Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ivoorkust

Ivoorkust

Ivoorkust

Ivoorkust is een van de landen die vroeger deel uitmaakten van een federatie van acht gebieden in West-Afrika. Van 1895 tot 1958 voerde Frankrijk het bewind over deze gebieden. De federatie heette Frans West-Afrika.

Tegen het einde van de 15de eeuw kreeg Ivoorkust zijn naam door de handel in ivoor van olifantstanden. Intussen is er overal zozeer op de olifant gejaagd, dat hij nog vrijwel uitsluitend in de bosgebieden in het zuidwesten voorkomt. De tijd dat er exemplaren met slagtanden van 100 kg gevonden werden, is voorbij. Thans vindt men hoogstens nog slagtanden met een gewicht van ongeveer 25 kg.

In de jaren ’90 van de vorige eeuw werd Ivoorkust een Franse kolonie. Later, in 1960, werd het een onafhankelijke staat. Félix Houphouët-Boigny, die de onafhankelijkheidsbeweging van Franse gebieden in West-Afrika had geleid, werd in 1960 tot president gekozen. Sedertdien is hij elke vijf jaar herkozen en hij staat dus nog steeds aan het hoofd van de regering.

Het land ligt in de „uitstulping” van West-Afrika, in het westen begrensd door Liberia en Guinea en in het oosten door Ghana. Ten noorden liggen de door land omsloten staten Opper-Volta en Mali. Ivoorkust beslaat een landoppervlakte van zo’n 322.000 km2 en is dus ongeveer 15 maal zo groot als El Salvador. Het is ongeveer zo groot als Italië.

Ivoorkust stemt nauwkeurig overeen met het beeld dat de meeste mensen zich van de tropen hebben gevormd. Het klimaat langs de kust is heet en vochtig. Weelderige wouden, die bijna de helft van het totale grondoppervlak beslaan, strekken zich uit naar het noorden om gaandeweg plaats te maken voor de vochtige savanne en ten slotte voor de droge savanne. De invloed van de recente droogteperiodes heeft zich ook wel ten zuiden van de Sahara doen gelden, maar heeft de tropische regenwouden verder naar het zuiden nauwelijks beroerd.

Er wonen circa 7.500.000 mensen in Ivoorkust, van wie ongeveer de helft nog geen 20 jaar oud is. Meer dan een miljoen mensen wonen in de prachtige hoofdstad Abidjan, die in 1945 nog een betrekkelijk kleine stad met zo’n 20.000 inwoners was. Wanneer men vanuit deze hoofdstad aan de kust het land in reist, kan men de mensen op de grote bananen-, koffie-, cacao- en ananasplantages zien werken. In de buurt van de steden Gagnoa en Daloa in het westen ziet men hen op de rijstvelden of in de houthakkerskampen, waar zij de reusachtige mahoniebomen vellen.

De bevolking van Ivoorkust bestaat uit vele verschillende stamgroepen; tegen het eind van de vorige eeuw woonden er meer dan 60 stammen in het land. Tussen deze stammen trad slechts zelden vermenging op, daar iedere groep een zekere afstand bewaarde van de andere en door landbouw in haar eigen behoeften voorzag. De Ashanti-stammen in het oosten komen uit Ghana, de Bete uit de wouden in het westen, die zich tot in Liberia uitstrekken. De rijzige woestijnbewoners stammen uit Mali en Opper-Volta, en de Dan uit de bergen van Guinea. Langs de kust, aan de door zand en kokospalmen omzoomde lagunen, wonen de Ebrie, die voornamelijk aan visvangst in de lagunen doen.

Hoewel Frans de voertaal is, worden er in het land tal van talen en dialecten gesproken. De bevolking spreekt ongeveer 70 inheemse talen, die tot vijf grotere taalgroepen behoren. Er is nog weinig of geen moeite gedaan om de meeste hiervan op schrift te stellen. De belangrijke handelstaal is Dioula, dat door de mohammedaanse handelaars gesproken wordt, maar ook door vele andere personen voor handelsdoeleinden wordt gebruikt. Veel mensen in Ivoorkust spreken dan ook drie talen: hun inheemse dialect, Frans en Dioula.

DE RELIGIE VAN DE BEVOLKING

Toen Ivoorkust in de jaren ’90 van de vorige eeuw een Franse kolonie werd, kregen katholieke zendelingen hier vaste voet. Vanuit hun steunpunt aan de kust verbreidden zij geleidelijk aan hun leer, onder één hoedje spelend met de koloniale machthebbers. Veel groepen, vooral in het kustgebied, aanvaardden het katholicisme, maar hielden tevens vast aan hun stamreligie, die gebaseerd was op het animisme. Dat is het geloof dat levenloze voorwerpen, zoals rivieren, meren en lagunen, een ziel hebben of door geesten bewoond worden, die vereerd moeten worden.

In het noorden won de mohammedaanse religie aan invloed toen daar Soedanese stammen kwamen, die reeds tot de islam bekeerd waren. De verbreiding van de islam stuitte echter op grote weerstand en slechts zelden aanvaardden de animisten deze nieuwe religie van „onderworpenheid”. Zelfs wanneer zij dat wel deden, hielden zij ook vast aan hun animistische geloofsopvattingen.

In de jongste tijd hebben ook protestantse sekten enige vooruitgang geboekt. Van 1913 tot 1936 verbreidde een nieuwe religie die bekendstond als het Harrisme, zich snel in Ivoorkust. Deze godsdienst is genoemd naar de stichter ervan, William Wade Harris, een Liberiaanse predikant. Zijn leerstellingen waren op de Hebreeuwse Geschriften gebaseerd en sterk plaatselijk gekleurd in die zin dat ze zang, dans en heidense riten koppelden aan bepaalde ideeën uit de Schrift.

Andere protestantse sekten en groeperingen kwamen op toen het land op weg was naar onafhankelijkheid en er meer vrijheid van godsdienst werd gewaarborgd. In dit religieuze klimaat, waar naar schatting 60 procent van de bevolking uit animisten, 25 procent uit mohammedanen en 15 procent uit belijdende christenen bestond, begon iets meer dan 30 jaar geleden het licht van het ware christendom in Ivoorkust door te breken.

DE EERSTE GERAPPORTEERDE VELDDIENST

Toen William C. Walden en George L. Covert in februari 1948 van Gilead afstudeerden, werden zij aan Ivoorkust toegewezen. Ten gevolge van moeilijkheden met het verkrijgen van visa, stuurde het Genootschap hen ten slotte naar de Goudkust (het tegenwoordige Ghana) om te proberen van daaruit toegang tot het land te verkrijgen.

In maart 1949 begaven Alfred G. Baker, de toenmalige bijkantooropziener van de Goudkust, en William Walden zich naar Abidjan. Daar namen zij contact op met de Franse gouverneur en dienden aanvragen voor visa in. De gouverneur leek onder de indruk van de overgelegde documentatie, maar er werden geen onmiddellijke stappen ondernomen. Gedurende hun vierdaagse verblijf in Abidjan verrichtten de broeders de eerste gerapporteerde velddienst in Ivoorkust.

De tijd verstreek — een vol jaar — maar ondanks herhaalde correspondentie over de zaak werd er geen toestemming voor de inreis van zendelingen verleend. Ten slotte stuurde het bijkantoor van de Goudkust Alfred Elias Shooter als gewone pionier naar Ivoorkust. Alfred was pionier geweest in Accra, de hoofdstad van de Goudkust.

BEGIN VAN DE GEREGELDE PREDIKING

Het eerste velddienstrapport van broeder Shooter uit Abidjan werd in juni 1950 in Accra ontvangen. Hij had 100 uur aan de prediking van het goede nieuws besteed, 20 nabezoeken gebracht en 2 huisbijbelstudies opgericht. De volgende maand bracht hij een inactieve verkondiger, die van Accra naar Abidjan verhuisd was, ertoe de dienst weer op te nemen. In augustus leidde Alfred 12 bijbelstudies.

Broeder Shooter nam een part-timebaan om de huur van een kamertje aan de lagune in Treichville, een wijk van Abidjan, te kunnen betalen. In december 1950 woonde hij een nationaal congres in de Goudkust bij, waar broeder Baker de gelegenheid vond het werk in Ivoorkust met hem te bespreken. In februari 1951 nam Alfreds vrouw in Abidjan de pioniersdienst op. Gezamenlijk waren zij in staat veel te doen om de bevolking van Ivoorkust te helpen de bijbelse waarheden te leren kennen. Zeventien personen woonden in maart 1951 de Gedachtenisviering in Abidjan bij, en 25 kwamen naar een speciale openbare toespraak. Er werd een boekstudiegroep opgericht, die regelmatig door 12 personen werd bezocht.

GILEADIETEN KOMEN IN HET LAND

In juli 1951 konden Gabriel en Florence Paterson, afgestudeerden van de 16de klas van Gilead, in Ivoorkust binnenkomen, en zij trokken bij de Shooters in. Gabriel, afkomstig uit de Goudkust, had jaren geleden met Alfred Shooter gestudeerd en hem geholpen tot een kennis van de waarheid te komen. Hun ontmoeting in een buitenlandse toewijzing was een bijzonder vreugdevolle hereniging.

Het was geen gemakkelijke tijd voor deze jonge echtparen. Gabriel beschrijft hun onderkomen:

„Bij onze aankomst in Abidjan had Alfred aan hun enige kamer een kartonnen uitbouw gemaakt. Hij overdekte die met geteerd papier, opdat Florence en ik een slaapplaats hadden. Onder deze papieren beschutting bereidden wij onze maaltijden en aten wij samen. Als het regende, werden wij wakker van het binnendruppelende water. Dan zochten wij in een hoekje toevlucht en deden ons best onze gastheer en gastvrouw niet wakker te maken.”

DE EERSTE DISCIPEL

De pioniers lieten zich door zulke moeilijke omstandigheden niet uit het veld slaan. Weldra begon hun activiteit vrucht te dragen. Robert Markin, een man uit de Goudkust, zag in het kantoor van een vriend een exemplaar van het boek „God zij waarachtig” liggen. Hij vroeg het boek te leen. In plaats van het af te staan, vertelde zijn vriend hem waar de Patersons en de Shooters woonden.

Onmiddellijk begaf Robert zich naar het huisje aan de lagune. Hij kreeg het boek, en broeder Paterson ging met hem mee naar zijn huis, waar zij twee uur lang studeerden. De volgende ochtend nodigde Gabriel Robert uit om mee te gaan in de velddienst, opdat hij kon zien hoe het getuigenis werk werd gedaan. Zo was de eerste ingezetene van Ivoorkust op weg om een getuige van Jehovah te worden. In april 1952 werd Robert Markin samen met nog twee personen in de Gbobolagune in Abidjan gedoopt.

Weldra werden er in het huis van Robert vergaderingen gehouden. Aanvankelijk werden deze in de regel in het Engels gehouden, met vertalingen in het Frans, de Ghanese talen Ewe en Twi of een van de plaatselijke talen, al naar gelang de aanwezigen. Eerst bestond deze jonge groep in Ivoorkust uitsluitend uit buitenlanders; zij waren afkomstig uit de Goudkust, Frans Togoland en Dahomey. Pas in 1954 werden enkele inheemse bewoners van Ivoorkust gedoopt.

