Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Libanon en Syrië

Libanon en Syrië

Libanon en Syrië

Het thuisland van de zeevarende Feniciërs. In bijbelse tijden het land van de vermaarde, majestueuze ceders. Dat was Libanon in voorbije eeuwen.

Heden ten dage is Libanon een kleine, moderne republiek, die een landstrook langs de oostkant van de Middellandse Zee beslaat. Het land is slechts zo’n 10.400 km groot, ongeveer 190 km lang en 48 tot 56 km breed. Dit kustland is gezegend met bananenbosjes, citrusboomgaarden en verscheidene andere subtropische gewassen. Hoog boven dit vruchtbare landschap langs de blauwe Middellandse Zee verrijst het indrukwekkende Libanongebergte, waarvan de hoogste top ruim 8000 m bedraagt. Achter dit gebergte ligt de vruchtbare Baka-vallei, met daarachter het Anti-Libanongebergte, dat wordt gedomineerd door de rijzige berg Hermon aan het zuideinde.

In de vele Libanese dorpen die in de bergen en dalen genesteld liggen, wordt Arabisch gesproken. Dat is ook de voertaal in de steden, maar daar hoort men dikwijls ook Frans of Engels of een andere Europese taal.

Wat religies betreft, is er nogal wat variatie in het kleine land Libanon. De grootste „christelijke” gemeenschap is die van de met Rome geünieerde Maronieten. Dan komt de Grieks-Orthodoxe religie, en verder zijn ook een aantal protestantse organisaties er vertegenwoordigd. Deze „christelijke” groeperingen maken iets meer dan de helft van de 3.650.000 inwoners uit. De rest behoort tot diverse mohammedaanse sekten. Aldus is Libanon het enige Arabische land met een „christelijke” meerderheid.

De Libanezen zijn van nature zeer vriendelijk en gemakkelijk aanspreekbaar. Zij zijn altijd bereid om over zaken van levensbelang te praten, zelfs met volslagen vreemden. Zij vinden het zelfs heel gewoon om over godsdienst te spreken.

Syrië dat ten oosten en noorden van Libanon ligt, is een veel groter land. Met een oppervlakte van ongeveer 185.200 km2 is het ruim zeventien maal zo groot als Libanon. Het grootste deel van het land bestaat echter uit een reusachtige woestijn. Vandaar dat de meesten van Syrië’s ongeveer 8.375.000 inwoners — van wie bijna 90% mohammedaan is — vrij dicht bij de Middellandse-Zeekust en niet ver van de Libanese grens woont. De officiële taal van het land is Arabisch, dat door ongeveer 80% van de bevolking wordt gesproken.

DE BIJBELSE WAARHEID KOMT NAAR TRIPOLI

Vele Libanezen zijn naar andere landen geëmigreerd om daar fortuin te maken. Wanneer zij succesvol zijn geweest, keren zij dikwijls met hun vermogen naar hun geboorteland terug om daar te gaan rentenieren. In 1921 kwam een van deze succesvolle Libanezen, Michel Aboud, terug met iets wat veel kostbaarder was dan materiële rijkdommen. Tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten van Amerika was hij een Bijbelonderzoeker geworden, zoals Jehovah’s Getuigen destijds werden genoemd. Aboud verlangde er vurig naar zijn pas verworven bijbelkennis met oprechte Libanezen te delen.

Michel Aboud keerde naar zijn vaderstad Tripoli in Noord-Libanon terug en huurde een huis naast een tandartspraktijk. Dr. Hanna Shammas, die daar als tandarts werkzaam was, had ook in de Verenigde Staten gewoond en was naar Libanon teruggekeerd. Hij was de eerste tandarts in zijn soort in Tripoli en stond bijzonder goed aangeschreven. Hij was ook een godsdienstig man die dikwijls bisschoppen en andere vooraanstaande geestelijken als gast in zijn huis ontving.

Al spoedig maakte broeder Aboud kennis met Dr. Shammas en voerde hij bijna dagelijks een gesprek met hem als hij langs zijn praktijk kwam. Een geliefkoosd onderwerp van gesprek was de leer van de Drieëenheid. Op een dag nodigde de dokter een protestantse geestelijke uit, die aan de hand van Johannes 1:1 de juistheid van de Drieëenheid probeerde aan te tonen, waarbij hij de nadruk legde op de woorden „. . . het Woord was God”. Broeder Aboud legde uit dat hier volgens de oorspronkelijke Griekse tekst diende te staan: „. . . het Woord was een god.” Hij wees erop dat deze tekst ook in de orthodoxe Arabische bijbel zo was vertaald.

Dat wilde de geestelijke niet geloven. Hoewel het debat al tot half elf in de avond had geduurd, werd het idee geopperd om naar de residentie van de bisschop van de Orthodoxe Kerk te gaan en eens te kijken hoe Johannes 1:1 in de orthodoxe vertaling stond. De protestantse geestelijke voelde hier weinig voor, maar Dr. Shammas hield voet bij stuk. Hij liet de paarden voor zijn koets spannen en daar gingen zij, midden in de nacht. De bisschop was zeer verbaasd dat zulke vooraanstaande personen hem op dat uur met een bezoek kwamen vereren. En nog verbaasder was hij toen hij vernam dat zij wilden zien hoe Johannes 1:1 in zijn bijbel luidde. Natuurlijk bleek broeder Aboud gelijk te hebben, en de protestantse geestelijke werd tot zwijgen gebracht.

Dr. Shammas was opgetogen dat dit punt nu opgehelderd was. Van dat ogenblik af maakte hij snelle vorderingen in zijn studie van de Schrift, en in 1922 sloot hij zich bij broeder Aboud in het ware geloof aan. Het verwekte geen geringe opschudding toen bekend werd dat hij een Bijbelonderzoeker was geworden. Later diende het huis waar broeder Shammas zijn praktijk uitoefende als de eerste christelijke vergaderplaats in Tripoli. Omstreeks deze tijd kreeg een bekende professor aan de Amerikaanse jongensschool, een man genaamd Ibrahim Atiyeh, belangstelling voor de waarheid.

Een andere plaatselijke professor, Saba Boutary, werd door zijn Grieks-Orthodoxe gemeente aangemoedigd om priester te worden. Hij wees dit af, maar bleef zich voor religieuze zaken interesseren. Toen hij van Michel Aboud hoorde, zocht hij hem op en kreeg van hem een bijbelstudiehulpmiddel. Hij las het hele boek ’s nachts uit en kwam toen om meer lectuur vragen. In korte tijd raakte professor Boutary ervan overtuigd dat hij de waarheid had gevonden. Zijn huis werd gebruikt voor de eerste Gedachtenisviering ter herdenking van Christus’ dood die ooit door de Bijbelonderzoekers in Libanon werd gehouden. Zijn vrouw bakte het ongezuurde brood voor die Gedachtenisviering en zou dat in de volgende jaren nog vele malen doen.

ANDEREN AANVAARDEN DE WAARHEID

Ook buiten Tripoli werd goed werk verricht wat de verbreiding van het goede nieuws betreft. Het vruchtbare district Koura, met zijn golvende heuvels bedekt met weelderige olijfgaarden, bleek ook in geestelijk opzicht vruchtbaar te zijn. Daar bezocht broeder Aboud Nicola Najjar, een oude vriend en compagnon, die in het dorp Bishmazin woonde. Aanvankelijk verwonderde het Nicola zijn vriend over de bijbel te horen praten. Maar al spoedig predikte hij samen met broeder Aboud het goede nieuws.

Ook anderen in het district Koura namen snel de waarheid aan. Onder hen bevonden zich Salim Karam uit Aafasdik, Salim Jehha uit Bishmazin, evenals Ibrahim Salem, Dib Shaw en Dib Andraws uit het naburige Bterram. Weldra vertelden deze oprechte broeders aan anderen wat zij uit Gods Woord hadden geleerd.

EEN SPEELHOL KRIJGT EEN NIEUWE BESTEMMING

Het was in het begin van de jaren ’20. En de gebruikelijkste manier om te reizen? Te voet of per ezel. Elke zondag trok het handjevol ijverige christelijke getuigen van Jehovah naar verscheidene dorpen om de bijbelse waarheid te verbreiden. Een van deze dorpen was Amioun.

In Amioun vonden de Koninkrijksverkondigers een goedhartige man, Abdullah Salem genaamd. Hij voorzag in zijn levensonderhoud door in een bovenvertrek van zijn huis een speelhol te drijven. Ook leende hij geld aan gokkers uit tegen zeer hoge rente, wel tot 100% voor 70 dagen. Een priester leende eens een grote som geld van hem tegen hoge rente, en deze schuld werd geruime tijd niet terugbetaald. Ten slotte was hij Abdullah Salem viermaal het geleende bedrag schuldig. Er ontstond onenigheid over de wijze waarop dit moest worden geregeld en de zaak kwam voor het gerecht.

Terwijl deze rechtszaak gaande was kwam Abdullah Salem in aanraking met de Bijbelonderzoekers raakte diep onder de indruk van hun boodschap, en maakte snel vorderingen in zijn studie van de bijbel. Hoewel de rechtbank de zaak in zijn voordeel besliste, ging Abdullah Salem samen met een christelijke broeder naar de geestelijke en deelde hem mee dat hij niet het hele bedrag zou opeisen. De geestelijke mocht eenvoudig zoveel betalen als hij juist achtte. Onnodig te zeggen dat de priester verbaasd was. De priester betaalde ten slotte een bepaald bedrag en daarmee was de zaak afgedaan.

Weldra kreeg het speelhol een nieuwe bestemming als vergaderplaats voor de Bijbelonderzoekers en kwamen daar twaalf tot vijftien personen bijeen. Af en toe stuurden de geestelijken en enkele fanatieke tegenstanders van de Koninkrijksboodschap kinderen eropuit om voor het huis herrie te schoppen en zo de christelijke vergaderingen te storen. Abdullah Salem zei daarover: „Vroeger gokten we hier en deden we andere verkeerde dingen, en niemand kwam herrie schoppen of ons in onze bezigheden storen. Maar nu we de bijbel, Gods Woord, bestuderen komen ze ons dwarszitten. Het is toch eigenaardig dat mensen die beweren christenen te zijn, zich zo gedragen!”

VOLHARDING ONDANKS MOEILIJKHEDEN

In die dagen waren de wegen in het district Koura zeer slecht en het was niet ongevaarlijk om te paard of per ezel door de bergen te reizen. Niettemin volhardde het handjevol getrouwe getuigen van Jehovah in dat gebied in het verkondigen van de Koninkrijksboodschap. Dikwijls reden zij 25 tot 30 km, soms in regen en barre weersomstandigheden, om een christelijke vergadering te bezoeken, of om de boodschap der waarheid naar een volgend dorp te brengen.

Broeder Daabouls huis werd in die vroege jaren als een soort zendstation gebruikt. Op het dak werden luidsprekers aangebracht en broeders hielden openbare lezingen, die door bijna iedereen in het dorp gehoord konden worden. Velen luisterden gretig, maar anderen waren tegenstanders, die het broeder Daaboul moeilijk maakten.

