Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Italië

Italië

Italië

ITALIË is al vaak betiteld als de „prachtige laars” omdat de vorm van het land doet denken aan een achttiende-eeuwse laars, met Apulië in de hiel, Calabrië in de teen en de Alpen langs de bovenkant van de schacht. Zo vormt Italië een langgerekt schiereiland dat ver in de Middellandse Zee uitsteekt. De naam is ontleend aan de benaming die de oude Romeinen aan het zuidelijk deel van het schiereiland gaven — Italia, wat volgens een legende „land van ossen” of „weideland” betekent. De bekoorlijkheid van het Italiaanse landschap is welbekend: vlakten, bergen, meren, stranden, olijf- en wijngaarden en dicht met cipressen begroeide hellingen. Tot Italië behoren ook twee grote eilanden: Sicilië en Sardinië.

De bevolking van bijna 57 miljoen is overwegend katholiek, zij het dat de betrokkenheid bij het kerkelijk leven uitermate beperkt is.

Hoe heeft het ware christendom hier voor het eerst wortel geschoten, om vervolgens uit te sterven? Wanneer en hoe is het predikingswerk van Jehovah’s Getuigen in dit land begonnen?

VROEGE CHRISTENEN IN ITALIË

In het jaar 59 G.T. maakten een aantal gevangenen, onder wie een man van middelbare leeftijd, onder geleide van een legerofficier een vermoeiende reis vol gevaren. Nadat zij door een wonder een schipbreuk hadden overleefd, gingen zij aan land op Malta, een eiland ten zuiden van Italië, en slaagden zij erin hun reis drie maanden later te vervolgen. Zij scheepten zich in op de Zonen van Zeus”, een schip dat zo genoemd was ter ere van de tweelingzonen van Zeus, die, naar men geloofde, zeelieden tegen gevaren beschermden. Een van de gevangenen was echter geen aanbidder van Grieks-Romeinse godheden. Hij was een discipel van Jezus Christus en heette Paulus. De reis voerde hen naar Syracuse op Sicilië, waar zij drie dagen bleven, en vervolgens via de Straat van Messina naar het noorden, met een onderbreking in Regium. Kort daarop gingen zij aan wal in Putéoli, in de buurt van Napels, waar de plaatselijke broeders in het geloof hun smeekten enige tijd te blijven. Zeven dagen later vertrokken zij naar Rome, langs de Via Appia, de hoofdweg van het keizerrijk voor militair en handelsverkeer. Het nieuws dat Paulus in aantocht was, bereikte de gemeente te Rome en liefdevol kwamen de broeders hem tegemoet bij de Marktplaats van Appius en de Drie Taveernen, vanwaar zij de reizigers tot het eindpunt van hun reis vergezelden. — Hand. 27:1 tot 28:16.

Paulus had zo’n hoge dunk van de christenen in Rome, dat hij hun bij een vorige gelegenheid had geschreven: „In de gehele wereld [wordt] over uw geloof . . . gesproken.” — Rom. 1:8.

Nadat het ware christendom zich enige tijd voorspoedig had ontwikkeld, ging het echter ten onder in de afval die door Jezus Christus was voorzegd (Matth. 13:26-30,36-43). De wereldlijke macht van de religieuze leiders bleef toenemen totdat de religieuze en politieke elementen zich ten tijde van keizer Constantijn aaneensloten. Dit leidde tot de stichting van het katholicisme met zijn pausdom.

GEESTELIJKE DUISTERNIS OMHULT ITALIË

Gedurende de donkere middeleeuwen was van de invloed van de zogenoemde Reformatie in Italië vrijwel niets te bespeuren, en de bewoners van het schiereiland bleven in geestelijke duisternis gehuld. Er waren wel enkele personen die moeite deden om waarachtige kennis van Gods Woord te verkrijgen, maar de meesten van hen zochten hun toevlucht in het buitenland, waar zij hun pasverworven kennis van de Schrift met anderen konden delen. Degenen die in Italië bleven, werden gevangengenomen en door de Inquisitie ter dood veroordeeld.

In 1870 werd de Kerkelijke Staat, bestaande uit een aantal grote grondgebieden waarover de katholieke Kerk het burgerlijk gezag uitoefende, geannexeerd door het koninkrijk Italië, met uitzondering van het kleine gebied waarop Vaticaanstad gelegen is. Nu waren de vooruitzichten op grotere godsdienstvrijheid in het land gunstig. Maar die hoop vervloog al spoedig nadat Benito Mussolini in 1922 aan de macht kwam. In 1929 tekende hij een concordaat met de katholieke Kerk, waarbij de Kerk en de geestelijkheid uitzonderlijke voorrechten werden verleend en de weg werd gebaand voor een nieuwe periode van onderdrukking. Hoe is dan, zouden wij ons kunnen afvragen, het predikingswerk van Jehovah’s Getuigen in het hedendaagse Italië begonnen?

HET BEGIN

De wedergeboorte van het ware christendom gaat terug tot het eind van de vorige eeuw in Pinerolo, een stadje op 38 kilometer van Turijn in Piemonte. Pinerolo ligt in een van de schilderachtige dalen in de Cottische Alpen, die bekend staan als de „Waldenzerdalen”. Deze danken hun naam aan de volgelingen van Petrus Waldus, een koopman uit Lyon die van veel bijbelse waarheden een goed begrip had.

In 1891 onderbrak een Amerikaanse reiziger tijdens zijn eerste reeks bezoeken aan Europa zijn reis in Pinerolo. Het was Charles Taze Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap. Daar in Pinerolo had hij een ontmoeting met professor Daniele Rivoire, een Waldenzer die talen doceerde aan het culturele centrum van de Waldenzen in Torre Pellice. Hoewel professor Rivoire nooit een van Jehovah’s Getuigen is geworden, toonde hij veel belangstelling voor het verbreiden van de bijbelse boodschap zoals die in de publikaties van het Wachttorengenootschap werd verklaard.

Enige jaren verstreken, en intussen kreeg Fanny Lugli, een Waldenzische uit San Germano Chisone in de buurt van Pinerolo, van familie in Amerika een boek dat Het Goddelijke Plan der Eeuwen heette. Tegen 1903 had zij ingezien dat de inhoud van het boek de waarheid was en hield zij met een groepje personen vergaderingen in haar huis.

Voorts vertaalde professor Rivoire omstreeks 1903 het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen in het Italiaans. Hij liet het in 1904 voor eigen rekening drukken bij de Tipografia Sociale. Dit gebeurde voordat er in de Verenigde Staten een Italiaanse editie van het boek verscheen. In zijn uitgave van 1904 schreef professor Rivoire voor de lezers het volgende ten geleide: „Wij plaatsen deze eerste Italiaanse uitgave onder de bescherming van de Heer. Moge hij ze zegenen, opdat ze, ondanks de onvolkomenheden die eraan kleven, mag bijdragen tot de verheerlijking van zijn allerheiligste naam en zijn Italiaans-sprekende kinderen mag aanmoedigen tot grotere toewijding.” Jehovah heeft de verspreiding van dit boek inderdaad gezegend.

Ook begon professor Rivoire Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence in het Italiaans te vertalen. In 1903 werd het elk kwartaal uitgegeven en het werd gedrukt in Pinerolo. Interessant is dat het tijdschrift via de gebruikelijke kanalen werd geleverd aan de voornaamste nieuwsagentschappen in de belangrijkste provinciesteden.

In deze zelfde periode kwamen ook Clara Cerulli Lantaret en Giosuè Vittorio Paschetto tot een kennis van de waarheid, en enkele jaren later sloot Remigio Cuminetti zich bij hen aan. Van al deze personen zullen wij nog meer horen naarmate ons relaas zich ontvouwt.

EEN GEMEENTE OPGERICHT

In 1908 werd de eerste gemeente van Jehovah’s hedendaagse dienstknechten in Italië opgericht. De vergaderingen werden op donderdagavond gehouden in Pinerolo ten huize van zuster Cerulli, Piazza Montebello 7, en op zondagmiddag in Gondini bij San Germano Chisone, ten huize van zuster Lugli.

Toen broeder Russell in 1912 weer naar Italië kwam om de enige gemeente die er destijds was, te bezoeken, werden de vergaderingen door ongeveer veertig personen bezocht. In die tijd stond het werk onder toezicht van het Zwitserse bijkantoor van het Wachttorengenootschap, en die regeling is tot 1945 blijven bestaan. Zuster Cerulli, die behalve Italiaans ook Engels en Frans sprak, vertegenwoordigde het Zwitserse bijkantoor in Italië.

IJDELE VERWACHTINGEN

Tijdens de Eerste Wereldoorlog kreeg het kleine groepje Italiaanse broeders een soortgelijke periode van beproeving en loutering te verduren als zich ook in andere delen van de wereld voordeed. In 1914 koesterden sommige Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd, de verwachting „in wolken [te] worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht” en zij geloofden dat aan hun aardse predikingswerk een eind gekomen was (1 Thess. 4:17). In een bewaard gebleven verslag staat: „Op een dag trokken sommigen van hen naar een afgelegen plek om te wachten tot de gebeurtenis zich zou voltrekken. Toen er echter niets gebeurde, zagen zij zich genoodzaakt zeer terneergeslagen naar huis terug te keren. Het gevolg was dat een aantal van deze personen het geloof verliet.”

Ongeveer vijftien personen bleven getrouw; zij bleven de vergaderingen bezoeken en de publikaties van het Genootschap bestuderen. Over die periode merkte broeder Remigio Cuminetti op: „In plaats van de verwachte kroon van heerlijkheid kregen wij een paar stevige laarzen om het predikingswerk voort te zetten.”

BROEDER CUMINETTI VOOR HET GERECHT

In mei 1915, de maand waarin Italië in de oorlog betrokken raakte, brak er voor één lid van de gemeente, broeder Remigio Cuminetti, een bijzonder moeilijke tijd aan. Toen hij werd opgeroepen voor militaire dienst besloot hij zijn neutraliteit te bewaren (Jes. 2:4; Joh. 15:19). Dit betekende dat hij terecht zou moeten staan voor het Militaire Tribunaal in Alessandria. Zuster Clara Cerulli woonde de rechtszitting bij en zond een uitvoerig verslag aan broeder Giovanni DeCecca in Brooklyn Bethel, wetend dat hij altijd belang stelde in wat er gaande was in het Italiaanse veld. Haar brief, gedateerd 19 september 1916, is een authentiek verslag van de gang van zaken:

„Mijn geliefde broeder in Christus,

Ik vind dat ik je onverwijld moet schrijven om je op de hoogte te stellen van het goede nieuws dat onze geliefde broeder Remigio Cuminetti tijdens zijn berechting in Alessandria een krachtig standpunt voor het geloof heeft ingenomen en een goed getuigenis heeft gegeven.

Zuster Fanny Lugli en ik hadden het grote voorrecht de rechtszitting bij te wonen en opgebouwd te worden door de openbare belijdenis van het krachtige geloof van onze broeder.

Herhaaldelijk probeerde de rechter onze broeder een of andere bekentenis te ontlokken, maar Remigio liet zich niet één keer van de wijs brengen. Hier volgt een verslag van wat er tijdens de rechtszitting werd gezegd:

RECHTER: ’Ik waarschuw u, dat u wegens een ernstige aanklacht voor dit tribunaal terechtstaat, en toch kijkt u alsof u reden tot lachen hebt!’

BROEDER CUMINETTI: ’Aan mijn gelaatsuitdrukking kan ik niets doen. Ik denk dat de vreugde die ik in mijn hart voel op mijn gezicht weerspiegeld wordt.’

RECHTER: ’Waarom weigert u een militair uniform aan te trekken en te dienen om uw land te verdedigen?’

BROEDER CUMINETTI: ’Ik sta hier voor het hof vanwege mijn weigering een militair uniform te dragen, dat is alles. Aan geen ander vergrijp ben ik schuldig. Ik acht het onbetamelijk dat een van Gods zonen een uniform zou dragen dat haat en oorlog vertegenwoordigt! Om dezelfde reden weiger ik een armband te dragen en in een fabriek te werken waar oorlogsmateriaal wordt geproduceerd. Ik geef er de voorkeur aan gebrandmerkt te worden als een van Gods zonen door mij vreedzaam jegens mijn naaste te gedragen.’

RECHTER: ’Geeft u toe dat u zich tot op uw ondergoed hebt uitgekleed toen u in Cuneo in de gevangenis zat?’

BROEDER CUMINETTI: ’Ja, Edelachtbare, dat is waar. Driemaal werd ik gedwongen een uniform aan te trekken en driemaal heb ik het weer uitgetrokken. Mijn geweten komt in opstand tegen het denkbeeld mijn naaste kwaad te berokkenen. Ik ben bereid mijn leven te geven voor het welzijn van anderen, maar ik zal nooit een vinger uitsteken om mijn medemens kwaad te berokkenen, want God geeft ons door bemiddeling van zijn heilige geest de opdracht onze naaste lief te hebben en niet te haten.’