WETTELIJKE ACTIE TEGEN DE BROEDERS

In de zomer van 1952, nadat vijf personen zich voor de predikingsdienst bij de pioniers hadden aangesloten, werden de broeders bij de politie aangegeven. Broeder Paterson werd gearresteerd en zijn huis werd doorzocht. Opgemerkt dient te worden dat geen van de publikaties van het Genootschap door de regering was goedgekeurd. De Europese commissaris van politie zei dat het hem speet te moeten ingrijpen, maar dat hij, aangezien zijn manschappen meer dan 100 exemplaren van verboden publikaties hadden gevonden, gedwongen was de zaak bij de overheid aan te geven. Hij nam echter enkele boeken om die zelf te lezen en werd een goede vriend van broeder Paterson.

De broeders werden in de naburige stad Grand Bassam, waar het Hooggerechtshof zetelde, voor de rechtbank gedaagd. Hun werd het in het bezit hebben van verboden lectuur en het niet beschikken over een „vreemdelingenpas” ten laste gelegd.

Alfred Baker, de bijkantooropziener van de Goudkust, kwam over naar Ivoorkust en verzekerde zich van de diensten van een advocaat voor de broeders. De advocaat bepleitte hun zaak zeer overtuigend, maar het hof handhaafde de beschikking van de regering: „Geen prediking of lectuur van Jehovah’s Getuigen in Ivoorkust.” De broeders Paterson en Shooter werden veroordeeld tot voorwaardelijke gevangenisstraffen van één tot zes maanden. Bovendien werd hun een boete van 5000 frank opgelegd.

Enkele maanden later stonden de broeders in Grand Bassam in de dienst. Daar, op het marktplein, vonden zij de in beslag genomen publikaties van het Genootschap: ze werden te koop aangeboden! De regering had zich schijnbaar zo weinig aan de kwestie gelegen laten liggen, dat de in beslag genomen lectuur aan een opkoper was verkocht. Prompt kochten de broeders een flink aantal van hun eigen boeken terug! Dit was beslist een zegen, gezien de moeilijkheden om lectuur het land in te krijgen.

HULP VAN REGERINGSFUNCTIONARISSEN

In diezelfde periode probeerden de politie en de immigratie-autoriteiten de pioniers het land uit te zetten omdat zij geen visum hadden. Deze dwarsbomerij hield het hele jaar 1952 en tot in 1953 aan. Bij hun pogingen om permanente visa te krijgen, bezochten de broeders tal van regeringskantoren. Zij namen contact op met enkele invloedrijke leden van de regering, onder wie Félix Houphouët-Boigny en Ouezzin Coulibaly.

De heer Houphouët-Boigny, die later president van Ivoorkust werd, was toen president van de Afrikaanse Democratische Unie, president van het territoriale parlement van Ivoorkust en bovendien lid van het parlement bij de regering in Palais Bourbon te Parijs (Frankrijk). Broeder Paterson zette zijn problemen aan deze vooraanstaande functionaris uiteen, die welwillend luisterde. De heer Houphouët-Boigny beloofde vervolgens dat hij ervoor zou zorgen dat de broeders in het land bleven. „De waarheid”, zo merkte hij op. „kent geen enkele barrière. Ze is als een machtige rivier; damt men ze in, dan zal ze over de dam heen stromen.” Hij verwees hen naar zijn gevolmachtigde, Ouezzin Coulibaly, die later zeer bevriend raakte met broeder Paterson.

De vreemdelingenpas moest uitgereikt worden in Dakar (Senegal), waar de regering voor Frans West-Afrika zetelde. De heer Coulibaly verleende zijn bemiddeling en hielp broeder Paterson er zonder moeite een te krijgen. Ook zorgde hij ervoor dat broeder Patersons visum werd verlengd door een goed woordje voor hem te doen bij het hoofd van de Nationale Veiligheidsdienst. Deze functionaris verklaarde dat hij bezoek had gehad van een katholieke priester en een methodistenpredikant om hem te vertellen dat hetgeen Jehovah’s Getuigen predikten, niet goed was voor het volk van Ivoorkust. Maar hoe dacht de heer Coulibaly daarover? Hij zei: „Ik vertegenwoordig het volk van dit land. Wij zijn het volk, en wij zijn op Jehovah’s Getuigen gesteld en dus willen wij dat zij hier in dit land blijven.”

EEN GOED FUNDAMENT WORDT GELEGD

Na de tussenkomst van de heer Coulibaly werden de broeders tot op zekere hoogte ongemoeid gelaten, zodat zij zich van de hun door God geschonken toewijzing konden blijven kwijten. In 1953 werd er een hoogtepunt van 17 verkondigers bereikt. In maart woonden 85 personen de Gedachtenisviering bij.

Broeder Paterson deed het Genootschap de volgende aanbeveling: „Het is mogelijk hier een gemeente op te richten, aangezien enkelen van de verkondigers nu in staat zijn als dienaren te fungeren.” En zo werd op 1 april 1954 in Treichville (Abidjan) de eerste gemeente opgericht.

De broeders huurden gewoonlijk een kleine vrachtwagen om in het buitengebied te prediken; onderweg zongen zij dan Koninkrijksliederen. Na ’s morgens gepredikt te hebben, hadden zij een kleine picknick, om vervolgens in een schoollokaal of op het erf van een geïnteresseerde een openbare toespraak te houden. Na afloop klommen zij weer in de vrachtwagen, moe maar gelukkig, om — nog steeds zingend — naar huis terug te keren! In 1954 stonden er elke maand gemiddeld 19 verkondigers in de velddienst.

STEUNPILAREN VAN DE KERK WORDEN GETUIGEN

Een van de hoogtepunten van 1955 was dat twee steunpilaren van de plaatselijke kerk hun standpunt voor de waarheid innamen. Het is interessant dat een van hen, Samuel Denoo, de vriend was in wiens kantoor Robert Markin een exemplaar van het boek „God zij waarachtig” had zien liggen. En het was Samuel die Robert naar broeder Paterson verwezen had, met als resultaat dat Robert de eerste discipel in Ivoorkust werd.

Welnu, Samuel Denoo was een van de bestuursleden van de plaatselijke methodistenkerk. Hij en de voorzitter van de bijbelkring, Emmanuel Kwaku Glago, nodigden broeder Paterson uit om de kerkelijke gemeente toe te spreken. Zijn toespraak werd gunstig ontvangen en met velen uit die groep werd een bijbelstudie opgericht, onder andere met de heer Denoo en de heer Glago.

Deze twee plaatselijke steunpilaren van de kerk begonnen weldra vorderingen in de waarheid te maken, echter niet zonder tegenstand. De herders van de methodistenkerk eisten dat zij zouden verklaren waarom zij hun voormalige kerk verlaten hadden en zich bij Jehovah’s Getuigen hadden aangesloten. Samuel Denoo zette uiteen:

„U weet heel goed dat ik meer dan één vrouw had. Toch hebt u mij als een van de raadslieden van de kerk en als een lid van het bestuur aangesteld. Jehovah’s Getuigen wilden mij niet dopen voordat ik mijn leven met de bijbel in overeenstemming had gebracht. Met de hulp van Jehovah’s Getuigen ben ik te weten gekomen wie Jehovah is en hoe hij aanbeden moet worden.”

Emmanuel Glago legde de nadruk op fundamentele verschillen tussen de methodistenkerk en Jehovah’s Getuigen. „In uw kerk aanbidt en gehoorzaamt de leek de geestelijkheid in plaats van God”, zei hij. „Jehovah’s Getuigen, die geen onderscheid kennen tussen geestelijken en leken, aanbidden en gehoorzamen Jehovah God door als zijn dienstknechten het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken en te onderwijzen.”

Een van de geestelijken antwoordde daarop dat zij beiden konden terugkomen en in de kerk zouden mogen prediken. Maar Emmanuel antwoordde: „Wat zou ik dan moeten prediken? Soms weer hetzelfde oude liedje — de onsterfelijkheid van de menselijke ziel, een vurige hel na de dood, de ’mysterieuze drieëenheid’ enzovoort? Nee, dat wil ik niet. Door het onderwijs van Jehovah’s Getuigen ben ik tot de conclusie gekomen dat deze leerstellingen van de kerk vals zijn en aan het heidendom zijn ontleend.”

De discussie duurde nog ruim twee uur, maar de herders vertrokken zonder hun lidmaten teruggewonnen te hebben. Kort daarop stelde Samuel Denoo zijn huis beschikbaar als Koninkrijkszaal. Mettertijd werd dit het tehuis voor de meeste zendelingen die aan Ivoorkust toegewezen werden.

HET CONGRES VAN 1955 IN DE GOUDKUST

Het grootste hoogtepunt van 1955 was ongetwijfeld het congres dat van 17 tot 20 november in Accra (Goudkust) gehouden werd. Vijfentwintig personen uit Ivoorkust woonden het bij; zij hadden de reis afwisselend per kleine vrachtwagen en per boot gemaakt. Aan de grens stapte broeder Paterson uit de boot en vertelde de grensautoriteiten dat dit „Nieuwe Wereld”-burgers waren, die zich op weg naar een congres van „medeburgers” in Accra bevonden. De boot mocht doorvaren zonder dat een van de broeders lastig gevallen werd.

Ten slotte kwam de groep in Accra aan. Wat een wonderbaarlijk schouwspel vertoonde zich daar op het congresterrein aan hun ogen! Tot dusver hadden zij hoogstens zo’n 100 personen bij elkaar gezien voor een christelijke bijeenkomst. Maar hier waren al op de eerste dag 7000 personen aanwezig, en op de openbare lezing kwamen er zelfs 14.331! De Shooters, die de eerste stoot hadden gegeven aan het werk in Ivoorkust, bleven nu in de Goudkust achter. De overige broeders uit Ivoorkust keerden echter met nieuwe energie terug om het predikingswerk daar voort te zetten.

BEGIN VAN HET WERK IN BOUAKÉ

Tot 1955 was het getuigeniswerk beperkt gebleven tot Abidjan en omgeving. Hoewel sommigen tot hun familieleden in andere plaatsen gepredikt hadden, stond niemand regelmatig met deze personen in contact. Na het congres in Accra werd Robert Markin echter door zijn werkgevers overgeplaatst naar Bouaké, de op één na grootste stad van Ivoorkust.

Aanvankelijk vroeg Robert zich bezorgd af hoe het nu verder met hem moest gaan, daar hij van zijn broeders gescheiden zou zijn. Maar broeder Paterson zei tegen hem: „Als je daar aankomt, trek dan niet in een klein huis, maar in een groot huis. Dan zul je daar vergaderingen kunnen houden voor alle geïnteresseerden die er komen.”

Toen Robert in Bouaké aankwam, bleek zijn neef al een huis voor hem gevonden te hebben, echter een klein huis. Dus wees Robert het, trouw aan de instructies van broeder Paterson, van de hand en zocht hij een ander huis, dat groot genoeg was om aan de toekomstige gemeente plaats te bieden. Al heel spoedig ontmoette hij tijdens het predikingswerk een mohammedaanse familie. Twintig leden van deze familie begonnen aan besprekingen deel te nemen. In korte tijd toonden heel wat mensen in de stad belangstelling. In het hele land waren er in 1956 gemiddeld 53 Koninkrijksverkondigers.

BEZOEK VAN REIZENDE OPZIENERS

In oktober 1957 kwam er voor het eerst een kringopziener op bezoek. William T. Darko uit de Goudkust (dat jaar werd de naam van dit land veranderd in Ghana) bediende de gemeente in Abidjan en het groepje geïsoleerde verkondigers in Bouaké. In die tijd waren er ook geïsoleerde verkondigers in Daloa, Dimbokro, Grand Bassam en in Koumassi, een afgelegen voorstad van Abidjan. In december 1957 werd broeder Paterson als kringopziener aangesteld. Het jaar daarop rapporteerde de groep in Bouaké 16 verkondigers.