Aangezien de prediking toen nog niet zo georganiseerd was als thans, greep iedere Koninkrijksverkondiger allerlei gelegenheden aan om getuigenis te geven. Zo werd broeder Salim Karam eens uitgenodigd voor een bruiloft in een afgelegen dorp. Tijdens de kerkelijke plechtigheid wachtte hij buiten, met de bedoeling de mensen bij het verlaten van de kerk onze lectuur aan te bieden. Terwijl hij hiermee bezig was, kwam de bisschop die de dienst had geleid naar buiten. Hij stak zijn hand uit opdat broeder Karam die kon kussen, zoals dit onder religieuze mensen gebruikelijk was. Broeder Karam greep de hand, schudde die krachtig en zei: „Goedendag. Hoe maakt u het?”

Toen de bisschop niet de verwachte eer werd bewezen, begon hij tegen broeder Karam uit te varen en hem te vervloeken. Zelfs de toestromende menigte probeerde de bisschop tot bedaren te brengen. Toen hij zag dat de mensen hem niet in het minst ondersteunden, bedaarde hij geleidelijk. Ook schoot het de bisschop te binnen dat hij onlangs een aanzienlijke bijdrage van broeder Karams vader had ontvangen. Hij achtte het kennelijk toch niet raadzaam al te grof op te treden tegen de zoon van een man die zulke edelmoedige bijdragen schonk. Ten slotte vertrok hij en broeder Karam ging verder met het verspreiden van bijbelse lectuur. Daar dit voorval de belangstelling van de aanwezigen had gewekt, was broeder Karams boekentas al gauw leeg.

EEN BEZOEKER VAN BROOKLYN BETHEL!

In 1925 raakte het kleine groepje van Gods volk in het noorden van Libanon werkelijk opgetogen over het nieuws dat broeder A. H. Macmillan van Brooklyn Bethel een bezoek aan Libanon zou brengen. Toen zij hem in Beiroet van de boot haalden, informeerden zij naar zijn plannen. Hij kon slechts twee dagen bij hen doorbrengen, zei hij, en hij wilde een lezing aan de Amerikaanse Universiteit in Beiroet, alsmede een lezing aan de Universiteit van Damaskus in het aangrenzende Syrië houden. Maar toen het erop aankwam stond de Amerikaanse Universiteit — een religieuze instelling — broeder Macmillan niet toe daar een lezing te houden. Wat zou hij nu doen?

Uit Tripoli kwam een delegatie in een oude Ford en verzocht broeder Macmillan in het district Koura een lezing te komen houden. Aangezien broeder Macmillan niet wist of men hem wel toestemming zou geven om een lezing in Damaskus te houden, zei hij: „Ik ga met jullie mee.”

Dus reden zij in die oude auto de 90 km over de slechte wegen van Beiroet naar het district Koura. Daar brachten de broeders een gehoor van ongeveer 200 personen uit de dorpen rondom Amioun bijeen. Broeder Macmillan hield de beroemde lezing „Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven”, met broeder Ibrahim Atiyeh als tolk. Wat waren de broeders verheugd toen zij deze prachtige lezing hoorden en merkten dat zoveel mensen belangstelling toonden! Dit was werkelijk een schitterende aanmoediging voor het Koninkrijkswerk in Noord-Libanon.

Voordat broeder Macmillan vertrok werd er een doopdienst gehouden. Onder degenen die werden gedoopt bevonden zich Dr. Hanna Shammas en Salim Karam. Broeder Karam die nogal klein van stuk was, kon slecht tegen de kou. Daarom droeg hij enige lagen kleren over elkaar. Voordat hij zijn doopkleding aantrok, begon hij deze diverse kledingstukken uit te trekken, en naast hem verrees een aardig hoopje kleren. Broeder Macmillan, die hem alsmaar dunner zag worden merkte schertsend op: „Zeg broeder, denk je dat er nog iets van je overblijft wat wij kunnen dopen?” Onmiddellijk na de doop vertrok broeder Macmillan naar Beiroet, en hij kwam daar net aan toen het vertrek van het schip werd aangekondigd.

EEN PERSOONSVERWISSELING

In de jaren ’20 waren enkele revolutionaire groepen actief. Hun doel? De vereniging van Syrië en Libanon tot één land. Op een ochtend werden de broeders Karam Aboud, Atiyeh, Boutary en Najib Fayad, toen zij in een afgelegen dorp nabij de Syrische grens aan het prediken waren, door de plaatselijke politie gearresteerd. Waarom? Omdat zij voor revolutionairen werden aangezien. Het nieuws verbreidde zich snel en de mensen begonnen samen te stromen bij de politiepost om te zien wie er waren gearresteerd. Ten slotte bevond zich daar een menigte van ruim 200 personen.

Broeder Ibrahim Atiyeh zag zijn kans schoon om getuigenis te geven en begon de menigte toe te spreken en hun vragen te beantwoorden. De politiemannen lieten hem ongehinderd zijn gang gaan en zo werd er een schitterend getuigenis gegeven. Ten slotte werden de broeders vrijgelaten, maar pas nadat zij de politie wat christelijke lectuur hadden gegeven. Zo bleek deze persoonsverwisseling de aanleiding te zijn tot een gedenkwaardige velddienstervaring.

HET WERK BREIDT ZICH UIT

Op een winteravond in 1926 reisden de broeders Hanna Shammas en Ibrahim Atiyeh vanuit Tripoli langs de door stormen bestookte Middellandse-Zeekust zuidwaarts naar het vissersdorp Enfé. Daar bezochten zij de vleselijke broer van George Shakhashiri. (George die nu 89 jaar oud is, is een lid van de Bethelfamilie in Brooklyn.) Bij die gelegenheid namen twee jonge mannen Jiryis Awijan en Salim Demaa geestdriftig aan het bijbelse gesprek deel. Zij maakten in geestelijk opzicht snel vorderingen. Binnen enkele maanden werden er ’s zondags in de woning van broeder Awijan christelijke vergaderingen gehouden, waarop personen uit de omliggende steden kwamen.

In de jaren ’20 ontwikkelde zich onder de Libanese broeders de gewoonte om eenmaal per maand op zondag ergens bijeen te komen en de hele dag te besteden aan het bespreken van geestelijke zaken. Aangezien zij niet veel lectuur in het Arabisch hadden, vertaalde broeder Atiyeh die zowel Engels als Arabisch goed beheerste, stof uit De Wachttoren en andere publikaties. Deze artikelen werden dan tijdens de maandelijkse bijeenkomst voorgelezen. Zo werd er geestelijk voedsel te rechter tijd ontvangen. — Matth. 24:45-47.

De bevolking van het dorpje Enfé was vriendelijk. Daardoor was het mogelijk daar af en toe openbare lezingen te houden. Bij een van die gelegenheden zou de openbare lezing in een school gehouden worden. De meeste mensen gingen die dag naar de kerk, en de pastoor vermaande hen dringend niet naar de openbare lezing te gaan. Maar dank zij de door hem verschafte publiciteit kwam bijna iedereen die ’s ochtends naar de kerk was geweest, die middag naar de bijbellezing luisteren. Sedertdien zijn velen van hen de christelijke vergaderingen blijven bezoeken.

BETER GEORGANISEERD VOOR DE DIENST

In de jaren ’20 was de bijbelstudie- en predikingsactiviteit van Jehovah’s volk in Libanon niet goed georganiseerd. Toch leerden mensen de waarheid kennen. Zij aanvaardden die en predikten haar tot anderen. Men kan werkelijk zeggen dat „de hand van Jehovah met hen” was. — Hand. 11:19-21.

Omstreeks het begin van de jaren ’30 werden de christelijke bijeenkomsten in Tripoli, in het huis waar Dr. Shammas zijn praktijk uitoefende, door ongeveer tien personen bezocht. De zondagen werden gebruikt voor velddienst in de meer afgelegen gebieden. De broeders gingen helemaal naar Damaskus in Syrië, en zelfs naar Aleppo in het noorden, en gaven onderweg getuigenis.

In de jaren ’30 kwamen er in organisatorisch opzicht enige verbeteringen. In 1936 kwam Yousef Rahhal, een Libanese broeder die al vele jaren in de Verenigde Staten woonde, voor een bezoek terug naar Libanon. Hij deed veel om de broeders te helpen de velddienst te organiseren. Hij verklaarde hun hoe het werk gedaan diende te worden en vergezelde hen in de predikingsactiviteit om hen te laten zien hoe zij te werk moesten gaan. In het dorp Amioun, in Noord-Libanon, hield hij voor ongeveer twintig broeders een lezing waarin hij de noodzaak van de van-huis-tot-huisprediking uiteenzette. Onmiddellijk na die lezing trokken de broeders er twee aan twee op uit om van deur tot deur te prediken en pasten zij toe wat zij hadden gehoord.

DE WAARHEID VAN HET KONINKRIJK WEERKLINKT!

Weliswaar moest broeder Rahhal terug naar Amerika, maar in 1937 bracht hij nogmaals een bezoek aan Libanon. Hij bracht een geluidsinstallatie, grammofoonplaten en enkele grammofoons mee. Maar Libanon en Syrië waren zo groot en er waren maar zo weinig Jehovah’s Getuigen! Daarom kocht broeder Rahhal een Ford model 1931, en monteerde daarop de luidspreker. Met deze wagen maakten de broeders vele reizen door heel Libanon en Syrië, en zo brachten zij de boodschap van het Koninkrijk naar verafgelegen oorden.

De broeders reden dan naar een dorp en parkeerden de auto op een heuvel. Na een korte inleiding werd een op de plaat opgenomen bijbellezing ten gehore gebracht. Het geluid werd in die stille streken ettelijke kilometers ver over de heuvel toppen gedragen. De mensen stonden versteld. Sommigen werden zelfs bang, omdat zij bij het horen van de donderende stem uit de luidspreker dachten dat God vanuit de hemel tot hen sprak.

Na deze indrukwekkende inleiding dromden de mensen gewoonlijk rondom de geluidswagen samen. Dan kon het geluid wat zachter worden gezet en werd er voor de bijeengekomen menigte een bijbellezing afgedraaid. Na de lezing werd er gelegenheid tot het stellen van vragen gegeven en werd er lectuur aan de aanwezigen verspreid. Op deze wijze werd er in streken die niet zo vaak met de Koninkrijksboodschap bereikt konden worden veel zaad gezaaid.

Natuurlijk ontstak de geestelijkheid dikwijls in toorn wanneer de Getuigen tot hun kudden kwamen prediken. Zij probeerden de broeders een halt toe te roepen en te verdrijven. Najib Salem herinnert zich de volgende ervaring in het Syrische dorp Baid:

„De priester zat ’s middags net voor zijn huis te eten, toen wij aan de rand van het dorp onze geluidsinstallatie opzetten. Toen hij het geluid van de luidspreker hoorde, liet hij zijn eten staan, greep zijn grote wandelstok en baande zich ijlings een weg door de menigte die rondom de geluidswagen samenstroomde. Hij zwaaide driftig met zijn stok tegen hen en dreigde als iemand die waanzinnig was geworden. Toen hij bij de microfoon kwam, waar de lezing werd afgedraaid, schreeuwde hij: ’Stop! Ik gebied jullie op te houden!’ Maar wij merkten dat velen van de dorpelingen op onze hand waren en niet van zins waren naar de priester te luisteren. Dus gingen wij door met onze uitzending. De priester werd zo gewelddadig dat enkele omstanders hem oppakten en naar zijn huis droegen, waar zij hem weer aan zijn middageten zetten. Velen waren verheugd over de boodschap die zij hoorden, maar vele anderen waren alleen al verheugd zo iets ongewoons als een geluidswagen te zien die zoveel geluid kon voortbrengen. In ieder geval hoorden zij de boodschap van Gods koninkrijk.”

