Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Peru

Peru

Peru

Het Land van de Inka’s — dat is Peru, eens het domein van het Inkarijk. Tegenwoordig is dit land het tehuis van zo’n 17.000.000 mensen, onder wie de Quechua-Indianen, wier voorvaders meer dan zeven eeuwen geleden de grondslag voor de hoogontwikkelde Inka-beschaving legden.

Van de hedendaagse Peruanen zijn naar schatting 46 op elke 100 hetzij Quechua- of Aymará-Indianen. De bevolking is overwegend van gemengd Indiaanse en blanke afkomst. In feite heeft het hoge Andes Gebergte — dat het land verdeelt in een dor kustgebied aan de westkant en een weelderige, dampende jungle aan de oostkant — grote invloed op de etnische bevolkingsgroepen van Peru gehad. In de junglegebieden wonen tientallen Indianenstammen met gewoonten en talen welke volkomen verschillen van die van de „altiplano”-Indianen die hoog in de Andes wonen. In de 2800 km lange kuststrook langs de Grote Oceaan vindt men het grootste gedeelte van Peru’s Spaanse bewoners, van wie er zich heel wat met de oorspronkelijke bewoners van het land hebben vermengd.

Ten noorden van Peru liggen Ecuador en Colombia. In het oosten liggen de landen Brazilië en Bolivia, en in het zuiden ligt Chili.

In de zestiende eeuw G.T. kwam de Spaanse veroveraar Francisco Pizarro naar dit land, het oude rijk van de Inka’s. Hij arriveerde hier in 1535, vergezeld van priesters en paters uit Spanje. Om de nieuw ingevoerde katholieke religie „vaste voet” te doen krijgen, vonden de priesters het passend veel Indiaanse tradities, gebruiken en denkbeelden over te nemen. Nooit is de katholieke Kerk in Peru erin geslaagd de eeuwenoude gebruiken van de afstammelingen van de zonaanbiddende Inka’s volkomen uit te roeien. Vandaar dat spiritisme, animisme en dodenverering alle slechts met een dun vernisje katholicisme overdekt zijn, en het hedendaagse Peru is dan ook een land van fusiereligie. Maar over de heuvels, bergen en valleien van dit oude Land van de Inka’s schijnt ook geestelijk licht (Ps. 43:3). Hoe is deze grootse ontwikkeling begonnen?

GEESTELIJK LICHT BEGINT TE SCHIJNEN

In de jaren ’30 trokken reizende getuigen van Jehovah door Peru, waarbij zij hier en daar bijbelse lectuur achterlieten. Ook zonden vrienden in andere landen liefdevol christelijke publikaties naar familieleden in dit land en drongen er bij hen op aan de bladzijden van Gods Woord te onderzoeken. Na verloop van tijd vond een deel van deze lectuur zijn weg naar een aantal tweedehands boekwinkels in de hoofdstad Lima.

In 1938 kreeg Victor Lura in een van deze winkels toevallig een boek in handen met de titel „De Harp Gods”. Die titel boeide hem! „Was het mogelijk dat God een harp had? En wat voor harp zou dat dan zijn?” zo peinsde de heer Lura. Hij kocht het boek voor een onbeduidend bedrag en liet geen tijd verloren gaan om de inhoud ervan te „verslinden”. Gelijk een prachtige melodie die op een tiensnarige harp werd gespeeld, schonk het pasverworven boek zijn lezer vreugde, daar het tien fundamentele leerstellingen van de Heilige Schrift duidelijk maakte. Hoe verschilden deze waarheden van de katholieke leer en van de leer van de pinksterbeweging, waartoe hijzelf behoorde!

Weldra was de heer Lura terug in de boekwinkel, die hij grondig afzocht naar nog meer publikaties van de Watch Tower Society. Hij vond er verscheidene. Toentertijd was hij conciërge van de plaatselijke vergaderplaats van de pinksterbeweging. Naarmate de maanden verstreken, voelde de heer Lura zich gedwongen uit deze waardevolle boeken passages te kopiëren waarin de evolutie en het spiritisme aan de kaak werden gesteld. Vol ijver liet hij deze gedeelten op eigen kosten als strooibiljetten drukken. Deze vonden hun weg naar vele bewoners van Lima en het nabijgelegen Callao. In die tijd ontmoette de heer Lura een jonge vrouw, Lastenia Casana, die eveneens bijeenkomsten van de pinksterbeweging bezocht. In 1939 trouwden zij en samen bestudeerden zij ijverig de bijbelse profetieën die zo duidelijk werden uiteengezet in de christelijke publikaties die hun beider hart gewonnen hadden.

Op een dag in 1943 haastte Victor zich naar huis met verrassend nieuws. „Een van Jehovah’s Getuigen is in de stad”, vertelde hij opgewonden aan zijn vrouw. Freida Johnson, een volle-tijd Koninkrijksverkondigster die de westkust van Zuid-Amerika afreisde, had haar reis in Lima onderbroken. Zij had getuigenis gegeven aan een evangelische vrouw, en deze dame had zuster Johnson vriendelijk onderdak aangeboden in haar huis dicht bij de top van een hoge heuvel aan de rand van de stad. Het huis had geen riolering en geen stromend water, en de muren bestonden slechts uit rieten matten. Maar het voldeed. Hoewel onze onverschrokken pionierster al in de zestig was, baadde zij zich samen met de plaatselijke bewoners in de rivier de Rimac.

Zonder uitstel ging Victor Lura op weg naar zuster Johnson. Eindelijk was hij met Jehovah’s eigen volk in contact gekomen! Er werd nog voor diezelfde avond een bijeenkomst belegd, waarvoor vrienden en buren werden uitgenodigd. Die eerste bijeenkomst was geen al te groot succes. De meeste leden van de pinksterbeweging waren aanwezig en zij gaven zuster Johnson niet veel gelegenheid om iets te zeggen, aangezien zij haar voortdurend met hun eigen geliefkoosde religieuze uitdrukkingen in de rede vielen. Voor de bijeenkomst die de volgende avond gehouden zou worden, werden dus slechts diegenen uitgenodigd die werkelijke belangstelling voor de bijbelse waarheid hadden getoond. Op die bijeenkomst gaf zuster Johnson een beknopt, duidelijk getuigenis, waarbij zij herhaaldelijk de oprichting van Gods koninkrijk in de hemelen in 1914 ter sprake bracht. Een aantal toehoorders werd overtuigd, onder wie Pedro Garay en Victor Romero.

Zuster Johnson bleef vier dagen in Lima, terwijl zij de pasgeïnteresseerden getuigenis gaf en hen aanmoedigde. Zij kweet zich getrouw van haar christelijke opdracht en stuurde hun namen en adressen naar het hoofdbureau van de Watch Tower Society in Brooklyn (New York). Daarna vertrok zij naar Huancayo, in Midden-Peru, en vandaar ging zij verder naar het zuiden. Later vernamen Peruaanse Getuigen dat zuster Johnson omstreeks 1945 in Medellín (Colombia) aan malaria was gestorven.

Victor Lura, Pedro Garay en Victor Romero brachten $20 bij elkaar en zonden dat bedrag naar de Watch Tower Society in Brooklyn. Zij wilden graag weten wat zij konden doen om het „goede nieuws” te verbreiden. Slechts een maand later ontvingen zij lectuur, alsook een fonograaf te zamen met op platen opgenomen bijbellezingen in het Spaans. Van tijd tot tijd kwamen er brieven met instructies. Deze waren weliswaar in het Engels gesteld, maar Victor Romero kende die taal en vertaalde ze. Zo kwam het dat er zich in 1943 en 1944 in het oude Land van de Inka’s geestelijk licht begon te verspreiden.

CONTACT BOUWT ONS GEESTELIJK OP

In een van zijn brieven aan het Genootschap vroeg Victor Lura of er hulp naar Lima gezonden kon worden. Het opwindende antwoord luidde dat er op dat moment inderdaad zendelingen werden opgeleid om als getuigen naar „de verst verwijderde streek der aarde” te gaan (Hand. 1:8). Aldus werd de hoop gewekt dat er in Peru uiteindelijk zendelingen zouden komen die een opleiding aan de Wachttoren-Bijbelschool Gilead hadden ontvangen. In feite had de president van het Wachttorengenootschap, N. H. Knorr, op 10 juni 1944 zeven zendelingen op zijn kantoor ontboden en hun verteld dat zij Peru als toewijzing zouden krijgen.

Maar voordat deze zendelingen arriveerden, zou er nog iets bijzonder betekenisvols plaatsvinden. De kleine groep in Lima vernam dat de broeders N. H. Knorr en F. W. Franz een bezoek aan hen zouden brengen en op 26 februari 1945 zouden aankomen. Wat was hun hart vreugdevol gestemd bij de gedachte door middel van omgang met deze broeders contact met Jehovah’s organisatie te hebben!

De langverwachte dag brak eindelijk aan. Vijf vreugdevolle broeders en geïnteresseerde personen stonden op het vliegveld van Lima hevig met La Atalaya (de Spaanse uitgave van De Wachttoren) te zwaaien toen het binnenkomende vliegtuig met bulderend geraas tot stilstand kwam. Weldra werden er enthousiaste begroetingen uitgewisseld, en zowel de bezoekers als de Peruanen keken uit naar een bijeenkomst die in het huis van Victor Lura gehouden zou worden.

Die avond waren de ogen van acht personen vol verwachting op de spreker, broeder Knorr, gericht, terwijl hij uiteenzette welke grote verantwoordelijkheden er op degenen rusten die Jehovah God willen dienen. Zo zouden er bijvoorbeeld geregeld christelijke vergaderingen gehouden moeten worden. Het probleem zendelingen in Peru te krijgen, werd ter sprake gebracht. Dit zou niet gemakkelijk zijn omdat het land concordaat-relaties met het Vaticaan had. Bovendien had de president van Peru verordend dat het geen enkele organisatie, met uitzondering van het rooms-katholicisme, zou worden toegestaan in het openbaar godsdienstoefeningen te houden. De straf die hierop stond? Twee tot 30 dagen gevangenisstraf en een boete van twee tot 50 Soles, of een van beide straffen. Maar hoe dachten broeder Knorrs toehoorders over dit alles? Zij waren onbevreesd en vastbesloten de Koninkrijksboodschap van huis tot huis bekend te maken. In die geest eindigde de bijeenkomst.

Na een reis zuidwaarts waren de bezoekers op 26 maart weer in Lima terug. Die avond zaten achttien mensen in de vergaderplaats opeengepakt, onder wie de twee reizigers uit Brooklyn en de broeders Albert Mann en Jack Powers, afgestudeerden van de Gileadschool die hun reis in Lima kort hadden onderbroken alvorens verder te reizen naar hun toewijzingen in het zuiden. Met broeder Franz als tolk, die vanuit het Engels in het Spaans vertaalde, beklemtoonde broeder Knorr de belangrijkheid van het brengen van nabezoeken. Tevens besprak hij de mogelijkheid een plaatselijke gemeente van Jehovah’s Getuigen te organiseren. Wilden de nieuwelingen dat? Zeer beslist! Ook gaf een aantal aanwezigen de wens te kennen als symbool van hun „wijding” of opdracht aan Jehovah gedoopt te worden. Er werden regelingen getroffen dat broeder Mann en broeder Powers de volgende avond voor nog een bijeenkomst zouden terugkomen en dat zij de daaropvolgende avond weer zouden terugkomen om de Gedachtenisviering van Christus’ dood te houden. Die gebeurtenis schonk de gelegenheid voor de eerste christelijke doop in Peru. Drie personen symboliseerden hun opdracht aan God onder wie Pedro Garay.

ZENDELINGEN BIEDEN EEN HELPENDE HAND

De regering had geweigerd onze zendelingen in het land te laten. In oktober 1945 trof het Genootschap evenwel regelingen dat twee Gileadafgestudeerden uit Bolivia contact opnamen met het ministerie van Buitenlandse Zaken ten einde erachter te komen wat de visa voor onze zendelingen tegenhield. Na informaties ingewonnen te hebben, kwamen zij te weten dat wanneer zendelingen als toeristen het land binnenkwamen en dan $25 per persoon betaalden, zij na verloop van tijd hun visum konden krijgen om hier te blijven. En zo gebeurde het dat ten slotte op 20 oktober 1940, na veel corresponderen en vele krachtsinspanningen, acht Gileadzendelingen in Peru aankwamen. Tot die oorspronkelijke groep behoorden Walter en Christine Akin en Nellena en Verda Pool, die hier verscheidene decennia zouden doorbrengen om met schapen te vergelijken personen te helpen.