SPECIALE PIONIER GAAT NAAR BOUAKÉ

Daniel Keboh, een Nigeriaanse speciale pionier die in Ghana woonde, kwam in september 1958 in Bouaké dienen. Na een reis van twee dagen met het streekvervoer per open vrachtwagen, kwam hij aan, met rood stof overdekt en moe, maar blij zijn broeders gevonden te hebben. De volgende dag ging hij vergezeld van een van de plaatselijke broeders naar het politiebureau om zijn aanwezigheid in de stad te laten registreren.

De politie nam prompt Daniels lectuur in beslag en hield het tweetal enkele uren vast. Er werden de broeders veel vragen gesteld over hun activiteiten en drie maanden later ontvingen zij een bevel om voor de rechtbank te verschijnen. De rechter veroordeelde hen elk tot een boete van 2500 frank.

De lagere Afrikaanse ambtenaren waren de broeders echter goed gezind en zeiden hun dat zij de boete niet behoefden te betalen. Ook zeiden zij dat als men hen eropuit zou sturen om de boete te innen, zij zouden verklaren dat zij de broeders niet hadden kunnen vinden. Deze ervaring geeft een vrij aardig beeld van de officiële houding ten aanzien van Jehovah’s Getuigen in die tijd. Ondanks het voorgevallene was Daniel niet ontmoedigd, en hij begon met het getuigeniswerk in Bouaké.

BUITENLANDERS GEDWONGEN HET LAND TE VERLATEN

In 1958 waren er in Ivoorkust nog steeds maar heel weinig inheemse personen die de waarheid hadden aanvaard. De meeste broeders kwamen oorspronkelijk uit Togo en Dahomey (thans Benin geheten), en daarom dachten velen dat onze religie van Dahomeyse oorsprong was. Een broeder vertelde dat men hem dikwijls voor een Dahomeyer aanzag, alleen omdat hij een Getuige was.

Toen braken er in 1958 moeilijkheden uit in verband met de buitenlanders die in Ivoorkust woonden. Er waren rellen, en veel mensen moesten daaronder lijden. De situatie verergerde dermate, dat de regering de veiligheid van Togolese of Dahomeyse staatsburgers in Ivoorkust het langer kon waarborgen. Derhalve kregen dezen het bevel naar hun vaderland terug te keren.

Geen van de broeders kwam bij de rellen om, maar hun leven liep gevaar, net als het leven van andere buitenlanders. Daarom verlieten ook veel broeders, gehoorzaam aan het regeringsbesluit, het land. Ten gevolge hiervan verloor Ivoorkust ongeveer 25 Koninkrijksverkondigers, de vrucht van twee jaar hard werken. Aangezien velen van hen broeders waren die in de gemeente de leiding hadden genomen, kwam het verlies hard aan.

De vraag was nu of de plaatselijke broeders op eigen benen konden staan. Het antwoord was natuurlijk Ja! Broeder Paterson begon hen onmiddellijk op te leiden om verantwoordelijkheden in de gemeente Abidjan op zich te kunnen nemen, opdat zij in staat zouden zijn voor alles te zorgen wanneer hij afwezig was om geïsoleerde verkondigers te bezoeken. De predikingsactiviteit werd voortgezet en mettertijd begonnen er nieuwe discipelen in de plaats te komen van degenen die wegens de rellen vertrokken waren. Als gevolg van de uittocht daalde het gemiddelde aantal verkondigers echter van 60 in 1958 tot 46 in 1959.

HIJ DROEG TOT DE GROEI VAN HET WERK BIJ

Omstreeks die tijd ontving Blaise Bley, die op de luchthaven in Abidjan werkte, een exemplaar van de Franse Wachttoren. Wat hij las, beviel hem en hij schreef om verdere inlichtingen. Uiteindelijk kreeg broeder Paterson zijn adres en nam contact met hem op. Er werd een bijbelstudie opgericht, en in maart 1959 was Blaise een van de 20 afgevaardigden uit Ivoorkust die naar Kumasi (Ghana) reisden om het „Goddelijke wil”-congres bij te wonen. Wat een opwindende belevenis was het voor hem zich onder al die 13.754 personen te bevinden die raad en aanmoediging uit Gods Woord ontvingen!

Aangezien Blaise in Port-Bouët, een voorstad van Abidjan, woonde, ongeveer 10 km van de vergaderplaats vandaan, was het moeilijk voor hem om driemaal per week aanwezig te zijn. Daarom bracht broeder Bley andere geïnteresseerden die in zijn omgeving woonden, bij elkaar en organiseerde hij ter plaatse geregelde vergaderingen voor hen. Zo werd de kern van de gemeente Port-Bouët gevormd.

In juni 1959 werd de eerste kringvergadering in Ivoorkust gehouden met 62 aanwezigen. Zes maanden later werd er opnieuw een kringvergadering georganiseerd in Abidjan. Bij die gelegenheid kregen 153 personen tot hun vreugde voor het eerst de film van het Genootschap over de „Goddelijke wil”-congressen te zien.

GESTADIGE VOORUITGANG

Daniel Keboh, de speciale pionier in Bouaké, werd overgeplaatst naar de stad Gagnoa in het westen van het land. Daar voegde een andere speciale pionier uit Ghana, Abraham Amponsah, zich bij hem. Het duurde niet lang of er ontstond een bloeiend groepje. De broeders kregen bezoek van de districtsopziener uit Ghana, Ernest Funk, die aan een groep van enkele honderden personen een van de films van het Genootschap vertoonde. Een mohammedaanse leider in Gagnoa was zo vriendelijk zijn geluidsapparatuur voor de vertoning beschikbaar te stellen en stuurde zelfs een van zijn mannen om de apparatuur te bedienen.

Ook de verspreid liggende voorsteden van Abidjan ontvingen getuigenis. Naast de groep die in Port-Bouët vergaderde, kwam er een andere groep op gang in Koumassi. Ook in Grand Bassam, ongeveer 40 km kustafwaarts van Abidjan, werd getuigenis gegeven. Nu bevindt zich daar een bloeiende gemeente van zo’n 30 verkondigers.

Deze verschillende groepen ontvingen hulp van speciale pioniers die uit Ghana kwamen: George Kwakye naar Koumassi en Jacob Hackman naar Grand Bassam. David Adu-Manuh werd aangesteld om broeder Paterson als kringopziener te vervangen, aangezien de Patersons naar Ghana teruggezonden werden. Zo eindigde het dienstjaar 1961 met een prachtig hoogtepunt van 121 Koninkrijksverkondigers.

EEN REIS VOL WEDERWAARDIGHEDEN

Het jaar 1962 begon goed. Een afvaardiging uit Ivoorkust woonde de districtsvergadering in Accra (Ghana) bij. De groep reisde langs de kust, stak de lagunen aan de grens over en maakte vervolgens gebruik van het streekvervoer per open vrachtwagen. Men neemt een zeker risico wanneer men van deze wijze van vervoer gebruik maakt, aangezien de chauffeurs dikwijls een lichtelijk fatalistische kijk op hun werk hebben. „Als het Gods wil is dat wij van hier naar daar komen, kan niets ons tegenhouden”, zeggen zij. Dienovereenkomstig rijden zij ook! Ongelukken komen daarom veelvuldig voor en helaas bleek deze tocht geen uitzondering te zijn.

Aan de Ghanese kant van de grens, in de buurt van Takoradi, raakte de wagen van de weg en sloeg over de kop. Een broeder die vast in slaap was, werd uit de wagen geslingerd en belandde in het dichte riet. Na enige minuten van angstig zoeken vonden de broeders hem daar, ongedeerd! Geen van de broeders was ernstig gewond, hoewel verscheidene andere passagiers zware verwondingen hadden opgelopen. Na in het ziekenhuis wat oppervlakkige snijwonden te hebben laten behandelen en de nacht bij plaatselijke broeders doorgebracht te hebben, vervolgden de afgevaardigden de daarop volgende dag hun tocht naar het congres en genoten daar met volle teugen!

MOEILIJKHEDEN IN BOUAKÉ

Tijdens een kringvergadering in Bouaké in 1962 deed zich een ongelukkig incident voor, dat de groei van de Koninkrijksprediking gedurende een aantal jaren nadelig heeft beïnvloed. Op de eerste avond waren er 182 personen aanwezig. Later tijdens de kringvergadering verscheen er een uitgesloten persoon die de orde verstoorde. Toen men hem vasthield, zakte hij plotseling in elkaar en scheen een aanval van epilepsie te krijgen. Op dat moment arriveerde de inmiddels te hulp geroepen politie. Zij hielden toezicht op zijn vervoer naar het ziekenhuis, waar hij overleed.

Opgemerkt dient te worden, dat de mensen hier de dood dikwijls niet aanvaarden als eenvoudig het gevolg van natuurlijke oorzaken. Zelfs dood door ouderdom wordt vaak aan toverij of vergiftiging geweten. Zo werd ook in dit geval door zijn familie geen enkele betekenis gehecht aan het feit dat men wist dat de man ziek was en door zijn dokter was gewaarschuwd zich niet op te winden of kwaad te maken. Zij waren er vast van overtuigd dat hij vermoord was, ook al verklaarde het ziekenhuis dat hij aan een hartaanval was gestorven.

Ten gevolge van de ingediende aanklachten werden ten slotte negen broeders in hechtenis genomen. Vijf van hen werden enkele dagen later vrijgelaten, maar de overige vier werden officieel aangeklaagd wegens moord. Na vier maanden in de gevangenis te hebben gezeten, werden er weer drie vrijgelaten; de lijkschouwingen wezen hun onschuld onomstotelijk uit. De overgebleven broeder werd voor zijn eigen veiligheid, naar men zei, nog enige tijd vastgehouden, omdat familieleden van de overleden man wraak zochten.

In de gevangenis gaven de broeders onbevreesd getuigenis. De plaatselijke zevende-dags adventisten staakten hun bezoeken aan de gevangenis toen zij geconfronteerd werden met de situatie dat zij ten aanhoren van alle gevangenen de vragen van de broeders moesten beantwoorden. De broeders kregen toestemming om in de gevangenis openbare lezingen te houden, en voordat zij werden vrijgelaten, werden deze door wel 30 personen bijgewoond. Ook andere vergaderingen werden regelmatig gehouden en twee van de gevangenen begonnen hun standpunt voor de waarheid in te nemen.

Ten slotte werden de broeders van alle schuld vrijgesproken, maar het incident had verstrekkende gevolgen. De groep in Gagnoa, die hoofdzakelijk uit familieleden van de overleden man bestond, hield na korte tijd op te bestaan. En de gemeente in Bouaké werd eveneens ontbonden, daar het voor de broeders nog lange tijd daarna uitermate gevaarlijk was zich in de stad te vertonen.

ER KOMT MEER HULP

In september 1962 kwamen broeder en zuster Simmons, zendelingen die uit Haïti waren gezet, in Ivoorkust aan. De maand daarop werd er in Abidjan een congres gehouden met een hoogtepunt van 108 aanwezigen. Dit teruggelopen aantal vormde een afspiegeling van de recente moeilijkheden. De bijkantoordienaar van Ghana, Herbert Jennings, was aanwezig. Hij was van oordeel dat meer zendelingen een stabiliserende invloed in het land zouden vormen. Derhalve werden broeder en zuster Enevoldsen, afgestudeerden van de 37ste klas van Gilead, aan Ivoorkust toegewezen. Zij kwamen in januari 1963 in Abidjan aan. Enkele maanden later werd Cosmas Klévor, een speciale pionier, vanuit Ghana hierheen gezonden.