RECHTER: ’Wat voor onderwijs hebt u genoten?’

BROEDER CUMINETTI: ’Dat doet weinig ter zake. Ik heb de bijbel bestudeerd!’

RECHTER: ’Beantwoord de vragen die ik u stel. Hoe lang hebt u op school gezeten?’

BROEDER CUMINETTI: ’Drie jaar, maar ik herhaal dat dit weinig ter zake doet vergeleken bij mijn opleiding in de school van Christus!’

RECHTER: ’Jammer dat u in aanraking bent gekomen met bepaalde mensen [met een gebaar in de richting van zuster Lugli en mij] die u op het verkeerde pad hebben gebracht. [Geringschattend] Hoe lang hebt u dat boek bestudeerd dat u „bijbel” noemt?’

BROEDER CUMINETTI: ’Zes jaar, en het spijt mij alleen dat ik er niet eerder mee begonnen ben!’

RECHTER: ’Wie onderwijst u in deze nieuwe religie?’

BROEDER CUMINETTI: ’God zelf onderwijst de zijnen. Rijpere onderzoekers hebben mij geholpen bijbelse waarheden te begrijpen, maar alleen God kan onze ogen des verstands openen.’

RECHTER: ’Onderkent u de ernst van uw ongehoorzame handelwijze? Zult u bij uw beslissing blijven en sterk genoeg zijn om de gevolgen te dragen?’

BROEDER CUMINETTI: ’Ja, daarvan ben ik overtuigd. Wat er ook gebeurt, ik ben bereid het onder de ogen te zien. Zelfs al zou ik ter dood veroordeeld worden, dan zal ik nooit de belofte schenden die ik gedaan heb om de Heer volledig te dienen.’

Hierop eiste de openbare aanklager een gevangenisstraf van vier jaar en vier maanden voor broeder Cuminetti en toen was de beurt aan de verdediging.

De advocaat stond op en gaf een schitterend getuigenis omtrent de houding van onze broeder; hij zei dat zo’n man bewonderd behoorde te worden om zijn moed en getrouwheid aan zijn God, in plaats van gevangenisstraf te krijgen. De aandacht werd gevestigd op het feit dat de beklaagde zijn geweten geen geweld wilde aandoen door het bijbelse gebod om niet te doden te overtreden. Hij handelde in gehoorzaamheid aan de Goddelijke Wet.

Daarop trokken de rechters zich vijf minuten terug en kwamen toen de rechtszaal weer binnen om het vonnis voor te lezen. ’Remigio Cuminetti wordt veroordeeld tot drie jaar en twee maanden gevangenisstraf wegens verraad jegens de Koning en de wetten van het land.’

Onze broeder bedankte hen met een stralende glimlach op zijn gezicht!

Toen vroeg de rechter hem of hij nog niets te zeggen had.

Remigio antwoordde: ’Ik heb inderdaad nog heel veel te zeggen over Gods liefde en zijn schitterende voornemen met de mensheid.’

Daarop antwoordde de rechter kribbig: ’Over dat onderwerp hebben we al genoeg gehoord. Ik herhaal de vraag: Hebt u verder nog iets op te merken met betrekking tot het vonnis?’

’Nee’, antwoordde onze broeder met een gloedvolle uitdrukking op zijn gezicht. ’Ik herhaal dat ik bereid ben mijn leven te geven voor het welzijn van anderen, maar ik zal geen vinger uitsteken om mijn medemens kwaad te berokkenen!’

Daarmee was de rechtszitting ten einde.

Zuster Fanny Lugli en ik hadden het voorrecht met onze geliefde broeder te spreken. Iedereen bewonderde hem. Zelfs de rechters stonden versteld van deze mengeling van nederigheid en moed, de moed die de zonen van het licht in staat stelt te weigeren zich voor aardse machten neer te buigen. Alleen voor God zullen zij zich neerbuigen, wanneer zij tot hem bidden met geest en waarheid.”

„DE ODYSSEE VAN EEN GEWETENSBEZWAARDE”

Wat er na de rechtszaak gebeurde, is weer een verhaal op zich. Het was zo opmerkelijk, dat het jaren later werd opgehaald door het tijdschrift L’Incontro in het nummer van juli/augustus 1952. De volgende fragmenten zijn ontleend aan het artikel „De odyssee van een gewetensbezwaarde tijdens de Eerste Wereldoorlog”:

„Deze Getuige was Remigio Cuminetti, geboren in Porte di Pinerolo in 1890. . . .

Toen de oorlog uitbrak, werd de machinefabriek [de RIV van Villar Perosa] ingezet ten behoeve van de oorlog, en men eiste van de arbeiders dat zij een armband droegen en zich beschouwden als staande onder het militair gezag. Cuminetti had zich daarbij kunnen neerleggen en burger kunnen blijven. Had hij dat gedaan, dan zouden hem de beproevingen die hij later moest verduren, bespaard zijn gebleven. Als gespecialiseerd arbeider had hij permanent uitstel van actieve dienst kunnen krijgen, maar hij overwoog onmiddellijk bij zichzelf: ’Kan ik, die mijn leven aan God heb opgedragen, zijn wil blijven doen en gelijktijdig een bijdrage leveren aan de oorlog? Hoewel indirect, zou ik toch ongehoorzaam zijn aan de geboden: „Gij zult niet doden” en: „Heb uw naaste lief als uzelf.” Zijn de Duitsers en de Oostenrijkers niet net zo goed mijn naasten als de Fransen, Engelsen en Russen?’ Voor deze oprechte man was het antwoord voor de hand liggend en volstrekt duidelijk . . .

Toen zijn leeftijdsgroep werd opgeroepen voor militaire dienst, hield hij vast aan zijn overtuiging en weigerde in het leger te gaan. Als gevolg daarvan werd hij opnieuw gearresteerd en voor het Militaire Tribunaal van Alessandria berecht. Hij werd veroordeeld tot drie en een half jaar gevangenisstraf [in werkelijkheid drie jaar en twee maanden] en naar de militaire gevangenis van Gaeta gestuurd . . . Maar de militaire autoriteiten vonden het niet eerlijk dat hij zijn tijd rustig in de gevangenis zou doorbrengen, terwijl zijn landgenoten hun leven waagden op het slagveld! . . . Zij besloten hem uit de gevangenis te halen en hem naar de legerleiding te sturen, waar men hem zou dwingen soldaat te worden en voor zijn land te vechten . . . eenmaal daar aangekomen, weigerde hij een uniform aan te trekken en liet men hem in zijn overhemd buiten staan.

Na enige tijd in deze toestand aan het algemeen gehoon van zijn kameraden blootgestaan te hebben, overdacht hij de zaak nog eens en besloot dat alleen het dragen van bepaalde kleding nog geen soldaat van hem zou maken. Hij redeneerde dat niemand als soldaat kon worden beschouwd of aan de krijgstucht kon worden onderworpen, als hij de sterren niet op zijn jasje bevestigde. Dus trok hij het uniform aan zonder de sterren en niemand is er ooit in geslaagd hem ertoe te bewegen die op zijn kraag te bevestigen. Zij stuurden hem terug naar de gevangenis en vandaar werd hij overgebracht naar een krankzinnigengesticht, omdat de overheid besliste dat hij zijn verstand kwijt moest zijn. Aangezien hij kon redeneren als de beste, kon de directeur van de inrichting hem niet als geestelijk gestoord aanmerken en stuurde hem weer terug naar zijn regiment. Met het oog op zijn vastberaden weigering om militaire sterren te dragen of enigerlei militaire dienst te verrichten, belandde hij weldra weer in de gevangenis. Zo verstreken er ettelijke maanden tussen gevangenis en krankzinnigengesticht.

Ten slotte werd hij weer naar zijn regiment gestuurd en ditmaal besloot een zekere majoor zijn verzet eens en vooral te breken. Op een dag richtte hij zijn revolver op hem en beval hem zijn wapens te pakken en de loopgraven in te gaan. Cuminetti . . . wist dat deze majoor al een aantal soldaten had gedood voor veel geringere vergrijpen, . . . dus was hij ervan overtuigd dat zijn laatste uur geslagen had. Niettemin weigerde hij kalm de wapens aan te raken. Toen beval de majoor twee andere soldaten een ransel voor hem in te pakken, die op zijn rug te sjorren en hem een bandelier, sabel, enzovoort om te gespen. Na hem aldus te hebben opgetuigd, bedreigde de majoor hem opnieuw met zijn revolver en beval hem zich naar het front te begeven. Aangezien Cuminetti zich niet verroerde, kregen twee soldaten het bevel hem met geweld aan armen en benen naar de loopgraven te dragen. Op dat moment, terwijl zij hem wegsleepten, merkte Cuminetti op: ’Arm Italië! Hoe zal het ooit de oorlog kunnen winnen als z’n soldaten met geweld naar de loopgraven gebracht moeten worden?’ Deze opmerking vermurwde zelfs die grimmige en onverzoenlijke majoor en hij gaf bevel Cuminetti te ontdoen van zijn militaire uitmonstering en hem terug te sturen naar de gevangenis.

Enige tijd later werd hij bij de kolonel van het regiment ontboden. Deze officier had besloten vriendelijk met hem te redeneren om hem ertoe te bewegen zijn militaire sterren te dragen. Hij liet hem bij zich op zijn kantoor komen en verzekerde hem uitdrukkelijk dat hij, als hij de bevelen zou opvolgen, nooit een geweer zou hoeven aanraken en het zo geregeld zou worden dat hij achter de linies kon dienen. Cuminetti gaf later toe . . . dat dit de moeilijkste beproeving was die hij tot dusver had moeten ondergaan. Toen de kolonel op een bepaald moment zijn nederige en respectvolle houding zag, dacht hij dat hij het pleit gewonnen had en zei hij op vaderlijke toon: ’Arme kerel, hoe zou je toch ooit helemaal in je eentje kunnen opboksen tegen de formidabele kracht van het hele leger? Daar moest je het toch wel tegen afleggen? Kom, ik zal je je sterren opspelden en dan draag je ze verder zonder verzet. Ik doe dit voor je eigen bestwil en ik zweer je dat je niet op andere mannen zult hoeven schieten en dat je opvattingen volledig gerespecteerd zullen worden.’

Cuminetti antwoordde heel eenvoudig: ’Kolonel, als u probeert de sterren op mijn uniform te spelden, zal ik u laten begaan, maar zodra ik de deur uit ben, zal ik ze er weer afhalen!’ Tegenover zoveel onbuigzame vastberadenheid hield de kolonel niet langer aan en hij liet hem aan zijn lot over.

Vanwege zijn geloof heeft deze eenvoudige, nederige man vijfmaal terechtgestaan. Hij heeft gevangengezeten in Regina Coeli, Rome, Piacenza en Gaeta, alsmede in het krankzinnigengesticht Reggio Emilia.”

Uiteindelijk, na nog een aantal maanden in de gevangenis te hebben gezeten, werd broeder Cuminetti naar het front overgebracht om daar als brancardier te dienen. Het tijdschrift bericht:

„Op een dag, toen hij dienst had aan het front, hoorde hij dat er een gewonde officier voor de loopgraven lag, die niet meer de kracht had om achter de linies te komen. Niemand wilde erheen om hem te halen. Onmiddellijk bood Cuminetti zich aan voor die riskante onderneming en hij slaagde erin de officier in veiligheid te brengen, al kostte het hem een beenwond.”

Er werd hem een zilveren medaille toegekend voor deze daad, „maar hij weigerde de onderscheiding op grond van het feit dat hij had gehandeld uit liefde voor zijn naaste, niet met het oogmerk een medaille te winnen”.

Het vonnis dat op 18 augustus 1916 door het Militaire Tribunaal van Alessandria tegen hem werd uitgesproken, is onder nummer 10419 opgenomen in het register van terechtzittingen dat zich in de archieven van het Militaire Tribunaal in Turijn bevindt. Broeder Cuminetti was zonder twijfel de eerste Italiaanse Getuige die de christelijke neutraliteit hoog hield en vermoedelijk de eerste gewetensbezwaarde in de geschiedenis van het hedendaagse Italië.

DE OPENING VAN EEN ITALIAANS KANTOOR

De oorlog kwam ten einde, na overal op het schiereiland dood en verwoesting te hebben gezaaid. Hoewel het werk onder toezicht van het Zwitserse bijkantoor bleef staan werd er na 1919 een kantoor in Italië geopend. Dat was in Pinerolo, in een huurhuis aan de Via Silvio Pellico nummer 11.

In 1922 nam broeder Remigio Cuminetti de plaats van zuster Cerulli in als de vertegenwoordiger van het Genootschap voor Italië. Het werd niet langer als gepast beschouwd dat deze verantwoordelijke positie door een vrouw werd bekleed, terwijl die vervuld kon worden door een man die zijn rechtschapenheid meer dan voldoende had bewezen. Maar zuster Cerulli was beledigd over deze verandering en zij verliet de waarheid.