Eind 1946 waren ze dus hier — acht enthousiaste zendelingen. Maar wat nu? Vóór hen lag een pasgeopend gebied. Een grote deur die tot activiteit leidt, was voor hen geopend (1 Kor. 16:9). Zij moesten een nieuwe taal meester worden. Maar eerst het belangrijkste. Hoewel zij geen Spaans kenden, slaagden zij erin een hotel te vinden, hoewel deze schaars waren. De vier ongehuwde meisjes zaten in één kamer opeengepakt — een kamer waarvan de deur slot noch grendel had. Omdat zij met het oog op de vreemde omgeving voorzichtig waren, stapelden zij alvorens die nacht te gaan slapen, uit voorzorg alle meubels tegen de deur op.

Een huis te vinden zonder met de taal en het plaatselijke geld overweg te kunnen, bleek een hele toer. Tijdens hun tweede week in Peru vonden de zendelingen een huis dat zij konden huren. Het bleek echter te duur te zijn, en een maand later huurden zij een ander huis. De zusters droegen hun bagage en weinige bezittingen, terwijl broeder Akin de zwaardere spullen per taxi vervoerde. Maar eindelijk waren ze dan gesetteld.

De eerste vergadering die de zendelingen met de geïnteresseerden uit Rimac hielden, toonde aan dat de nieuwelingen veel hulp nodig hadden. De familie Lura en de Garay’s werden derhalve uitgenodigd vergaderingen in het nieuwe zendelingenhuis bij te wonen. Op de eerste gemeentevergadering die daar werd gehouden, waren er samen met de zendelingen slechts vier Peruanen aanwezig.

Tijdens die eerste weken, toen de zendelingen veel informeel getuigenis gaven, werd het duidelijk dat zij snel de taal van Peru moesten leren. Er werd dus besloten dat de groep aan het Peruaanse Noordamerikaanse Culturele Instituut een cursus Spaans van twee maanden zou volgen. Ieder betaalde zijn eigen cursus. Nu moesten zij zich op hun studie voorbereiden en meer Spaans spreken. Zij deden een gezamenlijke krachtsinspanning om hun woordenschat te vergroten. Terwijl de zendelingen op weg waren naar hun lessen of er vandaan kwamen, hielden zij zich er ijverig mee bezig straatnamen en woorden die op verschillende uithangborden stonden, uit te spreken, waarbij zij elkaar dan corrigeerden. Maar tot hun grote vreugde maakten zij vorderingen.

Veel Gileadzendelingen die aan Peru werden toegewezen, hebben het „avontuur” gesmaakt Spaans te leren, en de leermethoden varieerden. Een tijdlang ontvingen deze nieuwelingen na hun aankomst twee maanden lang intensief onderwijs. Gedurende de eerste maand „begroeven” zij zich praktisch elf uur per dag in het Spaans. Tijdens de tweede maand werd de helft van hun tijd eraan besteed de taal thuis te bestuderen, terwijl zij de andere helft besteedden om die kennis in de velddienst te gebruiken. Natuurlijk konden de latere zendelingen, die nog maar net begonnen waren met het leren van Spaans, er altijd hun voordeel mee doen naar hun „oudere” broeders en zusters te luisteren die in die taal spraken wanneer zij in een zendelingenhuis rond de keukentafel bij elkaar zaten en met kleine teugjes van hun koffie dronken.

De beste oefening in de taal werd echter ontegenzeglijk in de velddienst opgedaan. Op de „getuigeniskaart”, die enige jaren geleden bij het Koninkrijkspredikingswerk gebruikt werd, stond een voortreffelijk getuigenis in het Spaans gedrukt, en men kon de huisbewoner vragen deze kaart te lezen. De nieuwe zendelingen leerden echter ook korte toespraakjes, die zij als papegaaien konden opzeggen. Hoe zou het dus aan de deur gaan? Edna Waterfall, een van de zendelingen die later naar Peru kwam, geeft toe:

„Ik zal nooit het eerste huis vergeten waar ik helemaal alleen getuigenis moest geven. Jehovah gaf mij de kracht om erdoor heen te komen. . . . Het koude zweet brak me aan alle kanten uit. Het dienstmeisje vroeg me wat ik wilde en ik vroeg naar de vrouw des huizes. . . . Ik bad in stilte tot Jehovah om hulp, het meisje kwam weer te voorschijn en ik werd de woonkamer binnengeleid. Een oudere dame kwam binnen, glimlachte vriendelijk en ging zitten om te luisteren naar wat ik te zeggen had. Ik bracht mijn uit het hoofd geleerde toespraakje hakkelend ten einde, liet haar de getuigeniskaart zien en bood haar het boek ’The Kingdom Is at Hand’ in het Spaans aan. Zij nam het boek en ik maakte een afspraak voor een bijbelstudie, maar toen was ik aan het eind van mijn Spaans. Terwijl ik daar zat en me afvroeg hoe ik op waardige wijze kon wegkomen, besefte zij waarschijnlijk mijn situatie. Ze glimlachte en zei toen in perfect Engels: ’Goed, dat is allemaal heel fijn. Ik zal met u studeren en we zullen alles in het Spaans doen om u te helpen Spaans te leren.’ Geschokt zei ik: ’Kent u Engels? En u liet me maar praten in mijn onzekere Spaans?’ ’Het was goed voor u’, antwoordde zij. Dat was het ook, en wij hadden een heerlijke studie.”

EEN GOEDE START IN LIMA

Op 5 december 1946 steeg er een dankgebed op tot Jehovah toen de zendelingen er officieel van in kennis werden gesteld dat zij een verblijfsvergunning voor Peru hadden. Dat was geweldig! Van toen af aan begon het normale van-deur-tot-deur-getuigeniswerk. De zendelingen waren opgetogen omdat zij hun tijd en energie nu volledig aan de bekendmaking van het „goede nieuws” konden besteden.

De oorspronkelijke groep van acht zendelingen verdeelde Lima in acht gebieden. Broeder en zuster Akin kregen het stadsdeel te bewerken dat Lince wordt genoemd, wat een bijzonder vruchtbaar veld bleek te zijn. Hoe zou zuster Akin ooit de eerste deur kunnen vergeten waar ze in dat gebied getuigenis gaf? Ze overhandigde de vrouw des huizes de getuigeniskaart, las een paar verzen uit de Spaanse bijbel voor en noemde de bijdrage voor de lectuur. De vrouw scheen geïnteresseerd, ratelde iets in het Spaans en begon zuster Akin de straat af te duwen. Voor een kleermakerszaak hielden zij stil. De vrouw wees op haar trouwring en het begon tot zuster Akin door te dringen dat ze wilde dat zij met haar man, de kleermaker, sprak. Stelt u zich de verrassing van onze zuster eens voor toen zij in die winkel niet slechts één, maar vijf kleermakers aantrof! Met in haar hart een gebed tot Jehovah gaf zij moedig getuigenis en bood het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken” aan. Alle vijf de mannen probeerden met zuster Akin te praten en uiteindelijk wees de eigenaar op haar trouwring. Dat betekende: ’Kom terug met uw man.’ Wel, dit leidde tot een huisbijbelstudie en tot enkele „aanbevelingsbrieven”, personen die zich uiteindelijk in Jehovah’s dienst bij hen aansloten (2 Kor. 3:1-3). Jaren later konden de Akins op hun „brieven” wijzen die uit die eerste bijbelstudie in Lima waren voortgekomen. Luis en Adriana Sanchez werden later gewone pioniers. Nog een van die vijf kleermakers, Flavio Ramos, werd uiteindelijk speciale pionier in Lima. Een jongeman die het boek in die kleermakerswinkel van zuster Akin nam, werd later speciale pionier hoog in de Andes.

Naarmate ons werk in de hoofdstad zich uitbreidde, strekte het zich uit tot Barrios Altos, de oudste stadswijk van koloniaal Lima. Daar werden vele van onze boeken verspreid in een van de grote overdekte passages of „interiors”. Toen de Getuigen terugkeerden om hun werk voort te zetten, kwam er een man uit een van de huizen die Nellena Pool zocht. Een week daarvoor had hij het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken” van haar partner, Lastenia Lura genomen en het helemaal uitgelezen. De man had een lange lijst met vragen en kreeg ze na verloop van tijd alle beantwoord. Het duurde niet lang of deze man — Leopoldo Sanchez — bezocht de christelijke vergaderingen en nam aan de velddienst deel. Hij werd in januari 1948 gedoopt en vier jaar later werd hij de eerste speciale pionier uit de gelederen van de plaatselijke broeders in Peru.

HET BINNENLAND IN

Halverwege 1947 bezochten zo’n twintig personen de christelijke vergaderingen in Lima. Maar hoe stond het met andere delen van het land? Wel, in juni 1947 waagden de zendelingen zich voor het eerst buiten de hoofdstad, het binnenland van Peru in. De familie Garay, die sinds 1943 met Gods volk was verbonden, had grondbezit in Huancayo. Die stad, hoog in de Andes en met de trein zo’n 12 uur van de hoofdstad verwijderd, bevond zich in typisch Indiaans gebied. En welke taal werd er overheersend gesproken? Quechua — de eeuwenoude taal van de Inka’s.

Zuster María Garay gaf ijverig getuigenis in Huancayo en vond daar geïnteresseerde personen. Zij gebruikte een getuigeniskaart, en in plaats van een gewone lectuurtas, droeg zij een van onze tijdschriftentassen over haar schouder. Neen, zuster Garay deed geen straatwerk met de tijdschriften. Dat was in Peru niet toegestaan. De wet van het land verbood alle religies, met uitzondering van de rooms-katholieke staatsreligie, om welke vorm van religieuze activiteit maar ook in het openbaar te beoefenen. Dat zou omschreven worden als proselitisme. Ook is het zo dat terwijl Jehovah’s Getuigen in de meeste delen van de wereld over zichzelf zeggen dat zij voor een geringe bijdrage lectuur aan de mensen „verspreiden”, wij in Peru officieel als „boekverkopers” worden beschouwd. Wij worden dus bezien als personen die van huis tot huis bijbels „verkopen”, iets dat bij de wet is toegestaan.

In ieder geval was zuster Garay druk bezig in Gods dienst, hoewel zij het niet makkelijk had. Priesters volgden haar van deur tot deur en namen de lectuur die zij bij de mensen achterliet, in beslag. Deze geestelijken zetten ook de jongens uit de buurt ertoe aan haar met stenen te bekogelen en voor „ketter” of „protestant” uit te maken. Niettemin was er in Huancayo voldoende belangstelling voor de bijbelse waarheid gewekt om een bezoek door de zendelingen uit Lima te rechtvaardigen.

Over de bergrug naar Huancayo reizen, is beslist een unieke ervaring. De trein kruipt naar boven tot een hoogte van bijna 4800 meter alvorens aan de lange afdaling naar de vallei te beginnen, waar de stad Huancayo op een hoogte van ongeveer 3340 meter ligt. Veel reizigers krijgen last van zuurstofgebrek in de vorm van barstende hoofdpijn, duizelingen of zelfs flauwvallen en braken.

Bij aankomst hadden de zendelingen een vreugdevol weerzien met zuster Garay. Er werd hulp en raad gegeven, er werd een gemeente van Gods volk opgericht en tegen het einde van het dienstjaar 1948 waren er in Huancayo vijf Koninkrijksverkondigers die velddienst rapporteerden.

DE WAARHEID VERBREIDEN MET DE TIJDSCHRIFTEN

Tegen het einde van de jaren ’40 opende een intensiever gebruik van De Wachttoren en Ontwaakt! voor veel nieuwelingen de weg om met Jehovah’s volk in Peru in aanraking te komen. In die tijd, omstreeks 1948, kreeg elke volle-tijd Koninkrijksverkondiger van elke uitgave zeven gratis exemplaren toegezonden. De verspreiding nam toe, maar niet allen raakten hun tijdschriften kwijt en deze begonnen zich derhalve op te hopen. Toen kregen enkelen van de zendelingen een idee — ’Waarom zouden we geen speciale dag instellen om eropuit te gaan en die tijdschriften te verspreiden?’ Weldra gebruikten verscheidene zendelingen iedere zaterdag de tijdschriften bij hun getuigeniswerk in het stadsdeel Rimac van Lima. Anderen, die hun succes in dit werk opmerkten, sloten zich bij hen aan. Het duurde derhalve niet lang of de plaatselijke Getuigen waren er iedere zaterdag druk mee bezig de mensen aan de deur alleen maar onze tijdschriften aan te bieden. En na korte tijd werd er ten behoeve van deze produktieve activiteit om steeds meer tijdschriften gevraagd.

Toen broeder Knorr later naar Peru kwam, had hij er bijzonder veel belangstelling voor te vernemen hoe het kwam dat er in Lima zoveel meer tijdschriften werden verspreid dan in verscheidene andere plaatsen. De reden? Wel, de broeders en zusters gebruikten ze iedere zaterdag voor groepstijdschriftenwerk! Was het toen dat de gedachte opkwam een vaste „tijdschriftendag” in te stellen? Wij in Peru weten het niet zeker, maar het zou kunnen. In elk geval werden er als gevolg van de tijdschriftenverspreiding veel tijdschriftenroutes opgebouwd en talloze bijbelstudies opgericht.

