben die daarvoor volgens de Schrift in aanmerking kwamen.

DE „SNELST GROEIENDE” RELIGIE

Jehovah bekroonde onze pogingen met succes. Hij schonk de toename. Wij wisten dat, maar ook anderen namen het waar. De Windsor Star publiceerde bijvoorbeeld een artikel van de hand van Maurice Jefferies uit Ottawa over de resultaten van de toentertijd laatste Canadese Volkstelling (1961). Het artikel stemde in met de krantekop: „Jehovah’s Getuigen groeien het snelst.” Het korte bericht luidde: „OPMERKING VOLKSTELLING: Het jongste rapport over religieuze groeperingen toont aan dat Jehovah’s Getuigen de snelst groeiende gemeenschap in Canada zijn. Het afgelopen decennium is hun aantal van 34.596 tot 68.018 verdubbeld.”

Het hoge cijfer in dit bericht was terug te voeren tot de wijze waarop bij een volkstelling het begrip „kerklidmaat” beschouwd wordt. Evenals bij andere religieuze groeperingen werden de kinderen en degenen die met Jehovah’s Getuigen de bijbel bestudeerden meegeteld. Niettemin was het duidelijk dat Jehovah ons werk op het gebied van het maken van discipelen zegende.

Natuurlijk hadden we nog altijd onze religieuze vijanden. In 1963 werden drie rooms-katholieke priesters voor het gerecht gedaagd omdat enkele hardnekkigen geweigerd hadden de beslissingen van het Hooggerechtshof te erkennen waardoor in Quebec vrijheid van spreken en aanbidding gegarandeerd werd. Een priester werd wegens geweldpleging veroordeeld, terwijl in de twee andere gevallen beroep werd aangetekend.

AFGELEGEN GEBIEDEN BEREIKEN

Ondanks de toename en de voortreffelijke geestelijke ontwikkeling stelden wij halverwege de jaren ’60 vast dat er nog steeds ’volop te doen was in het werk van de Heer’ (1 Kor. 15:58). In 1964 spanden wij ons derhalve in om mensen in de meest afgelegen streken van het ons toegewezen gebied te bereiken. Er werden veel brieven geschreven aan Eskimo’s in het noorden en zij kregen 2930 stuks lectuur toegezonden. Dit had enkele aanmoedigende resultaten. Tevens was het mogelijk naar enkele geïsoleerde Indianendorpen in het noorden van Manitoba te vliegen. Ook werden er pogingen in het werk gesteld de bewoners van de eilanden voor de oostkust van Canada te bereiken — de Franse bezittingen St. Pierre en Miquelon. Christenen die daar als toeristen heen gingen, konden informeel getuigenis geven en op deze manier enkele geïnteresseerde personen het goede nieuws brengen. Daarna werd er schriftelijk contact met hen gehouden om te proberen hun belangstelling voor de bijbelse waarheid vast te houden.

Dit werk in afgelegen gebieden is voortgezet. In de laatste jaren zijn er vele vluchten en enkele kanotochten naar de noordelijke streken ondernomen. Verscheidene broeders hebben hun eigen vliegtuig beschikbaar gesteld, opdat pioniers deze gebieden kunnen bewerken. De resultaten zijn uitstekend geweest. Er konden honderden stuks lectuur worden verspreid en ook per brief vele bijbelstudies worden geleid. De ijverige en vastberaden Getuigen die in deze gebieden discipelen proberen te maken, hebben de Indianen, Eskimo’s, pelsjagers en anderen niet overgeslagen.

Na vele pogingen om ons werk op de eilanden St. Pierre en Miquelon op gang te krijgen, was het bijkantoor van het Genootschap in Frankrijk in 1975 in staat een speciaal-pioniersechtpaar aan deze eilanden toe te wijzen. Zij dienen beiden ijverig en getrouw in een moeilijke toewijzing. Maar Jehovah heeft hen gezegend. Met inbegrip van henzelf, zijn daar nu vijf Koninkrijksverkondigers die aan de eilandbewoners getuigenis geven, en er worden geregeld vergaderingen gehouden.