Na de oorlog werd de taak om de publikaties van het Wachttorengenootschap te vertalen, overgenomen door professor Giuseppe Banchetti. Hij was een Waldenzer predikant, maar hij had de waarheid onderzocht en wist die naar waarde te schatten. Hij had zelfs geprobeerd bepaalde geloofspunten in zijn eigen religie op te nemen door ze vanaf de kansel te verkondigen, maar zonder succes. Toch strooide hij in verschillende delen van het land waarheidszaden uit. Omstreeks 1913 verbleef hij in Cerignola, in de provincie Foggia, waar het Genootschap hem regelmatig lectuurvoorraden zond. Deze zendingen werden zelfs na zijn dood nog bij de plaatselijke Waldenzer kerk afgeleverd, en later werd door personen die de lectuur hadden gelezen, een groep Bijbelonderzoekers gevormd.

Behalve De Wachttoren vertaalde professor Banchetti de boeken De Harp Gods en Bevrijding, alsmede een aantal brochures. Evenals professor Rivoire heeft hij zich nooit helemaal losgemaakt van de Waldenzer kerk, hoewel hij in de verklaringen die het Wachttorengenootschap van de bijbel gaf, geloofde en de boodschap verbreidde.

Toen professor Banchetti in 1926 stierf, werd het vertaalwerk korte tijd verricht door een zekere mevrouw Courtial, die het boek Schepping vertaalde. Maar in 1928 werd die taak toegewezen aan een opgedragen persoon, broeder Giosuè Vittorio Paschetto, die het vertaalwerk is blijven behartigen totdat hij, op 7 november 1939, door de fascistische politie werd gearresteerd. In die periode vertaalde hij de boeken Regeering, Verzoening, Leven, Profetie, Licht (2 delen), Rechtvaardiging (3 delen), Voorbereiding, Bewaring, Jehova, Rijkdom, Vijanden en Redding. Deze publikaties waren werkelijk voedsel te rechter tijd voor Gods volk (Matth. 24:45). Een ervan in het bijzonder, het boek Vijanden, veroorzaakte door de openhartige mening over de neutraliteitskwestie een geweldige golf van vervolging over het toenmalige groepje broeders.

Toen broeder Paschetto op 23 augustus 1943 uit de gevangenis werd vrijgelaten, zette hij samen met andere vertalers het werk voort totdat hij in 1956 zijn aardse loopbaan beëindigde.

HULP UIT HET BUITENLAND

Laten wij nu terugkeren naar het eind van de Eerste Wereldoorlog. Kort na 1918 keerde broeder Marcello Martinelli, die in de Verenigde Staten de waarheid had leren kennen, naar Italië terug. Hij was geboren in Valtellina, een van de schitterende dalen in de Rätische Alpen die naar het Comomeer aflopen, en dit gebied bewerkte hij enige malen met de Koninkrijksboodschap. In 1923 werd hij „colporteur” of volle-tijdprediker van het Koninkrijk en voegde hij zich bij broeder Cuminetti in het gebied van Pinerolo. Broeder Martinelli was zeer geliefd wegens zijn innige goedheid, die hem er in perioden van hevige vervolging toe aanzette liefdevolle brieven te schrijven aan de weinige her en der verspreide broeders. Hij bleef actief in het predikingswerk tot 1960, toen hij zijn aardse bediening beëindigde. In de provincie Sondrio, waar hij het werk van de Heer deed, werd een kleine groep Bijbelonderzoekers opgericht.

In de periode tussen 1920 en 1935 keerden andere emigranten die in België, Frankrijk en de Verenigde Staten de waarheid hadden aanvaard, naar Italië terug. In de plaatsen waar zij zich vestigden, hielden zij zich ijverig met de prediking bezig en vonden zij een aantal geïnteresseerde personen. Zo kwamen er nog meer groepen Bijbelonderzoekers.

In 1923 ontvingen drie colporteurs die in het Italiaanstalige Zwitserse kanton Ticino werkzaam waren, van het Zwitserse bijkantoor de uitnodiging naar Italië te verhuizen. Dat waren Ignazio Protti en zijn twee zusters Adele en Albina. Het jaar daarop sloot zuster Emma Hotz, ook een colporteur, zich bij hen aan.

IJVERIGE ACTIVITEIT VAN VIJF COLPORTEURS

De activiteit van deze ijverige colporteurs is inderdaad het vermelden waard. De drie zusters werkten in één gebied en de broeders, Ignazio Protti en Marcello Martinelli, in een ander. Van 1923 tot 1927 bewerkten zij verschillende delen van Piemonte en een gedeelte van Lombardije. Zuster Adele Protti, die later met broeder Brun uit Zwitserland trouwde, schreef vele jaren geleden:

„In 1924 werden er 20.000 exemplaren van de brochure Een begeerenswaardige regeering in Pinerolo gedrukt. Ook hadden wij uit Bern 100.000 exemplaren ontvangen van het traktaat Openlijke aanklacht tegen de geestelijkheid. Dit traktaat bevatte de aanklacht die in 1924 op het congres in Columbus, Ohio, was voorgelezen. In krachtige bewoordingen werd de geestelijkheid aan de kaak gesteld. Het werd in alle grote steden van Italië verspreid.”

Een verslag in De Wachttoren van 1 december 1925 (Engelse uitgave) zei het volgende over deze veldtocht: „Onze Italiaanse broeders verspreidden 100.000 exemplaren van de ’Aanklacht’; en zij zorgden er vooral voor dat de paus en de andere hoge functionarissen van het Vaticaan ieder een exemplaar ontvingen.”

Wij kunnen ons de opwinding voorstellen van deze colporteurs toen zij zo’n scherpe boodschap uitdeelden! Zuster Brun vervolgde:

„Broeder Cuminetti, zuster Hotz en ik verspreidden in Genua op één enkele dag 10.000 exemplaren van de ’Aanklacht’. Uit Zwitserland werden honderdduizend exemplaren van het traktaat ’Een getuigenis aan de regeerders van de wereld’ ontvangen, maar de meeste daarvan werden door de overheid in beslag genomen. Ongeveer eens in de drie maanden bezochten wij onze broeders in San Germano Chisone om ons op de vergaderingen geestelijk te sterken. Het is moeilijk onder woorden te brengen hoe wij ernaar snakten, er vurig naar verlangden, een tijdje met de broeders samen te kunnen komen.

Op een keer had ik de hele dag in een dorp gewerkt, met zeer bevredigende resultaten. Mijn hart liep over van vreugde toen ik mij op weg naar huis begaf via de enig mogelijke weg, die door een bos liep. Terwijl ik in blijmoedige gedachten verdiept voortliep, merkte ik opeens dat er een jonge man met een fiets aan de hand naast mij liep. Ik was helemaal niet bang en begon hem getuigenis te geven over de Koninkrijksregering van vrede en rechtvaardigheid. Wij deden er ongeveer twee uur over om de afstand naar Alessandria af te leggen. Tegen het einde van onze tocht zei de jonge man tegen mij:

’Signorina, ik vind dat ik u moet vertellen dat u mij ervan hebt weerhouden een vreselijke misdaad te begaan. Toen ik u inhaalde, was dat met de bedoeling u kwaad te doen. Als u zich had verzet, zou ik u misschien zelfs wel gedood hebben. Maar toen ik uw stralende gezicht en uw onschuldige, argeloze gelaatsuitdrukking zag, kon ik het niet over mijn hart krijgen uw vertrouwen te schenden. Toen begon u over al die prachtige dingen te vertellen waarvan ik nog nooit had gehoord. Deze twee uur zijn voldoende geweest om mij een andere kijk op het leven te geven en ik zie nu wat een ellendig schepsel ik geweest ben. Ik zou graag mijn levenswijze willen veranderen. Geeft u me alstublieft alles wat u over deze dingen te lezen hebt.’

Ik gaf hem alle lectuur die ik nog in mijn tas had en hij betaalde mij ervoor. Toen gaf hij mij een hand en nam afscheid. Bij die gelegenheid en ook bij andere ben ik op werkelijk wonderbaarlijke wijze beschermd.”

Zuster Brun is getrouw gebleven tot haar dood in 1976 in Zürich, na 50 jaar toegewijde dienst. Haar broer Ignazio, ook een van die vijf colporteurs, schreef in 1970:

„Wij telden niet eens de uren die wij in de dienst doorbrachten. Wij werkten gewoon van de ochtend tot de avond. Dikwijls werden wij gearresteerd en dan na korte tijd weer vrijgelaten. In Gallarate (bij Varese) werden broeder Martinelli en ik gearresteerd en in de gevangenis gezet op valse beschuldigingen die door de geestelijkheid waren verzonnen. Wij mochten dagelijks een uur naar de binnenplaats van de gevangenis en dat bood een gelegenheid om andere gevangenen getuigenis te geven. Dikwijls werden wij omringd door een groep toehoorders, en zelfs de bewakers kwamen er geregeld bij staan. Op een dag kwam ook de gevangenisdirecteur. Toen de gevangenen hoorden dat wij vrijgelaten zouden worden, omarmden zij ons en bedankten ons hartelijk. Ook wij waren hierdoor zeer geroerd en dankten God voor de kans die hij ons gegeven had om deze mensen te bereiken.”

„Op zekere dag”, vervolgde broeder Protti, „merkte ik bij het werken van huis tot huis dat ik door een man werd gevolgd. Even later hield hij mij aan toen ik uit een huis kwam en maakte zich bekend als een agent van de veiligheidspolitie. Hij vroeg mijn identiteitskaart te mogen zien en wilde weten wat ik aan het doen was. Met de gedachte hem de brochure met hetzelfde thema aan te bieden, zei ik: ’Ik verkondig de komst van een begerenswaardige regering.’ Daarop was de agent bijna beledigd en antwoordde dat er al een begerenswaardige regering was — kennelijk doelend op het fascistische regime. Ik verklaarde: ’De regering die u bedoelt, is slechts tijdelijk. De regering die ik aankondig, zal eeuwig duren.’ Toen haalde ik mijn bijbel te voorschijn en liet hem Daniël 2:44 en 7:14 lezen. Je had eens moeten zien hoe zorgvuldig hij die twee verzen las. Hij gaf mij m’n bijbel terug en in plaats van mij te arresteren zoals ik verwachtte, liet hij mij gaan. Na al die jaren vraag ik mij nog altijd af of die agent zich ons gesprek herinnerd zal hebben toen het fascistische regime ten val kwam.”

Broeder Protti is tot het einde toe getrouw geweest in de dienst voor het Koninkrijk. Hij stierf in 1977 in Basel op 80-jarige leeftijd.

1925 — HET EERSTE CONGRES

Het werk bleef zich ondanks talrijke moeilijkheden uitbreiden en het eerste congres werd van 23 tot 26 april 1925 in Pinerolo gehouden. Doordat broeder A. H. Macmillan van het hoofdbureau van het Genootschap een reeks bezoeken aan het buitenland bracht, kon hij aanwezig zijn. Het congres werd gehouden in een zaal van hotel Corona Grossa.

Het zou belachelijk zijn geweest te verwachten dat de fascistische autoriteiten toestemming zouden geven voor dit congres. Daarom gaven de broeders de bijeenkomst het aanzien van een bruiloftsfeest. Tijdens het congres trouwde broeder Remigio Cuminetti met zuster Albina Protti, een van de Zwitserse colporteurs. Dat historische congres werd door zeventig personen bijgewoond, van wie er tien werden gedoopt.

„Onze dagen waren vol zegeningen, vreugde en geluk”, schreef zuster Brun, die het congres bijwoonde. Zij voegt eraan toe: „De hotelhouder haalde zijn andere gasten en klanten naar de zaal en zei: ’Kom eens kijken allemaal, we hebben de vroege kerk onder ons dak!’ . . . Alles was goed georganiseerd en gewoonlijk slaagden wij erin de vloer in een oogwenk te ontruimen en de stoelen neer te zetten. Na afloop borgen wij ze dan weer op en lieten alles netjes achter. Wij hielpen allemaal graag en bereidwillig mee. Het was een groots getuigenis.”

Toch deed zich tijdens dat eerste congres een merkwaardige situatie voor. „Hoewel wij in veel opzichten erg verschillend waren, konden wij goed met elkaar overweg. Maar wij slaagden er niet in het eens te worden over het zingen van de liederen. De broeders uit het noorden zongen met een levendig ritme, terwijl die uit het zuiden langzaam zongen en met zoveel gevoel, dat het jammer was daar verandering in te brengen. Daarom besloot de presiderende broeder om degenen die uit het zuiden van Italië kwamen eerst te laten zingen, gevolgd door de broeders uit het noorden.”

HET WERK BEGINT TERUG TE LOPEN

Het predikingswerk was veelbelovend. Het verslag dat in De Wachttoren van 1 december 1924 (Engelse uitgave) werd gepubliceerd, luidde: „Er zijn fietsen aangeschaft voor drie colporteurs, die het land doorreizen om lectuur te verspreiden en boeken te verkopen. De vooruitzichten voor een wijde verbreiding van de waarheid in Italië in de nabije toekomst zijn hoopvol.”