DE OPRICHTING VAN HET BIJKANTOOR

De opwinding was bijzonder groot toen wij begin 1949 vernamen dat broeder N. H. Knorr en zijn secretaris, M. G. Henschel, ons een bezoek zouden brengen. Bijgevolg werden de reizigers op 5 maart bij hun aankomst op het vliegveld van Lima door zo’n 50 broeders en geïnteresseerden verwelkomd. Het bezoek viel samen met een congres, dat in de Koninkrijkszaal van het zendelingenhuis aan de Ramón Dagnino 256 werd gehouden. Wij waren opgetogen te zien dat er 224 personen waren gekomen om naar broeder Knorrs openbare lezing „Het is later dan u denkt!” te luisteren. Tijdens dit bezoek ging een grote groep Getuigen naar een van de stranden, waar 20 personen werden gedoopt.

Maar er stond de Peruaanse Getuigen nog een verrassing te wachten. Een weinig later bracht broeder Knorr de zendelingen in verrukking door uit te leggen wat een van de voornaamste redenen van zijn bezoek was. Wat dan wel? De Watch Tower Society zou een bijkantoor in Peru oprichten. Een van de zendelingen werd als de eerste bijkantooropziener aangesteld.

Het nieuwe bijkantoor, dat in oktober 1950 begon te functioneren, moest heel wat strubbelingen doormaken. De oorspronkelijke bijkantooropziener werd vervangen en zijn verantwoordelijkheden werden overgenomen door Robert Hoyt, een afgestudeerde van Gileads vijftiende klas. Ons werk in Lima breidde zich snel uit en zo werd er tegen het eind van dat jaar in het stadsdeel San Isidro een nieuw zendelingenhuis gevestigd. Ook het bijkantoor annex zendelingenhuis verhuisde naar een nieuw onderkomen, aan de Pasaje Velarde, dat dichter bij het centrum van Lima lag. Onmiddellijk begon broeder Hoyt het bijkantoor goed te organiseren en in gereedheid te brengen voor het harde werk dat voor ons lag.

DE PROVINCIES IN

Nu het nieuwe bijkantoor georganiseerd was, breidden onze activiteiten zich uit. Er werden bijvoorbeeld openbare lezingen voorbereid, die op verscheidene plaatsen werden gehouden. Maar toch tartte de grote hoeveelheid werk die in dit land — met toentertijd een bevolking van zo’n 7.000.000 mensen — verricht moest worden, ieders verbeelding. Hoe vurig baden de broeders dat de „Meester van de oogst” meer werkers zou uitzenden! (Matth. 9:37, 38) Weldra werd dit gebed verhoord. Eenentwintig nieuwe zendelingen van Gileads dertiende klas waren op weg naar Peru. Zij kwamen in de maanden december 1949 en januari 1950 aan. Zes van hen werden naar het noorden, naar Trujillo gezonden. De grote stad Arequipa in het zuiden was de bestemming van zeven anderen. En in Callao, Peru’s voornaamste zeehaven 13 kilometer ten westen van Lima, werd een nieuw zendelingenhuis geopend.

Als havenstad kende Callao een hoge mate van misdaad en immoraliteit. Niettemin bleken de activiteiten in de Koninkrijksprediking daar vruchtbaar. In feite werden er enkele personen gevonden die jaren geleden door Victor Lura met de waarheid in contact waren gekomen toen hij in die zeehavenstad traktaten had verspreid. Het duurde niet lang of een aantal bewoners van Callao bezocht de christelijke vergaderingen. Onder hen bevonden zich Arturo Guzman en zijn vrouw, alsook Manuel Calderon, Victor Cespedes en de familie Vega. Tegenwoordig maken zes florerende gemeenten met een totaal van 367 Koninkrijksverkondigers het „goede nieuws” in Callao bekend.

Arequipa bleek ’een harde noot om te kraken’ te zijn. Jarenlang heeft deze stad bekendgestaan als het „Kleine Vaticaan”, want de bevolking gaat geheel op in katholieke tradities en gebruiken. Het nieuwe zendelingenhuis daar werd het centrum voor gemeentevergaderingen en -activiteiten. Er was maar weinig vooruitgang, hoewel er na ijverig speurwerk van huis tot huis belangstelling werd gevonden. Op een keer echter verliep het precies andersom — een geïnteresseerd persoon zocht ijverig naar de waarheid. Een jongeman, Eliseo Balboa, ontdekte op een dag een „gringo” die alleen in een park een boek zat te lezen. Waarom was hij naar Peru gekomen? wilde de heer Balboa weten. De broeder, Horace Criss, legde uit dat hij een christen, een prediker, was. Dit kwam op de heer Balboa nogal vreemd over omdat alle predikers die hij kende, in lange, zwarte gewaden gekleed gingen. Zo kreeg hij dus getuigenis, en dit leidde tot een bijbelstudie.

Na slechts enkele studies verliet de heer Balboa de stad Arequipa om werelds werk te zoeken. Na verloop van tijd ging hij naar Callao, waar hij navraag bleef doen naar Jehovah’s Getuigen en hun vergaderplaats. Ten slotte ontmoette hij zuster Charlotte Barron, die op het marktplein de kraampjes langsging om tijdschriften te verspreiden. Nadat hij van haar het adres van het bijkantoor had gekregen, bezocht hij enkele christelijke vergaderingen. Vervolgens voerde zijn zoeken naar werelds werk hem wederom weg, ditmaal naar een vanadium-mijnkamp in Jumasha, hoog in de Andes. Het contact bleef echter behouden door middel van correspondentie met het bijkantoor. Bovendien bezocht Robert Hoyt de heer Balboa, ook al was het een lange en inspannende reis. Dit sterkte de jongeman in geestelijk opzicht en bood tevens de gelegenheid om hem met het getuigeniswerk te helpen, wat hij daarna alleen voortzette. Toen broeder Balboa later naar Arequipa terugkeerde, werd hij door de zendelingen in geestelijk opzicht geholpen zover te komen dat hij het volle-tijd predikingswerk op zich nam.

In het noorden, in Trujillo, vond de zendeling Harvey Conrow de zachtmoedige Encarnacion Leiva. Zij dronk de bijbelse waarheid als het ware in, doch alleen via het gehoor, want zij kon noch lezen noch schrijven. Maar aangezien zij toentertijd een vastberaden 51-jarige vrouw was, schafte zij zich een boek aan met behulp waarvan zij letters kon leren onderscheiden en ze in woorden kon groeperen. Met de hulp van haar dochters kon zij weldra lezen en schrijven en werd zij een bekwame Koninkrijksverkondigster in Trujillo. Zoals zij later toegaf, zou zij zonder de waarheid als drijfveer, nooit de poging hebben gedaan lezen en schrijven te leren. Zuster Leiva stierf in 1967 als een bekwame en getrouwe Getuige van Jehovah.

Het bericht dat van 30 juli tot 6 augustus 1950 in het beroemde Yankee-stadion van de stad New York het „Toename van de Theocratie”-congres gehouden zou worden, veroorzaakte ook hier in Peru heel wat opwinding. Twaalf zendelingen maakten de reis, vergezeld van drie plaatselijke verkondigers. De nederige en liefdevolle Peruaanse Getuigen die achterbleven, dachten dat zij de zendelingen nooit meer zouden terugzien. Dat gebeurde echter niet! Zij keerden allemaal naar hun toewijzing terug.

OPROERMAKERS IN CHOSICA

In 1950 verhuisden Emil en Clara Müller vanuit Zwitserland naar Chosica, een stad in het binnenland, ongeveer een uur rijden ten oosten van Lima, Later kwam pionier Leopoldo Sanchez met hen in contact toen hij getuigenis gaf in deze stad, waar broeder Müller op de hydro-elektrische centrale werkte. Nog later, in juli 1955, begon de speciale pionierster Betty Myers in Chosica te dienen.

Op een dag klopte zuster Myers aan bij een vrouw die fanatiek katholiek bleek te zijn en intiem bevriend was met de plaatselijke priester. De vrouw was woedend dat een van Jehovah’s Getuigen het gewaagd had bij haar aan te kloppen. Zuster Myers en de jonge pionierster die haar vergezelde, hadden nog maar een klein stukje de straat afgelopen toen de woedende vrouw hen met een bende jonge knapen, oproermakers, aanklampte.

Wat kwamen de twee Getuigen eigenlijk in die katholieke buurt doen, wilde de groep weten. Wel, zij waren bezig met een goed christelijk werk en hadden alle recht om dat te doen, luidde het antwoord van zuster Myers! Al gauw verscheen de priester ten tonele. Hij eiste dat de twee Getuigen onmiddellijk zouden vertrekken. Maar de jonge pionierster, die eens het katholieke vriendinnetje van diezelfde priester was geweest, vroeg hem haar te laten zien waar in de bijbel staat dat zij er niet op uit diende te gaan om het „goede nieuws” te prediken. Nu was het zijn beurt om razend te worden. Per slot van rekening had zij haar vroegere vriend in bijzijn van die jonge oproermakers in het nauw gebracht.

De situatie was bijna komisch, maar wat erop volgde beslist niet. Terwijl de beide zusters zich omdraaiden en de weg begonnen af te lopen, gingen de jongens hen bekogelen met modderballen waarin zich kleine stenen bevonden. Zij bleven hiermee gooien totdat de beide zusters helemaal onder de modder zaten. Eén steen kwam tegen het oor van de jonge pionierster, en het bloedde hevig. Uiteindelijk riep een oudere heer — een neger en zelf een vurig katholiek — hen in zijn patio-tuin. Hij zei tegen de jongens dat zij zich moesten schamen, waarop ze weggingen.

Zuster Myers ging rechtstreeks naar het politiebureau, bracht verslag uit van het incident en verzocht om bescherming. Bijgevolg kreeg een politieagent in burger de opdracht de zusters bij hun werk te vergezellen. Niet lang daarna probeerden verscheidene jongens hen opnieuw met stenen te bekogelen. Maar de agent in burger greep hen, noteerde hun namen en riep hun ouders tot de orde. Dat maakte een eind aan het optreden van het gepeupel in Chosica.

EEN NIEUWE REGELING VOOR ZENDELINGEN

In het begin van de jaren ’50 bleven er grote aantallen op Gilead opgeleide zendelingen Peru binnenkomen. Tegen het einde van 1952 waren er bijvoorbeeld 46 zendelingen naar dit land gekomen. Van dat aantal waren er 20 weer weggegaan; sommigen omdat het zendelingenleven hen niet meer bevredigde. Maar 26 bleven actief in het Peruaanse veld.

In het jaar 1950 werd er een andere regeling getroffen voor zendelingen die naar Peru kwamen. Zij konden niet langer als docent het land binnenkomen, zoals voorheen het geval was geweest. Zij moesten nu als toerist het land binnenkomen. Waren zij eenmaal in Peru, dan lieten zij zich inschrijven aan de San Marcos Universiteit, de oudste universiteit op het westelijke halfrond. Zij studeerden de taal en konden op grond daarvan als student een permanente verblijfsvergunning aanvragen. Pas wanneer zij hun officiële papieren hadden ontvangen, konden zij zich, net als de andere Gileadafgestudeerden, van hun zendingsactiviteiten kwijten. Deze regeling was heel doeltreffend en bleef ongeveer vier jaar bestaan.

’EN DAN, NAAR CHINA’?

Begin 1953 was onze aandacht gevestigd op het „Nieuwe-Wereldmaatschappij”-congres dat van 19 tot 26 juli in New York gehouden zou worden. Chartervluchten brachten 20 zendelingen en een paar Peruaanse Getuigen, te zamen met zo’n 18 broeders uit Bolivia, naar de congresstad. Spoedig na dat geestelijk lonende congres arriveerden er nog meer zendelingen in Peru. Maar tegen het einde van 1953 verheugden de Koninkrijksverkondigers in dit land zich in een bijzonder opbouwende gebeurtenis.

In december 1953 brachten de broeders N. H. Knorr en M. G. Henschel een bezoek aan Peru. Na dagenlang zoeken hadden wij een buitengewoon geschikte vergaderplaats voor die gebeurtenis gevonden, en wel de Salón Majestic in Pueblo Libre, een betere woonwijk van Lima.

Bijzonder gedenkwaardig was een opmerking die broeder Knorr tijdens zijn slotlezing maakte. Waarom waren de zendelingen in Peru? Om de Peruaanse broeders te helpen de noodzakelijke rijpheid te verwerven zodat zij meer konden doen en verschillende verantwoordelijkheden in de gemeente van Gods volk op zich zouden kunnen nemen, zo gaf broeder Knorr te kennen. Was dat doel eenmaal bereikt, aldus zijn woorden, dan zouden de zendelingen vrij zijn voor werk in andere velden. „En dan”, zo merkte hij op, terwijl hij de zaal rondkeek, „zullen wij de zendelingen naar China sturen!” Natuurlijk gebeurde dat niet. Niettemin had broeder Knorr beslist heel duidelijk gemaakt wat de voorrechten en verantwoordelijkheden van de zendelingen in Peru waren.