Nu wij het toch over afgelegen gebieden hebben, gedurende het dienstjaar 1965 werd het passend geacht het Yukon-territorium, hoewel het een deel van Canada is, aan het bijkantoor van het Genootschap in Alaska over te dragen. Op grond van de toegangswegen en de geografische ligging leek deze beslissing ons raadzaam. Vanuit Alaska kon er beter worden toegezien op de behoeften en de Koninkrijksprediking in dat gebied.

Begin 1965 moest Eugene Rosam om gezondheidsredenen Toronto-Bethel verlaten en ging hij de gemeenten in het veld weer dienen. Leo K. Greenlees werd uit Brooklyn teruggeroepen om het bijkantoor in dit land te leiden, en hij nam deze taak in maart van dat jaar op zich. Maar in oktober 1965 keerde Kenneth A. Little terug van een speciale opleiding die hij in Brooklyn had gevolgd en werd toen de volgende bijkantooropziener van Canada.

GOEDE VOORUITGANG IN QUEBEC

Degenen die bereid waren offers te brengen ten einde in afgelegen gebieden getuigenis te geven, hebben een uitstekende geest aan de dag gelegd. Maar ook elders was hulp nodig en de Canadese christenen waren niet terughoudend. Bijgevolg was 1968 voor Quebec het jaar waarin vele alleenstaanden en gezinnen aan de oproep in de Koninkrijksdienst (Canadese uitgave) en de aansporingen van de districtsopzieners gehoor gaven en vanuit andere delen van Canada naar Quebec verhuisden om de broeders daar te helpen het „goede nieuws” in het Frans bekend te maken.

Sinds enige jaren had het Genootschap van tijd tot tijd in Montreal een cursus geleid om speciale pioniers die aan Quebec werden toegewezen, Frans te leren. In die tijd ontwikkelden onze broeders een uniek leersysteem om in korte tijd de Franse omgangstaal te leren. Men concentreerde zich daarbij op de uitdrukkingen die Jehovah’s Getuigen voor hun predikingswerk en voor deelname aan de vergaderingen nodig hadden. In de loop van de cursus werd een doorsneedag uit het leven van een persoon genomen en werd de taalkennis behandeld die iemand nodig zou hebben om die dag door te komen. De leraren voerden deze levensechte situaties met de hulp van assistenten op en verlangden dan van de leerling dat hij de Franse uitdrukkingen gebruikte die voor elke situatie nodig waren. Aldus werd er meer nadruk gelegd op het gesproken dan op het geschreven Frans, zodat de deelnemers leerden in deze taal te denken. Dagelijks werd er acht uur aan het bestuderen van de taal besteed. De duur van de cursus liep uiteen van vier tot zeven weken. Zo hebben meer dan 1000 personen Frans leren spreken om hun belangrijke werk in Quebec te kunnen verrichten. Onder hen bevinden zich vele Getuigen die uitsluitend naar die provincie verhuisd zijn om daar het „goede nieuws” bekend te maken.

Deze voortreffelijke geest van hulpvaardigheid was opmerkenswaardig. Het Yearbook 1970 vermeldde: Wij zijn opgetogen over de vooruitgang van het predikingswerk in Quebec, nu daar zoveel meer Getuigen zijn om met het werk te helpen. En wat waren de resultaten? Wel, de mensen reageerden gunstig. Eén persoon las bijvoorbeeld de Franse uitgave van het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt in slechts drie uur uit en verklaarde dat dit werkelijk de waarheid was.

VREDE OP AARDE-CONGRES

Toen de jaren ’60 ten einde liepen, genoten wij van een bijzonder geestelijk feestmaal — het internationale „Vrede op aarde”-congres dat op de Pacific National Exhibition Grounds in Vancouver werd gehouden. Met een bezoekersaantal van 65.609 vestigde die bijeenkomst een nieuw record voor Canadese congressen. Het Yearbook 1970 berichtte:

„Een persoon die aan het in Vancouver verschijnende tijdschrift Sun schreef en wiens commentaar in die krant werd gepubliceerd zei: ’Ik woon al meer dan veertig jaar in deze stad, en wel dicht bij het P.N.E.-terrein. Ik zou graag mijn dank tot uitdrukking willen brengen aan het internationale congres van Jehovah’s Getuigen. Nog nooit tevoren heeft er hier een nettere, attentere groep mensen vergaderd.’ . . .