ENKELE PROBLEMEN ONDERWEG

Wanneer de broeders de geluidswagen gebruikten, werkten zij altijd als team, waarbij er één de apparatuur bediende en twee anderen lectuur verspreidden onder de menigten die zich in de dorpen om de wagen verzamelden. Op een van die tochten werkten de broeders Rahhal Najib Salem en Jiryis Awijan samen. De wegen waren in die dagen niet al te best, en wanneer er een beek of rivier overgestoken moest worden was er zelden een brug. De broeders moesten maar zo goed en zo kwaad als het ging op een gunstige plaats door het water heen zien te komen.

Bij één gelegenheid reden de drie broeders met hun auto een rivier in, en ongeveer halverwege bleek het water dieper te zijn dan zij vermoed hadden. En dus sloeg de motor af. Het was een afgelegen en woest gebied, en het drietal zat daar muurvast midden in de rivier in de auto. Wat nu?

De broeders besloten te proberen zoveel mogelijk op boeren te lijken, omdat zij zich in een landbouwgebied bevonden. Daarom deden zij ringen en dassen af en trokken kledingstukken uit die hun het aanzien van welvarende buitenlanders gaven. Toen klom broeder Awijan uit de auto, waadde door de rivier en begaf zich naar een dorp op een heuvel een eind verderop. Kletsnat en onder de modder sprak hij de dorpelingen aan en vertelde hun dat de auto midden in de rivier vastzat. Konden zij hen helpen de auto op het droge te krijgen? Met alle genoegen. Met touwen en ander gereedschap uitgerust begaven zij zich met de broeder op pad en weldra hadden zij de auto uit het water getrokken. Voor het vertrek konden de broeders de vriendelijke dorpelingen nog wat getuigenis geven.

Dit soort ervaringen waren aan de orde van de dag. De broeders bleven de oude auto gebruiken en reisden daarmee eens zelfs helemaal naar Aleppo in Syrië om de Koninkrijksboodschap te verbreiden. Maar op de terugreis kwamen er zoveel mankementen aan de auto dat zij in een stadje bleven steken en besloten het voertuig te verkopen en hun reis op een andere manier te vervolgen. En zo kwam er een eind aan de diensten van de Ford die broeder Rahhal had gekocht. Maar daarmee kwam er nog geen eind aan de moeilijkheden van de broeders.

Die nacht logeerden zij in een stadje waar zij onderdak vonden in een oud huis. Om hun slaapkamer voor de nacht te bereiken, moesten zij een ladder beklimmen. Op weg naar boven viel broeder Rahhal ongeveer van de twaalfde sport en brak zijn been. Met veel moeite werd hij terugvervoerd naar Tripoli, en daar duurde zijn herstel nog twee maanden. Niettemin waren de broeders zeer gelukkig alles te verduren wat noodzakelijk was om het goede nieuws te kunnen verbreiden.

Later werden er andere auto’s gekocht en gebruikt om de Koninkrijksboodschap in het hele gebied te verbreiden. Dikwijls gingen de broeders in Tripoli ’s zondags al om drie of vier uur ’s morgens van huis en kwamen zij pas ’s avonds laat weer terug. Maar wat een vreugde ondervonden zij! Zij brachten vele gelukkige uren door met het prediken van het goede nieuws tot mensen die er nog nooit eerder van hadden gehoord.

BIJBELVERGADERINGEN IN DIE DAGEN

De christelijke bijeenkomsten in de jaren ’30 verliepen ordelijk, maar lieten nog veel te wensen over. Meestal kwamen ze neer op een discussiebijeenkomst, waarbij ieder die iets wilde zeggen vragen kon stellen en commentaar kon geven. Soms beschikten de broeders over publikaties van het Genootschap om te bestuderen, maar niet altijd was er lectuur in het Arabisch voorhanden. Dan vertaalde iemand een artikel uit het Engels, en dat werd dan voorgelezen en besproken.

Er bestond geen sprekersopleiding; hierdoor waren er slechts weinigen bekwaam om een gehoor toe te spreken. Maar desondanks deden de broeders hun best. Om een voorbeeld te geven: In 1935 stierf broeder Jiryis Awijans grootmoeder in zijn geboorteplaats Enfé. Omdat de familie wenste dat broeder Awijan de begrafenis zou regelen, en aangezien niemand er bezwaar tegen had dat de begrafenisdienst door Getuigen werd verzorgd, stuurde hij een boodschap naar een bekwame broeder in Tripoli met het verzoek de begrafenislezing te komen houden. Maar om een of andere reden kwam die broeder niet opdagen.

Derhalve stond broeder Awijan die zijn leven lang nog nooit een lezing voor een gehoor had gehouden, op om de begrafenistoespraak te houden. Onnodig te zeggen dat het een dramatische ervaring voor hem was. Maar hij was de situatie goed meester en vertelde de aanwezigen iets over de dood en de opstanding. Toen het jaar daarop zijn vader stierf, viel het hem al veel gemakkelijker de begrafenistoespraak te houden.

Aangezien zeer weinig broeders bekwame sprekers waren, maakte men gebruik van de grammofoon. In plaats van naar een openbare lezing te luisteren, kwam een aantal gezinnen in een particulier huis bijeen om naar bijbellezingen op een grammofoonplaat te luisteren. Na afloop volgde er dan een discussie en dikwijls kon er aan geïnteresseerden lectuur worden verspreid.

EEN TOONBEELD VAN IJVERIGE DIENST

Steeds meer ijverige en geestdriftige personen leerden Gods waarheid kennen. Zo kwam in 1936 in Beiroet een jonge man, Jamil Sfeir genaamd, op de plaats waar hij werkte, met de Getuigen in contact. Binnen korte tijd sloot hij zich bij Gods volk aan, maar hij stuitte op hevige tegenstand. Zijn oom was een maronietenpriester.

Te zamen met andere familieleden trachtte de priester Jamil ertoe te pressen zijn omgang met Jehovah’s Getuigen te verbreken. Zijn ouders zeiden hem zelfs dat als hij bij de Getuigen bleef, zij hem niet langer als hun zoon zouden erkennen; zij zouden hem als dood beschouwen. Zijn reactie? Hij condoleerde hen met het overlijden van hun zoon. Korte tijd later, in april 1936, begon hij het goede nieuws van huis tot huis te prediken. Dit bracht zijn familieleden zozeer in beroering dat zij hem in een krankzinnigengesticht wilden laten opsluiten, maar vergeefs.

Nu besloot Jamil naar zijn dorp terug te keren om daar het goede nieuws met vrienden en familie te delen. Hij bewerkte het hele dorp grondig met de Koninkrijksboodschap en verspreidde zeer veel lectuur. Later gaf de bisschop, die zijn standplaats in dat dorp had, de priester opdracht de lectuur bij de mensen op te halen en te verbranden. Sommige personen gaven hun publikaties aan de priester, maar anderen zeiden dat zij in hun eigen huis vrij waren om te doen wat zij wilden, en weigerden de lectuur af te geven. De bisschop was zo razend over deze ontwikkeling, dat hij Jamil liet excommuniceren — waarmee hij deze de moeite bespaarde zich uit de kerk te laten uitschrijven. Dit gebeurde voordat broeder Sfeir in 1937 werd gedoopt.

Weer terug in Beiroet zette Jamil Sfeir zijn prediking van het goede nieuws voort. Op een dag nodigden een schoenmaker en diens zoon, die belangstelling voor de bijbelse waarheid hadden getoond, hem uit om met hen mee te gaan naar het naburige dorpje Aley, waar zij op familiebezoek gingen. Jamil nam een grammofoon, wat platen en een hoeveelheid lectuur mee. Er volgde een bijzonder prettige avond met een groepje mensen die aandachtig naar de lezingen op de grammofoonplaten luisterden.

Er was ook een priester uit de familie Hadad aanwezig die, verbazingwekkend genoeg, van de boodschap genoot. Toen alle platen gespeeld waren legde hij een half gouden Libanees pond op de grammofoon. Maar Jamil zei tegen hem: „Die grammofoon eet niet en drinkt niet en hoeft dus ook geen bijdrage te hebben. Maar u zou me een groot plezier doen als ik u wat boeken mocht geven voor het geld dat u hebt bijgedragen.” De priester stemde toe. Jaren later, werden de kleinkinderen van deze priester Jehovah’s Getuigen.

Omstreeks midden 1937 werd broeder Sfeir pionier of volle-tijdprediker. Een paar maanden later, toen hij in een flatgebouw aan het prediken was, werd hij in een van de flats binnengenodigd, waar hij een groepje mensen toesprak, onder wie zich ook een jezuïetenpriester bevond. De discussie laaide zo hoog op dat Jamil besloot dat het tijd werd om op te stappen. Terwijl hij de deur uitliep gaf de huisbewoner hem een harde duw, waardoor hij van de trap viel en een been brak. De huisbewoner ging weer naar binnen en liet hem op de trap liggen. Jamil begon de mensen op straat, een paar verdiepingen lager, toe te roepen. Maar de huisbewoner schreeuwde vanaf het balkon van zijn flat naar de voorbijgangers dat zij niet te hulp moesten komen, want dat de man die daar lag te roepen, gek was.

Eindelijk kwam er iemand langs die broeder Sfeir persoonlijk kende, en hij liet hem naar een ziekenhuis brengen dat door priesters en nonnen werd beheerd. Pas nadat zij zijn been hadden gezet, vernamen zij dat hij een van Jehovah’s Getuigen was. Toen begonnen zij hem te bespotten en te bedreigen. Zij zeiden ook dat als hij zijn omgang met Jehovah’s Getuigen verbrak, zij hem gratis op een eersteklaskamer zouden leggen. Natuurlijk bereikten zij niets met die dreigementen, en met hun aanbod al evenmin. Uiteindelijk zetten zij hem het ziekenhuis uit. Noodgedwongen hinkte hij op één been zo’n 200 m de weg op voordat hij een auto kon krijgen die hem thuisbracht.

Ook later, toen broeder Sfeir in de dorpen in Libanees gebied werkte, stuitte hij op tegenstand van de zijde der priesters. Hoewel de mensen in dat gebied gelovige Maronieten waren, luisterden zij bereidwillig naar de Koninkrijksboodschap. Maar toen de priesters vernamen dat hij er was, begonnen zij onrust te stoken en dwongen zij hem van het ene dorp naar het andere te trekken. Zo werd er in deze contreien veel Koninkrijkszaad uitgezaaid.

Dikwijls hadden de mensen die in deze gebieden woonden geen geld. Zo kwam het dat broeder Sfeir geregeld thuiskwam met veel graan, kaas, eieren en andere dingen die hij in ruil voor lectuur had aangenomen. In deze afgelegen gebieden waren ook vele roversbenden die het op reizigers langs de weg gemunt hadden. Geen van deze benden heeft broeder Sfeir echter ooit lastig gevallen. Hij predikte zelfs tot hen. Een van deze mannen — een vreselijke woesteling, die zelfs door de andere rovers werd gevreesd — luisterde als een kind naar de Koninkrijksboodschap.