Natuurlijk hadden wij genoeg te doen onder de Peruaanse bevolking zelf. Een tak van ons werk waarmee wij in 1953 waren begonnen en waar wij ons tijdens 1954 ijveriger op toelegden, was derhalve het zorg dragen voor niet-toegewezen gebied. De gemeenten uit Lima en Callao bewerkten alle omringende districten, met het oogmerk het „goede nieuws” bekend te maken. De Getuigen uit Callao gingen zelfs helemaal naar Cañete en Chincha Alta, terwijl de verkondigers uit Lima zich naar Puente Piedra, Ancón en Huaral begaven.

EEN TIJD VAN GEESTELIJKE VERSTERKING

Behalve de 26 zendelingen die gedurende 1952 in Peru dienden, waren er 260 Koninkrijksverkondigers met de zeven destijds functionerende gemeenten verbonden. Er waren twee gemeenten in Lima, terwijl ook Callao, Arequipa, Trujillo, Chosica en Huancayo elk een gemeente hadden. Drie jaar later, in 1955, waren er in Peru gemiddeld 460 verkondigers, met een hoogtepunt van 563.

De aanhoudende toename gedurende deze periode maakte het tevens noodzakelijk aandacht te schenken aan de geestelijke versterking van de Peruaanse christenen. Er moest bijvoorbeeld aandacht worden geschonken aan het grootbrengen van de kinderen, ten einde te verhinderen dat zij met vals-religieuze leerstellingen werden besmet. De wet vereist dat op alle scholen de nationale katholieke religie wordt onderwezen. Niet-katholieken kunnen echter om vrijstelling van dit godsdienstonderwijs vragen. Het was dus nodig brieven op te stellen met de strekking dat een bepaald persoon een van Jehovah’s Getuigen was en via andere bronnen voldoende godsdienstonderwijs ontving. Deze brieven werden aan de schoolautoriteiten voorgelegd en de aanvragen werden door de minister van Onderwijs bekeken alvorens er vrijstelling werd verleend. Vooral vanaf die tijd hebben Peruaanse Getuigen deze methode gebruikt om te voorkomen dat hun kinderen van schoolgaande leeftijd aan de valse leerstellingen en gebruiken van Babylon de Grote worden blootgesteld.

Ook moest er grote nadruk worden gelegd op de noodzaak een moreel rein leven te leiden. Sommige mannen in Peru hebben met één, twee of drie vrouwen tegelijk samengeleefd en hebben misschien bij iedere vrouw kinderen. In andere gevallen hadden een man en een vrouw wellicht een fatsoenlijk gezin met verscheidene kinderen, zonder hun verbintenis ooit wettelijk te hebben laten bekrachtigen. Er moesten dus heel wat ernstige beslissingen worden genomen ten einde te waarborgen dat aan het huwelijk de schriftuurlijke eerbaarheid werd toegekend (Hebr. 13:4). Hoewel de omstandigheden van persoon tot persoon verschilden, lijkt het ons voldoende te zeggen dat een aantal van de hedendaagse Peruaanse christenen de diepe voldoening bezitten te weten dat zij hun morele problemen op godvruchtige wijze hebben opgelost.

KRINGWERK EEN UITDAGING

Destijds in 1953 vormde het hele land Peru slechts één kring. Toen Sidney Fraser in dat jaar bijkantooropziener werd, begon Robert Hoyt in het veld als kringopziener te dienen. Het was een hele uitdaging om het land door te reizen ten einde de zeven gemeenten en de verscheidene geïsoleerde groepen die blijk hadden gegeven van belangstelling voor de bijbelse waarheid, te bezoeken.

Tijdens één onvergetelijke reis moest broeder Hoyt bijna 20 uur lang in de laadbak van een vrachtwagen boven op een lading gedroogde vis zitten, die naar de siërra werd vervoerd. Hotelaccommodaties in de siërra lieten altijd wel wat te wensen over. Gemeenschappelijke kamers waren daar erg in trek. In één kamer stonden dan een heleboel bedden, die iedere man of vrouw ter beschikking stonden die toevallig aankwam en een slaapplaats nodig had. Broeder Hoyt, die een goed gebruik maakte van de ketting met hangslot die hij altijd bij zich had, maakte zijn koffer aan het hoofdeinde van een bed vast en ging op zoek naar een badkamer of iets wat daarop leek. Toen hij terugkwam, vond hij een vrouw in zijn bed! Zij had besloten daar te gaan slapen. Aangezien er geen ander bed beschikbaar was, schiep dit een probleem. Maar aan het hoofdeinde van dat bed zat het bewijs geketend wie de eerste rechten op het bed had! Gelukkig zette de hotelbeheerder de zaken recht zodat onze kringopziener dat bed voor hemzelf kreeg en van een hard nodige nachtrust kon genieten.

Naarmate Jehovah onze christelijke activiteiten zegende, namen de kringen natuurlijk in aantal toe en werden er meer kringvergaderingen gepland. Op een van deze kringvergaderingen, die in de stadswijk Surquillo van Lima werd gehouden, bevond zich onder de aanwezigen een tandarts wiens vrouw hem bitter tegenstond. Toen hij aankwam, viel het iedereen op dat hij op pantoffels liep. Wat was er gebeurd? „Wel”, zei hij, „mijn vrouw heeft mijn schoenen verstopt om me te beletten hierheen te komen. Maar hier ben ik!” Ja, er kunnen grote of kleine beletsels zijn die overwonnen moeten worden, maar hoe belangrijk is het dat wij standvastig in de waarheid blijven!

FILMVOORSTELLINGEN HELPEN VELEN

In 1954 werd er in Peru met een nieuwe tak van ons werk begonnen — het gebruik van filmbeelden om personen in geestelijk opzicht te helpen. De eerste van deze films die door de Watch Tower Society werd vervaardigd, was getiteld „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie”. Wat kwamen de toehoorders ervan onder de indruk! Honderden mensen stroomden samen om deze film te zien, die een voortreffelijk inzicht gaf in de activiteiten van Jehovah’s Getuigen.

Eén van de plaatsen waar deze film werd vertoond, was in een fabriekshal in de mijnstad Casapalca, op 4600 meter hoogte in de Andes gelegen. De hal lag naast een hydro-elektrische centrale en het voltage was bijgevolg erg hoog. Hoewel de projector in zijn langzaamste stand werd gezet, ging de film toch nog zo snel dat de scriptlezer het niet kon bijhouden. Daarbij kwam nog de ijle lucht op die hoogte, die het ademhalen bemoeilijkte. Zoals u zich kunt voorstellen, viel er hier en daar wat van het gesproken woord weg. Niettemin genoten alle aanwezigen van de voorstelling.

Tijdens de filmvoorstelling die in september 1954 op een kringvergadering in Callao werd gehouden, verliep alles tijdens het afdraaien van de eerste filmspoel naar wens. Maar toen de tweede filmspoel werd afgedraaid, deed de opwindspoel van de projector het niet meer. O, de film ging prima door de projector! Toen we het mankement eindelijk gewaar werden, lag er een wirwar van film op de vloer. Het duurde enkele minuten voordat de broeders de film met de hand hadden opgewonden en gedurende de rest van de voorstelling moest de opwindspoel met de hand worden bediend, maar de voorstelling ging door.

In latere jaren werd overal in Peru de film van het Genootschap „De wereld rond met ’eeuwig goed nieuws’” vertoond, en deze film bracht Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, beslist een zware slag toe. In Toquepala werd de film aan 3251 toeschouwers vertoond. Een zekere priester had, heel typerend, zijn best gedaan de vertoning van de film te verhinderen. Aangezien hem dat niet lukte, sloop hij, klaarblijkelijk door nieuwsgierigheid gedreven, nadat de filmvoorstelling was begonnen, de donkere zaal binnen. Wel, de film was afgelopen, de lichten gingen aan, en daar zat hij in het volle zicht. Met zijn figuur verlegen, stond de priester op en ging zo’n beetje dansend de zaal uit, onderwijl luid en kinderachtig zingend: „Babylon de Grote is gevallen. Babylon de Grote is gevallen.” Onder de aanwezigen bevonden zich vele katholieken die zagen hoe hun priester deze Babylonische vertoning van zichzelf weggaf.

ZENDELINGEN KUNNEN MAKKELIJKER HET LAND BINNENKOMEN

Vanaf het jaar 1955 kwamen alle zendelingen met Peru als bestemming, nog altijd als toeristen het land binnen en gingen dan naar de San Marcos Universiteit, terwijl zij intussen probeerden een verblijfsvergunning te krijgen. Toen zendelinge Lucille Rapraeger echter kort na aankomst in dit land van deur tot deur getuigenis gaf, belde zij aan bij het huis van een functionaris van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij begreep dat zij als zendelinge werkte en noteerde natuurlijk haar naam.

Verscheidene dagen later ontmoetten Nellena en Verda Pool, alsook zuster Rapraeger, een advocaat aan wie Nellena lectuur had verspreid. Hij riep haar terzijde en zei: „Nellena, een van jullie zendelingen verkeert in moeilijkheden.” Wat bedoelde hij? Wel, toen deze advocaat op het kantoor van Buitenlandse Zaken was, had hij zuster Rapraegers aanvraag om een verblijfsvergunning op een bureau zien liggen, klaar om te worden afgewezen. Klaarblijkelijk was dit het gevolg van het bezoek dat zij voordien aan het huis van die functionaris van het ministerie had gebracht. Onmiddellijk werd de kwestie aan het bijkantoor van het Genootschap doorgegeven.

Deze advocaat, die reeds belangstelling voor Jehovah’s Getuigen had getoond, kon zijn invloed aanwenden om dit probleem op te lossen. De zendelinge bleef in Peru. Door middel van de diensten van deze advocaat werden andere zendelingen geholpen het land binnen te komen — maar ditmaal als zendelingen, en niet als studenten. Vanaf die tijd kan het Genootschap voor zendelingen die aan dit land werden toegewezen, een visum krijgen.

CHRISTENEN DIE MOEDIG HUN NEUTRALITEIT BEWAREN

Zowel jonge als oude Peruaanse christenen hebben beproevingen onder de ogen moeten zien waarbij God en de staat betrokken waren. Volgens de wet moeten bijvoorbeeld alle manlijke personen zich bij het bereiken van de leeftijd van 19 jaar laten registreren en twee jaar lang militaire dienst verrichten. Dit schiep problemen voor bepaalde speciale pioniers die destijds in 1956 naar Cuzco, Arequipa en andere plaatsen in het binnenland waren gezonden om daar getuigenis te geven, want velen van hen waren jongemannen van rond de 19 of 20 jaar.

Veel broeders in Peru probeerden trouwens zich als principiële dienstweigeraars en/of bedienaren van het evangelie te laten registreren, maar de autoriteiten erkenden slechts katholieke geestelijken als bedienaren van het evangelie. Derhalve werden in heel wat gevallen jonge Getuigen die trachtten als bedienaren van het evangelie erkend te worden, vanwege het neutrale standpunt dat zij als christenen innamen, geslagen, in smerige gevangenissen geworpen en aan allerlei beschimpingen blootgesteld (Micha 4:2, 3; Jak. 1:27). In dit land heeft nooit een regeling bestaan dat personen die er bezwaar tegen hebben de „krijgskunst” te leren, van militaire dienst vrijgesteld kunnen worden.

Het bewaren van christelijke neutraliteit is ook iets wat godvruchtige ouders en hun kinderen ter harte gaat. In Peru moeten schoolkinderen een cursus volgen waar zij een militaire vooropleiding ontvangen. Vrijstelling hiervan is niet mogelijk, en als iemand de cursus niet heeft gevolgd, wordt aan het einde van de tijd het schooljaar niet erkend. Zo’n leerling wordt niet bevorderd en krijgt ook geen diploma. Hoewel er verscheidene dingen gedaan kunnen worden om de kinderen te helpen op een andere manier hun onderwijs te ontvangen, hebben sommigen een compromis gesloten en toegestaan dat hun kinderen ’de kunst van het oorlogvoeren leren’.

Ten einde het probleem te overwinnen, heeft één gemeente in Chimbote echter gevraagd of ze met behulp van vrijwilligers uit het midden van de broeders een klas in de Koninkrijkszaal mocht organiseren om de kinderen in verschillende onderwerpen te onderwijzen. Deze regeling is heel bevredigend gebleken, vooral aangezien er ook tot enige christelijke activiteit wordt aangemoedigd, waaraan na de normale lesuren wordt deelgenomen.