In Vancouver waren afgevaardigden uit dertig landen aanwezig. Een televisie-cameraman, die beelden opnam van de grote mensenmenigte en de bedrijvigheid in het stadion, zei: ’Wat de meeste indruk op mij heeft gemaakt, is het feit dat ik in een mensenmenigte van meer dan 50.000 personen niet eenmaal een duw of een stoot heb gekregen.’”

WAARDERING VOOR CHRISTELIJKE PUBLIKATIES

In de loop der jaren hebben vele personen hun diepe waardering tot uitdrukking gebracht voor onze bijbelse publikaties. Sommige van deze publikaties, zoals bijvoorbeeld het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt, hebben een diepgaande uitwerking op het Koninkrijkspredikingswerk in dit land gehad. Neem bijvoorbeeld het boek Is de mens ontstaan door schepping of door evolutie? (1967), dat in het Canadese veld zeer goed is ontvangen. Een jaar na de publikatie van dit boek waren er al meer dan 64.000 exemplaren naar de gemeenten in dit land gezonden. Het publiek was werkelijk met dat boek ingenomen! Sommige kringopzieners en pioniers konden aan menige deur twee of drie exemplaren verspreiden. Op een dag kwamen een rooms-katholieke priester en twee jonge mannen naar het bijkantoor in Toronto om exemplaren van dit boek aan te schaffen. Toen de priester het boek uitgestald zag, riep hij uit: „Daar is het! Dat is het boek!” Het schijnt dat een bisschop uit Zuid-Afrika, die hem bezocht had, er sterk bij hem op had aangedrongen een exemplaar van deze tot nadenken stemmende publikatie aan te schaffen.

Eveneens opmerkenswaardig waren de opmerkingen die een redacteur van een krant in Trenton (Ontario) tegen het eind van de jaren ’60 maakte. Commentaar gevend op onze lectuur die zijn bureau bereikte, zei hij:

„Onder de overvloed aan interessante publikaties komen enkele geregeld van de Watchtower Bible Society, beter bekend als Jehovah’s Getuigen. Dit is een organisatie die ieders respect verdient. De tijdschriften zijn goed geschreven en getuigen van grondig nazoekwerk. En volkomen afgezien van de bijzondere religieuze theorieën die het Genootschap voorstaat en waarmee velen het wellicht niet eens zijn, houdt dit Genootschap zich bezig met ieder aspect van het menselijk leven en de wereld die God de mens gegeven heeft. Deze organisatie houdt bijbelse beginselen hoog en prent haar aanhangers begrippen in als eer, reinheid, naastenliefde en onberispelijk gedrag. De hedendaagse wereld, die door de verwrongen denkbeelden van de zogenaamde vrijheid verscheurd is, zou er goed aan doen deze publikaties te lezen.

De denkbeelden die op het gebied van de moraal en de ethiek naar voren worden gebracht, zijn in ieder opzicht onaanvechtbaar. Er zijn ook andere goede publikaties. Wij zijn dankbaar dat de denkbeelden die gedrukt worden, of ze nu nieuw zijn of oud, over het algemeen zinnig zijn. Maar alles in aanmerking genomen, steken de Wachttoren-publikaties er door hun verstandelijke benadering en grondige bespreking met kop en schouders boven uit. Andere uitgevers, die minder succesvol zijn, mag het te denken geven dat de argumenten voor de gedragsmaatstaven die in deze publikaties worden aangevoerd, altijd met redenen zijn omkleed. Willekeurige regels worden tegenwoordig afgewezen. Hier hebben we tenminste publikaties die voor iedere gedragslijn deugdelijke redenen geven. Ze zijn een verfrissend tonicum te midden van een generatie die bezeten is van seks en haar publikaties eveneens met seks bezoedeld heeft.”