VERANDERINGEN AANBRENGEN OM GOD TE BEHAGEN

Omstreeks 1937 woonde er in het dorpje Kfarhaboo een oprechte orthodoxe man, Louis Yazbek, genaamd. Hij hoorde over Jehovah’s Getuigen ging op zoek naar hen en vond hen in Tripoli, in het huis waar Dr. Shammas zijn praktijk uitoefende. Vanzelfsprekend gaven zij hem graag geestelijke hulp.

Interessant was wat er gebeurde toen tijdens een van de gesprekken het onderwerp roken ter sprake kwam. Men legde Louis uit dat het voor een dienstknecht van God niet passend is te roken. Louis, die hard op weg was een Getuige te worden haalde zijn sigaretten en andere rokersattributen uit zijn zak, gooide ze het raam uit en heeft sindsdien nooit meer gerookt. Dit laat prachtig zien hoe degenen die Jehovah liefhebben veranderingen in hun leven kunnen aanbrengen en dit ook doen om hun hemelse Vader te behagen.

Vele jaren lang was broeder Louis Yazbek de enige getuige van Jehovah in het dorpje Kfarhaboo. Maar met volharding en de hulp van andere broeders werd er belangstelling in dat dorp aangekweekt. Thans is er een ijverige kleine gemeente in dat gebied werkzaam en broeder Yazbek bevindt zich nog altijd onder hen.

In 1937 kwam broeder Petros Lagakos, een Amerikaan van Griekse afkomst, in Libanon aan, nadat hij in andere landen van het Midden-Oosten ijverig dienst had verricht. Na de Syrische steden Iskenderun, Aleppo, Antakya (Antiochië) en Latakia te hebben bewerkt, kwamen hij en zijn vrouw naar Beiroet in Libanon. Daar woonden vele Grieken, en broeder en zuster Lagakos predikten vol ijver onder hen.

Op een dag klopte zuster Lagakos aan de deur bij een zekere mevrouw Katina Nicolaidou, die zeer ijverig aan de tradities van de Orthodoxe Kerk vasthield. Toen zuster Lagakos binnenkwam, zag zij zelfs dat een hele muur vol hing met heiligenbeelden en -schilderijen, met een brandend olielampje ervoor. De vrouw knielde dagelijks daarvoor neer om te bidden.

Mettertijd maakte mevrouw Nicolaidou met de hulp van het echtpaar Lagakos vorderingen in haar kennis van de Schrift. Weldra kwam het ogenblik om te beslissen wat er met al haar religieuze schilderijen en beelden diende te gebeuren. „Misschien kan ik ze gewoon aan de kerk geven” opperde zij.

„Nee”, was het antwoord van broeder Lagakos.

„Wacht eens! Ik heb een heleboel religieuze vrienden; ik geef ze gewoon weg aan mijn vrienden”, was haar volgende voorstel.

Maar broeder Lagakos zei: „Ook dat zou niet juist zijn.”

„Ja maar”, vroeg ze, „wat moet ik er dan mee aan?”

„Welnu”, werd haar uitgelegd, „er moet mee gedaan worden wat Gods Woord zegt. Ze dienen vernietigd en weggedaan te worden.”

Dat was een hele beslissing voor deze vrouw nadat zij zo vele jaren lang voor deze „heilige” voorwerpen had neergeknield om te bidden. Maar zij nam die beslissing, en de schilderijen en beelden werden vernietigd om als brandstof te dienen voor het verhitten van het badwater van de familie. — 2 Kon. 18:1-5.

Toen mevrouw Nicolaidou de grote verandering in haar leven aanbracht en een Getuige werd, was de Griekse gemeenschap vastbesloten haar naaibedrijf te ruïneren. Zij zwoeren allen dat zij nooit meer enig naaiwerk door haar zouden laten verrichten, en zij hebben woord gehouden. Maar deze nieuwe zuster liet zich daardoor niet afschrikken en kwam al spoedig tot de ontdekking dat zij meer klanten had dan ooit tevoren. En ook verheugde zij zich in een kostbare verhouding tot Jehovah God! Bovendien voedden zij en haar man hun dochters in de waarheid op.

VOORUITGANG IN DE OORLOGSJAREN

In het begin van de jaren ’40 was de wereld in oorlog. Alles was ontwricht en niemand wist wat de toekomst zou brengen. Voor de Libanese Getuigen was het niet gemakkelijk het contact met het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap in Brooklyn (New York) te onderhouden, en er waren in die jaren niet veel hulpmiddelen voor de predikingsdienst. Velen in Libanon vreesden dat Adolf Hitler en zijn nazi-partij het Midden-Oosten zouden veroveren. Anderzijds waren enkele geestelijken en anderen openlijk op de hand van Hitler en zijn politiek. Zij uitten bedreigingen met betrekking tot wat zij met Jehovah’s Getuigen zouden doen zodra Hitler daar de macht overnam. Maar zoals bekend heeft Hitler de oorlog niet gewonnen, en Jehovah’s Getuigen zetten tijdens de hele oorlog de prediking voort.

Hoewel de geluidswagen en de grammofoon in die jaren niet zo uitgebreid werden gebruikt, maakten de broeders plattegronden en werkten zij in de steden en dorpen die zij konden bereiken, systematisch van huis tot huis. Ook werden er in het begin van de jaren ’40 in Tripoli en omgeving kleine congressen gehouden. Hierdoor werden de broeders in geestelijk opzicht gesterkt. Vanzelfsprekend waren zij bedroefd toen zij in 1942 hoorden dat broeder J. F. Rutherford gestorven was. Maar zij waren vastbesloten het goede nieuws te blijven prediken, wetend dat het werk van Jehovah’s organisatie niet tot stilstand zou komen.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren Libanon en Syrië Franse mandaatgebieden. Nadat Frankrijk in juni 1940 voor de nazi’s gevallen was, besloten de Franse autoriteiten in Libanon de Franse Vichy-regering te ondersteunen, die met Duitsland had gecollaboreerd. Dientengevolge overspoelde het oorlogsgetij ten slotte ook Libanon, en in 1941 werden er veldslagen geleverd tussen de troepen van de Vichy-regering en Britse, Australische en andere troepen. Beiroet en enkele andere steden kregen luchtaanvallen en bombardementen te verduren. Ten slotte viel Libanon in handen van de Britse en Australische troepen. Ondanks de oorlog was het de broeders echter mogelijk het goede nieuws te blijven prediken.

IN SYRIË WORDT VERDER GEPREDIKT

In Syrië werd de vrijheid om te prediken allengs minder. Maar desondanks bleef Jehovah zijn volk daar zegenen. In 1942 werden er in Damaskus op regelmatige basis christelijke bijeenkomsten georganiseerd onder leiding van Adib Kafroony. Dikwijls werden de broeders gearresteerd en werden hun publikaties in beslag genomen. Zoals gewoonlijk bracht de geestelijkheid valse beschuldigingen tegen Jehovah’s volk in.

Geestelijken beschuldigden Jehovah’s Getuigen er bijvoorbeeld ten onrechte van communisten te zijn. Niettemin breidde het getuigeniswerk zich naar verscheidene delen van Syrië uit. Zo gelukte het de pioniers Jamil Sfeir en broeder en zuster Lagakos bijvoorbeeld Aleppo grondig te bewerken. In het dorp Amar El Hussan in het noorden van Syrië werd mettertijd een kleine gemeente opgericht.

HULP UIT HET BUITENLAND

Gedurende de Tweede Wereldoorlog was het contact met het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn grotendeels verloren gegaan. Daardoor had er in het dienstjaar 1945 slechts één Koninkrijksverkondiger in Libanon velddienst gerapporteerd. Tegen het eind van het dienstjaar 1946 echter werd er een hoogtepunt van 72 verkondigers bereikt. Vanwaar die plotselinge toename?

Deze groei was voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat alles beter werd georganiseerd, want in werkelijkheid was er in 1945 meer dan één prediker van het goede nieuws werkzaam geweest. De eerste afgestudeerden van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead die in Libanon aankwamen, broeder Afif Farah en zijn vrouw, waren een grote steun. Broeder Farah hielp de broeders de bijeenkomsten meer in overeenstemming met de regelingen die elders bestonden te leiden, en organiseerde het predikingswerk. Hij bezocht verspreid wonende verkondigers en trof regelingen dat zij hun predikingswerk regelmatig rapporteerden.

In het voorjaar van 1947 vond er nog een gebeurtenis plaats die een grote steun voor het werk in Libanon betekende. Dat was het bezoek van de president van het Genootschap N. H. Knorr, en zijn secretaris, M. G. Henschel. Tijdens hun wereldreis deden zij Libanon aan, waar de broeders vol verlangen naar hun komst uitzagen. Honderden bezochten de bijeenkomsten die gedurende dit bezoek werden gehouden en werden geestelijk opgebouwd door de lezingen die de broeders hielden. Er werden regelingen getroffen dat de van Gilead afgestudeerde Afif Farah naar verscheidene delen van Libanon en Syrië zou reizen om groepen Getuigen tot gemeenten te organiseren. Als gevolg daarvan waren er aan het eind van het dienstjaar 1947 in heel Syrië en Libanon zeven gemeenten.

„SOLDATEN DES GELOOFS”?

Onder degenen die naar broeder Knorrs toespraak in Tripoli luisterden, bevonden zich vijf broers uit één gezin. Enkelen van hen waren er nogal schoorvoetend naar toe gegaan, want tot kort daarvoor waren zij hevig tegen Jehovah’s Getuigen gekant geweest. Zij behoorden tot de Grieks-Orthodoxe Kerk en waren Grieken, ook al hadden zij hun hele leven in Libanon gewoond. Zij waren lid geweest van een plaatselijk orthodox genootschap, de „Soldaten des Geloofs” genoemd. Dit genootschap was speciaal opgericht om Jehovah’s Getuigen te bestrijden.

Het hoofd van dit religieuze genootschap was een priester genaamd Stephen. Hij stond als een gewelddadig mens bekend, die altijd een pistool aan zijn heup droeg, en het was bekend dat hij daar ook meermalen gebruik van had gemaakt. Tot de vurigste aanhangers van dit religieuze genootschap behoorden de zes gebroeders Stavro.

Dit genootschap bedacht een aantal manieren om Jehovah’s Getuigen te bestrijden. Enkele extremisten stelden voor de Getuigen met geweld te bedreigen en, desnoods, enkelen van hen te doden om de anderen angst aan te jagen. Een van de leden van het genootschap echter, een jurist, opperde het idee dat de Getuigen het beste bestreden konden worden met hun eigen wapens. Waarom zouden de „Soldaten des Geloofs” die tot de Grieks-Orthodoxe Kerk behoorden en meenden het ware geloof te bezitten, niet de bijbel gaan bestuderen en bewijzen dat Jehovah’s Getuigen ongelijk hadden? Velen stemden hiermee in, ook de gebroeders Stavro.

Op een dag echter stapte broeder Michel Aboud de kleermakerij van Costi Stavro binnen en knoopte een gesprek met hem aan over de bijbel. Tot Stavro’s verbazing was hetgeen hij te horen kreeg, volstrekt redelijk en in overeenstemming met de Schrift. Het draaide erop uit dat broeder Aboud hem geregeld bezocht, en ten slotte werd er een bijbelstudie met hem begonnen. Dit wekte het heftige misnoegen van Costi’s vleselijke broers. Er volgden verhitte, ja, zelfs gewelddadige discussies. Eens gooiden de broers zelfs met stoelen naar elkaar. Maar Costi bleef studeren.