Toch betekent dit niet dat ouders en kinderen slechts aan kleine problemen het hoofd moeten bieden wanneer zij hun christelijke neutraliteit bewaren ten einde afgoderij te vermijden en redding aan Jehovah toe te schrijven (Ex. 20:4-6; Ps. 3:8). In 1970 bijvoorbeeld werden in de mijnstad Toquepala 10 kinderen van Getuigen van school gestuurd omdat zij weigerden de vlag te groeten en het volkslied te zingen. In andere alleenstaande gevallen moesten christelijke kinderen voor de autoriteiten verschijnen om uit te leggen waarom zij niet aan dergelijke ceremoniën deelnemen. — Mark. 13:9; 1 Petr. 3:15.

Wegens ons neutrale standpunt als christenen, hebben wij door de jaren heen problemen onder de ogen moeten zien. In 1975 moesten we bijvoorbeeld van congresstad veranderen omdat er in de universiteitsstad Trujillo een golf van patriottisme was gerezen ten gevolge van het feit dat een schoolgaande Getuige geweigerd had het volkslied mee te zingen en de vlag te groeten. De plaatselijke autoriteiten weigerden onze neutrale positie te erkennen en kranten in Noord-Peru voerden koppen als „Jehovah’s Getuigen weigeren nationale emblemen te eren”. In sommige artikelen werden wij er valselijk van beschuldigd dat wij de mensen een „hersenspoeling” gaven door middel van een „zesmaandse studiecursus” waarbij wij leerstellingen zouden onderwijzen die niet met de belangen van het land strookten.

In de hoofdstad Lima predikte een katholieke priester een week lang tweemaal per dag over de radio een soortgelijke boodschap. In werkelijkheid echter droegen zijn woorden ertoe bij dat er een goed getuigenis ten gunste van de waarheid werd gegeven. Hij zette duidelijk en beknopt uiteen wat wij geloven, maar struikelde daarna over zijn eigen woorden in een poging ons bijbelse standpunt ten aanzien van 1914 en de Drieëenheidsleer te weerleggen.

Gelijktijdig met de vijandige publiciteit vaardigde de regering het besluit uit dat in januari 1976 alle jonge mannen en vrouwen van 18 jaar zich voor verplichte militaire dienst moesten laten inschrijven. Natuurlijk voldeed Gods volk aan de wet door zich te laten registreren. Aangezien zoveel jonge Getuigen gewone pionier waren, kregen zij een gewaarmerkte brief waarin werd bevestigd dat zij zich geroepen voelden een prediker van Gods Woord te zijn. Voor zover bekend, besloten al deze pioniers een dossier gereed te maken over hun leven als opgedragen dienstknechten van Jehovah en dit dossier te overleggen te zamen met een verzoek om vrijstelling van militaire dienst op grond van het feit dat zij predikers waren. In voorgaande jaren voorzag het Militaire Wetboek in vrijstelling voor geestelijken en leken ongeacht tot welke religie zij behoorden. Nu was er echter iets nieuws aan toegevoegd. Elke aanvraag om vrijstelling moest door de aartsbisschop van de katholieke Kerk, de door de Staat erkende religie, ondertekend en goedgekeurd worden. Niettemin overhandigden onze broeders hun gedocumenteerde dossier te zamen met hun verzoek wanneer zij zich lieten registreren. Hoewel sommige van deze dossiers niet werden geaccepteerd omdat het stempel van goedkeuring ontbrak, werden andere aangenomen. En toen in januari 1976 de eerste lijsten werden vrijgegeven, bemerkten wij dat althans enkele broeders op grond van hun religieuze activiteiten vrijstelling hadden gekregen.

CONGRES-„PRIMEURS”

Laten wij, nu wij ons verslag over neutrale christenen in dit land hebben afgerond, terugkeren naar het eind van de jaren ’50.

Het jaar 1957 begon met een goed gepland bezoek door Milton G. Henschel van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn. Getuigen uit heel Peru kwamen voor het congres bijeen dat zo gepland was dat het met dit nuttige bezoek zou samenvallen. Op de eerste dag waren er slechts 389 personen aanwezig. Maar tijdens de hoofdlezing op zondag bedroeg het aantal aanwezigen 1044. Wat een vreugde was het om in dit land voor het eerst met meer dan 1000 aanwezigen op een congres te zijn!

In 1958 hadden wij nog een congres-„primeur”. Dat jaar werd er voor het eerst een districtsvergadering gehouden in Iquitos — op de oevers van de Amazone midden in het oerwoud. In die streek bij de evenaar regent het overvloedig en op niet te voorspellen momenten. Het was dan ook nogal paradoxaal een broeder in een lezing over het Hooglied te horen zeggen: ’Kom mee, mijn beminde, want de regentijd is verstreken, de stortregen is voorbij’, terwijl op datzelfde moment het zinken dak van de congreshal het geluid van de in stromen neerstortende plasregen nog extra versterkte. — Hoogl. 2:10, 11.

Bij het uitkiezen van een plaats voor de doop tijdens dat congres, moest met zorg te werk worden gegaan. Hoewel de vleesetende piranha’s niet vaak in de Amazone worden aangetroffen, konden wij niet zeker zijn van de rivieren en stromen in het binnenland. Gelukkig echter verliep de doop zonder ongelukken.

CONGRESSEN HOUDEN ONDANKS MOEILIJKHEDEN

Het internationale „Goddelijke wil”-congres van Jehovah’s Getuigen dat in de zomer van 1958 in de stad New York werd gehouden, bracht overal in Peru opwinding teweeg. Veel Getuigen hadden voor die reis gespaard en toen de tijd van het vertrek aanbrak, waren er 82 afgevaardigden. Het was heel ontroerend toen zij bij hun vertrek ongeveer 350 broeders en zusters op de veranda van het vliegveld zagen staan die Koninkrijksliederen voor hen zongen.

Eind 1958 werden er regelingen getroffen om in januari van het jaar daarop in Lima, in het stadion van een voetbalclub, een districtsvergadering te houden. Maar de toenmalige regeringsleider, een vurig katholiek, had besloten onze vergadering af te gelasten, hoewel hij hier pas toe overging op de dag dat de vergadering zou beginnen. Alle uitrustingsstukken waren reeds naar het stadion vervoerd, de cafetariawerkers waren het middagmaal aan het klaarmaken en men was druk bezig met de voorbereidingen voor het middagprogramma toen een vrachtwagen vol politiemannen bij het stadion stilhield en ons eruit begon te drijven. Pogingen om met de regeringsleider in contact te komen, liepen op niets uit.

De vergadering moest naar de twee grootste Koninkrijkszalen in Lima verhuizen en de sprekers moesten noodgedwongen op beide plaatsen hun lezingen houden. Niettemin hadden wij een fijne districtsvergadering en de moeilijkheden dienden slechts om de broeders en zusters met het oog op verdere beproevingen te sterken.

Wij zonden graag melding maken van de congreslezing in 1958 getiteld „Overzee dienen waar de behoefte groot is”, waarin werd aangetoond dat er in veel landen meer Koninkrijksbekendmakers nodig waren. Mettertijd verhuisden heel wat afzonderlijke personen en gezinnen die er belangstelling voor hadden hun dienst uit te breiden, naar dit land. Maar tot de eersten die naar Peru kwamen moeten we feitelijk Eileen Sobie rekenen, die al in september 1957 vanuit Canada hierheen kwam. Er bleven echter broeders en zusters komen. Om verschillende redenen hebben velen weer moeten vertrekken, maar wij kunnen zeggen dat allen er iets toe hebben bijgedragen het geloof van hun Peruaanse broeders en zusters op te bouwen.

WETTELIJKE REGISTRATIE

Toen de bijkantooropziener van Peru in 1958 het congres in New York bezocht, werd hem gezegd de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania bij zijn terugkeer in Peru te laten registreren. Een dergelijke registratie zou onder andere nodig zijn om eigendommen te kunnen beheren.

Bijgevolg werd het Genootschap op 29 april 1959 wettig geregistreerd. Vanaf die tijd worden alle bezittingen die door gemeenten worden gekocht of door broeders en zusters voor de bouw van Koninkrijkszalen worden geschonken, op naam van het Genootschap geregistreerd.

DE AVOND VAN DE „GROTE RAMP”

Natuurlijk zijn niet alle ontwikkelingen even groot geweest. Soms echter kunnen naar verhouding kleine voorvallen grote problemen scheppen. Laten wij u dus iets vertellen over wat wij humoristisch de avond van de „grote ramp” hebben genoemd.

De zendelingen Edna Waterfall en Lucille Rapraeger waren naar Puno gezonden, dat op zo’n 3800 meter hoogte aan de oevers van het Titicaca Meer ligt. Deze zusters hadden petroleumkacheltjes, die het op die hoogte echter niet goed deden. Op een zondagavond, na een fijne vergadering in de Koninkrijkszaal, ging zuster Rapraeger naar boven naar de slaapkamer. Maar toen zij het licht aandeed was er noch van het licht noch van het slaapkamermeubilair iets te zien. De kachel had twee uur lang staan roken. Natuurlijk deed zij de kachel uit en het raam open alvorens weer naar beneden te gaan.

Edna Waterfall wierp een blik op zuster Rapraeger en slaakte een diepe zucht. Haar gezicht zag zwart van het roet! Iedereen ging met lood in de schoenen naar boven om de zwarte „sneeuwval” te bekijken. Wel, die avond en ook de volgende dag moest er danig ’grote schoonmaak’ worden gehouden. Wat een werk om dat plakkerige roet van muren, kleren, dekens en boeken af te krijgen! Maar iedereen voelde zich weer aangemoedigd toen er die week op onze eerste kringvergadering in Puno 60 personen verschenen.

GEESTELIJKEN STOKEN AAN TOT TEGENSTAND

Natuurlijk hebben wij ook ernstige problemen en geloofsbeproevingen gehad. Af en toe hebben wij het hoofd moeten bieden aan rechtstreekse tegenstand en zelfs geweld van de zijde van het gepeupel. Neem bijvoorbeeld eens wat er in het afgelegen oerwoudstadje Moyobamba met de zendelingen Frances en Elizabeth Good gebeurde. De enige manier om daar te komen, was per vliegtuig, en omdat de plaats zo geïsoleerd lag, was ze bijzonder religieus. De Spaanse priesters regeerden de bevolking met ijzeren vuist en hadden de opvatting ingeprent dat iedereen die het waagde iets van de beelden van de Kerk te zeggen, door rampspoed getroffen zou worden.

Kort na hun aankomst in Moyobamba begonnen onze zendelingenzusters van huis tot huis getuigenis te geven en de mensen uit te nodigen voor de christelijke bijeenkomsten die zij sinds kort in het stadje hielden. Zij waren er nog maar net mee begonnen enkele oprechte personen uit te nodigen toen er op straat vlugschriften werden uitgereikt. Welke boodschap stond erin? „Er zijn twee gevaarlijke elementen in Moyobamba — twee vrouwen die niet in de hel noch in onze beelden geloven. Luister niet naar hen; neem geen lectuur van hen aan. Mocht u lectuur in uw bezit hebben, breng die dan bij ons en wij zullen er zorg voor dragen.”

Weldra werden de twee zendelingen het mikpunt van een door de geestelijkheid aangewakkerde haatcampagne. Tijdens één christelijke vergadering bestormde een menigte van zo’n 50 mannen en jongens onder leiding van drie priesters de uit één vertrek bestaande, van adobe (in de zon gedroogde leemblokken) gebouwde Koninkrijkszaal. De zusters hadden de deur vergrendeld en ze hield het onder het gebeuk van de tegenstanders. Maar het gepeupel gooide onder meer koeiemest rondom tegen de buitenmuren. Ook werden de beide zendelingen met lichamelijk letsel bedreigd als zij het stadje niet zouden verlaten.

De volgende dag gingen onze zusters naar de burgemeester van het stadje en legden uit wat er gebeurd was. Hij was ontzet, en zij stelden een protestbrief op voor de prefect van het departement. De zusters werd bescherming beloofd, maar de bedreigingen en algemene onrust bleven voortduren.

De priesters beloofden dat zij iedere jongen die een van onze publikaties naar de parochieschool bracht, een stripverhaal zouden geven. Geruime tijd later zond de prefect een politieagent uit Lima, die tijdens de christelijke vergaderingen buiten bij de deur van de Koninkrijkszaal post moest vatten. De tegenstanders hadden de strijd verloren, want tijdens bezoeken van de kringopziener waren er wel 26 aanwezigen op de vergaderingen, en twee met schapen te vergelijken personen werden gedoopt in weerwil van de tegenstand die door de geestelijkheid in Moyobamba was ontketend.

Laten wij nu een ander voorbeeld van verijdelde tegenstand van de kant van de geestelijken beschouwen. In november 1959 begonnen Reginald en Irene Wallwork met het Koninkrijkspredikingswerk in Ayacucho. Later voegden Merle Laurens en Phyllis Wepener zich bij hen. Toen de mensen deze christenen als Jehovah’s Getuigen gingen leren kennen, duurde het niet lang of de priesters zetten tot tegenstand aan. Dit deden zij op listige wijze. Zij gingen naar de autoriteiten en dwongen hen ertoe iets te ondernemen om de zendelingen de stad uit te krijgen. Bijgevolg moest broeder Wallwork op een dag voor de autoriteiten verschijnen. Men vuurde talloze vragen op hen af maar liet hem tevens een verzoekschrift zien dat door negen priesters en door de prefect was ondertekend. Dit document had men naar Lima gezonden. Het gevolg was dat er orders waren gegeven een onderzoek in te stellen. Dit kon ernstig zijn.