Enige tijd voordien had broeder Cuminetti 10.000 lire geërfd, een aardig sommetje in die dagen. Daardoor kon hij zijn tijd volledig besteden aan het predikingswerk en het aanmoedigen van de broeders, die hij in hun eigen gebied opzocht. De Wachttoren van 1 mei 1925 (Italiaanse uitgave) bracht een „Verslag van een reis dwars door Italië”, eind 1924 gemaakt door de broeders Cuminetti en Martinelli. Zij legden maar liefst 5000 kilometer af om broeders in afgelegen gebieden en geïnteresseerden te bezoeken in verschillende gewesten, van Lombardije tot Sicilië. Het verslag vertelt dat in Porto Sant’Elpidio (Midden-Italië) formulieren werden ingeleverd om toestemming te verkrijgen voor het gebruik van een zaal om een lezing te houden, en „hoewel de autoriteiten er een tijdje op hebben zitten herkauwen, moesten zij ons ten slotte wel toestemming verlenen, omdat wij maar bleven aandringen . . . Op de dag van de lezing kwamen meer dan 200 personen luisteren naar ’De terugkeer der doden is nabij’”. Het was onmiskenbaar een groot succes.

Toen begon door verschillende oorzaken het werk langzaam terug te lopen. Tussen 1926 en 1927 moesten drie van de colporteurs terug naar Zwitserland wegens hun gezondheid en om andere redenen. De hoofdoorzaak van de achteruitgang was echter het concordaat dat in 1929 werd gesloten tussen de katholieke Kerk en de fascistische staat, waarbij de Kerk uitzonderlijke voorrechten werden verleend. Dit kenmerkte het begin van een droevige periode van religieuze onderdrukking.

Hier en daar bleven een paar waarheidslampjes branden. In sommige plaatsen waren groepjes broeders of slechts geïsoleerde personen en het was moeilijk met hen in contact te blijven en hen verenigd te houden. Zij waren als gloeiende sintels verborgen onder de as, die gevaar liepen volledig uit te doven. En sommigen zijn ook inderdaad uitgedoofd. In een van zijn brieven beschreef broeder Cuminetti de situatie als volgt:

„Wij zouden graag veel meer doen, maar wij worden steeds scherper in de gaten gehouden . . . zij onderscheppen alles . . . Tot maart hebben wij Het Gouden Tijdperk [thans Ontwaakt!] ontvangen en daarna hield het op. Brooklyn liet ons weten dat zij verscheidene pakketten met de nieuwste boeken en brochures hadden verzonden maar er is niets ontvangen. Steeds minder exemplaren van De Wachttoren bereiken hun bestemming en wie van de broeders maar van enige ijver blijk geeft, wordt door de vijand gearresteerd . . . anderen worden met verbanning naar een ander deel van het land en allerlei mishandelingen bedreigd.”

KONINKRIJKSWERK NIET GEHEEL LAMGELEGD

Het zou voor de geestelijkheid niet erg moeilijk zijn geweest om, gesteund door haar fascistische handlangers, de activiteiten van enkele tientallen personen onder controle te houden en uiteindelijk volledig uit te bannen, ware het niet dat de hand van Jehovah niet te kort was geworden om te redden, noch zijn oor te zwaar was geworden om te horen (Jes. 59:1). Hij stond niet toe dat zijn loyalen werden overwonnen.

Hier en daar slaagden kleine groepjes Koninkrijksverkondigers erin zich te handhaven. En het feit alleen al dat ze tot bestaan kwamen en volhardden, toont aan dat Jehovah hen door middel van zijn machtige werkzame kracht beschermde.

DE GROEP IN PRATOLA PELIGNA

Het goede nieuws van het Koninkrijk werd in 1919 voor het eerst naar Pratola Peligna in de provincie Aquila gebracht door een emigrant die de waarheid in de Verenigde Staten had leren kennen. Deze broeder, Vincenzo Pizzoferrato, bleef de hemelse roeping getrouw tot zijn dood in 1951. Hij werkte als rondtrekkend fruitventer in de naburige steden Sulmona, Raiano en Popoli, waar hij dan aankwam met zijn handkar zwaar beladen met fruit en verspreidingslectuur. Het Goddelijke Plan der Eeuwen, De Harp Gods en andere publikaties werden op die manier verspreid en al spoedig begon zich een groepje geïnteresseerden om hem heen te verzamelen.

In 1924, toen hij juist bezig was zijn laatste exemplaren van het traktaat De terugkeer der doden is nabij te verspreiden in de buurt van de begraafplaats van Popoli (Pescara), maakte een priester in gezelschap van fascistische jongelui een eind aan zijn activiteiten en bracht hem op naar het politiebureau voor ondervraging. De maresciallo (wachtmeester) bleek de boodschap echter zeer gunstig gezind te zijn. Hij riep alle carabinieri (politiemannen) die op het bureau waren bij elkaar om naar de broeder te komen luisteren, zodat er een voortreffelijk getuigenis werd gegeven en lectuur werd verspreid. Om er zeker van te zijn dat broeder Pizzoferrato verder geen last zou ondervinden van de fascisten, liet de maresciallo hem door twee politiemannen naar het station begeleiden.

Toen in 1925 het congres in Pinerolo werd gehouden, behoorde broeder Pizzoferrato, met zijn vrouw en een geïnteresseerde die een broeder werd, tot de aanwezigen. In die tijd vergaderde er al een groep van ongeveer dertig personen bij hem thuis en later, toen een gezin een nieuw huis bouwde, werd daar een vertrek ingericht als Koninkrijkszaal.

In 1939 zag de geestelijkheid de kans schoon de overheid tegen de broeders op te zetten, die daardoor in ernstige moeilijkheden kwamen. De lectuur werd in beslag genomen en het houden van vergaderingen werd verboden. Broeder Pizzoferrato, die was gearresteerd en door het Bijzondere Tribunaal in Rome werd berecht, werd tot gevangenisstraf veroordeeld. Niet lang daarna werd hij vrijgelaten wegens zijn slechte gezondheid en onmiddellijk begon hij het „goede nieuws” weer te verbreiden, ondanks het gevaar opnieuw gearresteerd te worden. Zo werd de plaatselijke groep broeders nooit geheel opgeheven.

DE GROEP IN ROSETO DEGLI ABRUZZI

Roseto degli Abruzzi is een dorp aan de kust, in de provincie Teramo. De plaatselijke inwoners hoorden de waarheid voor het eerst van een zuster, Caterina Di Marco geheten. Geboren in Roseto, emigreerde zij naar de Verenigde Staten, waar zij in 1921 in Philadelphia met de waarheid in aanraking kwam. Zij werd een jaar later gedoopt en keerde in 1925 terug naar Roseto degli Abruzzi. Wat deed zij bij haar terugkeer? De zuster vertelt:

„Zodra ik aankwam, begon ik met anderen over het geloof te spreken. Ik ging zelfs op het strand bij de badcabines traktaten en brochures verspreiden. Een zekere man uit het dorp las een van die brochures en riep uit: ’Aha! Dit moet de nieuwe religie zijn die Caterina uit Amerika mee terug heeft gebracht.’ Hij wilde de rest van de lectuur lezen die ik in mijn bezit had. Dat deed hij en hij raakte ervan overtuigd dat het de waarheid was.” Hij was de eerste, en later volgden andere oprechte personen. Broeder DeCecca heeft zuster Di Marco eens beschreven als „een echt zwaard” dat tegen de religieuze tegenstanders gehanteerd werd. Hoewel deze 86-jarige zuster gebrekkig is, bewaart zij nog altijd haar rechtschapenheid en houdt zij vast aan haar hoop.

Domenico Cimorosi, de eerste die door haar prediking in de waarheid kwam, heeft als gewone pionier gediend totdat hij op 87-jarige leeftijd overleed. Enkele jaren voor zijn dood schreef hij het volgende verslag over het begin van het werk in dit gebied:

„Ik begon over de waarheid te spreken met mijn broer, vader, neef en collega’s. Op het laatst lazen wij met ons vijven of zessen de enige brochure die ik had, Vertroosting voor het volk, en zochten wij de schriftplaatsen in onze bijbels op. Wij besloten een bezoek te gaan brengen aan Caterina Di Marco, de dame die uit Amerika was teruggekomen. Onmiddellijk zagen wij de logica in van de verklaringen die zij ons gaf en begonnen wij bij haar thuis vergaderingen te houden. Hoewel kort daarop de fascisten probeerden ons te betrappen, zijn wij er met Jehovah’s hulp in geslaagd onze vergaderplaatsen geheim te houden.”

Het duurde niet lang of dat kleine groepje oprechte personen kreeg met religieuze onverdraagzaamheid te kampen. „De parochiepriester deed mij een proces aan omdat ik het traktaat Openlijke aanklacht tegen de geestelijkheid verspreidde”, vertelt Caterina Di Marco. „Ik werd vrijgesproken, maar daarmee waren de moeilijkheden niet voorbij. Later werd ik voor het eerst gearresteerd omdat ik niet was gaan luisteren naar een redevoering van Il Duce [de leider, Mussolini]. De politierechter vroeg mij waarom ik niet gegaan was. Ik antwoordde door uit het derde hoofdstuk van Daniël het verslag voor te lezen over de drie Hebreeërs die weigerden voor het gouden beeld te buigen. Zij veroordeelden mij tot vijf jaar ballingschap in een ander deel van Italië.”

Vittorio Cimorosi, de zoon van Domenico, herinnert zich dat de lectuur in de jaren dertig dikwijls in beslag werd genomen. Niettemin bereikten enkele exemplaren van De Wachttoren en enige andere publikaties hun bestemming. Hij vertelt: „Broeder DeCecca schreef vaak aan mijn vader en andere geïnteresseerden om hun geestelijk voedsel te zenden. Dikwijls gebruikte hij omzichtige uitdrukkingen om ons niet te compromitteren. Eens schreef hij: ’Als je geen „vijanden” hebt, kun je ze in Montone vinden.’ Naar aanleiding van die suggestie ging broeder Guerino Castronà naar het dorp Montone, waar hij een man trof die het boek Vijanden en andere lectuur had.”

DE GROEP IN MALO

„Ik kan Jehovah niet dankbaar genoeg zijn voor het kostbare geschenk dat ik van mijn jeugd af godvrezend ben geweest.” Deze woorden werden geschreven door Girolamo Sbalchiero, een broeder die zijn christelijke toewijzing getrouw is gebleven tot zijn dood in 1962. Zijn persoonlijke geschiedenis is nauw verweven met die van een groep Getuigen die mettertijd een bloeiende gemeente zou worden.

Broeder Sbalchiero was van oorsprong een ijverig katholiek. Hij droeg altijd een koord met knopen om zijn lichaam, waarmee hij zichzelf geselde en zijn vlees kastijdde als boetedoening voor zijn zonden. Hij bad dikwijls en knielde dan op kleine kiezelsteentjes, in de mening verkerend dat hij God door zijn lijden een offer bracht. Ook nam hij deel aan lange pelgrimstochten te voet, waarbij hij eens een afstand van 50 kilometer aflegde. Toen, in 1924, hoorde Girolamo voor het eerst de Koninkrijksboodschap van iemand die contact had gehad met de Getuigen in Amerika. Wat was zijn reactie? Deze vrome timmerman uit Malo, een dorpje in de buurt van Vicenza in Veneto, schreef:

„Overdag werkte ik en ’s nachts las ik de Schrift. Mijn werkgever had mij een bijbel gegeven omdat hij hem zelf niet wilde, en hoewel ik veel van wat ik las niet begreep, maakte het verslag van de strijd van Har–mágedon diepe indruk op me en begon ik er onmiddellijk met anderen over te spreken. Ik schreef naar broeder Cuminetti, die in Pinerolo diende, en zijn brieven hebben mij zeer geholpen. Niettemin kostte het mij, zonder enige persoonlijke hulp, acht jaar om de waarheid geheel te begrijpen. Toen ik die eenmaal begrepen had, ging ik niet meer naar de kerk of ter communie, iets wat ik tot op dat moment iedere ochtend van mijn leven had gedaan.”

Het duurde niet lang of de vervolging begon. „Om de bijbel te bestuderen”, vertelde hij, „verscholen wij ons achter heggen op afgelegen plaatsen. Eens hebben wij zelfs de Gedachtenisviering in een grot gehouden. Anderen raakten geïnteresseerd in de boodschap en sloten zich bij mij aan. Op een zondagmiddag kwamen wij met ons vijven in een particuliere woning bijeen om de Schrift te bestuderen. Na enige tijd kwam de dorpspriester binnenzetten om ons te beledigen; hij zei dat wij te onwetend waren om de bijbel te begrijpen. Hij voegde eraan toe dat alleen de priesters de macht bezaten om zielen te redden.”