Nu beraadslaagden de ander Stavro’s met de priester. „Hoe kunnen wij die Jehovah’s Getuigen weerleggen?” wilden zij weten. De priester liet hun Johannes 1:1 zien en zei dat deze tekst gebruikt kon worden om Jehovah’s Getuigen te weerleggen, aangezien zij niet in de Drieëenheid geloofden. Toen de Stavro’s met broeder Aboud samenkwamen ontdekten zij dat hun ene schriftplaats lang niet voldoende was. Deze man wist vele, vele bijbelteksten aan te halen om zijn standpunt te ondersteunen. Dus lúisterden zij meer dan dat zij aan het woord waren. Binnen enkele maanden aanvaardden nog vier Stavro’s de bijbelse waarheid zoals die door Jehovah’s Getuigen wordt onderwezen.

De priester was in alle staten. Hoe konden zij naar de vijand overlopen? Weldra was de priester bij hen thuis om te pogen hen tot andere gedachten te brengen. „Jehovah’s Getuigen zijn joden”, loog hij. „Jullie zijn Grieken, dus moeten jullie beslist orthodox blijven. Jullie zijn de steunpilaren van onze Grieks-Orthodoxe gemeenschap hier.”

Deze krachtige pogingen van de zijde van de priester schenen vreemd. Want toen de Stavro’s nog woeste feesten hielden, waarbij drank en dergelijke een belangrijke rol speelden, had de priester hen nog nooit tot de orde geroepen. Maar nu zij begonnen waren de bijbel te bestuderen maakte hij hun daar verwijten over. Dus vertelden zij hem dat hij veel te laat was gekomen. Zij waren Jehovah’s Getuigen en waren van plan getuigen van Jehovah God te blijven.

De gebroeders Stavro bleven groeien in kennis en ten slotte aanvaardden ook hun moeder en hun zuster de waarheid. De jongste broer werd pionier. Later kreeg hij het voorrecht de Gileadschool te bezoeken en daarna zowel in Syrië als in Bagdad (Irak) en in Teheran (Iran) te dienen. Toen hij daar weg moest zette hij zijn dienst als zendeling in Libanon voort totdat hij in de kringdienst werd aangesteld. Twee van zijn broers kregen het voorrecht als opziener in een gemeente dienst te verrichten.

BIJKANTOOR OPGERICHT

Broeder Afif Farah verrichtte goed werk in Libanon, maar om persoonlijke redenen achtte hij het noodzakelijk het land na ongeveer een jaar te verlaten. Doch weldra stuurde het Genootschap andere zendelingen naar Libanon. In het voorjaar van 1949 arriveerden de van Gilead afgestudeerde broeders Don Tuttle en John Chimiklis. Zij werden toegewezen aan Beiroet, waar zij in het stadsdeel Ras Beiroet een woning huurden die als zendelingenhuis dienst moest doen.

In september 1949 werd er in Beiroet een bijkantoor van het Wachttorengenootschap geopend. Don Tuttle werd als bijkantoordienaar aangesteld. Dit kantoor zorgde voor het werk van Jehovah’s Getuigen in zowel Libanon als Syrië en Jordanië. Aan het eind van het dienstjaar 1949 werd er een hoogtepunt bereikt van 172 verkondigers, die in vijf gemeenten in Libanon dienst verrichtten. Syrië had drie gemeenten met een hoogtepunt van 20 Koninkrijksverkondigers.

NIEUWE ZENDELINGEN DRUKKEN EEN STEMPEL OP HET WERK

Een aantal broeders uit het Midden-Oosten woonden in 1950 het internationale congres in het Yankee Stadion in de stad New York bij. Zij kwamen terug met vele punten die zij in hun dienst tot lof van Jehovah konden gebruiken. Er was echter nog meer hulp onderweg.

In januari 1951 arriveerden er nog vier afgestudeerden van Gilead in Beiroet om als zendelingen dienst te verrichten, en in oktober kwamen er nog meer. Het waren Keith en Joyce Chew, Olive Turner en Doreen Warburton en Edna Stackhouse en dan nog Anne en Gwen Beavor. Allen werden tijdelijk aan Tripoli toegewezen.

De gemeente in Tripoli vergaderde nog altijd in het huis waar broeder Shammas zijn praktijk uitoefende, en er waren geregeld 30 tot 50 personen aanwezig. Aangezien in die gemeente de oosterse gewoonten nog in zwang waren, namen slechts weinig broeders hun vrouwen en dochters mee naar de vergaderingen. De vrouwen die meekwamen zaten altijd op de achterste rij en nooit bij de mannen. Natuurlijk wisten de zendelingen niets van dit gebruik. Dus ging de broeder met zijn vrouw ergens vooraan zitten, en de ongehuwde vrouwelijke zendelingen gingen zitten waar plaatsen vrij waren. Dit wekte geen geringe beroering onder de broeders.

Tijdens een bespreking na de vergadering legde de zendeling vriendelijk uit dat zij allen broeders en zusters waren. Daarom zag hij geen reden waarom het noodzakelijk zou zijn gescheiden te zitten. Een broeder kon toch zeker wel waar hij maar wilde naast zijn vrouw zitten? Het eind van het liedje was dat na korte tijd de vrouwen en dochters niet langer thuisbleven, zodat zij hun gezinshoofd na thuiskomst niet meer over de vergaderingen hoefden te ondervragen. In plaats daarvan kwamen zij zelf naar de vergaderingen.

Dezelfde oosterse gewoonte strekte zich ook uit ten aanzien van de velddienst. Voordat de zendelingen arriveerden gingen zusters zelden of nooit van huis tot huis. Maar die vrouwelijke zendelingen gingen elke dag in de dienst en klopten aan de deuren van de mensen, en weldra namen zij de plaatselijke zusters mee. Wat een vreugde smaakten allen! Weldra verheugden de broeders zich bijzonder over de vorderingen die hun vrouwen en dochters maakten en merkten zij de weldadige verandering in hun mentaliteit en houding thuis op.

NAAR SIDON EN TYRUS

Ten slotte was het mogelijk in Tripoli een geschikt zendelingenhuis annex Koninkrijkszaal te vinden. Het vergaderingbezoek nam toe en al spoedig was de zaal vol. Die ene gemeente groeide mettertijd uit tot vier gemeenten. Tegen de zomer van 1953 maakte het werk zulke goede vorderingen dat het raadzaam werd geacht de zendelingen naar andere gebieden over te plaatsen. Zo gingen er twee van hen naar de oude stad Sidon.

De golvende heuvels en de vele sinaasappel- en citroenboomgaarden maakten Sidon voor de zusters Olive Turner en Doreen Warburton tot een bijzonder plezierige toewijzing. Veel van hun werk verrichtten zij in het oude deel van de stad met zijn overdekte straten en kleine toegangspoortjes. In het regenseizoen was dit een fijn gebied om te bewerken, want zij konden droog blijven terwijl zij toch op straat liepen. Ook waren de mensen verbaasd te zien dat twee Engelse meisjes daar in die straatjes liepen, aan de deuren klopten en met de mensen over Gods Woord spraken. De bevolking bejegende hen met respect en de meisjes voelden zich daar veiliger dan de meeste mensen tegenwoordig wanneer zij in de straten van de grote steden in het Westen lopen.

Veertig kilometer ten zuiden van Sidon ligt het stadje Tyrus. Hier regeerde eens koning Hiram. Tyrus was in de oudheid de heerseres der zeeën en bouwde zulke verre handelssteden als Carthago. Alexander de Grote veroverde Tyrus door een landbrug naar deze stad te bouwen, die destijds op een eiland voor de kust lag. Het huidige Tyrus is op de ruïnes van de oude stad gebouwd gedeeltelijk op de door Alexander gebouwde verbindingsdam. Naar deze stad nu werden de zusters Turner en Warburton gezonden om daar onder de overwegend mohammedaanse bevolking te prediken. Zij richtten bij mohammedanen bijbelstudies op, en dezen werden geholpen de waarheid te leren kennen en maakten goede vorderingen. Enkelen van hen werden later verkondigers en verbonden zich met de gemeente in Sidon.

Op de weg tussen Tyrus en Sidon lagen grote kampen waar sedert de Arabisch-Israëlische oorlog van 1948 Palestijnse vluchtelingen leefden. Hun levenslot was zwaar, maar zij waren nederig en de zendelingenzusters konden zich vrij onder hen bewegen. Sommigen van hen aanvaardden een bijbelstudie en twee families kregen bijzondere belangstelling voor de waarheid. Later verhuisden beide families naar de omgeving van Beiroet en konden zij zich met de christelijke gemeenten aldaar verbinden.

De zendelingenzusters waren werkelijk verrukt over de grote gastvrijheid die door de mensen in het zuiden van Libanon jegens vreemdelingen aan de dag werd gelegd. Hoe lang een bezoeker ook blijft, zelfs al is hij een volslagen vreemde, de huisbewoner zal hem verfrissingen aanbieden. In hun gesprekken vertellen deze mensen graag wie zij zijn, wat zij doen voor de kost, hoeveel kinderen zij hebben, hoeveel huur zij voor hun huis betalen en wat dies meer zij. En nooit vragen zij de bezoeker naar de reden van zijn komst. Zij geven hem slechts het gevoel dat hij welkom is, in de veronderstelling dat hij wel zal vertellen waarvoor hij komt wanneer hij daaraan toe is. Tot het zover is, is hij een welkome gast. Er zijn zelfs woestijn-Arabieren die hierin zo ver gaan dat zij, wanneer iemand twee dagen en twee nachten blijft zonder te zeggen wat hij komt doen, het dan nog vroeg genoeg vinden om hem hoffelijk naar de reden van zijn komst te vragen. Natuurlijk hielden onze zendelingenzusters zich nergens zo lang op. En zij maakten maar al te graag de belangrijke reden van hun komst bekend.

Soms zijn de bewoners er alleen maar in geïnteresseerd door zulke aardige mensen bezocht te worden. Toch leerden velen in Sidon de waarheid kennen en trokken later naar andere gebieden en landen, waar zij Jehovah bleven dienen. De kleine gemeente in Sidon verkondigt nog steeds ijverig het goede nieuws.

NAAR DAMASKUS IN SYRIË

Eind december 1951 werden de Libanese Getuigen weer door N. H. Knorr en M. G. Henschel bezocht. In dat dienstjaar werd door een hoogtepunt van 401 Koninkrijksverkondigers in Libanon en 82 in Syrië velddienst gerapporteerd. Men kreeg vergunning voor het houden van een openbare bijeenkomst en de broeders waren overgelukkig toen er 793 personen op broeder Knorrs openbare lezing kwamen, die hij in de grote aula van de Amerikaanse Universiteit in Beiroet hield. Wat een geweldige belevenis was dat!

Tijdens dit bezoek werd besloten dat het er de juiste tijd voor was om zendelingen naar Damaskus in Syrië te zenden. Er werd een zendelingenhuis gevonden en vier zendelingen begonnen zo onopvallend mogelijk getuigenis te geven. De kleine gemeente in Damaskus die uit tien tot twaalf verkondigers bestond vergaderde in het huis van Adib Kafroony. Weldra kregen de zendelingen de Arabische taal beter onder de knie.