Broeder Wallwork weerlegde prompt alle leugens die de priesters verteld hadden. Ook legde hij uit dat hij onlangs nog met de prefect had gesproken, die een heel redelijk mens bleek te zijn en veel belangstelling voor de bijbel had. Wat was er derhalve gebeurd? Wel, iemand op het kantoor van de prefect speelde met de priesters onder één hoedje. Die persoon had het verzoekschrift tussen andere documenten geschoven zodat de prefect het document had getekend zonder werkelijk de ware aard ervan te kennen. Dit alles werd aan het bijkantoor van het Genootschap bericht en aangezien ons werk in Lima goed bekend stond, viel het hele plan in duigen zonder dat wij verder nog moeilijkheden ondervonden.

Natuurlijk waren de priesters daar niet gelukkig mee. Wanneer zij tijdens processies met hun religieuze beelden langs het zendelingenhuis kwamen, lieten zij nooit na halt te houden, naar het balkon van het huis te kijken en binnensmonds enkele bezweringen te uiten tegen allen die daar woonden.

EEN TIJD VOOR EXPANSIE

De bekendmaking van het „goede nieuws” ging in Peru goed voor, uit toen broeder N. H. Knorr ons in december 1959 bezocht. Samenvallend met dat bezoek zou er een congres worden gehouden. Het voorgaande jaar had men ons echter van het door ons uitgekozen congresterrein verdreven. Ten einde te voorkomen dat dit weer zou gebeuren, spanden wij derhalve een proces tegen de regeringsleider aan. Toen hij hiermee geconfronteerd werd, ontkende hij iedere verantwoordelijkheid voor hetgeen er het voorgaande jaar met ons gebeurd was en verklaarde zelfs dat hij een vriend van Jehovah’s Getuigen was. Wij hadden derhalve een fijn congres in het „U”-stadion, waar de hoofdlezing door dik over de 2000 personen werd bijgewoond. Dat was bijna tweemaal het aantal Koninkrijksverkondigers in het land. Wij zagen, tussen twee haakjes, van rechtsvervolging af, hoewel het verzoek daartoe zich nog steeds in de dossiers van het Paleis van Justitie te Lima bevindt.

Ten tijde van broeder Knorrs bezoek werd Bent Pedersen als bijkantooropziener aangesteld. Maar expansie was hèt grote punt op het programma van onze bezoeker. Er werd overwogen in Lima een nieuw bijkantoor annex zendelingenhuis te bouwen.

In de maand juni daarop werd er in Miraflores met de bouw begonnen. Het Genootschap had twee stukken grond met een oppervlakte van 738 vierkante meter gekocht. Daarop werd een prachtig bijkantoor-zendelingenhuis van twee verdiepingen gebouwd. Op de begane grond waren het kantoor en de lectuurvoorraad ondergebracht, alsook een grote ontvangsthal en een Koninkrijkszaal, die aan 200 personen plaats bood. Op de eerste verdieping waren de woonkamers voor 12 zendelingen of leden van de Bethelfamilie. Het nieuwe gebouw was werkelijk een „thuis” in iedere zin van het woord. De bouw kwam in oktober 1961 gereed en het nieuwe gebouw werd op de 21ste van die maand ingewijd.

Er zou nog vermeld kunnen worden dat broeder Pedersen wegens persoonlijke verantwoordelijkheden het zendingsveld moest verlaten en met zijn vrouw naar de Verenigde Staten terugkeerde. In april 1961 werd broeder Don Burt derhalve als bijkantooropziener in Peru aangesteld.

RAMP TREFT ICA

Discipelen van Jezus Christus bezitten het identificerende kenmerk liefde (Joh. 13:34, 35). Hoe goed werd dit in maart 1963 gedemonstreerd toen de stad Ica, 270 kilometer ten zuidoosten van Lima, door een ramp werd getroffen! Door vergissingen van de sluiswachters was de rivier buiten haar oevers getreden en had de stad en vele wijngaarden overstroomd. Het water vaagde de plaatselijke Koninkrijkszaal weg, alsook veel huizen, met inbegrip van die van enkele Getuigen.

Christelijke liefde kwam echter in actie. In heel Peru handelde Jehovah’s volk eensgezind. Er werd snel een relieffonds in het leven geroepen en er werd ook twee ton kleding en voedsel naar de getroffen medegelovigen in Ica gezonden. Ja, Gods dienstknechten bekommeren zich werkelijk om elkaar.

PROBLEMEN OVERWINNEN IN VERBAND MET DE BOUW VAN EEN KONINKRIJKSZAAL

Behalve de liefde die zij onder elkaar bezitten, heeft Jehovah’s volk nog andere godvruchtige eigenschappen die vaak tot het succes van hun krachtsinspanningen bijdragen. Dit kan worden toegelicht aan de hand van hetgeen er in het midden van de jaren ’60 in Trujillo gebeurde. Vanwege de snelle groei in de gemeente kon de Koninkrijkszaal niet iedereen meer bergen en ontstond er behoefte aan een nieuwe zaal. Gelukkig opende Jehovah de weg voor de broeders zodat zij een stuk land konden kopen en een lening konden sluiten ten einde een Koninkrijkszaal te bouwen.

Het duurde niet lang of de plaatselijke Getuigen waren druk bezig; zij droegen bakstenen aan, sleepten met ladingen ijzer en werkten hard op het bouwterrein. Ja, zelfs de zusters werden er heel bedreven in „met de hand” cement te mengen aangezien zij geen cementmolen hadden!

Er waren heel wat problemen. De broeder bijvoorbeeld die het „paperassenwerk” rond moest maken, had ter goedkeuring van de plannen de handtekening van een ingenieur nodig. Wel, een ingenieur vroeg hiervoor $110 en een andere $150 — bedragen die de broeders niet konden betalen. Maar het probleem werd op een ongewone wijze opgelost.

Op een dag stond de broeder die het „paperassenwerk” behartigde, bij een bank in de rij toen er een man aankwam die vóór hem drong. De broeder ergerde zich, maar oefende de christelijke vrucht zelfbeheersing en zei niets. Diezelfde dag raadde iemand de broeder aan zich voor de vereiste handtekening met een zekere ingenieur in verbinding te stellen. Welnu, die ingenieur bleek dezelfde persoon te zijn die in het bankgebouw was voorgedrongen. De man was bijzonder vriendelijk, zei dat hij goed werk graag ondersteunde en ondertekende de papieren onmiddellijk, waarvoor hij slechts een honarium van $11 vroeg. Ja, christelijke eigenschappen aan de dag leggen, kan werkelijk lonend zijn. Tegenwoordig staat de koninkrijkszaal in Trujillo daar als een stil getuigenis van de voortreffelijke eigenschappen en het harde werk van christenen uit die omgeving.

NOG EEN CONGRES-„PRIMEUR”

Ons eerste grote internationale congres werd van 4 tot 8 januari 1967 in Lima gehouden. De Peruaanse broeders en zusters waren opgetogen dat er zich onder de afgevaardigden zoveel medegelovigen uit andere landen alsook bepaalde bestuursleden van het Genootschap, bevonden. Bijna 500 Getuigen uit andere landen waren aanwezig en hun Peruaanse broeders en zusters werden door hun aanwezigheid beslist opgebouwd.

Broeder F. W. Franz hield op zaterdagavond voor 5940 congresgangers de hoofdlezing. Maar de grootste schare die tot dan toe ooit in Peru een congres bezocht had, kwam de volgende dag bijeen om broeder Knorr te horen spreken. Het aantal toehoorders bedroeg 6925. Dat was een voortreffelijk aantal aanwezigen, want in 1967 bedroeg het hoogtepunt aan Koninkrijksverkondigers in Peru slechts 2810.

In 1969 konden 51 zendelingen, kringopzieners en anderen in Peru voordeel trekken van de voorzieningen die het Genootschap had getroffen om hen in financieel opzicht te helpen zodat zij naar buitenlandse congressen konden reizen. Dit werd beslist gewaardeerd en deze congresgangers keerden terug met een rijkdom aan geestelijke schatten die zij met hun medegelovigen in dit land konden delen. In januari 1970 hadden wij in Lima echter onze „Vrede op aarde”-districtsvergadering. Wat een vreugde was het op die vergadering een hoogtepunt van 7414 aanwezigen te hebben! Tegen het eind van de jaren ’60 had de toegenomen activiteit werkelijk vrucht gedragen, want op onze Gedachtenisviering in 1969 waren 13.751 personen aanwezig.

Wij waren de jaren ’70 binnengegaan en de bekendmaking van het „goede nieuws” ging goed vooruit in dit oude Land van de Inka’s. Maar wat stond ons in de daaropvolgende maanden en jaren te wachten?

DE AARDE BEEFT!

Een van de ergste rampen in Peru’s geschiedenis trof het land op zondag, 31 mei 1970, om 3.30 n.m. Een reusachtige aardbeving deed hele dorpen en steden in de Andes en kustgebieden letterlijk instorten. Velen van Jehovah’s volk werden getroffen en Koninkrijkszalen in Chimbote, Casma, Huaraz, Trujillo en andere plaatsen liepen schade op of werden volkomen verwoest.

Het nieuws over de aardbeving verspreidde zich snel over de hele wereld. En vrijwel even snel kwam Jehovah’s volk in actie. Het was beslist hartverwarmend hun reactie te zien. Christenen uit Peru en andere landen kwamen hun getroffen broeders en zusters snel te hulp. Van het hoofdbureau van de Watch Tower Society in Brooklyn kwam $25.000 voor hulp en herstelwerkzaamheden, alsook 15 ton kleding. Peruaanse broeders en zusters droegen zelf $3091 bij, en van anderen over de gehele wereld kwam nog eens $2084. De gemeenten in Lima brachten zeven ton kleding bijeen. Later werd er, gedurende geruime tijd, in geld voorzien om drie Koninkrijkszalen in Chimbote, één in Huaraz en de zalen in Máncora en Sullana, die door opeenvolgende aardschokken schade hadden opgelopen, te herbouwen.

Hoewel de hevigste aardschok op zondagmiddag toesloeg, gingen de wegen niet eerder open dan dinsdagavond laat, en er was over de radio heel wat gespeculeer of het auto’s van particulieren toegestaan zou worden er gebruik van te maken. Hierdoor niet afgeschrikt, laadden de broeders de voorraden in vier auto’s of combi’s en één 10 tons-vrachtwagen, waarna zij op woensdag om 1 uur ’s nachts koers zetten naar het rampgebied.

De eerste stad die zij bereikten, was Casma, die toen een gemeente van 20 verkondigers had. Het merendeel van Casma’s bouwwerken waren gebouwen van adobe die tot een verstikkende hoop stof en puin waren ingestort. Zelfs het ziekenhuis, dat toch van gewapend beton was gebouwd, was ingestort. Ongelukkigerwijs had één broeder, die aan een rolstoel gebonden was, niet kunnen ontsnappen en hij kwam bij de ramp om het leven. De voorraden die voor verdeling onder de broeders en zusters daar bestemd waren, werden bij een speciale pionier achtergelaten.

Chimbote was de volgende plaats van bestemming, met een bevolking van naar schatting 200.000 mensen. Zo’n 300 Getuigen waren met de drie gemeenten in die stad verbonden. Alle huizen waren verwoest en de Koninkrijkszalen waren in een puinhoop veranderd. Niettemin hadden de broeders de cementen vloer van één zaal van het puin ontdaan, muren van rieten matten opgetrokken en daar op dinsdagavond hun wekelijkse gemeenteboekstudie gehouden. De eerste reliefvoorraden voedsel, drinkwater, dekens, kleren, enzovoort, kwamen daar de volgende morgen aan.

Maar hoe stond het met de Getuigen in Huaraz en Caraz, hoog in het Andes Gebergte? Volgens de radioberichten waren deze steden praktisch van de aardbodem weggevaagd, hetzij door de aardbeving of door een reusachtige modderlawine, die was veroorzaakt toen een deel van de berg Huascarán in een nabijgelegen meer stortte. Hoewel vliegtuigen en helikopters voorraden in de getroffen gebieden hadden gedropt, gingen er acht dagen voorbij alvorens er over de radio werd meegedeeld dat de weg begaanbaar was. Onmiddellijk werden er twee voertuigen met voorraden beladen en begaven enkele broeders zich op weg naar Huaraz, waar een gemeente van 20 verkondigers en twee speciale pioniers was.