In een verhitte discussie, waarbij de priester niet één van de vragen die hem werden gesteld wist te beantwoorden, riep hij de politie erbij. Maar de maresciallo (wachtmeester) kende de broeder en wist ook dat hij in de omgeving in zeer hoog aanzien stond wegens zijn goedheid, en daarom liet hij het erbij.

„Enige tijd later”, zo vervolgt broeder Sbalchiero zijn relaas, „besloot het Genootschap een veldtocht te houden met de brochure Het Koninkrijk, de hoop der wereld. Ik vertrok per fiets naar Padua met 165 brochures, maar onderweg werd ik aangehouden door de politie en in verzekerde bewaring gesteld; er werd een rechtszitting voorbereid om mij naar een ander deel van Italië te laten verbannen. Gelukkig kwam dit de autoriteiten in mijn woonplaats ter ore en die sprongen voor mij in de bres. Uiteindelijk kregen zij gedaan dat ik vrijgelaten werd en zij lieten mij weer naar huis begeleiden. Toen wij weer op het dorpsplein aankwamen, zeiden zij tegen mij: ’Heb je nog niet genoeg van dit hele gedoe?’ Ik antwoordde: ’Helemaal niet. Ik ben vastbeslotener dan ooit.’ Hierop keken zij elkaar verbijsterd aan.”

Giuseppe Sbalchiero, de zoon van Girolamo, vertelt: „Op een dag zei ik tegen mijn vader: ’Hoe kunnen wij die duizenden machtige tegenstanders weerstaan en doorgaan met het getuigeniswerk?’ Hij antwoordde: ’Wees maar niet bang, mijn zoon, want dit werk is niet uit mensen maar uit God.’” — Vergelijk Handelingen 5:33-40.

DE GROEP IN FAENZA

Herinnert u zich Ignazio Protti nog, de colporteur die in 1923 uit Zwitserland naar Italië kwam? Welnu, in 1924 was hij in de gelegenheid om in Marradi te prediken, een dorpje te midden van bergen en kastanjewouden, waar hij was geboren. De waarheidszaden vielen op „voortreffelijke aarde” en verscheidene personen aanvaardden de boodschap (Matth. 13:8). Zij op hun beurt deelden deze kennis met anderen.

Enige jaren later kreeg in Sarna (Faenza), niet ver van Marradi, een boer die Domenico Taroni heette wat lectuur. Gretig aanvaardde hij het „goede nieuws”. In 1927 nam hij een abonnement op De Wachttoren, maar slechts enkele nummers kwamen aan. Waarschijnlijk waren er bij toeval een paar aan de aandacht van de autoriteiten ontsnapt, en andere kwamen langs ondergrondse wegen. Broeder Taroni was een van de eerste getuigen van Jehovah in de vruchtbare streek Romagna. Een van de eersten met wie hij contact kreeg, was Vincenzo Artusi, die een trouwe broeder werd en later in een van de drie gemeenten van Faenza als ouderling diende tot aan zijn dood in 1981. Op zijn beurt slaagde Vincenzo erin de waarheid aan anderen door te geven, onder wie Emilio Babini en zijn broer Antonio. Beiden zijn Jehovah tot aan hun dood trouw gebleven.

Deze ijverige broeders kwamen in particuliere huizen samen. Zodra de geestelijkheid dit gewaar werd, begon de vervolging. Enkelen vielen af, maar anderen bewaarden hun rechtschapenheid. De negen broeders die in 1939 nog in dit gebied waren overgebleven, waren meer dan voldoende om de uitgebreide activiteiten in de naoorlogse periode op gang te brengen.

DE GROEP IN ZORTEA

In 1931 en 1932 keerden er twee emigranten uit het buitenland terug met de waarheid in hun hart. Het waren Narciso Stefanon, die uit België kwam, en Albino Battisti, die uit Frankrijk terugkeerde. Onmiddellijk begonnen zij te prediken — de eerste in Zortea, een dorpje met een paar honderd inwoners dat op duizend meter hoogte tegen een berghelling is gelegen; de laatste, die de waarheid van Poolse broeders had gehoord, in Calliano, dat ongeveer 15 kilometer van Trente ligt.

Voordat Narciso Stefanon naar Italië terugkeerde, had hij nog net de tijd gehad om zich op het tijdschrift De Wachttoren te abonneren en enkele andere publikaties van het Genootschap te lezen. Na zijn terugkeer in Zortea bleef hij een tijdlang de kerk bezoeken en daar, in de kerk zelf, gaf hij zijn eerste getuigenis. Tijdens de mis hield de parochiepriester op zekere dag een preek waarin hij gedeelten uit het evangelie verklaarde, en Narciso bestreed in het openbaar wat hij had gezegd, waarbij hij de Diodati-vertaling van de bijbel gebruikte om aan te tonen waar de priester het bij het verkeerde eind had.

De gemeente viel uiteen in twee elkaar bestrijdende partijen: de ene ondersteunde Stefanon en de andere de priester. Mettertijd slonk onder invloed van de priester de eerste groep echter geleidelijk weg, en slechts enkele personen aanvaardden de Koninkrijksboodschap werkelijk. Narciso Stefanon keerde de katholieke Kerk eens en voor altijd de rug toe, en anderen gingen samen met hem de publikaties van de „getrouwe en beleidvolle slaaf” bestuderen (Matth. 24:45-47, Nieuwe-Wereldvertaling). Zij vergaderden op hooizolders, in schuren en overal waar zij zich maar aan het wakend oog van zowel de geestelijkheid als de fascisten konden onttrekken. In die tijd maakte het regime genadeloos jacht op ware christenen.

Een van de personen met ’horende oren’ was Francesco Zortea. Zijn achternaam was gelijk aan de naam van het dorp. Toen hij in 1933 voor het eerst de waarheid hoorde, was hij 25 jaar, en van toen af, tot aan zijn dood in 1977, heeft hij zijn onverwoestbare geloof in Jehovah steeds gedemonstreerd.

In een verslag over zijn christelijke bediening schreef broeder Zortea:

„Wij werden bespioneerd, geschaduwd en zo intensief in de gaten gehouden dat wij ons moesten verbergen als wij de Schrift wilden raadplegen. Ik heb persoonlijk op dat gebied veel meegemaakt en het heeft er allemaal toe bijgedragen dat mijn geloof sterker in plaats van zwakker werd. In april 1934 trok ik te voet naar Fonzaso (Belluno), ongeveer 20 kilometer van mijn huis, om daar te prediken. Terwijl ik van huis tot huis ging met de Koninkrijksboodschap werd ik door de carabinieri aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar werd ik ondervraagd, mijn lectuur werd in beslag genomen en ik werd tot de volgende morgen in een cel geworpen.

Later, in juli 1935, werd ik naar het politiebureau ontboden voor een dringende officiële boodschap. Toen ik daar kwam, zei de ’maresciallo’ tegen mij: ’Meneer Zortea, wij moeten u meedelen dat uw zaak is overgedragen aan de „pretura” [het kantongerecht] in Trente, en deze autoriteiten verlangen een verklaring van u waarin u de activiteiten specificeert waarmee u zich bezighoudt.’ Ik vertelde hem dat ik de mensen ’Gods koninkrijk’ verkondigde.

Niet lang daarna, in augustus, werd ik opnieuw dringend naar het politiebureau ontboden. Ditmaal kreeg ik te horen dat de ’pretura’ in Trente geen genoegen nam met mijn eerste verklaring. Zij verlangden een nieuwe, waarin werd toegelicht wat bedoeld werd met de uitdrukking ’het verkondigen van Gods koninkrijk’. Dus legde ik uit wat de bijbelse betekenis van deze uitdrukking was, In harmonie met de woorden ’Uw koninkrijk kome’ in het Onze Vader. Zij moeten het Koninkrijk hebben aangezien voor een politieke regering!” — Matth. 6:9, 10.

Maar de echte moeilijkheden voor deze broeder moesten nog beginnen. In oktober 1935 verklaarde Italië de oorlog aan Ethiopië en toen broeder Zortea voor militaire dienst werd opgeroepen, besloot hij zijn neutraliteit te bewaren. Hij schreef: „Ik weigerde een uniform aan te trekken en tegen mijn medemensen te vechten.” Het gevolg was dat hij werd veroordeeld tot vijf jaar ballingschap in een ander deel van Italië. De broeders Stefanon en Battisti ondergingen hetzelfde lot.

In ballingschap in Muro Lucano, in de provincie Potenza, zette broeder Zortea zijn predikingsactiviteit voort. Hij berichtte: „Zodra ik daar wat ingeburgerd was, nam ik contact op met broeder Remigio Cuminetti en vroeg hem om lectuur voor het predikingswerk. Niet lang daarna ontving ik een pakket brochures, die ik behoedzaam begon te verspreiden. Ik gebruikte verschillende methoden. Sommige werden persoonlijk overhandigd, andere werden achtergelaten op banken langs de openbare weg of in geparkeerde auto’s.”

Dank zij een amnestie van regeringswege kon hij in 1937 tijdig naar zijn woonplaats Zortea terugkeren om getuige te zijn van een nieuw staaltje van religieuze onverdraagzaamheid die de geestelijkheid jegens Jehovah’s Getuigen ten toon spreidde. Een van de plaatselijke zusters stierf en de priester wilde geen toestemming verlenen om haar op de parochiebegraafplaats te begraven, onder het voorwendsel dat hij daarmee heilige grond zou ontwijden. Drie dagen verstreken en de kwestie verkeerde nog steeds in een impasse. Toen hadden de parochiepriesters van Zortea en het naburige dorp Prade een bijeenkomst met de gemeentesecretaris en de podesta (de burgemeester onder het fascisme). Wat er daarna gebeurde, zou heel goed ontleend kunnen zijn aan een verslag over de vroege christenen. Broeder Zortea schreef:

„Pas op het middaguur van de derde dag werd ons meegedeeld dat de begrafenis onmiddellijk diende plaats te vinden en dat het lichaam in Prade ter aarde besteld zou moeten worden, waar het gemeentebestuur een stuk grond op de begraafplaats bezat. Wij gingen op weg. Wij waren met ons vieren, gevolgd door familieleden van de zuster en andere belangstellenden, en vergezeld door een ambtenaar van het stadsbestuur en een politie-escorte. Onderweg werden wij begroet met gelach, gefluit en gespot en toen wij in Prade aankwamen troffen wij daar een menigte in afwachting van de laatste akte van de komedie, die de interessantste zou worden.

Er was besloten dat ons niet kon worden toegestaan de begraafplaats te betreden via de poort, omdat die ingezegend was. Daarom zouden wij de lijkkist over de muur heen moeten tillen met behulp van twee ladders, één aan de binnenkant en één aan de buitenkant van de begraafplaats. De menigte had zich verzameld om te genieten van het schouwspel dat wij zouden bieden als wij de lijkkist over de muur hesen. Toen het zover gekomen was, kwam de gemeenteambtenaar tussenbeide om te informeren wie voor deze regeling aansprakelijk was. Hij kreeg te horen dat de plaatselijke priester dit besluit had genomen. Daarop antwoordde de ambtenaar dat de burgemeester bevel had gegeven de begrafenisstoet door de poort te laten binnengaan, hetgeen ons vervolgens werd toegestaan.”

DE GROEPEN IN MONTESILVANO, PIANELLA EN SPOLTORE

In het begin van de jaren dertig keerde Luigi D’Angelo terug naar Spoltore in het gewest Abruzzi. Hij had de waarheid in Frankrijk leren kennen en bij zijn terugkeer betoonde hij zijn familie, vrienden en buren christelijke liefde door hen te laten delen in wat hij wist. Broeders die zich hem nog steeds herinneren, vertellen:

„Hij was zeer actief en vol ijver. Dikwijls legde hij vele kilometers af om geïsoleerde broeders te bezoeken, in weerwil van de vele moeilijkheden die zulke reizen met zich meebrachten. De fiets was het meest gebruikte vervoermiddel in die dagen, en het is voor ons thans nog een aanmoediging wanneer wij terugdenken aan een van zijn langste reizen, toen hij op de fiets een totale afstand van bijna 600 kilometer dwars door de Apennijnen aflegde om een broeder te bezoeken die in Avellino woonde. Voordat hij vertrok, ging hij op zoek naar een dikke stok, die hij aan zijn fiets bond voor het geval hij wolven tegen zou komen als hij door de bergen reed. Hij bond een kussen op het zadel en vertrok vol enthousiasme, brandend van verlangen een andere broeder op te bouwen met de christelijke kameraadschap die wij allen zo hard nodig hebben. Zijn bediening was van korte duur, want in 1936 werd hij ziek en stierf.”