Bij zijn aankomst werd broeder Klévor tot zijn verbazing zeer achterdochtig door de broeders ontvangen en hij vroeg zich af waarom. Maar de gezichten van de broeders klaarden aanmerkelijk op toen Cosmas vervolgens de namen van de zendelingen noemde voor wie hij was gekomen. Zij legden uit dat zij slechts enkele minuten tevoren met een bedrieger gesproken hadden, een man die beweerde dat hij een Getuige uit een ander land was. De broeders waren bang dat Cosmas dezelfde truc probeerde uit te halen!

ONDERDAK VOOR DE ZENDELINGEN

In januari 1964 verhuisden de zendelingen van het appartement waar zij gewoond hadden, naar het huis van Samuel Denoo. De Koninkrijkszaal bevond zich al in zijn grote huis aan de hoofdstraat van Treichville. Mettertijd werden hier maar liefst 15 zendelingen gehuisvest. Het pand had duidelijke voordelen boven hun vorige onderkomen, maar er zaten ook minder prettige kanten aan.

Niet het minste van de nadelen was het feit, dat het huis precies aan een kruispunt stond, naast de stoplichten. Het lawaai van het verkeer was bijzonder hinderlijk. Bovendien woonde in het huis op het aangrenzende erf een man met zijn vier vrouwen, en bijna iedere dag werden de zendelingen bij het ochtendgloren gewekt door het gekrijs van een van de jongere vrouwen die door een oudere geslagen werd. Toen dat pand enkele jaren later afgebroken werd en er een nieuw voor in de plaats verrees, slaakte iedereen een zucht van verlichting. Maar toen kwam men tot de ontdekking dat in het nieuwe gebouw een nachtclub ondergebracht was. Het gekrijs dat daaruit kwam, was dikwijls nog ondraaglijker!

CONGRESSEN IN 1964

Het jaar begon goed met een kringvergadering in Koumassi (Abidjan), die door 152 personen werd bijgewoond. Tijdens het jaar 1964 werd hier de tweede gemeente van Abidjan opgericht. George Kwakye hield op deze kringvergadering een lezing over het belang van moed. Hij haalde juist de woorden van Jezus aan dat wij geen vrees moeten hebben voor degenen die wel het lichaam maar niet de ziel kunnen doden, toen er een slang op het podium verscheen. Gealarmeerd door de verschrikte gebaren van de broeders op de eerste rij, vluchtte George naar de achterkant van de zaal. Nadat andere broeders de slang onschadelijk hadden gemaakt, kwam George ietwat schaapachtig weer te voorschijn om zijn lezing te vervolgen op het punt waar hij gebleven was!

Kort daarop, in maart, werd er in het Culturele Centrum van Treichville een districtsvergadering georganiseerd. Naar aanleiding van klachten dat er een onwettige bijeenkomst plaatsvond, ontbond de politie de vergadering. Zij namen verscheidene broeders die een aandeel aan het programma hadden gehad, mee naar het politiebureau en deelden hun mee dat het hun niet toegestaan was openbare vergaderingen te houden, aangezien het werk van Jehovah’s Getuigen in Ivoorkust niet erkend was. De vergadering werd echter met succes voortgezet in de Koninkrijkszaal van Treichville. In 1964 werd er een hoogtepunt van 143 verkondigers bereikt — het tot dusver hoogste aantal in het land.

HET STREVEN NAAR WETTELIJKE ERKENNING

De broeders besloten te informeren naar de mogelijkheid om de activiteiten van het Wachttorengenootschap te laten registreren. Aangezien Ivoorkust nu een onafhankelijke Afrikaanse staat was, meende men dat de kans op succes groter was dan voorheen. Dus werd er op 14 september 1964 een brief van de president van het Wachttorengenootschap aan de president van Ivoorkust gezonden, en daarin werd om de wettelijke erkenning van het werk verzocht.

Inmiddels ging het predikingswerk door. In mei 1965 werd er weer een kringvergadering gehouden, ditmaal in Grand Bassam, met het voortreffelijke aantal van 200 aanwezigen op de openbare lezing. Maar toen werd, op 3 juni 1965, het bericht gepubliceerd dat de regering Jehovah’s Getuigen de toestemming had geweigerd hun activiteiten in Ivoorkust voort te zetten.

Veranderde er hierdoor iets aan de feitelijke situatie? Niet veel, althans aanvankelijk niet. Zelfs voordat dit besluit gepubliceerd werd, was het werk van Jehovah’s Getuigen in Ivoorkust niet erkend geweest. Toch was de zendelingen niet gevraagd het land te verlaten, en ook de vergaderingen waren niet verboden. De vergaderingen in Treichville bijvoorbeeld werden gehouden in een Koninkrijkszaal, die door middel van een groot bord duidelijk als zodanig te herkennen was. De enige concessie die de broeders na het nu uitgevaardigde besluit deden, was dat zij, ondanks het tropische klimaat, tijdens de vergaderingen de ramen gesloten hielden.

Verbazingwekkend genoeg werd nu aan vier nieuwe zendelingen een visum verstrekt, dat hun toestond in Ivoorkust te verblijven. En dit ondanks het feit dat zij duidelijk werden geïdentificeerd als zendelingen van het verboden Genootschap! Zo kwamen op 4 november 1965 de Gileadieten Joseph en Marcia Crawford en Joseph en Lillie Hines aan. Zij waren niet op de hoogte van de restricties waaraan het werk onderhevig was — het werd hun niet meegedeeld. En dus begonnen zij geestdriftig met hun dienst, waarbij een van de zendelingen in de eerste maand meer dan 300 tijdschriften verspreidde.

ARRESTATIES EN INTIMIDATIE

Kort daarop kwam het echter tot werkelijke moeilijkheden. Daniel Keboh werd op 1 januari 1966 in Koumassi gearresteerd. Hij woonde op het erf van het zendelingenhuis in Koumassi. Toen de nieuwe zendelingen bemerkten dat Daniels deur al twee nachten achtereen op slot was gebleven, begonnen zij navraag te doen. Men kan zich hun verbijstering voorstellen toen zij ontdekten dat hij gearresteerd was omdat hij een verboden religie predikte!

De zendelingen haastten zich naar huis en verwijderden het bord van de Koninkrijkszaal, die zich op de verdieping onder het zendelingenhuis bevond. Zij pakten zelfs hun koffers, voor het geval dat zij het land uitgezet zouden worden. Maar ten slotte beseften zij dat het zo’n vaart niet liep. Vanaf dat moment gingen zij bij hun prediking echter iets omzichtiger te werk. Enkele maanden later, op 5 juni, ondernam de politie verdere stappen. Zij gingen naar de Koninkrijkszaal in Koumassi en arresteerden de gemeenteopziener, George Kwakye, met nog twee broeders. Zij namen het mededelingenbord, de jaartekst, lectuur en andere zaken mee. Toen de volgende dag twee broeders Samuel Attiou en Ernest Nomel, de gearresteerde broeders gingen opzoeken, werden ook zij prompt ingerekend.

Daar de politie de naam van Robert Lasme op het mededelingenbord gelezen had, gingen er enkele agenten naar zijn huis om hem te arresteren. Op dat moment werd er juist een gemeentevergadering gehouden. Maar zuster Lasme, die bij de deur op de uitkijk zat, zag de agenten aankomen en gaf een teken. Alle broeders op drie na zagen kans om weg te komen. Deze drie begaven zich ijlings naar de slaapkamer en verstopten zich in bed. Twee agenten wierpen snel een blik naar binnen, maar zagen geen sterveling. Terwijl zij het achterste deel van het huis doorzochten, ontsnapten de drie broeders!

Niettemin zaten er zes broeders uit Koumassi in de gevangenis, en de zendelingen mochten hen niet bezoeken. Een zuster kreeg echter toestemming om hun voedsel te brengen en zij zag kans twee bijbels naar binnen te smokkelen. Iedere avond hielden de broeders een vergadering en zongen zij Koninkrijksliederen. De andere gevangenen in hun cellenblok, van wie sommigen deze vergaderingen bijwoonden, zeiden altijd: „God is met ons in dit blok.” Zij vonden het heerlijk de broeders te horen zingen.

Toen de broeders ten slotte berecht werden, zei de openbare aanklager dat het in Ivoorkust niet verboden was de bijbel te kennen of te onderwijzen, maar dat het wel verboden was de ideeën van Jehovah’s Getuigen te propageren. Waarin het verschil nu precies lag, vertelde hij er niet bij. De broeders werden tot een voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld en kregen boeten van in totaal 350.000 frank opgelegd. De boeten werden later door een hoger gerechtshof opgeheven. De broeder keerden naar Koumassi terug en hervatten hun predikingswerk en vergaderingen als voorheen.

Toch was dit niet het enige voorval van deze aard. Ook Lawrence Lambert werd gearresteerd. Hij werd door de politie, die hem langdurig verhoorde, slecht behandeld. Zij probeerden de namen van alle broeders uit de omgeving te weten te komen, om ook hen te kunnen arresteren. Maar broeder Lambert antwoordde: „Kent de priester soms de namen van al degenen die in zijn kerk de mis bijwonen?” Zij konden geen enkele naam uit hem krijgen.

Een ander voorval illustreert de algemene houding van de politie tegenover Jehovah’s Getuigen in die tijd. Een Nigeriaanse man, die geen Getuige was, werd gearresteerd om dat hij de naam „Jehovah” op zijn bestelwagen geschilderd had. Hij werd pas vrijgelaten toen hij de autoriteiten ervan kon overtuigen dat hij geen Getuige was.

POGINGEN OM HET VERBOD OPGEHEVEN TE KRIJGEN

Het werd nu duidelijk dat het werk moeilijk kon vorderen zolang het verbod nog van kracht was. Daarom werd al het mogelijke ondernomen om het verbod opgeheven te krijgen. De zendelingen Joseph Hines en Joseph Crawford slaagden erin de minister van Binnenlandse Zaken, de heer Nanlo Bamba, en zijn Franse staatssecretaris, de heer Christian Blaud, te spreken te krijgen. Functionarissen van de Amerikaanse ambassade zetten zich eveneens voor het Genootschap in, aangezien het een weigering tot registratie van een Amerikaanse organisatie betrof.

Ook stelde het Wachttorengenootschap in april 1967 een 13 pagina’s tellend document op waarin ons neutrale standpunt werd uiteengezet. Daarin werd duidelijk getoond dat wij niemand ervan afhouden zijn burgerplichten te vervullen, maar dat wij er veeleer de nadruk op leggen dat de burgers de autoriteiten moeten gehoorzamen. Ook stelden de broeders zich in het bezit van kopieën van officiële documenten die aantoonden dat ons werk in andere West-Afrikaanse landen wel wettelijk erkend was. Deze documenten werden, vergezeld van een brief gedateerd 18 mei 1967, aan president Félix Houphouët-Boigny ter hand gesteld. Later vernam men dat hij de brief had gelezen, met de inhoud instemde en hem naar de minister van Binnenlandse Zaken had doorgezonden.