Het duurde slechts enkele maanden totdat de autoriteiten opmerkzaam werden op het werk van de zendelingen en hen lieten schaduwen. Korte tijd later kwam er iemand van de Veiligheidsdienst naar het zendelingenhuis en deelde de broeders mee dat zij binnen 24 uur het land moesten verlaten. Zo kwam er een eind aan de korte periode van zendelingenactiviteit in Damaskus. De broeders in die stad zetten hun dienst tot lof van Jehovah echter voort en later werden er plaatselijke speciale pioniers gezonden om hen te helpen.

In april 1952 werd broeder Atif Naous, een speciale pionier, aan de Syrische stad Homs toegewezen. Er waren daar wel enkele ijverige broeders, maar het was een uitgestrekt gebied en zij hadden hulp nodig. Het verging broeder Naous echter al niet veel beter dan de zendelingen in Damaskus. Reeds na twee maanden werd hij gearresteerd in de gevangenis gezet en onder de krijgswet 42 dagen vastgehouden. De eerste vijf dagen en nachten kreeg hij erg weinig te eten en moest hij op een smalle houten brits in een onverwarmde cel slapen, die slechts een tralievenster had. Als een van de gevangenbewaarders geen medelijden met broeder Naous had gehad en hem niet geregeld tegen middernacht een overjas had gegeven, was het vermoedelijk nog veel slechter met hem afgelopen. Door de behandeling die hij ondervond, werd zijn gezondheid blijvend aangetast. Maar desondanks was hij in staat Jehovah als speciale pionier te blijven dienen.

ZEGENINGEN ONDANKS VERVOLGING

Een zendelingenechtpaar werd, kort nadat zij uit Damaskus naar Libanon waren teruggekeerd, aan Zahle toegewezen, een stad in de Baka-vallei, ongeveer 50 km ten noorden van de historische berg Hermon. Het was een overwegend katholieke stad, met een grote Grieks-Orthodoxe gemeenschap en niet veel mohammedanen. Jehovah’s Getuigen hadden daar nog geen gemeente opgericht, maar de zendelingen hielpen de weinige Koninkrijksverkondigers die er waren vorderingen in de waarheid te maken terwijl zij met hen samenwerkten. Er werden regelmatig vergaderingen gehouden waarop zo’n acht tot tien personen aanwezig waren.

In ongeveer zes maanden ontving het grootste gedeelte van Zahle getuigenis. In het voorjaar voegden zich nog twee zendelingen Olive Turner en Doreen Warburton bij de anderen in dat gebied. Tegen die tijd had de geestelijkheid de bevolking tegen Jehovah’s Getuigen weten op te zetten. Er waren geen andere buitenlanders in de stad, dus liepen de zendelingen zeer in het oog wanneer zij elke dag in de velddienst gingen. Dagelijks waren zij het voorwerp van gescheld en gespot. Dikwijls werden zij met stenen bekogeld, en af en toe was het raak. Bij één zuster werd door een steen haar bril van haar neus geslagen. Verder bleef het meestal bij schrammen en builen en kleine verwondingen. Maar de zendelingen liepen nooit ernstig letsel op en zagen kans om twee jaar lang de huizen van de mensen te blijven bezoeken. Er werd een kleine gemeente gevormd en de vergaderingen werden gehouden in het zendelingenhuis, met wekelijks tien tot vijftien aanwezigen.

De zendelingen achtten het noodzakelijk de scholen te mijden, aangezien die bijna allemaal door de kerk werden beheerd. Zowel de onderwijzers als de geestelijken op de scholen hitsten de kinderen op om Jehovah’s Getuigen waar zij hen maar tegenkwamen, met stenen te gooien. Als de zendelingen toevallig tijdens de pauze langs een school liepen, konden zij er zeker van zijn vanaf het schoolplein met stenen bekogeld te worden.

In de omliggende dorpen was de situatie al niet veel anders. Eens waren de drie vrouwelijke zendelingen, vergezeld door drie plaatselijke zusters, aan het prediken in een naburig dorp. Nadat zij ongeveer een uur getuigenis hadden gegeven, werden twee van de zusters door een huisbewoner gewaarschuwd dat de priester de schoolkinderen bijeenriep om hen op te hitsen de zusters met stenen te gooien. Tegen de tijd dat deze zusters de anderen hadden gevonden, had de priester de kinderen al bijeengebracht en konden de zusters het dorp niet meer op de gebruikelijke manier via de openbare weg verlaten. Dus gingen zij dwars door de velden, om de gepeupelbende te ontwijken. Zij werden echter achtervolgd. Gelukkig vonden zij enkele mannen die op het land aan het werk waren. Toen de zusters hen te hulp riepen beloofden zij de kinderen tegen te houden. Maar om dat te kunnen doen moesten zij zelfs naar hun eigen kinderen stenen gooien, zozeer waren die door de priester opgezweept.

Wanneer de zendelingen door de straten van Zahle liepen werd hun dikwijls Shuhoud Yahwah („Jehovah’s Getuigen”) nageroepen. Niettegenstaande dat waren de bewoners te weten gekomen wie Jehovah is en beseften zij dat hij in dat dorp getuigen had.

Terloops zij vermeld dat jaren later, tijdens een christelijk congres in Beiroet, de zendelingen die in Zahle hadden gediend werden aangesproken door een jonge man. Hij stelde zich voor en zei: „Jullie herkennen mij vermoedelijk niet, maar ik herken jullie wel. Ik was een van die kinderen die jullie in Zahle altijd met stenen gooiden.” Deze voormalige mohammedaan was hun christelijke broeder geworden en had zijn leven aan Jehovah God opgedragen.

EEN PRIESTER LUIDT ZIJN KLOK

Hoofdzakelijk in de zomer trokken de Koninkrijksverkondigers vaak per bus vanuit Tripoli naar verscheidene afgelegen dorpen. Zij vertrokken dan ’s zondagsochtends vroeg, namen hun lunch mee en brachten de hele dag in de velddienst door. ’s Avonds keerden zij dan moe, maar zeer gelukkig naar huis terug. Op de heen- en terugreis werden er in de bus Koninkrijksliederen gezongen en bijbelspelletjes gedaan.

Soms moest er in deze gebieden een speciale tactiek worden toegepast. Verschillende groepjes gingen bijvoorbeeld een bijzonder moeilijk dorp in en spraken af op een bepaalde tijd weer bij de bus te zijn. Op die manier konden de dorpen snel bewerkt worden, voordat de geestelijkheid of iemand anders moeilijkheden voor de verkondigers kon uitbroeden. Een van deze dorpen werd bezocht op de dag dat er een rijke man werd begraven. Aangezien alle geestelijken van het dorp op de begrafenis waren, bewerkten de broeders het hele dorp tijdens die plechtigheid. Toen de priesters weer tot hun gewone dagelijkse bezigheden terugkeerden, hadden de broeders alle huizen reeds bezocht en bevonden zij zich op de terugweg.

Bij een andere gelegenheid echter vernam een dorpspriester dat Jehovah’s Getuigen in het gebied waren en zette hij hen achterna. Toen hij bij het huis kwam waar de presiderende opziener getuigenis gaf, was hij door het dolle heen van woede. De priester begon te vloeken en vuile taal te bezigen. Hij richtte zijn opmerkingen voornamelijk tot de mensen die naar de broeder luisterden. De mensen probeerden de priester te kalmeren, maar vergeefs. Ten slotte schreeuwde hij dat iedereen die dat huis niet onmiddellijk verliet, geëxcommuniceerd zou worden. Slechts ongeveer de helft van de mensen vertrok. Daarop werd de priester nog razender. Hij rende naar de kerk en begon de klok te luiden. Hij dacht dat daardoor alle dorpelingen wel op de been gebracht zouden worden. Hij zou die dertig Jehovah’s Getuigen weleens een lesje leren!

De bus stond op het dorpsplein geparkeerd en de verkondigers verzamelden zich daar alweer na alle huizen te hebben bewerkt. Toen de presiderende opziener aankwam had het klokgelui al een flinke menigte op de been gebracht en stond de priester in zijn woede nog steeds uit alle macht te luiden. De mensen bleven toestromen en de verkondigers mengden zich onder hen om hun getuigenis te geven. Ja dit was zo’n schitterende gelegenheid om te prediken dat de presiderende opziener op een rotsblok naast de bus ging staan, de aandacht van alle aanwezigen vroeg en een verkorte openbare toespraak hield! De dorpelingen vonden het hoogst vermakelijk dat hun priester daar nog steeds zijn klok stond te luiden en nog meer mensen bijeenriep om naar een toespraak van een van Jehovah’s Getuigen te luisteren. Zij verontschuldigden zich zelfs voor de woede van hun priester en zijn beschimpingen. Zo deed er zich voor de broeders een unieke gelegenheid voor, daar de priester door het luiden van zijn kerkklok ongewild de mensen voor een bijbellezing bijeenriep.

DE TIJDSCHRIFTEN VERBODEN

In 1955 was het hoogtepunt in het aantal Koninkrijksverkondigers in Libanon reeds tot 501 opgelopen. Een heuglijke gebeurtenis in dat jaar was de speciale verspreiding van de brochure Christenheid of Christendom — Welke is „het licht der wereld”? Deze brochure werd in het Arabisch vertaald en er werden 10.000 exemplaren van in Libanon gedrukt. Wat een prachtig getuigenis werd er door deze brochure gegeven! Maar natuurlijk kwam de geestelijkheid in het geweer en wederom ondernamen zij stappen tegen het predikingswerk.

Elk jaar werden er duizenden exemplaren van de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! onder de Libanese bevolking verspreid. Om precies te zijn werden er in 1956 door de Koninkrijksverkondigers 1106 nieuwe abonnementen afgesloten. Vele tijdschriften kwamen in handen van zakenlieden die exemplaren in hun kantoren en wachtkamers legden. Ja, elke keer dat een geestelijke een kantoor binnenstapte zag hij daar een Ontwaakt! of een Wachttoren op tafel liggen. Dat vonden de geestelijken natuurlijk niet prettig.

In de zomer van 1956 wist de geestelijkheid te bewerken dat de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! in Libanon werden verboden. Daardoor werd de Getuigen de mogelijkheid ontnomen deze prachtige hulpmiddelen in de velddienst te gebruiken, maar zij waren dankbaar dat zij zelf door middel van deze publikaties geestelijk voedsel bleven ontvangen. Zelfs nu nog zijn de tijdschriften in Libanon verboden ondanks de vele pogingen die er zijn gedaan om het verbod opgeheven te krijgen. Toch ziet Jehovah erop toe dat de Getuigen hun geestelijke voedsel ontvangen.

DE TIJD VOOR ENKELE VERANDERINGEN

In september 1955 kwamen broeder Lee Plummer en zijn vrouw als Gileadafgestudeerden en zendelingen naar Libanon. In mei van het daaropvolgende jaar werd broeder Plummer als bijkantooropziener aangesteld. Er werden ook regelingen getroffen om de kringdienst en verschillende aspecten van onze predikingsactiviteit te reorganiseren. Zo hadden de Libanese verkondigers bij hun van-huis-tot-huisdienst erg weinig gebruik gemaakt van de bijbel. Maar hiertoe werd door de kringopzieners aangemoedigd en weldra gingen de Koninkrijksverkondigers in het hele land met de bijbel in de hand van huis tot huis.