Er waren vertragingen en gevaren op de weg. Ten slotte echter bereikten de broeders woensdagochtend vroeg Huaraz, dat zo’n 3000 meter hoog ligt. Overal rond de stad had men kleine kampen opgeslagen en het was een hele toer om de broeders en zusters op te sporen. Om 5 uur n.m. werden ze echter eindelijk gevonden in hutten die ze van takken van de eucalyptusboom hadden gemaakt. Wat een vreugde hen te zien! En wat waren zij blij met de voorraden, waaronder voedsel, medicamenten en petroleumstellen, die hen zouden helpen gedurende de extreem koude nachten warm te blijven!

Slechts twee personen die met de gemeente Huaraz verbonden waren, hadden verwondingen opgelopen; geen enkele Getuige daar was bij de ramp omgekomen. Een gewonde zuster was voor medische verzorging per helikopter naar Lima overgebracht. En een jonge broeder, die onder adobe-puin bedolven was geraakt maar met niet meer dan een gescheurd kaakbeen uitgegraven was, vergezelde de broeders op hun terugreis naar Lima.

VERDER NAAR CARAZ

Pas enige tijd later konden wij de stad Caraz bereiken, waar zich een geïsoleerde groep van zeven broeders bevond. Een modderlawine had twee steden tussen Huaraz en Caraz volledig bedolven, zodat alle verkeer over land geblokkeerd was.

Tegen 1 juli 1970 vroegen wij toestemming om door de bergen via Huaraz naar Caraz te reizen. Het bleek echter dat op het tijdstip dat wij gepland hadden de berg op te gaan, het verkeer uit de tegenovergestelde richting vermoedelijk juist de berg af zou komen. De broeder die de toestemming moest proberen te krijgen, ontdekte echter dat hij met de man die over de vergunningen ging, een bijbelstudie had geleid. Het slot van de zaak was dat de functionaris de broeder een vergunning gaf voor een konvooi van vijf auto’s en op het document de woorden schreef „Voorrang — Konvooi van Jehovah’s Getuigen”. Hoewel onze broeders driemaal werden aangehouden, werd hun in alle gevallen op grond van de vergunning doorgang verleend.

Na een stop in Huaraz gingen vier van de vijf auto’s verder naar Caraz. Zonder moeilijkheden kwamen zij door de eerste modderlawine — die welke de stad Ranrahirca had getroffen — heen. De wegenbouwers hadden over de modder heen een geïmproviseerde weg aangelegd. Terwijl de broeders overdachten wat ze vervolgens zouden doen, kwam er een kapitein van de Guardia Civil naar de auto toe en vroeg of zij hem wilden meenemen naar Yungay, de volgende stad die door de modderlaag bedolven was. Iedereen ging hiermee akkoord.

Overal lag het bezaaid met reusachtige keien en rotsblokken. Op een bepaald punt moesten de auto’s een pasgevormde, snelstromende rivier oversteken. Drie auto’s slaagden erin, maar één moest terugkeren.

In Yungay, de andere stad die bedolven was, rook het niet al te aangenaam, want dicht bij de randen van de modderlaag lagen vele dode lichamen. Yungay achter zich latend, vervolgden de broeders en de kapitein hun reis naar Caraz. Zij reden zover mogelijk over de grond die door de wegwerkers begaanbaar was gemaakt. Maar daarna moesten zij verder over de ongebaande woestenij. Alles verliep prima totdat zij op een zachte plek stootten en beide achterwielen tot aan de as wegzakten. Iedereen stapte uit. De kapitein riep zo’n twintig man van de ploeg wegwerkers en hoewel de grond voortdurend meegaf, duwden zij net zolang totdat de auto weer vrij was. Vandaar naar Caraz verliep de tocht verder zonder al te veel moeilijkheden.

Caraz lag in de baan van de modderlawine, die de loop van de rivier had gevolgd, maar de lawine was vlak voordat ze de stad bereikte, afgeweken. Hoewel de meeste adobe-huizen ten gevolge van de aardbeving schade hadden opgelopen, hadden de mensen over het algemeen hun persoonlijke bezittingen in veiligheid kunnen brengen. Met onze broeders was alles in orde, maar zij hadden dringend voedsel en medicamenten nodig. Wij lieten tenten, voedsel, dekens en lantaarns bij hen achter.

De broeders uit Caraz vergezelden ons naar Yungay. Toen zij extra voorraden op hun rug begonnen te laden om deze terug te dragen naar Caraz, hield de kapitein die ons vergezeld had, een vrachtwagen aan en zei tegen de bestuurder: „Hé daar, neem deze spullen en deze mensen mee tot waar je gaat.” Zo werden onze broeders, evenals die zware voorraden, ten minste driekwart van de afstand over de modderlaag van Yungay meegenomen. Vandaar was de reis betrekkelijk gemakkelijk voor hen. En, tussen twee haakjes, dit alles gebeurde terwijl er in dit gebied geen verkeer werd toegelaten. Jehovah’s Getuigen waren dus de eersten die per auto tot aan Caraz kwamen.

In de daaropvolgende weken werden onze medegelovigen in de verwoeste gebieden verder gesterkt door bezoeken van hun geestelijke broeders uit andere delen van Peru. In feite werd er gedurende die periode in Chimbote een kringvergadering gehouden, tot grote verbazing van de bewoners van die stad. Deze vergadering liet hun zien dat degenen die tot Jehovah’s volk behoren, zich werkelijk om elkaar bekommeren.

Het was opvallend hoe Jehovah’s hand zijn volk tijdens deze crisis leidde. De broeders en zusters in de getroffen gebieden hadden beslist diepe waardering voor de hulp en edelmoedigheid van hun medeaanbidders. Natuurlijk geven wij vooral Jehovah de eer voor de gang van zaken gedurende die tijd van rampspoed en wij zijn hem diep dankbaar voor zijn onfeilbare leiding en hulp.

ONAANGEROERD GEBIED BEREIKEN

Op 9 april 1971 bezochten in heel Peru in totaal 18.397 personen het Avondmaal des Heren. Dat jaar hadden wij een hoogtepunt van 5384 Koninkrijksverkondigers, of één verkondiger op elke 2600 bewoners. Wij hadden dus nog steeds volop te doen in Gods dienst. Hoewel de behoefte aan getuigenisgeven in de stadsgebieden nog altijd groot was, hadden wij ons in feite reeds lang afgevraagd hoe wij ons uitgestrekte plattelandsgebied konden bewerken. Verspreid over het ruige Andes Gebergte lag de ene bevolkte vallei na de andere — een groot, onaangeroerd gebied.

Weliswaar was er hier en daar een begin met het werk gemaakt door speciale pioniers en enkele broeders die dienden waar de nood groot was. De speciale pionier Alfredo Diaz en 16 anderen hadden bijvoorbeeld een 20-daagse getuigenisreis door het noorden van Peru gemaakt. Zij hadden honderden publikaties verspreid en vele oprechte personen gevonden. Maar er was in het hele land nog zoveel meer te doen!

Gelukkig is Jehovah’s arm nooit te kort. In mei 1971 gebeurde er bijgevolg iets dat tot een betere bewerking van ons onaangeroerde gebied leidde. Een echtpaar dat hun zoon in Peru bezocht, vroeg zich eveneens af hoe alle geïsoleerde bewoners van dit land met de Koninkrijksboodschap bereikt konden worden. Bij hun terugkeer in de Verenigde Staten troffen zij regelingen om hun zoon voor gebruik in de Andes een volledig uitgeruste woonauto te zenden. Voor datzelfde doel werden ook twee motorfietsen gezonden.

Met deze ontwikkeling opende zich een heel nieuw veld van activiteit. De zendeling Joe Leydig en drie speciale pioniers (van wie één het inheemse dialect Quechua sprak) kregen de toewijzing de woonauto te gebruiken. Hij werd de Casa Luz (het „Lichthuis”) genoemd. De vier broeders gebruikten tevens een Land Rover-jeep die zij ter plaatse hadden aangeschaft.

Op 21 mei 1972 gingen de vier volle-tijdpredikers op weg. Hun toewijzing? De Urubamba-vallei, die eens voor de Inka’s heilig was. Deze vallei ligt hoog in de bergen tussen de steden Cuzco en Macchu-Picchu, het laatste bolwerk van de Inka’s.

IJVERIGE KRACHTSINSPANNINGEN LEIDEN TOT GOEDE RESULTATEN

In drie en een halve maand prediken in deze vallei verspreidden de broeders 5042 boeken en 9146 tijdschriften. Om het platteland doeltreffend te bewerken, stonden onze broeders om vijf uur ’s morgens op en gaven getuigenis aan de boeren die op weg waren naar hun velden. Dorpen langs de weg werden snel bewerkt. Maar wat valt er te zeggen van de dorpen die hoog tegen een berghelling lagen en omgeven waren door terrassen en oude ruïnes? Om deze dorpen te bereiken, moesten zij, beladen met uitpuilende lectuurtassen, te voet steile paadjes beklimmen.

Interessant was dat elk dorp zijn eigen persoonlijkheid scheen te hebben. In één dorp werden alleen aan de kinderen — van 10 tot 14 jaar oud — boeken verspreid. De ouders wilden niets hebben. In een ander dorp was iedereen — zowel mannen als vrouwen — letterlijk „buiten westen”, klaarblijkelijk onder invloed van een plaatselijk gebrouwen alcoholische drank die tijdens het feest van de voorgaande avond rijkelijk gevloeid moet hebben.

In het volgende dorp werden slechts drie mensen aangetroffen; alle anderen waren in de velden. Om het dorp daarachter te bereiken, moest er heel wat geklommen worden, maar het was de moeite waard. Er werd heel veel belangstelling gevonden. Slechts weinig mensen hadden geld voor de lectuur, maar allen waren bereid iets in ruil ervoor te geven. Tegen het einde van de ochtend liepen onze broeders beladen met voedingsmiddelen terug naar de Casa Luz. Eén had een zak vol maïs; een ander een lectuurtas vol zoete aardappelen. Joe Leydig had twee eieren in zijn zak gestopt in ruil voor verscheidene tijdschriften, maar ongelukkigerwijs vergat hij ze totdat hij tegen de Land Rover aanleunde.

Later op de dag werden een boek en een bijbel geruild voor een levend schaap — vers vlees op tafel! Een ander boek en twee tijdschriften werden geruild voor 15 avocado’s. Voor een combinatie van vijf boeken gaf iemand 200 bananen. En een geïnteresseerde man verzamelde gaarne zo’n twee kilo koffiebonen als bijdrage voor een boek. Dergelijke artikelen konden dan in de dichtstbij gelegen stad van enige omvang worden verkocht en het geld kon worden gebruikt om de nodige benzine te kopen.

Hoe snel stappen sommigen van Babylonische gebruiken af? Wel, toen twee broeders bij een man een nabezoek brachten, volgde er een bespreking over dogma’s en werd hem getoond dat de bijbel afgoderij veroordeelt. Daarop schudde de man zijn hoofd en keek naar de beelden die de muur van zijn adobe-woning sierden. Eén voor één haalde hij ze eraf, liep naar buiten, goot petroleum over de beelden en verbrandde ze in bijzijn van de broeders.

Het bewerken van afgelegen gebieden die wegens talloze bergruggen en vrijwel ontoegankelijke valleien volkomen geïsoleerd liggen, vereist geduld en vastberadenheid. Soms kwamen de motorfietsen goed van pas. Twee van de pioniers ondernamen bijvoorbeeld een vermoeiende tocht op de motorfietsen om de stad Lares te bereiken. Zij kwamen daar aan met tassen vol publikaties en verscheidene dozen lectuur die zij op de motorfietsen hadden gebonden. Er werd een heerlijke dag doorgebracht met getuigenisgeven in de stad. Die avond kwamen verscheidene geïnteresseerde personen voor een bijbellezing bijeen. Dus ook die reis was lonend.

„DE ARK” EN „DE SCHORPIOEN”

Tot dusver was de Casa Luz hoofdzakelijk in het zuiden van Peru gebruikt. Maar hoe stond het met de streken in het midden en noorden van Peru? Wel, het was mogelijk een vrachtwagenchassis te bemachtigen en een nieuwe woonauto te bouwen, één die sterk genoeg was om aan de onbegaanbare landwegen en junglepaden het hoofd te bieden. Aangezien dit voertuig langwerpig was en veel op een kist leek, werd het „De Ark” genoemd. Die naam was wellicht ook passend omdat de vijf speciale pioniers die de woonauto gebruikten vaak met levende schapen, kippen, cavia’s, kalkoenen en eenden thuiskwamen, die zij in ruil hadden gekregen voor de lectuur die zij bij de mensen achterlieten.

Behalve „De Ark”, die in 1973 werd ingezet, kwam er een derde voertuig beschikbaar om bij onze ’getuigenisexpedities’ te worden gebruikt. Deze wagen werd „De Schorpioen” genoemd, een naam die werd gekozen met de figuurlijke taal van Openbaring 9:3-5 in gedachten.