GROEI IN DE JAREN ’70

Toen wij de jaren ’70 binnengingen en terugblikten op de voorgaande 90 jaar waarin Jehovah’s Getuigen in dit land als lichtdragers hebben gediend, waren wij opgetogen. Wat zou een volle eeuw van Koninkrijksprediking teweegbrengen? De expansie en toename zetten zich tot in de jaren ’70 voort.

Het dienstjaar 1970 bracht zeven hoogtepunten in verkondigers, waarvan zes opeenvolgende hoogtepunten. In december 1969 overschreed Canada voor het eerst de mijlpaal van 45.000 verkondigers. Het hoogtepunt van dat dienstjaar was een bijzonder aanmoedigend aantal van 46.808 verkondigers in mei 1970.

Maar wat valt er over de jaren sindsdien te zeggen? Wel, wat er tot dusver in de jaren ’70 gebeurd is, overtuigt ons ervan dat Jehovah het werk binnen dit geslacht tot een succesvol einde zal brengen. Kijkt u maar eens naar de toename die uit de cijfers in de volgende tabel blijkt:

Hoogtep. Aantal aanw.

Jaar verk. Gemeenten Gedachtenisviering

1970 46.808 788 93.503

1971 49.204 790 97.518

1972 50.166 797 100.755

1973 52.773 863 104.707

1974 58.452 919 110.847

1975 60.759 979 114.744

1976 62.880 1011 120.533

1977 63.090 1033 120.958

1978 61.836 1035 120.060

De toename is duidelijk, niet waar? Ja beslist, en uit het aantal aanwezigen op de Gedachtenisviering blijkt dat er nog een uitstekende mogelijkheid voor groei is: In Canada waren er in 1978 op die viering bijna tweemaal zoveel personen aanwezig als het aantal verkondigers daar!

Waar komen al deze mensen vandaan? Het zijn voornamelijk gewone mensen met een nederig hart, die gunstig reageren op de dingen die zij uit Gods Woord leren. Velen van hen zijn teleurgesteld door de vals-religieuze stelsels die de bijbel met zijn rechtvaardige beginselen omlaaghalen. Zij erkennen dat de christenheid week in week uit slechts een leeg ritueel biedt, zonder hoopgevende, geestelijke voeding. Het Yearbook 1971 geeft in een verslag over Canada een goed voorbeeld hiervan:

„Een vrouw hoorde over de radio een mededeling over een kringvergadering die zo’n 120 kilometer bij haar vandaan plaatsvond. Hoewel zij nog nooit met Jehovah’s Getuigen in contact was geweest, reisde zij er met de bus naartoe om de vergadering te bezoeken. Op de vergadering nam ze een exemplaar van het Waarheid-boek en een bijbel, en ze ontmoette een pionier die bereid was haar te bezoeken. Toen de pionier voor de eerste bijbelstudie daarheen kwam, ontdekte hij dat de heer des huizes in zijn omgeving zesentwintig bijbels had verspreid aan andere personen die net als hij ontevreden waren met de kerk. Na de eerste bijbelstudie hield de man op met roken; na de tweede studie vernietigde hij alle beelden in zijn huis en vroeg om een abonnement op De Wachttoren en Ontwaakt! Na de derde studie vroeg hij hoe hij gemeentevergaderingen kon bezoeken, hoewel deze veertig kilometer van hem vandaan gehouden werden. In minder dan vijf maanden begonnen de man, zijn vrouw en hun oudste zoon van vijftien jaar met de velddienst. Zij zijn er al in geslaagd een ander echtpaar en hun twaalf kinderen voor de waarheid te interesseren, en dit tweede gezin heeft nu studie en bezoekt de gemeentevergaderingen, hoewel zij hiervoor vijfenzeventig kilometer moeten reizen. Het eerste echtpaar heeft aangeboden hout te verschaffen voor de bouw van een Koninkrijkszaal in dat gebied en maakt goede vorderingen op de weg der waarheid.”