In de winter van 1956/57 brachten de broeders N. H. Knorr en F. W. Franz, samen met de zoneopziener Filip Hoffmann, een bezoek aan Libanon. Dit was een prachtige gelegenheid voor geestelijke opbouw. Er werd een bijeenkomst gehouden, en zowel broeder Knorr als broeder Franz konden de aanwezigen uitstekende raad en aanmoediging geven.

In 1958 braken er in Libanon echter veel onlusten uit, waardoor de theocratische activiteiten ernstig werden belemmerd. Vroeg in het voorjaar zou er in Tripoli een kringvergadering gehouden worden. Maar terwijl de voorbereidingen in volle gang waren, brak er een revolutie uit. Ten slotte werden vele gebieden door revolutionairen geregeerd, zoals zij zichzelf noemden. Zij hadden hun eigen kleine onafhankelijke regeringsorganisatie. In deze gebieden stuitten de broeders op tal van moeilijkheden. Sommigen werden door deze revolutionairen gearresteerd. Maar gewoonlijk werden de broeders vrijgelaten wanneer deze mannen ontdekten wie zij waren. Het was bekend dat Jehovah’s Getuigen neutraal waren in politieke aangelegenheden, en dit vormde in die woelige tijd een bescherming voor hen. — Joh. 15:19.

Het jaar 1958 werd gekenmerkt door het grote internationale „Goddelijke wil”-congres, dat Jehovah’s Getuigen in de stad New York hielden. In Libanon was het vliegveld vanwaar de congresgangers zouden vertrekken, door regeringstroepen omsingeld en werd het belegerd. Op het tijdstip van vertrek echter was het luchtverkeer normaal, en de zendelingen en anderen kwamen veilig weg.

De dienstknechten van Jehovah die in die woelige tijd in Libanon achterbleven, moesten enkele veranderingen in hun velddienstactiviteit aanbrengen. In de meeste grote steden was de avondklok ingesteld en kon men alleen in de middag enkele uren het huis verlaten. Zelfs dan was het dikwijls nog gevaarlijk omdat er in de bewoonde gebieden vaak werd geschoten en er bommen ontploften. Vooral de hoofdstad Beiroet, waar hevige gevechten tussen regeringstroepen en revolutionairen plaatsvonden, had het zwaar te verduren. Verscheidene broeders werden door verdwaalde kogels gewond, maar gelukkig werd niemand van hen tijdens dit alles gedood.

Ten slotte ging de marine van de Verenigde Staten aan land om te verhinderen dat de regering omvergeworpen werd. Hierdoor werd de toestand aanmerkelijk rustiger. Enkele maanden later werden de geschillen tussen de regering en de revolutionairen tot redelijke tevredenheid van beide partijen bijgelegd. Dus keerde de vrede in Libanon terug, zij het een wankele vrede.

Niettemin zette Jehovah’s volk de prediking onverdroten voort. Wederom konden zij openlijk van huis tot huis werken en over de vreedzame Koninkrijksboodschap spreken. De mensen luisterden bereidwilliger dan vóór de onlusten. In november 1958 waren alle zendelingen weer terug in het land en namen zij te zamen met hun Libanese geloofsgenoten vreugdevol aan de Koninkrijksprediking deel. In 1960 was er in Libanon een hoogtepunt van 608 Koninkrijksverkondigers, die met vijftien gemeenten samenwerkten.

VERDERE VOORUITGANG IN LIBANON

In 1954 waren twee zendelingenzusters — Anne en Gwen Beavor — begonnen getuigenis te geven aan de zestig- tot tachtigduizend Armeniërs in Beiroet. Een tijdlang deden zij daar goed werk. Toen begon in de winter van 1957/58 een Armeense zuster, Sona Haidostian, onder de Armeniërs daar te werken. Er was goede vooruitgang te bespeuren en in februari 1959 werd in Beiroet de eerste Armeense gemeente opgericht. Later sloten Sona’s ouders zich bij haar aan, en het werk bleef vooruitgaan. In 1971 waren er twee Armeense gemeenten.

Broeder Lee Plummer had sinds mei 1956 als bijkantooropziener van Libanon gediend. Maar om persoonlijke redenen achtte hij het noodzakelijk afstand te doen van dit dienstvoorrecht. Daarom werd met ingang van januari 1962 broeder Afif Fayad bijkantooropziener Tegen die tijd waren er zeventien gemeenten in Libanon en twee in Syrië. Maar in januari 1965 kon broeder Fayad de verantwoordelijkheden op het bijkantoor niet langer behartigen. Derhalve kreeg een andere broeder die kort voordien van de tienmaandse cursus van de Gileadschool in de Verenigde Staten was afgestudeerd dit dienstvoorrecht.

NAAR ALEPPO IN SYRIË

In 1962 werd Sona Haidostian naar een ander Armeens gebied, naar Aleppo (Syrië) gezonden. Omstreeks die tijd waren er in heel Syrië ongeveer 100 Koninkrijksverkondigers. In Aleppo woonden enkele bloedverwanten van Sona die geen Getuigen waren en in korte tijd aanvaardden verschillenden van hen de Koninkrijksboodschap. Zuster Haidostians vader en moeder voegden zich in Aleppo bij haar en in 1966 werd er een gemeente van 25 Koninkrijksverkondigers op gericht. Het aantal Getuigen in Syrië was tegen die tijd uitgegroeid tot 120.

De Haidostians bleven nog twee jaar als zendelingengroep in Aleppo en deden voortreffelijk werk. Toen werd Sona echter ziek, en na verloop van tijd werd vastgesteld dat zij multiple sclerose had. Derhalve besloot de familie naar de Verenigde Staten terug te keren.

Slechts een paar dagen echter voordat het gezin uit Syrië zou vertrekken, brak er in juni 1967 opnieuw een Arabisch-Israëlische oorlog uit. De politie in Aleppo had de broeders al een tijdlang in het oog gehouden, omdat de geestelijkheid valse beschuldigingen tegen hen had ingebracht. En zo kwamen de autoriteiten naar het huis van de familie Haidostian en werden zij tegelijk met twee plaatselijke broeders gearresteerd. Broeder Haidostian was over de 70 en zijn vrouw achter in de 60 terwijl Sona’s gezondheidstoestand erg slecht was. Desondanks werden zij in de gevangenis gezet.

De eerste paar nachten moesten zij op de kale vloer slapen. Later kregen zij een paar dekens, één om op te liggen en de andere om zich mee toe te dekken. Zij werden ongeveer vijf maanden gevangengehouden, maar zij waren niet van streek over deze ervaring. Sona vertelde dat de dokter haar had gezegd dat zij rust moest houden wilde zij haar ziekte te boven komen. In de gevangenis bleef haar niets anders over. Broeder Haidostian verklaarde dat de stenen vloeren in het begin wel hard waren, maar nadat zij er een paar weken op geslapen hadden een stuk zachter waren geworden. Het gezin vormde voor de nieuwe gemeente in Aleppo een schitterend voorbeeld van getrouwheid.

Na ongeveer zes maanden werden de Haidostians naar Damaskus gebracht. Daar werden zij verder verhoord. Na verloop van tijd werd hun meegedeeld dat zij op staande voet werden vrijgelaten. Zij werden naar de Libanese grens gebracht, zonder hun paspoort terug te krijgen en zonder dat het hun werd toegestaan naar hun huis in Aleppo terug te keren om hun bezittingen op te halen. Zij waren echter verheugd toen zij aan de grens door hun christelijke broeders werden opgewacht.

Door de jaren heen is de vrijheid om de Koninkrijksprediking in Syrië voort te zetten, beperkt gebleven. Maar de broeders hebben het niet opgegeven. Zij doen wat zij kunnen om de waarheid met anderen te delen en er blijven nieuwe gelovigen toegevoegd worden. In het midden van de jaren ’70 werden er in Syrië hoogtepunten van meer dan 200 Koninkrijksverkondigers bereikt.

NOG MEER MOEILIJKHEDEN IN LIBANON

In mei 1968 bracht broeder N. H. Knorr een bezoek aan Libanon en sprak hij tot de opzieners in het land. Zij werden door zijn voortreffelijke toespraak zeer aangemoedigd en waren vastbeslotener dan ooit om Jehovah’s wet niet te vergeten, maar hun God voor altijd te blijven dienen.

In het begin van de jaren ’70 staken moeilijkheden de kop op, toen alle publikaties van het Genootschap werden verboden, en alle Koninkrijkszalen in het land werden gesloten. Maar de broeders bleven informeel getuigenis geven en behaalden daarmee goede resultaten. In 1971 waren er dan ook 29 gemeenten en drie geïsoleerde groepen in Libanon. En in de volgende vijf jaar — van 1971 tot 1975 — werden er nog 600 personen in Libanon gedoopt! Ja er bleven met schapen te vergelijken personen gevonden worden! Maart 1975 bracht een nieuw hoogtepunt van 1882 verkondigers van het goede nieuws, die met 46 gemeenten verbonden waren.

VOLHARDING TIJDENS DE BURGEROORLOG

In april 1975 brak er in een voorstad van Beiroet een gewapend conflict uit. Dit conflict breidde zich successievelijk uit totdat het gehele land in een burgeroorlog verwikkeld was. De oorlog duurde bijna twee jaar. Het aantal slachtoffers liep in de tienduizenden. Vele broeders verloren hun huis, hun zaak of andere bezittingen, drie Getuigen werden gedood en een onbekend aantal raakte gewond.

Een zuster werd door sluipschuttersvuur dodelijk getroffen toen zij haar was ophing. Een andere Getuige die de waarschuwingen om het huis waar de Getuigen waren bijeengekomen niet te verlaten, in de wind had geslagen, werd op weg naar huis doodgeschoten. Andere Getuigen raakten door kogels en granaatkartetsen gewond, één door een bajonet. Maar gelukkig waren zulke voorvallen opmerkelijk zeldzaam.

Het religieuze aspect van de oorlog treedt zeer sterk op de voorgrond, en dat is misschien wel het meest beangstigende aan het hele conflict. In gebieden waar de mohammedanen de overhand hadden, werden zich noemende christenen midden in de nacht uit hun huizen gehaald, en velen van hen werden nooit meer gezien. Mohammedanen ondergingen dezelfde behandeling van de zijde van zogenaamde christenen. Maar van Jehovah’s Getuigen weet men dat zij anders zijn.

VREDELIEVEND JEGENS ALLEN

Jehovah’s Getuigen hebben altijd getracht alle mensen gelijk te behandelen, in navolging van de bijbelse raad: „Zijt indien mogelijk, voor zover het van u afhangt vredelievend jegens alle mensen” (Rom. 12:18). Bij een bepaalde gelegenheid werd een Getuige door leden van de Maronieten Liga bezocht, die hem en zijn kinderen probeerden over te halen zich bij de burgerwacht aan te sluiten en 300 Libanese ponden voor munitie bij te dragen.

De Getuige legde uit: „Ik kan niet deelnemen aan iets wat met oorlog te maken heeft. En bovendien is jullie oorlog niet Gods oorlog. Trouwens, binnenkort zal God aan alle strijders met hun geweren een eind maken en een vredig samenstel onder de heerschappij van Christus invoeren.” Later, toen de toestanden in het gebied verbeterden bemerkte de Getuige dat hij door zijn vastberaden neutrale standpunt het respect van zijn buren had gewonnen.