De waarheidszaden die door deze broeder waren geplant, stierven echter niet. Integendeel, ze ontkiemden daarentegen overeenkomstig de wil van God, die „het wasdom geeft” (1 Kor. 3:7). En zo kwam het dat één enkele Getuige de basis legde voor groepen verkondigers in de steden Montesilvano, Pianella en Spoltore in de provincie Pescara. Ook deze broeders moesten ’hun martelpaal opnemen’ en als volgelingen van Jezus Christus vervolging ondergaan. — Luk. 9:23.

De familie Di Censo uit Montesilvano behoorde tot degenen die de Koninkrijksboodschap aanvaardden. Zij ontdeden zich van hun religieuze beelden en kort daarop werd hun huis een vergaderplaats voor personen die de Heilige Schrift wilden bestuderen. En wat gebeurde er toen? Zuster Mariantonia Di Censo, die nog steeds getrouw de weg der waarheid bewandelt, vertelt:

„Al heel gauw begon de geestelijkheid ons tegenstand te bieden. Zij organiseerden een indrukwekkende processie, waaraan het hele dorp deelnam. Langzaam trok die rondom ons huis en toen staken de deelnemers een kruis in de grond en begonnen te schreeuwen: ’Protestanten verdwijn! Ga terug naar de kerk!’ Wij waren een openbaar schouwspel geworden. Wij stonden alleen tegenover deze oppositie, en alleen Jehovah kon ons staande houden en ons de nodige kracht schenken om de waarheid hoog te houden en voorwaarts te gaan.”

Het geloof van Gerardo Di Felice, een ander lid van de groep in Montesilvano, werd bij een aantal gelegen heden op de proef gesteld. Eens, toen hij in zijn huis een bijbelstudie leidde, stormde een horde fanatieke fascisten, opgestookt door de geestelijkheid, het huis binnen en ranselde hem af, waarna zij hem bewusteloos op de vloer achterlieten.

Later bewaarde hij vastberaden en moedig zijn neutraliteit. Hij schreef: „Allereerst werd ik naar het militaire hospitaal in Bari gestuurd en vervolgens naar de psychiatrische inrichting in Bisceglie [waar hij werd ontslagen omdat hij aan ’paranoia’ leed]. Op een dag betrapte een non mij op het lezen van de bijbel onder mijn kussen. Zij nam hem in beslag met de woorden dat het een boek vol vergif was.”

Broeder Francesco Di Giampaolo, een horlogemaker uit Montesilvano, weet te vertellen: „Ik was druk aan het werk toen een stelletje leeglopers, opgestookt door de priester, zware modderkluiten begon te gooien naar het pand waarin ik woonde. Mijn buren en andere bewoners holden onmiddellijk naar buiten en schreeuwden: ’Wij zijn geen protestanten!’ Zij werden geraakt, maar ik bleef ongedeerd.”

EEN BLIKSEMVELDTOCHT

Laten wij nu teruggaan naar het jaar 1932. Broeder Martin Harbeck, de Zwitserse bijkantooropziener, meende dat het werk in Italië beter zou vorderen als het kantoor in een meer centraal gelegen zone, in een belangrijke stad, gelegen zou zijn in plaats van in Pinerolo. Dus werd er dat jaar een kantoor geopend in Milaan. Het leek broeder Cuminetti niet raadzaam om in die tijd van hevige vervolging naar een andere stad te verhuizen en dus bleef hij in Pinerolo achter, waar hij met behulp van clandestiene middelen in contact bleef met de broeders.

Het nieuwe kantoor werd geopend aan de Corso di Porta Nuova nummer 19. Het was een keurig appartement dat in goed gemeubileerde kantoren was verdeeld. Zuster Maria Pizzato kreeg de toewijzing daar als secretaresse van broeder Harbeck te werken.

Interessant is, hoe zuster Pizzato de waarheid leerde kennen. Wellicht herinnert u zich dat aan het begin van de eeuw De Wachttoren door de voornaamste nieuwsagentschappen in de grote provinciesteden werd gedistribueerd. Welnu, in de jaren 1903 en 1904 kocht Maria Pizzato’s moeder een paar nummers bij een krantenkiosk op de Piazza Vittorio Emanuele in Vicenza, een van de grootste pleinen in de stad. Pas vele jaren later, in 1915, las Maria Pizzato deze tijdschriften opnieuw, maar nu aandachtiger. Ditmaal werd haar belangstelling gewekt en zij besloot naar Pinerolo te schrijven. De toenmalige zuster Clara Cerulli schreef haar terug en zond haar een paar publikaties. En zo kwam het dat Maria Pizzato de ware levengevende kennis begon te waarderen.

Het nieuwe kantoor in Milaan stond bij de plaatselijke Kamer van Koophandel geregistreerd onder de naam „Società Watch Tower”, een genootschap voor het drukken en verspreiden van bijbelse boeken en traktaten. Broeder Harbeck had de leiding. Er werd een postgirorekening geopend en een postbus gehuurd. Alles was gereed en vol vertrouwen rekende men erop dat in het hele land nu uitgebreide activiteiten op touw konden worden gezet.

Het werk zou beginnen met een veldtocht waarbij de brochure Het Koninkrijk, de hoop der wereld werd gebruikt. Die zou zo snel worden gehouden, dat de gevreesde OVRA (de geheime politie, die moest waken voor anti-fascistische activiteiten) erdoor verrast zou worden. Er waren in die tijd erg weinig Italiaanse broeders, nauwelijks meer dan vijftig in totaal. Daarom regelde het kantoor in Bern het zo, dat twintig Zwitserse broeders het eigenlijke verspreidingswerk zouden verrichten, om moeilijkheden voor de plaatselijke broeders te vermijden. Elk van de Zwitserse verkondigers ging naar een andere stad in Noord- of Midden-Italië, tot aan Florence toe, om de brochure huis aan huis, op straat en op de openbare pleinen te verspreiden.

Ook werd een gratis exemplaar van de brochure per post toegezonden aan alle beoefenaars van de vrije beroepen en de intellectuelen in de provincie Milaan. In die tijd verbood de wet de invoer van lectuur uit het buitenland. Daarom werd de brochure gedrukt door de Archetipografia in Milaan. Drie exemplaren werden voorgelegd aan het Persbureau van de prefettura (prefectuur) om de benodigde vergunning te verkrijgen, en die werd verleend.

Hoe zouden de politieke en kerkelijke autoriteiten reageren op deze theocratische bliksemactie? Alles was verscheidene dagen voor de afgesproken datum gereed, dat wil zeggen enkele dagen voor 19 maart, de dag van Sint Jozef op de katholieke kalender. Over deze bijzondere veldtocht schreef zuster Adele Brun, een van de twintig Zwitserse Getuigen die eraan deelnamen:

„Ik werd naar Turijn gestuurd. Broeder Boss uit Bern wachtte mij op. Hij had al een kamer voor mij gevonden en in een pakhuis ter plaatse lagen 10.000 exemplaren van de brochure opgeslagen in een aantal pakken. De broeder zei dat ik contact moest opnemen met plaatselijke krantenverkoopsters en er regelingen voor moest treffen dat zij mij met de verspreiding zouden helpen, omdat het werk zo snel mogelijk uitgevoerd moest worden. Dat deed ik. Toen vertrok de broeder en stond ik er alleen voor.

Ik riep de hulp in van in totaal twaalf krantenverkoopsters en afgesproken werd dat elk van hen twintig lire zou krijgen om de brochure op die dag te verspreiden. Ik koos de meest gewiekste van hen uit om de leiding te nemen en beloofde haar tien lire extra als zij alles naar wens zou organiseren. Ook koos ik vier verkoopsters uit om als voorraaddepots te fungeren waar men zo nodig brochures kon afhalen. De activiteiten waren zeer succesvol. Overal werden brochures achtergelaten, ook in restaurants en kantoren.

Toen kwam, tegen het middaguur, de eigenaar van het pakhuis waar de brochures ongeslagen lagen mij vertellen dat hij op Sint-Jozef, de volgende dag, gesloten zou zijn. Wat nu? Als ik tot na de feestdag wachtte, zou ik de priesters de tijd geven om de lectuur in beslag te laten nemen.

Omstreeks drie uur ’s middags begonnen de twaalf krantenverkoopsters de een na de ander terug te komen. Zij waren erg moe en wilden naar huis, omdat zij nog geen gelegenheid hadden gehad om iets te eten. In plaats van hen naar huis te sturen, ging ik wat inkopen doen en toen aten wij gezamenlijk een maal. Toen stelde ik voor: ’Als jullie het werk vanavond nog afmaken, krijgen jullie tien lire extra.’ Zij waren bereid door te gaan en na een korte pauze gingen zij weer aan het werk. Tegen het eind van de avond hadden zij alle brochures verspreid.”

Na verder gereisd te zijn om deel te nemen aan de veldtocht in de stad Novara, was voor zuster Brun de tijd aangebroken om te vertrekken. Zij vertelde: „Ik nam een trein naar Milaan, waar 200.000 exemplaren van de brochure in beslag genomen waren, en vertrok diezelfde avond naar Zwitserland, waar mijn man bezorgd op mijn terugkeer wachtte. De activiteit was zo snel en onverwachts uitgevoerd, dat geen van de twintig broeders werd gearresteerd.”

Ondanks de hoeveelheid lectuur die in beslag was genomen, waren er naar schatting zo’n 300.000 brochures verspreid!

De reactie liet niet lang op zich wachten. „Slechts twee of drie dagen na de veldtocht”, vertelt zuster Pizzato, „kwamen de kranten, vooral die welke onder invloed van de geestelijkheid stonden, woedend tegen ons in het geweer. Het kantoor aan de Corso di Porta Nuova werd bedolven onder de verzoeken om inlichtingen, en uit alle delen van Italië stroomden de brieven binnen waarin om boeken of om nadere uitleg werd gevraagd.

Op dat kritieke tijdstip kwamen er twee politiemannen naar het kantoor en bevalen broeder Harbeck en mij ons onmiddellijk te melden bij het persbureau op de questura (het hoofdbureau van politie). Daar kreeg broeder Harbeck, na een aantal vragen, bevel het kantoor te sluiten. Er werd overeengekomen dat wij de in beslag genomen brochures terug konden krijgen op voorwaarde dat ze naar Zwitserland werden uitgevoerd. Men verklaarde dat deze maatregelen werden genomen om het aanzien en de waardigheid van de katholieke Kerk te beschermen, zoals overeengekomen bij de Lateraanse Verdragen.”

Door de sluiting van het kantoor in Milaan, slechts enkele maanden nadat het geopend was, bleef alleen broeder Cuminetti over om zijn geduldige, clandestiene correspondentie met de broeders voort te zetten. Als de gelegenheid zich voordeed, stuurde hij hun wat lectuur of persoonlijke brieven, en wanneer het mogelijk was, bezocht hij hen om hen aan te moedigen in het werk van de Heer.

In 1935 verhuisde broeder Cuminetti van Pinerolo naar Turijn, Via Borgone 18, waar hij zijn ondergrondse activiteiten voortzette. Deze regeling bleef gehandhaafd totdat broeder Cuminetti op 18 januari 1939 na een operatie stierf. Tot het laatst gaf hij de artsen en verpleegsters getuigenis, en hoewel hij nauwelijks vijftig jaar oud is geworden heeft zijn dood hem er waarschijnlijk voor behoed tijdens de Tweede Wereldoorlog nog eens een „odyssee” te moeten doormaken. Andere Getuigen zouden het voorrecht krijgen hun rechtschapenheid jegens Jehovah in die tijd van hevige vervolging te demonstreren.

EEN TIJD VAN HEVIGE VERVOLGING

Dat Italië in 1935 Ethiopië de oorlog verklaarde en in juni 1940 besloot aan de Tweede Wereldoorlog deel te nemen, droeg ertoe bij dat de vervolging tegen het handjevol Getuigen in het land nog heviger werd. Naarmate de tijd voortschreed, werd het voor de broeders steeds moeilijker hun neutraliteit te bewaren.

Het Zwitserse bijkantoor deed wat het kon om met de Koninkrijksverkondigers in contact te blijven en in 1939 kreeg zuster Adele Brun de toewijzing de broeders in Noord- en Midden-Italië te bezoeken. Haar bezoeken werden over een periode van drie weken verdeeld. Sommige broeders herinneren zich nu nog hoeveel genoegen en aanmoediging zij putten uit deze opbouwende bezoeken. Bij haar terugkeer in Zwitserland vernam zuster Brun van haar zuster Albina, die weduwe was geworden, dat de politie haar voortdurend op het spoor was geweest.

Hoewel er maar weinig broeders waren, die bovendien ver uit elkaar woonden, werd de clandestiene prediking georganiseerd, vooral door broeder Martinelli. Lectuur werd het land binnengebracht door personen die over de grens in Zwitserland werkten. ’s Avonds kwamen zij thuis en brachten de goed verstopte lectuur mee.