Vrijwel onmiddellijk daarop werden er nogmaals vier broeders naar de minister van Binnenlandse Zaken, de heer Nanlo Bamba, gestuurd. Aangezien ons Genootschap herhaaldelijk als „buitenlands” betiteld was, gingen er ditmaal vier broeders uit Ivoorkust. Als eerste vroeg de minister aan ieder van hen tot welke stam hij behoorde. Toen hij bemerkte dat zij allen tot stammen van Ivoorkust behoorden, was hij tevreden en zette het gesprek voort. Vervolgens bracht hij de kwestie van militaire dienst ter sprake en zei dat Jehovah’s Getuigen niet bereid waren voor hun land te vechten. Ons standpunt inzake christelijke neutraliteit werd hem uitgelegd en hij ontving enkele publikaties van het Genootschap. Bij die gelegenheid werd er geen beslissing in de zaak genomen, aangezien de heer Bamba verklaarde dat er nog andere functionarissen geraadpleegd moesten worden.

DE BESLISSING WORDT BEKEND

Twee weken later, begin juni 1967, ging een Getuige met een geïnteresseerde van huis tot huis. Nadat de Getuige vertrokken was, ging de geïnteresseerde nog een poosje door omdat hij zo van de prediking genoot. Tot zijn grote verbazing hoorde hij een huisbewoner zeggen: „Het was Jehovah’s Getuigen tot dusver verboden hun werk in Ivoorkust te verrichten, maar nu hebben zij toestemming om te prediken.” De man verzekerde hem dat hij een van de functionarissen was die de zaak behandeld hadden en dat twee weken voordien de beslissing gevallen was!

De nieuwe verkondiger haastte zich met het goede nieuws naar het zendelingenhuis. De volgende dag bezochten zij deze regeringsfunctionaris op zijn kantoor en ontvingen van hem een afschrift van de officiële verordening. Daaruit bleek dat Jehovah’s Getuigen inderdaad officiële erkenning hadden verkregen, alsmede vergunning om hun werk een jaar lang voort te zetten, waarna op jaarlijkse basis verlenging aangevraagd kon worden.

„De wettelijke registratie van het getuigeniswerk gaf iedereen het gevoel dat er een zware last van hun schouders genomen was”, merkte een van de zendelingen op. „Wij waren bijzonder verheugd dat wij deze kritieke periode in de geschiedenis van het werk van Jehovah’s Getuigen in Ivoorkust goed waren doorgekomen.”

Toen de broeders en zusters het nieuws over de opheffing van het verbod vernamen, gaven zij op traditionele wijze uiting aan hun blijdschap. Na een vergadering bleven zij nog bijeen en zongen en zongen, tot zij zo moe waren dat zij niet meer kònden zingen.

EEN VOORTREFFELIJK VOORBEELD VAN VOLHARDING

In 1967 richtte de zendelinge Lillie Hines een studie op bij een 16-jarig meisje, Pauline genaamd, van de Baulé-stam. Haar vader was in regeringsdienst en er werd van haar verwacht dat zij een bepaalde, door hem uitgestippelde loopbaan zou volgen. Zij zou van alles het beste krijgen, met inbegrip van een opleiding aan particuliere kostscholen.

Na verloop van tijd begon haar vader druk op haar uit te oefenen om haar met haar bijbelstudie te laten ophouden. Zij werd voor een stamraad ontboden, maar dat schrikte haar niet af. Vervolgens werd er van toverij gebruik gemaakt — zij kreeg een prachtige gouden ring die, zonder dat zij het wist, door een medicijnman vervloekt was. Zij begon aan zware hoofdpijnen te lijden, maar toen zij bedacht dat die begonnen waren nadat zij de ring was gaan dragen, deed zij hem weg, en van lieverlee hielden de hoofdpijnen op. Zelfs slaag en bedreigingen konden haar er niet toe bewegen haar studie op te geven.

Er werden bewakers gehuurd om haar te beletten vergaderingen te bezoeken. Maar zij slaagde er geregeld in hen om de tuin te leiden. Eens vermomde zij zich als oud vrouwtje, liep langs de bewakers heen en begaf zich naar een congres. Daar legde zij haar vermomming af en genoot van het programma. Na afloop verkleedde zij zich weer als oude vrouw en ging naar huis, vlak langs de bewakers heen.

Bij een andere gelegenheid ontsnapte zij over de omheining van de achtertuin, nam de trein naar Bouaké, werd daar op het congres gedoopt, keerde met een andere trein naar Abidjan terug en kwam op school aan voordat iemand haar had gemist. Later kwam haar vader erachter dat zij naar Bouaké was geweest en hij vroeg haar met wie zij daarheen was gegaan. „Met de zusters”, antwoordde zij. Omdat hij natuurlijk dacht dat zij de nonnen van haar school bedoelde, zei hij: „Dan is het in orde.”

Toen haar vader ontdekte dat zij door Jehovah’s Getuigen was gedoopt, werd hij woedend. Hij pakte haar spullen bij elkaar, vertrouwde haar aan de hoede van een vooraanstaand politicus toe en stuurde haar voor de voltooiing van haar opleiding naar Parijs. Hij hoopte dat de oogverblindende schittering van de wereldse verlokkingen daar zo’n indruk op haar zou maken dat zij haar nieuwe religie zou vergeten.

Hoewel Pauline het leven in Parijs inderdaad oogverblindend vond, deed dit geen afbreuk aan haar ijver voor Jehovah. Zij ontdekte in het tijdschrift Ontwaakt! het adres van het bijkantoor en begon daar regelmatig de vergaderingen te bezoeken. Later ging zij naar een gemeente dichter in de buurt waar zij woonde. Op school richtte zij met een aantal van haar klasgenoten bijbelstudies op, en minstens zeven van hen zijn thans gedoopt!

Pauline is inmiddels naar Ivoorkust teruggekeerd en verricht samen met haar echtgenoot dienst in een van de gemeenten van Abidjan. Zij heeft er geen spijt van dat zij materiële rijkdom heeft opgegeven ter wille van het Koninkrijk. Ook spijt het haar niet dat zij de gunst van haar vader verloren heeft, alhoewel zij hoopt dat hij eens een verandering van hart zal ondergaan. Haar grootste verlangen is, Jehovah volledig te dienen en haar echtgenoot erbij te helpen hun kinderen in de weg van Jehovah groot te brengen.

EERSTE KRINGVERGADERING NA HET VERBOD

In september 1967 waren de broeders in staat hun eerste kringvergadering sedert mei 1965 te houden. Zelfs het feit dat zij op het laatste ogenblik de plaats waar de vergadering gehouden zou worden, moesten wijzigen, of het feit dat de nieuwe vergaderruimte geen licht had, zodat het programma naar de middag verschoven moest worden, kon de geestdrift van de broeders niet temperen. Dit was de beste kringvergadering die zij ooit hadden gehad; het was voor het eerst dat zij volledige vrijheid van vergaderen genoten. Ondanks de hindernissen kwamen er 416 personen naar de openbare toespraak. Wat een schitterende toename vergeleken bij de 200 aanwezigen op de kringvergadering twee jaar daarvoor!

VEEL MEER ZENDELINGEN

Op dit congres in 1967 werd meegedeeld dat er meer zendelingen aan Ivoorkust toegewezen waren. Zeven van hen arriveerden tegen het eind van het jaar, zodat er toen in totaal 11 zendelingen in het land waren. In die tijd werd er een nieuw zendelingenhuis in Adjamé gevestigd, een voorstad van Abidjan.

Toen, in november 1967, bracht Don Adams van het hoofdbureau van het Genootschap een zonebezoek en hij deed de aanbeveling nog meer zendelingen te sturen. En dus arriveerden er in maart en april 1968 nog eens negen. Na een drieweekse stoomcursus Frans werden vier van hen naar Bouaké gezonden, om daar een nieuw zendelingenhuis te openen. In oktober 1968 kwamen er nog eens negen zendelingen bij.

Hoe was het voor een buitenlandse zendeling om in dit land te komen werken? Heidelind Pohl merkt op:

„Toen wij uit het vliegtuig stapten, leek het wel of wij in een sauna terechtkwamen. Bij het zendelingenhuis in Treichville aangekomen, verbaasde het mij te zien dat de ramen wel vensterluiken hadden, maar geen vensterramen, die in dit klimaat natuurlijk niet nodig waren. Het was er dikwijls zelfs zo heet, dat ik ’s nachts uit bed stapte en op een mat op de betonnen vloer ging liggen om een beetje af te koelen.

De mensen in het gebied waren erg aardig. Eerst sprak ik vrijwel geen Frans, maar iedereen was zo geduldig. Soms vroegen zij wat wij in onze velddiensttassen hadden en haalden zij er een boek uit dat zij wilden hebben. Bijbelstudies oprichten is geen probleem. Bij tijden had ik er 20 of meer.

Een man die ik bezocht, nam een ’Waarheid’-boek en begon de vergaderingen te bezoeken. Hij schreef zijn verloofde in Benin over zijn nieuwe geloof. Zij kon dat allerminst waarderen en zei hem dat hij haar maar moest vergeten als hij doorging met deze religie. In oktober bezocht ik hem voor het eerst. Eind december stond hij in de velddienst, nadat hij zijn leven in het reine had gebracht. In maart daarop werd hij gedoopt en nu dient hij als ouderling in een van de gemeenten van Abidjan. Zijn verloofde schreef hem en vroeg om vergiffenis. Toen hij met vakantie naar huis ging, trof hij regelingen dat een zuster met haar zou studeren. Een jaar later waren zij getrouwd.”

TOENAME IN BOUAKÉ

Sinds de moeilijkheden in Bouaké in 1962, toen de gemeente opgeheven werd, waren er in die stad slechts drie of vier Koninkrijksverkondigers geweest. Wat zou er gebeuren als de zendelingen daar met hun werk begonnen? In slechts twee jaar tijds schoot het aantal verkondigers omhoog tot 50, met een gemiddeld aantal aanwezigen van 80 op alle vergaderingen. Een van de zendelingen, Otto Hauck, bracht in die periode 12 personen tot de doop. Een van hen was Santé Poté, de directeur van een middelbare school.

Santé is een man van hoge beginselen, die weigerde naar zijn katholieke vrienden te luisteren toen zij hem aanspoorden meer vrouwen te nemen. Weldra werden hij, zijn vrouw en vier van zijn kinderen gedoopt. Hoewel hij nog steeds een betrekking aan een school heeft, dient hij als gewone pionier, en van tijd tot tijd pioniert zijn vrouw samen met hem.

RELIGIEUS BIJGELOOF OVERWINNEN

Afgezien van de stad Abidjan, waar een gemengde bevolking afkomstig uit vele stammen woont, worden de meeste plaatsen in het land voornamelijk door leden van één of twee hoofdstammen bewoond. Bouaké wordt hoofdzakelijk bewoond door leden van de Baulé-stam, hoewel er ook veel mohammedanen uit het noorden wonen. De Baulé zijn bosmensen, verwant aan de Ashanti van Ghana. Over het algemeen zijn zij aanhangers van de inheemse, animistische religies, en zij stellen groot geloof in fetisjen.

In de meeste dorpjes rond Bouaké bevindt zich een grote fetisj, gewoonlijk een voorstelling in houtsnijwerk van een geest of een dier. De fetisj kan een uit hout gesneden masker zijn, dat een voorouder van het dorp moet voorstellen. Men gelooft dat de geest die daarin woont, er ’s nachts uitgaat om in het dorp rond te trekken en het tegen alle kwaad te beschermen. Ook gelooft men dat de fetisj degenen doodt die hem ontrouw zijn, en er zijn voortdurend offers nodig om hem vredig te stemmen. De offers kunnen uit eieren of rijst, of zelfs uit een schaap of een paar flessen drank bestaan. In de regel ontfermt de fetisjpriester zich daar wel over!