WANNEER DE TELEVISIE GOD EERT

De laatste jaren heeft de televisie ons verschillende gelegenheden geboden om hier in Canada het „goede nieuws” te verbreiden. Neem bijvoorbeeld eens wat er in het jaar 1966 gebeurde. Het Yearbook 1967 berichtte daarover: „Het grote gebeuren van het jaar was in Canada de prachtige serie congressen. De broeders werden met hun ’Gods zonen der bevrijding’-districtsvergaderingen werkelijk gezegend en waren er dan ook bijzonder enthousiast over. De publiciteit die deze congressen van kust tot kust kregen, was opmerkelijk. Buitengewoon was het uitstekende televisieprogramma dat door zevenenveertig stations die bij de Canadian Broadcasting Company zijn, aangesloten, in heel Canada over Jehovah’s getuigen werd uitgezonden. Bovendien was er nog een andere televisieuitzending, waarmee elf stations verbonden waren, die een programma van een half uur over Jehovah’s getuigen uitzond. Zo kwam het Canadese publiek via het massamedium televisie werkelijk iets over de organisatie van Jehovah’s getuigen te weten.”

Eerder in dit verslag hebben wij melding gemaakt van een gunstig televisieprogramma over de bloedtransfusiekwestie. Televisie is echter ook op een andere manier gebruikt om Jehovah te eren — en wel door het gebruik van kabeltelevisie. Kabeltelevisiemaatschappijen, die verschillende gemeenschappen een antenneservice bieden, zijn wettelijk verplicht ook een kabelstation te exploiteren en programma’s over de mensen uit de gemeenschap te brengen. Nadat wij zo’n vijf jaar geleden van een kabeltelevisiestation in Toronto gebruik gemaakt hadden om bekendheid aan een districtsvergadering te geven, was, de programmaleiding zozeer met de kwaliteit van de uitzendingen ingenomen dat ze om meer van dergelijke programma’s vroeg.

Op deze manier begon een serie die nog steeds wordt voortgezet. Aanvankelijk werden deze programma’s slechts door één station uitgezonden, doch nu worden ze door wel 54 stations in heel Canada gebruikt. Tot nu toe zijn er meer dan 200 programma’s geproduceerd met titels als „Vreugde putten uit het opvoeden van kinderen” „Alcoholisme — een internationaal probleem”, „De rol van de vrouw in religie”, „Ons ontzagwekkende universum” en „Rasverschillen — zijn ze van betekenis?” De meeste van deze programma’s zijn in het Engels, maar enkele zijn ook in het Italiaans en Frans uitgezonden. De programma’s duren een half uur en zijn in kleur. De stof wordt, gebracht in de vorm van een „discussieprogramma”, verlevendigd met dia’s en filmbeelden. Veel stations zenden deze programma’s wekelijks uit.

Mensen die in afgesloten flatgebouwen wonen, worden door middel van deze programma’s bereikt. Anderen, die niet willen dat hun buren zien dat zij met Jehovah’s Getuigen praten, kijken thuis in alle rust naar deze programma’s. Wanneer wij nu in zulke gebieden getuigenis geven, gaan er bijgevolg enkele deuren open omdat de mensen ontvankelijker zijn geworden. Velen geven toe dat zij door de inhoud van de programma’s aan het denken gezet zijn. Nog een voordeel van deze programma’s is dat een aantal ongelovige huwelijkspartners, die vroeger niet naar hun christelijke huwelijkspartner wilden luisteren, nu geregeld naar deze programma’s kijken. Op deze wijze zijn zij te weten gekomen wat Jehovah’s Getuigen werkelijk geloven. Het gevolg is dat sommigen hun houding hebben veranderd en er geen bezwaar meer tegen hebben dat hun huwelijkspartner vergaderingen en congressen bezoekt en hun kinderen bijbelse waarheden onderwijst.

UITBREIDING VAN ONS BIJKANTOOR

Naarmate de activiteit op het gebied van de Koninkrijksprediking en het maken van discipelen in Canada toenam, nam ook de noodzaak van uitbreiding van ons bijkantoor toe. Wij waren derhalve heel gelukkig toen wij van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen toestemming kregen om aan onze drukkerij een gebouw van twee verdiepingen aan te bouwen en aan de noordkant van het Bethelhuis een nieuwe Koninkrijkszaal toe te voegen. Dit was een zichtbaar bewijs van de groei die door Jehovah’s zegen tot stand, was gebracht. Vooral de drukkerijruimte was heel hard nodig. In november 1974 werd met de bouw begonnen en tegen juni 1975 was alles klaar. Op 28 juni, toen we „open huis” hadden, kwamen meer dan 2000 bezoekers voor een rondleiding. Op 29 juni 1975 hield broeder N. H. Knorr de inwijdingstoespraak.