Heel Peru — het noorden, het midden en het zuiden — is dus bereikt door toedoen van het harde werk van volle-tijd Koninkrijksbekendmakers die de niet-toegewezen gebieden in dit land bewerken. Duizenden boeken, brochures, traktaten en tijdschriften zijn bij de Quedma-, Aymará- en Spaanssprekende Indianen verspreid. Waar onze drie woonauto’s ook naar toe zijn gegaan — het oerwoud in of naar mijnsteden op hoogten van 4900 meter — er is voortreffelijk werk mee gedaan. In 1978 werkte de Casa Luz nog steeds in niet-toegewezen gebied en bracht de Koninkrijksboodschap naar heel wat afgelegen streken van Peru.

DE WAARHEID VERBREIDEN IN HET OERWOUD VAN DE AMAZONE

Maar wacht eens! Er was een gedeelte van het land dat de woonauto’s niet konden bereiken — het uitgestrekte oerwoud in Noordoost-Peru. Ook dit was voor het grootste deel niet-toegewezen gebied. Hoe stond het daarmee?

Het Amazonegebied bestaat uit duizenden en nog eens duizenden vierkante kilometers dicht oerwoud, doorkruist door grote en kleine rivieren. Langs de oevers bevinden zich honderden kleine „chacras” of boerderijen, met hier en daar een dorpje. Naar verluidt wonen er ongeveer 37 verschillende Indianenstammen in het Amazonegebied. Sommige zijn slechts heel weinig door de zogenaamde beschaving beïnvloed, andere hebben de moderne leefgewoonten overgenomen. Hoe moesten wij de waarheid onder deze geïsoleerde oerwoudbewoners verbreiden?

In 1973 kwamen Cesar Chavez, Manuel Molina en Americo Matsuda bij elkaar om de mogelijkheid te bespreken een boot te bouwen waarmee langs de oevers van de oerwoudrivieren getuigenis gegeven zou kunnen worden. Weldra werd in de havenstad Callao onder toezicht van zendeling Walter Akin zo’n vaartuig gebouwd. Toen de boot klaar was, werd hij in twee delen gescheiden. Deze beide delen werden naar de stad Pucallpa vervoerd, waar ze weer met elkaar werden verbonden. Nadat de boot, die 15 ton woog, de naam El Refugio had gekregen, werd hij in de rivier de Ucayali te water gelaten.

De lijst met speciale pioniers moest grondig worden bestudeerd ten einde met veel zorg een geschikte bemanning uit te kiezen. Alle zes broeders moesten bijvoorbeeld kunnen zwemmen. Tevens zouden deze mannen in staat moeten zijn de ontberingen van het leven in het oerwoud te doorstaan. Hun toewijzing zou beslist niet gemakkelijk zijn.

Een van de eerste nederzettingen die werd bewerkt, was New San Juan, waar zo’n 500 mensen in huizen woonden die slechts uit een rieten dak bestonden. Toen de broeders aankwamen, waren de dorpsbewoners (van wie de meesten protestant waren) ervan overtuigd dat zij de nieuwelingen tot hun religie zouden kunnen bekeren. Maar in korte tijd gebeurde precies het tegenovergestelde. De pioniers begonnen veel huisbijbelstudies en spoedig bezochten gemiddeld zo’n 23 personen de lezingen en vergaderingen die in dat kleine dorp werden georganiseerd.

Onder de Sjipibo- en Conibo-stammen gingen de pioniers een vreemde ruil met de inheemsen aan. Zij wisselden talen uit! Ja, de stambewoners leerden de pioniers hun dialect, en de pioniers op hun beurt, leerden de stambewoners Spaans te zamen met de bijbelse waarheid.

In de stad Contamana, tussen Pucallpa en Iquitos, waren heel veel personen die belangstelling voor de bijbel hadden. Dag en nacht kwamen mensen de pioniers opzoeken om hun bijbelse vragen te stellen en lectuur aan te schaffen. Exemplaren van het boek Maak je jeugd tot een succes gingen erin „als koek”. Onder velen van de 10.000 inwoners van Contamana konden bijbelstudies worden opgericht, waaruit later gemeentevergaderingen ontstonden.

GEVAREN VAN DE RIVIER

Naast de algemene ontberingen van het leven in het oerwoud moest de bemanning van El Refugio ook andere gevaren trotseren. Evenals de apostel Paulus „gevaren van rivieren” ondervond, ondervonden deze pioniers dat de Ucayali een snelstromende, verraderlijke rivier was. — 2 Kor. 11:26.

Op woensdag, 10 augustus 1977, stak er om 3 uur ’s morgens plotseling een orkaanwind over het gebied op. Gelijktijdig brak er een stortvloed los, die de Ucayali in korte tijd buiten haar oevers deed treden. De boot slingerde op de woelige golven heen en weer. Ten gevolge van het stijgende water raakten de meertouwen van de palen los, zodat het bemanningslid dat de wacht hield, aan land moest gaan om te proberen ze weer vast te maken. Maar de beukende wind rukte al gauw alle touwen los en de boot werd een speelbal van de wind en de golven. De andere bemanningsleden, die door dit alles heen hadden geslapen, werden wakker en probeerden de motor aan de gang te krijgen ten einde zich tegen de razende stroom te verweren. Hun krachtsinspanningen baatten echter niet en zij moesten hulpeloos toezien hoe de boot door het water tegen de steile rivieroever werd gesmeten.

Op datzelfde moment stortte een groot deel van de oever, die door het kolkende water ondermijnd was, de rivier in. Dit had tot gevolg dat de boot naar stuurboord kantelde terwijl de broeders binnen in de boot zaten. Gelukkig echter was een van de schuifdeuren open. Hoewel dit de boot sneller deed zinken, bood het de pioniers een opening waardoorheen zij zich een weg uit het vaartuig konden worstelen. Ze kwamen er allemaal uit! In het pikkedonker van de nacht zwommen de broeders veilig naar de oever. Ja, al hun lectuur, kleding, kookgerei, boekentassen en persoonlijke bezittingen hadden zij aan de hongerige rivier moeten prijsgeven, maar ze hadden het er levend afgebracht! Er werd een vurig dankgebed tot Jehovah opgezonden voor zijn bescherming.

Bij het aanbreken van de dag konden de broeders hun boot zien aangezien één uiteinde klaarblijkelijk boven water werd gehouden dank zij een grote luchtbel in de boot. De boot dreef rustig op het inmiddels weer kalme water, maar er was geen tijd te verliezen. Om zeven uur werd de boot met behulp van kabels en twee tractoren die de stadsbewoners hun vriendelijk leenden, op de oever getrokken. Later op die dag lukte het een enorme drijvende kraanboot, die eigendom was van een petroleummaatschappij, de boot van 15 ton weer overeind te trekken en te water te laten. Opnieuw werd Jehovah dank gebracht, ditmaal omdat hij de weg geopend had hun drijvende huis weer zo snel in de vaart te brengen!

Naarmate het nieuws over dit ongeval de broeders in heel Peru bereikte, begonnen er bijdragen en andere benodigdheden binnen te stromen. Bijgevolg was het mogelijk de pioniers voor verdere dienst langs de rivieren van het Amazone-stroomgebied toe te rusten.

DE EXPANSIE GAAT VOORT

Ondertussen raakten wij er door de toegenomen activiteit van de kant van Jehovah’s volk overal in Peru, van doordrongen dat er grotere bijkantoorfaciliteiten nodig waren. Het aantal aanwezigen op de Gedachtenisviering van 1972 bedroeg 19.772. Het was derhalve niet verwonderlijk dat er tijdens een kort bezoek van broeder N. H. Knorr en broeder M. H. Larson regelingen werden getroffen om een leeg terrein te kopen dat aan het bijkantoorgebouw grensde.

Het werk aan de bijbouw van het bijkantoor begon in maart 1973. Het project werd goed door de broeders gesteund en het nieuwe gebouw nam, ondanks een toegenomen tekort aan bouwmaterialen, snel vorm aan. Op de begane grond was een ruime Koninkrijkszaal, die gemakkelijk plaats kon bieden aan 300 personen. Op de eerste verdieping bevonden zich woonvertrekken voor zendelingen die aan gemeenten in de omgeving waren toegewezen. De nieuwe bijbouw werd op 19 januari 1974 door broeder N. H. Knorr ingewijd, die bij die gelegenheid een gelukkig gehoor van 456 getuigen van Jehovah toesprak.

In diezelfde maand werd in Lima het internationale „Goddelijke zegepraal”-congres gehouden. Die bijeenkomst was beslist betekenisvol in de ogen van degenen die in de loop der jaren de groei van ons werk in dit land hadden gadegeslagen. Onder de 19.738 aanwezigen (ons grootste aantal congrestoehoorders tot aan die tijd) waren afgevaardigden uit Canada, de Verenigde Staten en Europa. Voor deze bezoekers waren er interessante Engels-talige programma’s en tours georganiseerd. Kleurige folkloristische dansen vulden de leerzame historische voorstellingen aan. Ja, zowel de buitenlandse afgevaardigden als de Peruaanse christenen hebben beslist van dat congres genoten.

Vanwege de voortdurende groei waren de meeste terreinen te klein voor onze congressen. Ook konden we de meeste sportstadions niet gebruiken omdat het verboden was daar religieuze bijeenkomsten te houden. De kringen van Lima stelden dus een comité aan en het duurde niet lang of wij konden in een onbebouwde streek die Campoy wordt genoemd, een ideale plek voor een congresterrein bemachtigen, slechts 20 minuten rijden van het centrum van de hoofdstad vandaan. In die rustige, vredige omgeving werkten enthousiaste vrijwillige werkers net zolang tot er een uitstekend congresterrein met essentiële faciliteiten gereedgekomen was. Het was op tijd klaar voor de twee districtsvergaderingen van 1976 die door totaal 18.914 personen bezocht werden. Ongeveer een jaar later werden het congresterrein en de verschillende gebouwen tijdens een bezoek van A. D. Schroeder, een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen, ingewijd. Bij die gelegenheid waren er 14.353 personen aanwezig, die 96 gemeenten van Groot-Lima en omliggende steden vertegenwoordigden.

In 1977 werden wij hier in Peru beslist doordrongen van de liefde en zorg van het Besturende Lichaam, aangezien wij ons dat jaar niet slechts in één maar in twee bezoeken van leden van het Besturende Lichaam verheugden. Broeder Grant Suiter en zijn vrouw Edith brachten zes dagen, die voorbijvlogen, op het bijkantoor door. Tevens sprak broeder Suiter op het congresterrein in Campoy een schare van 15.056 personen toe.

WIJ BLIJVEN ’ALS LICHTGEVERS SCHIJNEN’

Het jaar 1978 is voor Jehovah’s volk in Peru een bijzonder druk jaar geweest. Onze vier „Vreugdevolle werkers”-districtsvergaderingen trokken een totaal van 28.063 aanwezigen, terwijl 636 personen op deze bijeenkomsten als symbool van hun opdracht aan Jehovah God gedoopt werden. Wij hebben nu 12.925 Koninkrijksbekendmakers die in dit oude Land van de Inka’s het geestelijke licht laten schijnen en de waarheid verbreiden.

Hoe dankbaar zijn wij Jehovah voor de vele geestelijke voorzieningen die hij ons door de jaren heen heeft geschonken! Wij hebben bijvoorbeeld niet alleen voordeel getrokken van het zendingswerk van broeders en zusters die na een opleiding aan de Gileadschool hierheen gezonden werden, maar ook bepaalde Peruaanse Getuigen hebben deze opleiding genoten. Ook de Koninkrijksbedieningsschool is, sinds hiermee in 1962 van start is gegaan, bijzonder nuttig gebleken. En hoe dankbaar zijn wij voor de huidige Pioniersschool! Door al dit nuttige onderwijs, te zamen met de vele andere rijke geestelijke voorzieningen die onze liefdevolle hemelse Vader voor ons heeft getroffen, worden wij in staat gesteld als doeltreffende lichtdragers te blijven dienen.

De Peruaanse christenen zien dus vol vertrouwen in Jehovah uit naar de toekomst. Wij zijn vastbesloten om, hetzij in het hoge Andes Gebergte, langs dichtbegroeide junglepaden of elders in ons uitgestrekte gebied, voorwaarts te gaan in de Koninkrijksdienst. Wij zijn beslist bijzonder verheugd dat wij samen met onze medegelovigen over de gehele aarde getrouw mogen blijven dienen terwijl wij als lichtgevers in de wereld schijnen — Fil. 2:15.

[Kaart op blz. 201]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

PERU

Iquitos

Moyobamba

Contamana

Trujillo

Chimbote

Yungay

Huaraz

Chosica

Callao

Lima

Huancayo

Ayacucho

Lares

Cuzco

Ica

Puno

Arequipa

Grote Oceaan

ECUADOR

COLOMBIA

BRAZILIË

BOLIVIA

CHILI