In Abidjan studeerde de zendelinge Marcia Crawford met een Baulé-echtpaar uit een dorp in de buurt van Bouaké. De oudere broer van de vrouw was ook bij de studie aanwezig, maar stond uitermate kritisch tegenover het geleerde. De vrouw toonde echter veel belangstelling en daarom speet het Marcia, toen het echtpaar weer naar Bouaké verhuisde. Gelukkig viel dit ongeveer samen met de tijd dat de zendelingen een huis in Bouaké openden en dus werd de studie voortgezet. Mettertijd maakte ook de echtgenoot vorderingen in de waarheid en ten slotte verbrandde hij alle voorwerpen in het huis die met de fetisjcultus te maken hadden.

Twee dagen daarna ontving de echtgenoot een dringende boodschap van zijn vader om naar zijn dorp te komen. In paniek vertelde zijn vader hem dat de fetisjpriester in de heilige kalebas gekeken had en de ziel van iedereen uit het dorp had gezien, behalve die van zijn zoon. „Deze man behoort niet meer tot ons”, had de priester verkondigd. „Zijn ziel heeft ons verlaten en daardoor is hij zwak en tegen geen enkele fetisj meer beschermd.”

De zoon vertelde zijn vader dat dit het beste nieuws was dat hij maar kon krijgen. Het betekende dat hij niet langer tot de beoefenaars van demonisme gerekend werd. Bovendien, zo vertelde hij zijn vader, genoot hij nu de allerbeste bescherming tegen de fetisj. Vanaf dat moment liet hij zich nooit meer in de fetisjcultus verstrikken, en de fetisj kon hem niet deren.

Zijn problemen waren echter talrijk. Hij had vijf kinderen bij verschillende vrouwen, naast de zes bij zijn echtgenote. Al deze kinderen werden onder één dak gebracht en in de bijbelse beginselen onderwezen, en uiteindelijk gingen zij een hecht gezin vormen.

Intussen ontmoette Marcia Crawford in Abidjan de broer van de vrouw weer, de man die zich zo kritisch had opgesteld tijdens de studies. Tot haar verbazing vroeg hij om een Ontwaakt! Was hij van gedachten veranderd? Inderdaad! De grote verandering die door de genezende kracht van de waarheid in het gezin van zijn zuster was teweeggebracht, had zo’n indruk op hem gemaakt, dat hij nu geregeld begon te studeren. Vervolgens werden zij alle drie, de man, zijn vrouw en de broer, te zamen tijdens het „Vrede op aarde”-congres in 1969 gedoopt.

GEWELDIGE VOORUITGANG IN 1968

Het jaar 1968 begon goed met de oprichting van een vijfde gemeente in Abidjan. Vervolgens genoten de broeders in februari van hun eerste districtsvergadering sedert het verbod, met een gehoor van 486 bij de openbare toespraak. In maart werd in Treichville de nieuwe Koninkrijksbedieningsschool voor ouderlingen gehouden. Deze werd geleid door broeder Crawford, die destijds als kringdienaar werkzaam was. De cursus is beslist een grote hulp geweest bij het aanbrengen van organisatorische verbeteringen in de gemeenten.

In april woonden 577 personen de Gedachtenisviering bij, een schitterende toename van 175 ten opzichte van het jaar daarvoor. En het gemiddelde aantal verkondigers schoot omhoog van 180 in 1967 naar 220 in 1968. De meesten van deze Koninkrijksverkondigers waren met de zes gemeenten in het land verbonden.

„WAARHEID”-BOEK VERSNELT DE BIJEENBRENGING

In oktober 1968 bleek de „Goed nieuws voor alle natiën”-districtsvergadering een sterke stimulans te zijn voor het bijeenbrengingswerk. Er waren 646 aanwezigen, en 21 personen werden gedoopt. Maar het werkelijke hoogtepunt vormde het verkrijgbaar stellen van het nieuwe boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt in het Frans. Dit boek bracht een omwenteling teweeg in de bijbelstudie-activiteit en bleek een schitterend hulpmiddel om mensen snel tot een kennis van de waarheid te brengen. Met een gemiddelde van slechts 220 verkondigers in het land vloog het aantal bijbelstudies in zes maanden omhoog tot 950. De eerste 5000 exemplaren van het boek die door het Genootschap waren gestuurd, werden in enkele weken verspreid.

Alle zendelingen stonden versteld hoe gemakkelijk het nieuwe boek te verspreiden was en hoe gemakkelijk zij aan de hand daarvan studies konden oprichten. Niet zelden werden zij op straat aangehouden en vroegen mensen om een exemplaar van „dat blauwe boekje”. Mensen kwamen naar het zendelingenhuis en de Koninkrijkszalen om een exemplaar te halen en smeekten om een huisbijbelstudie. Soms gluurden personen zelfs in de velddiensttas van een verkondiger als hij bij hen aan de deur kwam, en als zij het Waarheid-boek zagen, wilden zij het onmiddellijk hebben.

GEÏSOLEERDE VERKONDIGERS VERSTERKEN

In 1968 ontving Cosmas Klévor de toewijzing om geïsoleerde broeders en geïnteresseerden in het land te bezoeken. Het was niet altijd gemakkelijk hen op te sporen, aangezien in Ivoorkust de postadressen niet hetzelfde zijn als de huisadressen. Ook hebben de straten in de kleinere plaatsen dikwijls geen naam.

Eerst ging Cosmas naar Dimbokro. Hij toonde de broeders en de geïnteresseerden daar hoe zij vergaderingen moesten houden. Zij waren verrukt en besloten iedere week een Theocratische School en een dienstvergadering te houden. Er is daar nu een gemeente van 24 verkondigers.

Vandaar reisde Cosmas verder naar Guiglo en Duékoué. Alles wat hij van de broeder in Duékoué wist, was dat hij voor een houthakkersfirma werkte. Dus ging Cosmas naar de plaatsvervangende districtscommissaris en vroeg hem of hij een van Jehovah’s Getuigen kende die voor een houthakkersfirma in die omgeving werkte. Die kende hij inderdaad, en hij reed Cosmas zelfs naar de broeder toe, een heel eind buiten de stad.

De broeder was chef van de werkplaats van het houthakkersbedrijf en hij had al zijn medewerkers getuigenis gegeven. Die avond trof hij regelingen dat deze mannen naar een lezing konden luisteren die Cosmas zou houden. Een van die arbeiders maakte goede vorderingen in de waarheid.

Verscheidene maanden later maakte broeder Klévor een tweede reis. In Abengourou, een plaats in het oosten van het land, kwam er een achtjarig meisje naar Cosmas toe en zei dat zij wist dat de Getuigen de waarheid hadden. Hoe was zij tot die conclusie gekomen? Welnu, haar ouders hadden haar voorheen bij een Getuige in Grand Bassam ondergebracht, zodat zij daar naar school kon. De Getuige nam haar mee naar de vergaderingen en onderwees haar in de waarheid. Maar toen de ouders dat hoorden, waren zij er niet mee ingenomen en stuurden haar daarom in Abengourou naar school. Zodra zij hoorde dat er een Getuige in hun plaats was, begon zij in de omgeving huis aan huis naar hem te zoeken. Cosmas bracht haar in contact met een plaatselijke geïnteresseerde, die haar zou helpen vorderingen te maken.

Vervolgens reisde broeder Klévor naar Daloa. Daar bemerkte hij dat het Waarheid-boek niet alleen door de daar wonende geïsoleerde verkondiger werd verspreid, maar ook door een wereldse man, die bijna een dollar per exemplaar vroeg! Cosmas bracht degenen die boeken van de wereldse man genomen hadden, met de Getuige in contact. Ook gaf hij hun de raad hun boeken te bestuderen, iets wat de andere man niet had gedaan.

HULP AAN ANDERE PLAATSEN

De behoefte aan bekwame verkondigers om geïnteresseerden in deze plaatsen te helpen, deed zich duidelijk voelen. Er waren behalve in Abidjan en Bouaké geen zendelingenhuizen in het land. Dus werd er in juni 1970 een zendelingenhuis in Daloa geopend en een paar maanden later nog een in Abengourou.

Omstreeks diezelfde tijd werd er ook een zendelingenhuis geopend in het uiterste westen van het land, in de schilderachtige plaats Man. „Wat een verschil van omgeving”, merkte Shirley Mitchell op, die van Abidjan hierheen was overgeplaatst. „Ik kwam met mijn hele hebben en houden ’s nachts in een grote vrachtwagen aan. Wat een schitterende verrassing ’s ochtends overal om ons heen bergen te zien! Ze waren wel niet bijzonder hoog, maar het was zo aangenaam en rustgevend om naar te kijken.” Shirley vervolgde met een beschrijving van de reactie van de mensen in Man op de Koninkrijksboodschap:

„Velen spraken geen Frans en velen konden niet lezen. Maar zij wilden erg graag horen wat wij te vertellen hadden. Als wij bij hen aan huis kwamen, gingen zij snel op zoek naar iemand die voor ons kon vertalen. Soms stonden wij voor een groepje van wel tien of meer personen te praten.

Dikwijls kwamen de mensen zelfs naar ons huis en vroegen ons de bijbel met hen te bestuderen. Ik herinner mij één man die kwam toen ik voor de zendelingenfamilie stond te koken. Hij had een familielid die de Getuigen kende en zijn belangstelling was gewekt door wat dit familielid verteld had. Maar hij kon niet lezen. Dus vertelde ik hem dat ik met hem zou studeren en hem zou helpen te leren lezen, maar dan moest hij wel geregeld naar onze vergaderingen komen. Daar stemde hij in toe. Hij leerde lezen en schrijven en nu dient hij in de gemeente als dienaar in de bediening.”

Een andere zendelinge die in 1971 in Man begon te werken, is Linda Berry. Zij kwam in contact met een Indiase dierenarts, Rabinadrath Louis geheten. Hij en zijn vrouw begonnen onmiddellijk de vergaderingen te bezoeken. Rabinadrath had echter een flink probleem te overwinnen — het roken! De kringvergadering was op komst en hij deed erg zijn best om voor deze vergadering van het roken af te komen. Iedere keer als hij trek kreeg in een sigaret, ging hij pinda’s eten. Maar hij at zoveel pinda’s dat hij ziek werd en de kringvergadering niet kon bijwonen. Met Jehovah’s hulp slaagde hij er ten slotte in het roken op te geven. Zowel hij als zijn vrouw maakten goede vorderingen in de waarheid en nu zijn zij leden van de gemeente in Man.

De kringopziener Joseph Appiah had op zijn reis van Daloa naar de pasgevormde gemeente in Man een veelbetekenende ervaring. Hij vertelt:

„De buschauffeur weigerde mijn vrouw en mij de laatste twee zitplaatsen; dit omdat de eigenaar van de bus twee bloedverwanten had die dezelfde kant op moesten. Zij kwamen naar het busstation en kregen onze plaatsen. Maar na 80 km raakte de bus betrokken bij een ernstig ongeval. Hij botste op een grote vrachtwagen en de twee familieleden van de buseigenaar waren op slag dood. Veel andere passagiers raakten gewond. Toen wij later in het gebied kwamen waar het ongeluk had plaatsgevonden, vertelden de mensen ons dat onze God heel machtig is. Dat gaf ons een goede gelegenheid om hun getuigenis te geven.”