De nieuwe Koninkrijkszaal, met zijn warme kleuren en smaakvolle podium, vormt voor drie gemeenten — een Engelse, een Italiaanse en een Spaanse — een uitstekende vergaderplaats. En wij waren beslist blij dat wij er 1500 vierkante meter drukkerijruimte bij hadden gekregen. Plotseling schenen we zoveel ruimte te hebben! Maar binnen een jaar hadden we alle ruimte in beslag genomen en hadden we meer ruimte nodig! Ook in het Bethelhuis zelf hadden we langzamerhand plaatsgebrek. Wat konden we doen?

Het gebrek aan ruimte, het toenemende lawaai van de 14-baans snelweg vlak langs ons terrein en de toenemende vervuiling door het verkeer — dit alles pleitte voor de verhuizing van het bijkantoor. Bovendien was verdere uitbreiding op de huidige plaats onmogelijk. De vreugde was daarom wederom groot toen wij in februari 1977 toestemming kregen om voor het Canadese bijkantoor van het Genootschap naar een nieuwe vestigingsplaats uit te zien.

En daarmee begon het zoeken. Na ongeveer zes maanden zoeken en nog enkele maanden van onderhandelen, vonden wij een geschikt terrein in een nieuwe gemeenschap in Ontario, Halton Hills genaamd. In november 1977 werd de bouwvergunning aangevraagd.

Nu heerste er werkelijk een opgewonden stemming! Vele vrijwilligers popelden van verlangen om met het werk te beginnen. Het zware bouwwerk moest in hoofdzaak door een bouwonderneming worden gedaan, maar een groot deel van het binnenwerk en de afwerking zou voor rekening van Jehovah’s dienstknechten komen, die er liefdevol hun tijd en energie aan zouden besteden.

Zonder overdreven nadruk op gebouwen te leggen, kunnen wij zeggen dat het nieuwe bijkantoor beslist een bewijs van Jehovah’s goedheid zal zijn. Hij heeft de grote toename in Koninkrijksverkondigers in dit land gegeven en deze groei heeft dit grotere bijkantoor nodig gemaakt.

GEMEENSCHAPPELIJKE TROUWE DIENST

Tegenwoordig zijn er in Canada 66 kringopzieners werkzaam. Zeven ouderlingen verrichten dienst als districtsopziener. Ook waren er gedurende het dienstjaar 1978 1671 personen als gewone en 286 personen als speciale pionier werkzaam.

Op deze plaats schijnt het passend u iets over de volle-tijdwerkers op het bijkantoor van het Genootschap hier in Canada te vertellen. De Bethelfamilie in Toronto bestaat nu uit 105 mannen en vrouwen. Zij zijn gemiddeld 37 jaar oud, maar er bevinden zich ook veel jonge mensen onder hen. Zij zijn gemiddeld 14 jaar in de volle-tijddienst werkzaam. Maar de volgende gegevens verschaffen een vollediger beeld van de leeftijd en rijpheid van deze groep: Twee medewerkers zijn nu in de 80, vier in de 70 en 11 in de 60. Jack Nathan heeft 54 jaar in verschillende takken van de volle-tijddienst doorgebracht. Laura French is 51 jaar in deze dienst werkzaam, en Janet MacRae 48 en Ralph Brodie 45 jaar. Zevenentwintig anderen zijn 20 jaar of langer in de volle-tijddienst werkzaam. Zeven leden van de Canadese Bethelfamilie belijden tot de gezalfde volgelingen van Jezus Christus te behoren. Het is dan ook heel goed merkbaar dat er in deze familie van volle-tijdwerkers een opmerkelijke geestelijke stabiliteit heerst.