Toen had broeder Harbeck een geheime ontmoeting met zuster Pizzato om haar aan te moedigen broeders te benaderen die na de dood van broeder Cuminetti het contact met de organisatie hadden verloren. Zij kreeg ongeveer vijftig adressen van het bijkantoor in Bern. Haar lectuurvoorraad werd in Milaan opgeslagen in het huis van een ogenschijnlijk geïnteresseerde vrouw, de dochter van een overleden christelijke zuster. Deze vrouw moet echter op de een of andere manier met de politie hebben geheuld. Zuster Pizzato vertelt:

„Deze nieuwe fase van het werk was van zeer korte duur. In september 1939 begonnen wij met het verzenden van pakjes. Ze waren niet zwaarder dan drie kilo, omdat het volgens de toen geldende regels van de posterijen niet nodig was het adres van de afzender op pakjes van deze omvang te vermelden. Ik pakte de lectuur altijd ’s avonds in en om geen argwaan te wekken, gaf ik de pakjes dan ’s ochtends op weg naar mijn werk op verschillende postkantoren af.”

Maar er gebeurde iets waardoor de vervolging van de Getuigen in alle hevigheid toenam. Helaas werd op 28 oktober 1939 een van deze pakjes opengemaakt door een postbeambte in Montesilvano. Het bevatte een aantal brochures en het boek Vijanden. De inhoud werd onmiddellijk aan de politie ter hand gesteld en het daaruit voortvloeiende onderzoek onthulde al spoedig waar het pakje vandaan gekomen was, ook al stond er geen afzender op. De lectuur was geadresseerd aan zuster Mariantonia Di Censo, die de volgende dag werd gearresteerd. Toen brachten op 1 november leden van de fascistische politie de OVRA, een bezoek aan zuster Pizzato. Zij vertelt:

„Heel vroeg in de ochtend drong de politie mijn woning aan de Via Vincenzo Monti 28 in Milaan binnen. Zij waren met zeven man — zes politiemannen en een commissario [commissaris van politie]. Zij stormden de kamer binnen en bevalen mij kortaf mijn handen omhoog te steken, alsof ik een gevaarlijke bandiet was. Al spoedig vonden zij wat zij als belastend materiaal beschouwden — een bijbel en bijbelse lectuur!”

De OVRA had de adressen van verscheidene andere broeders in zuster Pizzato’s flat gevonden en zo kwam het dat de politie razzia’s in hun huizen uitvoerde. Van oktober tot begin december werden ongeveer 300 personen door de politie ondervraagd, hoewel velen van hen alleen maar op De Wachttoren geabonneerd waren of publikaties van het Genootschap in hun bezit hadden. Tussen de 120 en 140 broeders en zusters werden gearresteerd en veroordeeld. Van hen werden er 26 als raddraaiers voor het Bijzondere Tribunaal geleid.

Giuerino D’Angelo, die tot deze laatste groep behoorde, vertelt wat er gebeurde toen hij werd gearresteerd: „Ik was maïs aan het zaaien voor een gezin van Getuigen; de mannen van dit gezin zaten al in de gevangenis. Alleen de oude mensen en de kinderen waren nog thuis. De politie kwam en beval mij de zaaimachine te laten liggen waar ze lag. Toen sleepten ze mij naar de gevangenis, waar ik hevig werd geslagen.”

Vincenzo Artusi vertelde: „Op 15 november 1939 stonden er, toen ik naar mijn werk wilde gaan, onder aan de trap twee politiemannen op mij te wachten. Zij vroegen mij of ik de heer Artusi was. Toen ik mijn identiteit bevestigde, dwongen zij mij het huis weer binnen te gaan en te wachten terwijl zij het van onder tot boven doorzochten. Zij keerden alles ondersteboven en trokken laden uit de kasten om bewijsmateriaal tegen mij te vinden. Eindelijk kregen zij te pakken wat zij zochten — de bijbel en het boek Vijanden. Zij namen me mee zonder mij zelfs maar toe te staan mijn drie kinderen een afscheidszoen te geven. Ik werd naar een vertrek vol politiemannen gebracht, waar ik drie uur lang werd ondervraagd.”

Zuster Albina Cuminetti, die pas haar man verloren had, werd gearresteerd en door het Bijzondere Tribunaal berecht. Zij schreef:

„Ik werd gearresteerd en met een auto naar de gevangenis gebracht. Er zaten twee politiemannen, een commissario en een hoge ambtenaar van het Ministerie van Binnenlandse Zaken bij mij in de auto. Ik moest glimlachen bij de gedachte dat er vier mannen, van wie twee hoge ambtenaren, nodig waren om zo’n zwakke vrouw als ik te arresteren. Ik was niet bang voor hen; integendeel, ik sprak ernstig tot hen over Gods koninkrijk. Zij begonnen te lachen, maar ik zei hun dat zij niet mij bespotten, doch de beloften van Jehovah God, en dat men dat niet straffeloos kan doen. Ik voegde eraan toe dat hun sarcasme in bitterheid zou verkeren. En inderdaad zijn die commissario en de ambtenaar van het Ministerie na de val van het fascisme beiden in de gevangenis gestorven.”

FASCISTISCHE REGERING TREFT SPECIALE MAATREGELEN

Wij hebben reeds vermeld dat na 1935 de vervolging van ware christenen heviger werd. Waarom?

Op 9 april 1935 gaf de afdeling godsdienstaangelegenheden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een circulaire uit over „pinksterbewegingen”. In die tijd hadden de autoriteiten nog niet goed onderscheiden wie Jehovah’s Getuigen waren en dacht men dat zij deel uitmaakten van de „pinkster”-gemeenschap. Het rondschrijven werd aan de provinciebesturen gezonden en riep op tot onmiddellijke ontmanteling van die verenigingen; er werd verklaard dat hun activiteiten „in strijd zijn met onze maatschappelijke orde en schadelijk voor het fysieke en mentale welzijn van ons volk”.

Op 22 augustus 1939 werd opnieuw een rondschrijven uitgevaardigd (nr. 441/027713), dat betrekking had op „Religieuze sekten als de pinksterbeweging en dergelijke” en waarin werd gesteld:

„Sedert een aantal jaren wordt in Italië het bestaan waargenomen van zekere evangelische religieuze sekten die uit het buitenland, en meer in het bijzonder uit Amerika, zijn ingevoerd. Hun leerstellingen zijn gekant tegen iedere gevestigde regering. . . .

De leden van de pinksterbeweging zijn buitengewoon actieve en vasthoudende propagandisten en sedert de recente maatregelen die tegen hen zijn genomen, proberen zij waar het maar mogelijk is bijeen te komen, zelfs in de open lucht. Meestal echter komen zij bijeen ten huize van een van hun aanhangers, hetzij overdag of ’s nachts, om aan het wakend oog van de autoriteiten te ontsnappen. . . .

Onlangs hebben zich gevallen voorgedaan van personen die waren opgeroepen voor militaire dienst en die weigerden deel te nemen aan het schijfschieten omdat zij als leden van de pinksterbeweging uit principe tegen het gebruik van wapens zijn. . . .

Het is derhalve noodzakelijk deze sekten met de grootste vastberadenheid te bestrijden. . . .

Te dien einde verzoeken wij een nauwkeurig onderzoek in te stellen om het eventuele bestaan van deze pinkstergroepen of andere soortgelijke sekten in de verschillende provincies te achterhalen. Er dienen wettelijke stappen te worden ondernomen tegen iedereen van wie wordt vastgesteld dat hij deelneemt aan bijeenkomsten, religieuze ceremoniën of propaganda-activiteiten. In andere gevallen dient bij het Ministerie om instructies te worden gevraagd. Verder willen wij aanbevelen alle bekende aanhangers van de desbetreffende sekten onder strikt toezicht te plaatsen en hen en hun woningen bij de geringste verdenking regelmatig te onderzoeken, om vast te stellen of zij in het bezit zijn van drukwerk voor propagandadoeleinden dan wel of contact met medegelovigen wordt onderhouden met het doel hun aanbidding te beoefenen. . . .

Alle brochures die tot dusver in beslag genomen zijn bij aanhangers van de ’pinkster’-sekte zijn vertalingen van Amerikaanse publikaties, vrijwel zonder uitzondering geschreven door ene J. F. Rutherford en gedrukt door de ’Watch Tower Bible and Tract Society — International Bible Students Association — Brooklyn, N.Y., U.S.A.’ . . . De brochures dragen de volgende titels . . . [gevolgd door een lijst van Wachttoren-publikaties].

De invoer van zulke brochures in het Rijk en de daaropvolgende verspreiding ervan moet worden verhinderd.

Tot besluit zij opgemerkt dat, hoewel de sekte van de ’pinkstergemeente’ de enige is die duidelijk is geïdentificeerd, hier sprake is van ’sekten’ en niet van een enkele ’sekte’, daar de bovengenoemde brochures de indruk wekken dat er vanuit de oorspronkelijk erkende evangelische religies andere sekten of denkrichtingen zijn ontsproten.”

De maatregelen die in dit rondschrijven werden aanbevolen, waren verantwoordelijk voor de golf van arrestaties die tegen het einde van 1939 tot een massale gevangenzetting van Jehovah’s Getuigen leidde.

VERSLAG OVER DE GETUIGEN

Dr. Pasquale Andriani, de hoofdinspecteur van politie te Avezzano (Abruzzi), stelde een onderzoek in overeenkomstig de beschikkingen die waren uiteengezet in het hierboven vermelde rondschrijven. Op 12 januari 1940 zond hij zijn verslag naar de openbare aanklager van het Bijzondere Tribunaal voor de Bescherming van de Staat. Tevens zond hij een afschrift naar het hoofd van politie. Het onderwerp van zijn verslag was „De religieuze sekte van ’Jehovah’s Getuigen’”. Hier volgen enkele van de in het oog springende punten:

„In een vorig jaar augustus uitgevaardigd rondschrijven verstrekte het Ministerie van Binnenlandse Zaken instructies betreffende de identificatie van leden van sekten die activiteiten op politiek terrein ontplooien. Deze sekten dienden derhalve op dezelfde wijze te worden beschouwd en behandeld als politieke bewegingen van subversieve aard.

Wij zijn van oordeel geweest dat een doeltreffende uitvoering van deze bevelen het noodzakelijk maakte een nader onderzoek in te stellen, om onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende sekten die in bepaalde provincies van het Rijk worden vertegenwoordigd door zeer hechte groepen aanhangers. . . .

De sekte [van Jehovah’s Getuigen] is vanuit politiek oogpunt wel bijzonder gevaarlijk. . . .

In het kort kan worden gezegd dat [in de brochure ’Waarschuwing’] ’Il Duce’ wordt vergeleken met de reus Goliath en dat ’het weerzinwekkende wangedrocht in deze tijd het Totalitaire Regime is onder een absolute en eigenmachtig optredende dictator’, ondersteund door de Kerk van Rome, ’de grote hoer’. Na het Italiaanse volk te hebben geknecht, heeft dit Regime zich ingezet voor de verovering van Ethiopië, ’ten koste van zoveel mensenlevens’. . . .

Het ernstigste aspect van de kwestie spruit echter voort uit hun respect voor het christelijke voorschrift ’gij zult niet doden’ en hun overtuiging dat zij onder geen beding de wapens mogen opnemen tegen hun medemens.

Zij vinden daarom dat zij vrijgesteld behoren te worden van iedere vorm van militaire dienst. Hun jonge mensen weigeren deel te nemen aan de voorbereidende oefeningen en wanneer zij vanwege dit standpunt gevangen worden gezet, weigeren zij na beëindiging van hun straf opnieuw daaraan deel te nemen.”

Het verslag noemt ook een rondschrijven dat zuster Pizzato aan de broeders placht te zenden en haalt er enkele fragmenten uit aan. Het verslag zegt: „Door middel van dit rondschrijven, waarvan wij er één van het grote aantal exemplaren dat in ons bezit is bijsluiten . . ., werden de gelovigen ertoe aangemoedigd zich ’het in deze rampspoedige tijden zo noodzakelijke geestelijke voedsel’ niet te ontzeggen en werd hun bericht dat er in Milaan een depot was ingericht waar ’lectuur’ kon worden besteld en waar abonnementen op het tijdschrift ’De Wachttoren’ konden worden verlengd. Ook werd de ontvangers meegedeeld dat het, ’gezien de moeilijke situatie die in dit land heerst’, noodzakelijk was ’zeer omzichtig’ te zijn wanneer men lectuur bestelde. De bestellingen moesten worden opgegeven in een afgesproken code, waarbij een groep cijfers of letters werd gebruikt om de verlangde boeken aan te duiden. ’Vijanden’: 1-33-1; ’Waarschuwing’: 2-44-2; ’Het Koninkrijk’: 3-55-3; ’Wachttoren’: WT.”

DE AANSTOKERS WORDEN ONTMASKERD

De autoriteiten kwamen doelbewust tegen ons in actie. Maar waarom? Wie zat er in werkelijkheid achter die arrestatiecampagne? Met betrekking tot het sluiten van het kantoor in Milaan verklaarde het bovengenoemde verslag uitdrukkelijk: „Na slechts enkele maanden werd het kantoor door de politie van Milaan gesloten vanwege de anti-fascistische toon van de boeken die werden verspreid en de reactie van de katholieke geestelijkheid.” (Wij cursiveren.)