Dit neutrale standpunt heeft herhaaldelijk ten gunste van Jehovah’s Getuigen gewerkt. Dikwijls werd iemands leven gespaard wanneer de desbetreffende persoon kon bewijzen dat hij een getuige van Jehovah was. Een broeder kon zijn leven redden door een kaart te tonen die hij altijd bij zich droeg en waarop stond dat hij bloedtransfusie weigerde. Op soortgelijke wijze ontkwam een andere broeder aan zijn executie door de oefenlezing die hij zojuist op de Theocratische School had gehouden te herhalen, om een executiecommando ervan te overtuigen dat hij een Getuige was. Er waren vele gevallen waarbij Jehovah’s Getuigen door hun christelijke gedrag hun leven hebben gered.

Om nog een voorbeeld te noemen: Op een avond bood een Getuige een mohammedaanse collega een lift naar huis aan. Zij werden aangehouden door gewapende mannen, die de Getuige wilden doden omdat hij een christen was. Maar zijn mohammedaanse metgezel pleitte voor zijn leven en zei: „Deze man is anders dan de anderen die zich christenen noemen. Hij is neutraal. Hij laat zich niet in met politiek.”

Toen de gewapende mannen weigerden naar hem te luisteren, zei de mohammedaan: „Als jullie ons niet met rust laten, zullen jullie ons allebei moeten doden.” Op grond van zijn oprechte pleidooi werden beiden vrijgelaten.

Een andere Getuige vertelt dat hij geen eten in huis had. Aangezien overal gewapende mannen rondliepen, was het niet veilig zich buitenshuis te wagen. Maar toen kwam er opeens een jonge mohammedaanse knaap uit een nabijgelegen dorp bij hem aan de deur. „Mijn ouders”, zo zei hij, „sturen u dit brood. En vertelt u ons alstublieft wat u verder nodig hebt. Wij zullen wel zorgen dat u het krijgt.”

DE REPUTATIE VAN DE GETUIGEN VERBREIDT ZICH

In het noorden van het land ligt een „christelijk” dorp, dat omringd is door mohammedaanse dorpen. Er zijn twee gemeenten van Jehovah’s Getuigen in dat dorp. Toen de mohammedanen het dorp overvielen en bij het huis kwamen waar de Getuigen bijeengekomen waren, kregen de gewapende mannen te horen: „Wij zijn Jehovah’s Getuigen. Wij hebben geen wapens en wij zijn volstrekt neutraal. Hier zijn onze huizen, u kunt ermee doen wat u wilt.” De gewapende mannen waren verbaasd en beloofden dat zij hun geen kwaad zouden doen.

In een ander dorp had zelfs de katholieke priester zich met een machinegeweer gewapend. De Getuigen werden onder zware druk gezet om hun neutraliteit op te geven en zich eveneens voor de verwachte aanval te wapenen. Omdat zij bleven weigeren, zei een van de rechtse leiders: „Als deze oorlog voorbij is, zullen wij jullie weleens aanpakken!” Maar wat gebeurde er, toen op 20 januari 1976 de aanval begon?

De eigenlijke verdedigers van het dorp namen de vlucht. De priester gooide zijn wapen weg en verborg zich. Andere dorpelingen die zich gewapend hadden, probeerden hun wapens te verstoppen; weer anderen gooiden hun wapens weg. Een van de rechtse leiders wilde zijn geweer aan een Getuige geven en zei: „Het is bekend dat Jehovah’s Getuigen geen wapens hebben.”

Ook zochten vele personen een wijkplaats in de huizen van Getuigen. In een van deze huizen kwamen meer dan zestig personen bijeen! Nadat een van de Getuigen een gebed had opgezonden waarin hij Jehovah’s bescherming afsmeekte, zei een dochter van de politieke leider: „Nu ben ik gerust, want Jehovah is de God die bescherming kan bieden.” Hoewel gewapende mannen het huis binnenkwamen en wat kostbaarheden roofden, werd niemand gedeerd.

In een ander huis van Getuigen kwamen ongeveer vijftig personen bijeen. De presiderende opziener van Jehovah’s Getuigen daar bericht: „Ik hoorde een mohammedaanse buurman tegen de gewapende mannen zeggen: ’Laat dit huis met rust. Daar wonen Bijbelonderzoekers. Die zijn anders dan de rest.’ Later kwamen er toch gewapende mannen in het huis. Maar ik had met opzet alle deuren opengelaten. Dus toen zij riepen, antwoordde ik snel en nodigde hen binnen. Ik sprak vriendelijk en zonder aarzelen met hen en legde uit dat wij Jehovah’s Getuigen waren. Toen zij geen wapens vonden gingen zij weg.” Alle huizen in de buurt werden geplunderd, behalve dit ene.

In de noordelijke stad Tripoli waren de botsingen tussen de strijdende partijen bijzonder gewelddadig. Honderden winkels en woonhuizen werden geplunderd en in brand gestoken. Vooral voor christenen was het gevaarlijk om naar buiten te gaan. Daarom zei een mohammedaanse buurman tegen een Getuige: „Die mensen weten niet dat jullie Jehovah’s Getuigen zijn. Zeg maar wat je nodig hebt dan halen wij het wel voor jullie.”

BETHELFAMILIE IN GEVAAR

Bij het uitbreken van de burgeroorlog bevond het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen zich in een mohammedaanse wijk van Beiroet. Voordat de Bethelfamilie naar een veiliger plaats buiten de stad verhuisde, maakten zij een paar angstaanjagende ervaringen door. Op 6 februari 1976 beschreef een lid van de familie de omstandigheden als volgt:

„Ongeveer een maand lang namen wij niet eens meer de moeite om op onze kamers te gaan slapen. Als het bedtijd werd, legden wij onze matrassen in de kleine vestibule, omdat het daar het veiligst was. Daar legden wij ons dan allemaal opeengepakt neer en sliepen in onze kleren, want wij wisten nooit vooruit wat de nacht zou brengen. Toen die fase in de gevechten voorbij was, probeerden de rechtsen de strategisch belangrijke gebouwen aan onze kant van de stad in handen te krijgen.

Daarbij kwam het tot regelrechte straatgevechten, van straat tot straat en van huis tot huis. Het zag ernaar uit dat de rechtsen de straat vóór ons zouden opkomen en de linksen de straat achter ons, en daarom besloten wij te evacueren. Het was echter niet mogelijk om het gebied helemaal te verlaten, maar er waren wel veiliger gelegen huizen, en dus gingen wij naar het huis van een Getuige de ongeveer 1 1/2 km verderop woonde. Wij bleven daar twee weken en konden toen naar huis terugkeren.”

Eén nacht was voor de Bethelfamilie bijzonder angstig. Dat was de nacht waarin het voornaamste zakencentrum van Beiroet in brand werd gestoken. Ook de wijk waarin het bijkantoor lag was tot de vernietiging gedoemd. Getuigen op het bijkantoor verhalen enkele bijzonderheden:

„Om ongeveer 10.30 uur n.m. werden wij plotseling door machinegeweervuur vlak voor ons huis opgeschrikt. Terwijl twee van onze familie vanaf de veranda naar beneden keken, zagen zij vijf of zes gewapende mannen uit het hotel recht tegenover ons komen — en toen, plotseling, een luide explosie. Wat een spektakel, toen zeven verdiepingen voor onze neus naar beneden kwamen!

Vervolgens werd de ene winkel na de andere in brand gestoken, en gewapende mannen reden af en aan langs de winkels en gooiden brandstof op de vlammen, om de brand aan te wakkeren. Zij schoten op iedereen die het vuur probeerde te blussen. De nachthemel was rood van de laaiende vuurgloed.

Terwijl wij vanuit een van de slaapkamers aan de achterkant naar de branden keken, schudde het pand door een nieuwe explosie. Wij renden naar de voorkant van het huis en zagen dat in een kruidenierszaak in ons eigen gebouw een bom was ontploft. Ons eigen gebouw stond in brand! Wat ons de meeste zorgen baarde, was een gasopslagplaats in het gebouw. Als het vuur daar bij kwam, zouden waarschijnlijk zowel ons eigen pand als het belendende gebouw eraan gaan. Alle buren uit de straat hielpen mee en wij werden het vuur meester voordat het ernstige schade kon aanrichten.”

CHRISTELIJKE VERGADERINGEN EN PREDIKING

Tijdens alle gewelddadigheden werden de Koninkrijksbelangen niet veronachtzaamd. De gemeenten hielden hun vergaderingen in kleine of grotere groepen, afhankelijk van de omstandigheden die op dat moment in een gebied heersten. Er werden zelfs kring- en districtsvergaderingen gehouden! Het was allerminst ongewoon om tijdens vergaderingen vlakbij geweerschoten en ontploffende granaten te horen. Het gebeurde wel dat een spreker een poosje moest wachten tot het strijdrumoer voldoende geluwd was om zich weer verstaanbaar te kunnen maken.

Waar mogelijk bleven de broeders van huis tot huis prediken, en ook namen zij gelegenheden waar om informeel getuigenis te geven. Velen reageerden gunstig op de boodschap, terwijl anderen zo in beslag werden genomen door hun pogingen om het vege lijf te redden en ongedeerd te blijven, dat het moeilijk was met de Koninkrijkshoop in hun denkwereld door te dringen.

HUIDIGE TOESTAND EN DE TOEKOMST

Vijf en een half jaar zijn er sedert het uitbreken van de burgeroorlog voorbijgegaan, en nog steeds is de rust niet teruggekeerd. In het grootste deel van Libanon is een Arabisch vredesleger gestationeerd, en in het zuiden van het land bevindt zich een strijdmacht van de Verenigde Naties. In bepaalde delen van het land komt het nog tot gewelddadige botsingen en tot langere artilleriegevechten. In december 1978 hoorde men in de wijk waar het bijkantoor is gevestigd nog steeds machinegeweervuur en granaatexplosies. Gedurende een periode van twaalf dagen in de herfst van 1978 moest de Bethelfamilie acht dagen in een schuilkelder onder in het gebouw doorbrengen, terwijl er in de onmiddellijke omgeving ongeveer 200 granaten en raketten neerkwamen. Voor broeders in andere gebieden is het nog veel erger geweest.

Wat de toekomst van dit door onlusten geteisterde land in politiek en sociaal opzicht zal brengen, is onzeker. Maar één ding is zeker: Jehovah zal ervoor zorgen dat de prediking van het goede nieuws in Libanon en Syrië wordt voortgezet totdat de „grote verdrukking” zijn vredige nieuwe samenstel van dingen inluidt. De broeders in deze landen bidden of Jehovah hen wil blijven gebruiken tot het werk voltooid is.

[Kaart op blz. 165]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Libanon en Syrië

TURKIJE

IRAK

MIDDELLANDSE ZEE

Aleppo

Latakia

Homs

DAMASKUS

HERMON

LIBANON

Tripoli

BEIROET

Sidon

Tyrus

ISRAËL

JORDANIË

SYRIË

[Illustratie op blz. 172]

Broeder Macmillan (midden) van het hoofdbureau in Brooklyn doopte Salim Karam (links) en Hanna Shammas, een tandarts uit Tripoli

[Illustratie op blz. 176]

Met behulp van deze geluidswagen bereikte de Koninkrijkswaarheid afgelegen gebieden

[Illustratie op blz. 204]

Getuigen die tijdens een staakt-het-vuren door een door oorlog verwoest stadsdeel van Beiroet lopen