KRINGVERGADERING IN BOUAKÉ

Voor maart 1969 stond er een kringvergadering in Bouaké op het programma. De burgemeester gaf de broeders gratis de beschikking over de stadsgehoorzaal. Maar een paar dagen vóór de vergadering maakte de radio bekend, dat een politieke partij er bijeenkomsten zou houden op de dagen dat de kringvergadering gepland was. Toen de burgemeester contact opnam met de partijleiders, schenen die niet genegen hun medewerking in de zaak te verlenen. De burgemeester zei echter tegen de broeders dat zij hun gang konden gaan en erin moesten trekken. Dat deden zij, al was het ietwat nerveus, aangezien enkele partijleden in de buurt van de zaal opgesteld stonden om de gang van zaken gade te slaan. Het laatste waar de broeders behoefte aan hadden, waren moeilijkheden, zoals zij in 1962 hadden gehad!

Toen de kringvergadering begon, werden zij echter ongemoeid gelaten. Alles verliep vredig en er waren 343 toehoorders bij de openbare toespraak. De vergadering kreeg gunstige publiciteit in de nationale krant, in een artikel waarin veel overgenomen was uit de speciale Ontwaakt! met het thema „Waarom laat God kwaad en ellende toe?” Zo werd er een voortreffelijk getuigenis gegeven. En wanneer men nu aan Bouaké denkt, brengt iedereen daarmee een geslaagde kringvergadering in verband en niet meer de moeilijkheden van weleer.

„VREDE OP AARDE”-CONGRESSEN

In de loop van de volgende maanden vertrokken de zendelingen om de „Vrede op aarde”-congressen in hun respectieve landen bij te wonen. Toen zij terugkwamen, hielpen zij mee het mooiste congres te organiseren dat Ivoorkust tot dusver had gehad. Niet alleen was het aantal van 929 aanwezigen mooi, en het aantal van 78 dopelingen voortreffelijk, maar ook het programma werd met uitzonderlijke geestdrift ontvangen. Vooral van de drama’s werd genoten.

HOOGTEPUNTEN VAN 1970

In 1970 werd in Ivoorkust een mooie theocratische groei bereikt. In maart kwamen 1234 personen naar de Gedachtenisviering meer dan tweemaal zoveel als slechts twee jaar tevoren. In de loop van het jaar nam het aantal gemeenten toe tot 10, en gemiddeld 389 verkondigers rapporteerden elke maand velddienst. Het is veelbetekenend dat er dat jaar 132 personen werden gedoopt, ongeveer een derde van alle verkondigers in het land!

In augustus genoot men van een uitzonderlijke kringvergadering in Grand Bassam. Op zondagochtend kwamen ongeveer 400 personen voor de dagtekstbespreking bijeen, en bijna allen trokken uit in de velddienst. Grand Bassam is een vrij kleine stad en het leek wel of er op elke straathoek een groepje Getuigen stond. Ook kwam er een voortreffelijk aantal van 801 personen opdagen voor de openbare toespraak, getiteld „Wet en orde — wanneer en hoe?” Dat bleek een bijzonder toepasselijk onderwerp te zijn, daar de plaatselijke krant Jehovah’s Getuigen als opruiend had bestempeld!

Hoewel men toestemming van de politie in Abidjan had verkregen voor het houden van deze vergadering, was kennelijk verzuimd de politiefunctionaris in Grand Bassam in te lichten. Hij stelde zich met de broeders in verbinding om te informeren wat de bedoeling van de vergadering was. Achteraf betoonde hij zich zeer voldaan en merkte op dat als iedereen zich zo stipt aan de wet hield als Jehovah’s Getuigen, de politie de handen minder vol zou hebben met het handhaven van wet en orde.

Het voornaamste hoogtepunt van 1970 was echter de „Mensen van goede wil”-districtsvergadering die in december in Abidjan gehouden werd. Voor het eerst waren er afgevaardigden aanwezig uit verre landen als de Verenigde Staten. Zij namen deel aan door het Genootschap georganiseerde groepsreizen. Onder de bezoekers bevond zich F. W. Franz, de toenmalige vice-president van het Wachttorengenootschap. Vooral de plaatselijke broeders en zusters waren verheugd met iemand van het Besturende Lichaam te kunnen spreken, aangezien verreweg de meesten van hen pas sinds korte tijd in de waarheid waren en nog nooit iemand hadden ontmoet die de ware christelijke hoop op hemels leven heeft. In Ivoorkust heeft nog nooit iemand als teken van deze hoop van de Avondmaalsymbolen gebruikt.

Met het oog op de verkiezingen die voor het congres in het land gehouden werden, was het congres slechts op beperkte schaal aangekondigd. Bovendien moest het congres te elfder ure naar de Boksclub worden verplaatst, aangezien de autoriteiten besloten het Culturele Centrum waar het congres gehouden zou worden, te repareren. Doch ondanks deze moeilijkheden waren er 1003 aanwezigen voor de openbare toespraak! Gedeelten van het bijbelse drama en korte fragmenten uit het congresprogramma werden op het nationale televisienet vertoond.

BIJKANTOOR GEORGANISEERD

In de maand daarop, januari 1971, bracht Nathan H. Knorr, de president van het Wachttorengenootschap, een bezoek aan Abidjan. Er werd een vergadering belegd voor degenen die in de hoofdstad woonden, maar toen het de broeders en zusters elders ter ore kwam, stroomden zij uit alle delen van het land toe. In totaal kwamen er 761 voor de lezing en de diavoorstelling bijeen, en zij werden geestelijk zeer aangemoedigd.

Broeder Knorr gaf de wens te kennen in Ivoorkust een bijkantoor op te richten. Hij was van oordeel dat dit de broeders en zusters in staat zou stellen meer waardering voor Jehovah’s organisatie aan te kweken en aldus grotere geestelijke vooruitgang te maken. Samuel Gilman, de voormalige bijkantooropziener van Madagascar, die het jaar daarvoor naar Ivoorkust was gekomen, kreeg instructies voor de uitvoering van dit plan. Aldus trad op 1 september 1971 het bijkantoor van Ivoorkust in werking. Het heeft het toezicht over de prediking in Ivoorkust en ook over het werk in Opper-Volta.

MEER GEBIEDEN WORDEN ONTSLOTEN

Toen Agodio Api door de firma waarvoor hij werkte, in 1972 naar de havenstad San Pedro werd overgeplaatst, was hij de eerste Getuige daar. Broeder Api trof veel belangstelling aan en schreef naar het Genootschap met het verzoek of er speciale pioniers gestuurd konden worden die zorg konden dragen voor de geestelijke noden van deze personen. Ten slotte ondernamen Samuel en Thelma Gilman de reis van een volle dag over hobbelige, onverharde wegen en kwamen tegen zes uur ’s avonds aan. Zij waren moe en zaten onder het rode stof, maar zij waren blij hun broeder gevonden te hebben.

Kort na hun aankomst hoorde broeder Gilman dat hij over 20 minuten een toespraak voor geïnteresseerden uit die plaats moest houden. Dus waste hij snel het stof af, verkleedde zich en had het voorrecht de 39 personen aan te moedigen die Agodio voor deze speciale gelegenheid had uitgenodigd. Weldra werden er speciale pioniers naar dit gebied gezonden en nu is daar een gemeente van 30 verkondigers en drie pioniers.

De Gilmans logeerden bij een onderwijzer, die hen zeer gastvrij onthaalde. Zo bereidde hij een speciaal gerecht voor hen dat typerend was voor dat gebied. Het bestond uit nijlpaardenvlees, wat, zoals broeder Gilman bekende, „niet mijn lievelingsvlees” was! De gastheer zei tegen hen: „Jammer dat u vorige week niet hier was; dan had u met ons olifantenvlees kunnen eten.”

De manier waarop het predikingswerk in het gebied van San Pedro op gang kwam, is nogal typerend voor de wijze waarop het ook in andere gebieden begon. Broeders schreven naar het bijkantoor dat zij personen gevonden hadden die belangstelling toonden voor de Koninkrijksboodschap. Dan werd de kringopziener erheen gestuurd om een week lang in het gebied te werken. Op zijn aanbeveling werden er, zodra zij beschikbaar waren, speciale pioniers naar toe gezonden om de belangstelling te behartigen, en uiteindelijk werden er in dat gebied gemeenten opgericht.

Een van de zendelingen, Ryall Shipley, bezocht Ferkéssédougou en Korhogo, twee plaatsen in het noorden van het land. Hij berichtte dat het veld daar rijp leek voor een geestelijke oogst. Later werden er speciale pioniers naar toe gezonden, en nu zijn er in beide plaatsen gemeenten van Getuigen.

PREDIKEN IN GAGNOA

In september 1971 werden er vier zendelingen aan Gagnoa toegewezen, waarmee het totale aantal verkondigers daar op vijf werd gebracht. Een van de zendelingen, Waltraud Bischof, vertelt:

„De eerste dag in Gagnoa verspreidde ik twee tijdschriften aan een man die in een andere stad woonde. Toen hij weer in Gagnoa kwam, nam hij opnieuw tijdschriften. Weldra werden er twee speciale pioniers toegewezen aan de stad waar hij woonde en met hun hulp aanvaardde hij spoedig de waarheid. De vergaderingen werden in zijn huis gehouden en al gauw nodigde hij de pioniers uit om bij hem in te trekken. In zulk nauw contact met Jehovah’s dienstknechten maakte hij goede vorderingen.”

Soms zijn er duidelijke aanwijzingen voor de leiding van engelen bij het opsporen van met schapen te vergelijken personen. Zo werd zuster Bischof aangesproken door een jongeman die van zijn in Abidjan wonende broer over Jehovah’s Getuigen had gehoord. Hij wilde meer weten en dus werd er een afspraak gemaakt om deze jongeman de volgende dag op een bepaalde plaats te ontmoeten.

Maar de volgende dag kwam de jongeman te vroeg wachtte een kwartier en vertrok toen naar school. Toen zuster Bischof arriveerde, was hij nergens te bekennen. Later begon zij na te denken over Openbaring 14:6 en hoe de „engel” die in het midden van de hemel vliegt, ons werk leidt. Dus bad zij tot Jehovah om haar te helpen deze jongeman te vinden, en niet lang daarna zag zij hem ergens op straat lopen. Ook hij had naar haar gezocht. Hij was naar een kleine protestantse bijbelkiosk gegaan en had gevraagd of zij hem konden helpen Jehovah’s Getuigen te vinden. Zij zeiden dat zij dat niet konden. Daarop was hij al zoekend dezelfde weg teruggelopen, en zo troffen zij elkaar.

Er werd een bijbelstudie opgericht aan de hand van het Waarheid-boek. Boniface Triffo Kohi was een nederige leerling en hij probeerde de nieuwe dingen die hij leerde in praktijk te brengen. Op een keer vroeg hij bijvoorbeeld of het juist was een boek te bezitten dat dromen heette te verklaren. Deuteronomium 18:9-13 werd gelezen. Onmiddellijk zag Boniface in dat het ’t beste zou zijn dit boek te vernietigen, hetgeen hij ook deed. Zijn familie was zeer verbaasd, aangezien het boek zo’n vier dollar had gekost — een heleboel geld voor een scholier. Vanaf die tijd maakte hij goede vorderingen en nu dient hij als speciale pionier. Op het ogenblik is er in Gagnoa een bloeiende gemeente van 30 verkondigers.