In dit hele land blijft de grote menigte toegewijde gemeenteverkondigers ijverig het „goede nieuws” bekendmaken. Wat geweldig is het om met ons allen getrouw tot eer van onze hemelse Vader te dienen!

INTERNATIONALE „ZEGEVIEREND GELOOF”-CONGRESSEN

Hoe passend was het dat de internationale congressen die in 1978 werden gehouden, de „Zegevierend geloof”-congressen werden genoemd! Na bijna 100 jaar van christelijke activiteit waren er hier in Canada bewijzen in overvloed dat Jehovah ons inderdaad met een wereldoverwinnend geloof had gezegend. En er was geen betere plaats om enkele van die bewijzen te zien dan in Montreal, in de provincie Quebec. Stelt u zich eens voor: Terwijl wij vroeger de brandende haat van de autoriteiten te verduren hadden, die er alleen maar op uit waren ons te vernietigen, werd ons nu door de verantwoordelijke ambtenaren van stad en provincie prijzenswaardige medewerking verleend. Terwijl er vroeger slechts enkele Getuigen in deze stad waren, werd er nu een internationaal congres met een bezoekersaantal van 80.008 personen gehouden! De tijden zijn werkelijk veranderd!

Wat een vreugde was het te zien dat het beroemde Olympische Stadion met Engels-sprekende afgevaardigden en het Velodrome met Frans-sprekende afgevaardigden gevuld was, en dat ook de andere gebouwen van het Olympische complex volledig bezet waren! Het programma werd in zeven talen geboden.

Natuurlijk was het programma uitstekend. Maar het langst zal men zich waarschijnlijk de vrijdagochtend van het congres herinneren, toen de inwoners van Montreal thuis bezocht werden. Overal waar men die dag naartoe ging, kon men Jehovah’s Getuigen zien die van huis tot huis gingen of op drukke straathoeken stonden en de lectuur aanboden die speciaal voor dit doel gedrukt was, of de mensen voor het congres uitnodigden. Kranteberichten waren het met elkaar eens dat de Getuigen overal te zien waren. Een radio-omroeper zei dat de mensen naar de Getuigen moesten luisteren en de lectuur moesten nemen. Hij voegde eraan toe: ’Als u dit doet, denk dan niet dat u de Getuigen een gunst bewijst. Zij bewijzen u een gunst door u die inlichtingen te brengen.’ En de inwoners van Montreal reageerden inderdaad gunstig. Zij waren vriendelijk en ontvankelijk. Velen van de oudere inwoners moeten hebben nagedacht over het verschil tussen nu en enige jaren geleden: In deze stad, waar de Getuigen eens door het gepeupel lastig gevallen werden en gevangen werden gezet, waren zij nu welkome gasten en genoten zij volledige godsdienstvrijheid! Hoewel het er eens heel slecht voor hen uitzag, heeft hun christelijke geloof gezegevierd.

Betekende dit echter dat de Getuigen de veranderde omstandig heden nu zelfzuchtig zouden uitbuiten? Neen, want de politie van Montreal merkte op dat de Getuigen de best gedisciplineerde groep waren waarmee ze ooit te maken had gehad. Deze discipline sprak ook uit de goede organisatie van het 45 hectare grote caravan- en tentenkamp, dat de broeders op korte afstand van het Olympisch Stadion hadden opgebouwd. Daar waren vijf dagen lang 15.000 afgevaardigden ondergebracht.

Voor de stad was dit alles een geweldig getuigenis. Door meer dan 25 uur zendtijd op TV en radio en zo’n 500 kranteartikelen kreeg de gebeurtenis veel publiciteit.

Ook in Winnipeg (Manitoba), Vancouver (Brits-Columbia) en Edmonton (Alberta) werden internationale congressen gehouden. De vier congressen werden in totaal door 140.590 personen bezocht. 1226 personen werden als symbool van hun christelijke opdracht aan God gedoopt.