INTERNATIONAAL „GODDELIJKE ZEGEPRAAL”-CONGRES

Een ware stimulans voor Jehovah’s volk in Ivoorkust was het internationale „Goddelijke zegepraal”-congres in december 1973. De broeders waren weer zeer verheugd dat er een lid van het Besturende Lichaam kwam, ditmaal William Jackson.

Opnieuw was de plaats voor het congres de Boksclub in Abidjan. Het aantal toehoorders — 2080 tijdens de openbare toespraak — was meer dan tweemaal zo groot als drie jaar tevoren bij het congres dat door broeder F. W. Franz was bezocht. En het was bijzonder opwindend te zien dat 103 personen zich voor de doop aanboden, meer dan er tot en met 1964 in het gehele land gedoopt waren!

TEGENSTAND VAN DE GEESTELIJKHEID

Door de jaren heen zijn de broeders in Ivoorkust dikwijls op tegenstand van de religieuze leiders gestuit. Joseph Appiah, die als kringopziener dienst verricht, verklaart hoe bij een bepaalde gelegenheid die tegenstand als een boemerang werkte:

„Toen wij Tiegba bezochten — een eilandje zo’n 100 km van Abidjan vandaan — probeerden katholieke priesters ons werk te belemmeren. Alle dorpelingen werd bevolen niet naar ons te luisteren omdat Jehovah’s Getuigen valse profeten zijn. Maar wat gebeurde er? Bijna het hele dorp, ongeveer 600 personen, kwam naar de dia’s van het Genootschap kijken! Op de afbeeldingen zagen zij dat veel mensen door valse religie misleid zijn. Na de toespraak beval de priester de jongelui ons te stenigen. Een oude man hield hen echter tegen doordat hij opstond en tegen de jongens zei: ’Wij worden in dit dorp al 40 jaar misleid. Deze dia’s hebben mij iets nieuws in mijn leven getoond.’”

Bij een andere gelegenheid probeerde de geestelijkheid te beletten dat er een kringvergadering gehouden zou worden. Broeder Appiah vertelt wat er gebeurde:

„In april 1974 trof het Genootschap regelingen voor een kringvergadering in Agboville, ongeveer 90 km van Abidjan vandaan. Nadat ik toestemming van de commissaris van politie had verkregen, probeerden de katholieke priesters hem ertoe te bewegen onze bijeenkomst af te gelasten. Wij zouden het Culturele Centrum voor de vergadering gebruiken. Een week vóór de kringvergadering ontbood de commissaris ons en vertelde dat wij die zaal niet konden krijgen. Wij vroegen hem echter ons permissie te geven onze vergadering zo mogelijk in de stad te houden, en daarin stemde hij toe.

Onmiddellijk troffen wij regelingen om de kringvergadering op het erf van een broeder te houden. Het probleem was een doopgelegenheid te vinden, aangezien er in die omgeving geen rivier is. Verschillende hotels weigerden ons het gebruik van hun zwembad. Jehovah liet ons echter niet in de steek. Wij kregen toestemming van een oude Fransman om zijn zwembad te gebruiken. Hij was een vurig lidmaat van de katholieke Kerk, maar was ons vriendelijk gezind. Wij hadden net de laatste van de 29 kandidaten gedoopt, toen de priester kwam aanzetten om de Fransman te vertellen dat hij ons niet mocht toestaan zijn zwembad te gebruiken. Hij kwam een paar minuten te laat! Wij hadden een fijn aantal van 454 toehoorders bij de openbare toespraak.”

VERSNELDE GROEI

Het was bemoedigend te zien hoe in de eerste helft van de jaren zeventig het predikingswerk zich naar de vier hoeken van het land uitbreidde. In 1970 waren er nog maar 10 gemeenten in Ivoorkust en predikten elke maand gemiddeld 389 verkondigers de Koninkrijksboodschap. Vijf jaar later waren er 34 gemeenten en gemiddeld 949 Koninkrijksverkondigers die elke maand predikten.

Een groot deel van deze expansie voltrok zich in de kleinere plaatsen en gemeenschappen buiten de hoofdstad, waar velen van de zendelingen heen waren gezonden. De zendelingen deden goed werk en hielpen een aantal gemeenten op te richten, maar daarna leek de activiteit in deze plaatsen tot stilstand te komen. Hoe kwam dit?

De taal was één probleem. Hoewel Frans de officiële taal van het land is — en de meeste zendelingen wisten het Frans onder de knie te krijgen — heeft iedere streek ook haar eigen stamtaal. Om de mensen in deze gebieden te helpen in geestelijk opzicht vorderingen te maken, was het daarom van belang over personen te beschikken die zowel met de plaatselijke taal als met de gewoonten en de denkwijze van de mensen vertrouwd waren.

Om die reden werden in deze in het binnenland gelegen plaatsen, waaronder Man, Abengourou en Gagnoa, in de loop van de volgende jaren de zendelingen door speciale pioniers vervangen. Men besloot dat de zendelingen hun tijd en bekwaamheden beter in Abidjan konden gebruiken om de nieuwe gemeenten daar te versterken en onder de meer dan 1.000.000 inwoners van de stad te werken.

TOENAME IN ABIDJAN

Naarmate de zendelingenhuizen in het binnenland werden gesloten, werden er in Abidjan nieuwe geopend. De bovenverdieping van het huis van Gabriel Diané in Williamsville, een voorstad van de hoofdstad, bood accommodatie voor acht zendelingen. Enkelen van hen konden de pasgevormde gemeente Williamsville versterken, terwijl anderen aan de naburige voorstad Adjamé werden toegewezen. Daar was de gemeente onlangs gesplitst, zodat er nu twee gemeenten waren.

Een aantal zendelingen kwam vanuit andere Afrikaanse landen, waar het werk verboden was, naar Ivoorkust. Zo kwamen in mei 1973 Stephen en Barbara Hardy uit Oeganda over. Na een tijdlang in plaatsen in het binnenland gediend te hebben, kwamen zij naar Abidjan, waar zij werden toegewezen aan de gemeente Port-Bouët. Direct op de allereerste vergadering werd hun door verscheidene geïnteresseerden gevraagd de bijbel met hen te bestuderen. Deze nieuwelingen maakten goede vorderingen en de gemeente groeide snel van 28 tot ruim 50 verkondigers.

EEN NIEUW BIJKANTOORGEBOUW

In januari 1972 kwam broeder Knorr opnieuw op bezoek, ditmaal in gezelschap van de drukkerijdienaar van Brooklyn, Max Larson. Broeder Knorr merkte op: „Wij hopen hier op een goede dag een klein bijkantoor voor jullie te bouwen.” Maar het werd september 1978 voordat er in de voorstad Deux Plateaux een stuk grond werd aangekocht. In juni 1980 werd er met de bouw van dit nieuwe bijkantoor begonnen.

Het gebouw is beslist noodzakelijk. Op het ogenblik is er onvoldoende ruimte voor lectuuropslag. Het nieuwe bijkantoor zal niet alleen dit probleem oplossen, maar zal tevens voorzien in ruimte voor een kantoor, een Koninkrijkszaal en accommodatie voor ongeveer 12 personen. Het zal een passender centrum voor de Koninkrijksactiviteit in Ivoorkust zijn.

INTERNATIONAAL „ZEGEVIEREND GELOOF”-CONGRES

De voornaamste gebeurtenis van 1978 was het internationale „Zegevierend geloof”-congres, dat in december in Stade Camproux, een voetbalstadion in Abidjan, werd gehouden. Tijdens het hele jaar werden er voorbereidingen getroffen. Daartoe behoorden regelingen voor zowel broeders en zusters uit andere Afrikaanse landen als voor een grote groep broeders en zusters die in het kader van de door het Genootschap georganiseerde tours, die in de Verenigde Staten begonnen zouden komen. Lyman Swingle van het Besturende Lichaam was aanwezig, evenals opnieuw William Jackson.

Op de vrijdag van het congres stroomden honderden geestdriftige broeders en zusters naar de voorsteden van Abidjan om hun zegevierend geloof bekend te maken en de nieuwe brochure Jehovah’s Getuigen in de twintigste eeuw te verspreiden. Broeder en zuster Swingle en broeder Jackson werkten met enkelen van de zendelingen samen. Weldra waren hun plastic lectuurtassen leeg, daar de inhoud gretig door geïnteresseerden in ontvangst werd genomen. Zuster Grace DeCecca, toen al 63 jaar lid van de Bethelfamilie in Brooklyn, genoot ook van de velddienst en bleek ondanks haar hoge leeftijd — 89 jaar — nog goed ter been. Wat een getuigenis kreeg Abidjan!

Die avond, na het programma, werd er een speciale maaltijd voor de zendelingen en de bezoekers van het hoofdbureau georganiseerd. In totaal waren er 64 personen aanwezig. Onder hen bevond zich Florence Paterson, die uit Ghana overgekomen was. Zij en haar echtgenoot waren de eerste zendelingen die in 1951 in Ivoorkust waren gekomen. Zij merkte op: „Ik herinner me dat het jaren geleden moeilijk was de plaatselijke bevolking ervan te overtuigen dat er blanken bestonden die Jehovah’s Getuigen waren. Maar kijk nu toch eens naar al deze zendelingen uit alle delen van de wereld!”

Wat was het geweldig om op het hoogtepunt van het congres in het voetbalstadion op 17 december 2728 personen uit 19 landen bijeen te zien!

Jehovah heeft het werk hier met bereidwillige verkondigers, zendelingen en speciale pioniers beslist gezegend. Nu is de vrucht van hun arbeid op schitterende wijze te zien. In januari 1980 werd er een hoogtepunt van 1322 verkondigers bereikt. En met de meer dan 1600 huisbijbelstudies die op het ogenblik worden geleid, zijn de vooruitzichten op een nog grotere toename in het aantal Koninkrijksverkondigers gunstig. De broeders in Ivoorkust hebben uiting gegeven aan hun vaste voornemen te volharden in de Koninkrijksdienst en als discipelen van Christus Jezus veel vrucht te dragen.

[Kaart op blz. 145]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Ivoorkust

MALI

OPPER-VOLTA

GUINEA

GHANA

LIBERIA

ATLANTISCHE OCEAAN

Ferkéssédougou

Korhogo

Man

Bouaké

Daloa

Abengourou

Guiglo

Dimbokro

Gagnoa

Agboville

San Pedro

ABIDJAN

Port-Bouët

Grand Bassam

[Illustratie op blz. 151]

Gabriel en Florence Paterson behoorden tot de eerste afgestudeerden van Gilead in Ivoorkust

[Illustratie op blz. 155]

Robert Markin (links) en Samuel Denoo behoorden tot de eersten die In Ivoorkust getuigen van Jehovah werden

[Illustratie op blz. 160]

Blaise Bley, werkzaam op de luchthaven In Abidjan, kreeg een Franse „Wachttoren”; wat hij las, beviel hem en hij werd ten slotte een gedoopte Getuige

[Illustratie op blz. 168]

Daniel Keboh, die in verschillende gebieden had gepionierd, was een van degenen die in de gevangenis werden gezet omdat zij in Koumassi (Abidjan) hadden gepredikt

[Illustratie op blz. 173]

Pauline Brou gaf materiële rijkdom op en verloor de gunst van haar vader omdat zij Jehovah volledig wilde dienen