JEHOVAH ZEGENT VOLHARDING IN JUISTE WERKEN

Het zwakke straaltje geestelijk licht dat in het begin van de jaren 1880 in Canada begon te schijnen, is zo helder als de middag geworden. De één of twee verkondigers die er destijds in dit land waren, zijn nu uitgegroeid tot bijna 65.000 zeer actieve verkondigers van het „goede nieuws”. Ja, alleen al vanaf de verbodsbepaling in 1940 tot 1977 bedroeg de toename in het aantal actieve Getuigen meer dan 902 percent!

Veel belangrijker dan getallen is echter de geestelijke toestand van de Canadese christenen. Zij hebben aan ontberingen het hoofd geboden, zijn verbodsbepalingen te boven gekomen en hebben de vijandige houding van het publiek verduurd. Weinigen stonden aan hun zijde in de strijd om vrijheid van spreken. Doch tegenwoordig geven welingelichte personen toe dat Jehovah’s Getuigen de macht van een kerkelijke dictatuur in Quebec verbroken hebben en dat door hun wettelijke strijd de vrijheden van alle Canadezen zijn beschermd. Evenals in het geval van de eerste christenen zetten Jehovah’s Getuigen in Canada vol vertrouwen hun werk voort, ondanks de bezwaren van de wereld. Zij doen dit in geloof, wetend dat „de hand van Jehovah” met hen is. — Hand. 11:21.

Natuurlijk is het niet mogelijk geweest in dit verslag alle personen te vermelden die hun leven aan de bekendmaking van de Koninkrijksboodschap in Canada gewijd hebben. De tijd zou ons ontbreken om alle voorbeelden van zelfopoffering en toewijding te verhalen. Afgezien van alle werkers die hier in Canada dienen, zijn 755 Canadezen als zendelingen uitgezonden. 198 van hen zijn nog steeds in het buitenland werkzaam, terwijl 130 anderen nog in dit land in de volle-tijddienst zijn. Degenen die zijn uitgezonden, hebben voortreffelijke voorrechten genoten.

Ja, de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Canada gedurende de afgelopen 100 jaar vormt een opwindend verslag van het geloof van afzonderlijke personen. Maar wat zal de toekomst brengen? De vooruitzichten zijn geweldig! De Gedachtenisviering van 1978 werd in dit land door 120.060 personen bijgewoond. Het ziet er derhalve naar uit dat de gelederen van de Koninkrijksverkondigers in dit land met Jehovah’s zegen zullen blijven toenemen. — 1 Kor. 3:6-9.

Wij verheugen ons derhalve te kunnen zeggen dat het getuigeniswerk hier voor het einde van dit oude samenstel van dingen verricht wordt. In gehoorzaamheid aan Jezus’ woorden vindt het maken van discipelen voortgang (Matth. 24:14; 28:19, 20). De Canadese christenen hebben hun licht laten schijnen en tienduizenden hebben gunstig daarop gereageerd. — Matth. 5:14-16.

Moge Jehovah, wanneer het laatste hoofdstuk over de wereldomvattende bekendmaking van het „goede nieuws” geschreven wordt, vinden dat de werkers in dit deel van het veld dat nu als Canada bekendstaat, goed gediend hebben, en mogen zij dan zijn goedkeuring en geest ontvangen. Wij die als Koninkrijksverkondigers in dit land dienen, kunnen nu al getuigen hoe waar de spreuk is die luidt: „De zegen van Jehovah — die maakt rijk, en hij voegt er geen smart bij.” — Spr. 10:22.

[Kaart op blz. 76]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

CANADA

NORTHWEST TERRITORIES

Inuvik

Mackenzie

YUKON

BRITS COLUMBIA

Vancouver

Victoria

Grote Oceaan

ALBERTA

Calgary

SASKATCHEWAN

Saskatoon

Regina

MANITOBA

Winnipeg

Hudson Baai

ONTARIO

OTTAWA

New Liskeard

Hamilton

Toronto

QUEBEC

Quebec

Montreal

NEWFOUNDLAND

NOVA SCOTIA

Truro

Halifax

Atlantische Oceaan

[Illustratie op blz. 169]

Hoe het „goede nieuws” vroeger werd verbreid:

— met woonauto’s

— met boten

— met door paarden getrokken „kombuizen”