Het rapport vermeldt vervolgens de activiteiten van de 26 gearresteerde Getuigen, die als de hoofdverantwoordelijken voor deze religieuze beweging in Italië werden gezien.

Dat vooral de geestelijkheid verantwoordelijk was voor de problemen met de fascistische autoriteiten, blijkt verder uit de valse beschuldigingen in een artikel dat in het katholieke blad Fides van februari 1939 werd gepubliceerd. Dit artikel, geschreven door een anonieme „priester en zieleherder”, verklaarde:

„Rutherford [de tweede president van het Wachttorengenootschap] . . . ondermijnt de grondbeginselen waarop natiën en volken berusten. Wat hem voor ogen staat, is de weg te effenen voor een ophanden zijnde wereldrevolutie waarbij alle religies, en vooral de katholieke Kerk omvergeworpen zullen worden, te zamen met alle regeringen en koninkrijken, zodat een utopisch stelsel van atheïstische communisme kan worden ingevoerd . . . De beweging van Jehovah’s Getuigen is een uitdrukkingsvorm van atheïstisch communisme en een openlijke aanval op de staatsveiligheid.”

De fascistische autoriteiten konden deze beschuldigingen door de zeer gerespecteerde geestelijkheid moeilijk negeren: Jehovah’s Getuigen werden derhalve vervolgd en ervan beschuldigd ’koninkrijken en regeringen omver te werpen’ en te werken aan de vestiging van een ’atheïstisch communistisch Utopia’.

HET WERK WORDT VOLLEDIG VERBODEN

Na ontvangst van dit rapport vaardigde het Ministerie van Binnenlandse Zaken nog een rondschrijven uit, het laatste in de reeks, waarin Jehovah’s Getuigen duidelijk werden geïdentificeerd en verboden. Het was rondschrijven nr. 441/02977 van 13 maart 1940, dat betrekking had op „De religieuze sekte van ’Jehovah’s Getuigen’ of ’Bijbelonderzoekers’ en andere religieuze sekten waarvan de beginselen in strijd zijn met onze instellingen”. Het verklaarde:

„Na de verspreiding van het ministeriële rondschrijven nr. 441/027713 van 22 augustus 1939 is een nader onderzoek ingesteld naar de religieuze sekten die losstaan en verschillen van de bekende ’pinkster’-sekte en waarvan de leerstellingen strijdig zijn met ons staatsbestel.

Dat onderzoek heeft het mogelijk gemaakt vast te stellen dat de ’Watch Tower Bible and Tract Society — International Bible Students’ Association — Brooklyn, New York — U.S.A.’ . . . een onafhankelijke evangelische sekte is, algemeen bekend als ’Jehovah’s Getuigen’ of ’Bijbelonderzoekers’. Een beschouwing van de verklaringen die door velen van haar [leden] bij hun arrestatie zijn afgelegd, en een onderzoek van het gedrukte materiaal dat in hun bezit werd aangetroffen, heeft ons in staat gesteld de kenmerken van de sekte duidelijk aan te geven. . . .

De enige wet die door ’Jehovah’s Getuigen’ wordt erkend, is de wet van God; zij staan echter wel het inachtnemen van de burgerlijke wet toe waar deze niet strijdig is met de goddelijke wet. . . .

’Jehovah’s Getuigen’ verkondigen dat zowel ’Il Duce’ als het fascisme hun oorsprong vinden bij de Duivel en dat, na een periode van kortstondige triomf, deze verschijnselen onherroepelijk hun ondergang tegemoetgaan, zoals in het boek Openbaring is voorzegd . . .

Er mag derhalve geen moeite worden gespaard om zelfs maar de geringste tekenen van activiteit van deze sekte te onderdrukken. Aangezien ze wordt gesteund door gedrukt materiaal dat wordt uitgegeven door de ’Watch Tower’, bent u bevoegd krachtige maatregelen te treffen ten einde zulke lectuur bij iedere gelegenheid in beslag te nemen of te onderscheppen als ze per post wordt verzonden.” *

VOOR HET BIJZONDERE TRIBUNAAL

Het fascistische Bijzondere Tribunaal werd in het leven geroepen na een moordaanslag op Mussolini te Bologna in oktober 1926. Het was een van de vele maatregelen die werden getroffen om anti-fascistische ideeën in de kiem te smoren. Officieel stond het bekend als „Het Bijzondere Tribunaal voor de Bescherming van de Staat”, en het functioneerde van 1927 tot 1943; in deze periode heeft het meer dan 5000 vonnissen geveld, waaronder 42 doodvonnissen (waarvan er 31 zijn uitgevoerd). Het hoofdkwartier bevond zich in het Paleis van Justitie te Rome.

Op 19 april 1940 zaten in de statige rechtszaal van het Paleis van Justitie de rechters aan hun indrukwekkende halfronde tafel onder voorzitterschap van de alom gevreesde Tringali Casanova. De beklaagden zaten op een rij aan één kant van het hof onder bewaking van een aantal carabinieri (politiemannen). Er waren vier vrouwen en 22 mannen, de laatsten met handboeien om. De vertoning was een herhaling van wat ware christenen in de dagen van het oude Rome was overkomen.

Zuster Pizzato vertelt: „De rechtszitting was niets dan een farce. In één dag was de zaak beklonken en de vonnissen waren kennelijk al van tevoren vastgesteld. Nu ik er na al die jaren aan terugdenk, herinner ik me één incident dat haast komisch aandoet. Ik was de eerste die voor de rechtbank werd geroepen, en in mijn zenuwen sprong ik op en holde in de richting van de president van het hof. De carabinieri, die kennelijk een gewelddaad of een stroom van scheldwoorden verwachtten, holden mij achterna en hielden mij op een afstand. Prins Tringali Casanova, de zetelende president van het hof, werd lijkbleek!

Het hof had onze verdediging opgedragen aan een aantal advocaten van het Romeinse forum. Ik moet zeggen dat zij een goede verdediging hadden opgebouwd en met zoveel gloed voor ons pleitten, dat de president met onmiskenbaar sarcasme aan een van hen vroeg of hij soms tot de religie van Jehovah’s Getuigen was bekeerd!”

De zeven advocaten deden hun best, maar de broeders werden ondanks alles schuldig bevonden. Een van de advocaten had de moed de 26 Getuigen „de bloem van de Italiaanse natie” te noemen. Een ander vroeg: „Als het fascistische regime zo sterk is als het beweert, waarom is het dan bang voor deze mensen?” Weer een ander zei: „Deze rechtszitting doet mij denken aan een andere, die 19 eeuwen geleden gehouden werd, toen Pilatus de vraag stelde: ’Wat is waarheid?’” Toen gebaarde hij in de richting van de broeders en zei: „Deze mensen hier vertellen ons de waarheid, en toch wilt u hen naar de gevangenis sturen; deze goede mensen zouden in hoog aanzien behoren te staan wegens hun geloof.” Een andere advocaat verklaarde: „Hoewel het er 26 zijn, spreken zij als één man, omdat zij allen dezelfde Leraar hebben.” — Joh. 18:33-38.

Voor het Tribunaal waren de broeders moedig en sterk, alhoewel sommigen tijdens hun verhoor waren bedreigd en vreesden dat zij de doodstraf zouden krijgen. Broeder Guerino D’Angelo herinnert zich:

„Slechts één van onze groep van 26 liet zich overmannen door mensenvrees en sloot een compromis. Hij tekende een verklaring van onderwerping aan de fascistische staat, die door een van de rechters werd voorgelezen. Niettemin werd hij evengoed veroordeeld. Zich tot de broeders wendend merkte de rechter op: ’Deze man is zowel voor ons als voor u onbruikbaar.’ Later heeft deze persoon de waarheid verlaten; hij was een van de zeer weinigen die hun rechtschapenheid niet hebben bewaard.”

Deze broeders werden veroordeeld tot een totaal van 186 jaar en 10 maanden gevangenisstraf. De afzonderlijke vonnissen varieerden van twee tot elf jaar. De uitspraak van dit Tribunaal was definitief en er was geen mogelijkheid in beroep te gaan. De veroordeelde broeders bleven in de gevangenis tot de val van het fascistische regime. Op een enkele uitzondering na werden zij na augustus 1943 vrijgelaten.

Het boek getiteld Aula IV — Tutti i processi del Tribunale Speciale fascista (Rechtszaal IV — Alle processen van het fascistische Bijzondere Tribunaal) vermeldt uitspraak nr. 50 van 19 april 1940 inzake de 26 getuigen van Jehovah en merkt daarbij het volgende op:

„Een religieuze beweging die haar oorsprong vond in de VS begon zich in Italië te verbreiden. De volgelingen ervan, ’Jehovah’s Getuigen’ genaamd, werden voortdurend door de fascisten vervolgd. Niettemin bleven zij hun afkeer van de oorlog verkondigen, weigerden zij de wapens op te nemen tegen hun medemens en beschouwden zij het fascistische regime als een ’voortbrengsel van Satan’. De grootste arrestatiegolf vond plaats in de herfst van 1939. (Vorming van een vereniging die strijdig was met het nationaal belang; lidmaatschap daarvan; propaganda; belediging van de ’duce’ en de paus.)”

Enig idee van de beschuldigingen die tegen de broeders werden ingebracht, kan men zich vormen aan de hand van het document dat aan zuster Pizzato werd uitgereikt door de Procura del Re (het kantoor van de openbare aanklager) van Vicenza. Zij was op vijf punten veroordeeld: „Vijf jaar gevangenisstraf wegens deelname aan bijeenkomsten met het oogmerk van politieke samenzwering; één jaar gevangenisstraf wegens belediging van de waardigheid en het gezag van de ’Duce’ van het fascisme, het hoofd van de regering; twee jaar gevangenisstraf wegens belediging van de pontifex maximus; één jaar gevangenisstraf wegens belediging van de waardigheid van een buitenlands staatshoofd [Hitler] en twee jaar gevangenisstraf wegens belediging van het gezag van de Koning en Keizer.”

Aangezien 13 van de 26 aangeklaagde Getuigen uit het gewest Abruzzi afkomstig waren, verklaart het boek Abruzzi un profilo storico (Een historische schets van het gewest Abruzzi) door Raffaele Colapietra (uitgegeven bij Rocco Carabba): „[In het gewest Abruzzi] kan geen enkele politieke partij, zelfs de communistische niet, aanspraak maken op een zo talrijke groep die zo zwaar werd gestraft als deze zachtmoedige, onschuldige boeren uit het kustgebied.”

BROEDERS IN DE GEVANGENIS

De ervaringen van de broeders die in de oorlogsjaren gevangenisstraffen uitzaten, verschaffen ons niet alleen een voorbeeld van moed en geloof, maar tonen ook dat het hun nooit aan Jehovah’s liefdevolle hulp heeft ontbroken. IJverig bleven zij in de gevangenis tot anderen over het „goede nieuws” spreken, en zelfs daar ondergingen zij vervolging van de kant van de geestelijkheid.

Santina Cimorosi uit Roseto degli Abruzzi, die ten tijde van haar arrestatie 25 jaar was, vertelt:

„Zij brachten ons naar het politiebureau met de mededeling dat wij een gevaar voor de staat waren, omdat wij niet instemden met de oorlog. Mijn vader [Domenico Cimorosi] werd in de ene cel gezet en ik in een andere. Het was donker in de cellen. De carabiniere knipte zijn zaklantaarn aan om me te laten zien waar een houten brits stond om op te slapen, en sloot me op. Toen ik hoorde dat de deur op slot ging, sloeg er een golf van verdriet en angst over me heen. Ik begon te huilen. Ik knielde neer en bad hardop tot Jehovah. Langzaam maar zeker ebde mijn angst weg en hield ik op met huilen. Jehovah verhoorde mijn gebed door mij kracht en moed te schenken en ik besefte dat ik zonder zijn hulp helemaal niets was. Ik bracht de nacht door in gebed en de volgende ochtend werd ik naar de gevangenis in Teramo gebracht, waar ik in een cel werd gezet met mijn vader, Caterina Di Marco en nog drie broeders — met z’n zessen in totaal.

Van tijd tot tijd werden wij ondervraagd om erachter te komen wie onze ’leiders’ waren. Dikwijls vroegen ze mij: ’Ben je nog steeds Jehovah’s Getuige?’ en natuurlijk was mijn antwoord altijd: ’Ja!’ Ze probeerden mij bang te maken door te zeggen dat ik nooit meer uit de gevangenis zou komen, maar ik vertrouwde op Jehovah en zijn macht om mij te helpen. Later werd er een altaar voor mijn celdeur geplaatst. Dat hadden zij daar speciaal ten behoeve van mij neergezet, en enige weken lang bleef de priester daar de mis opdragen. De deur van mijn cel werd dan opengelaten, hetzij om te zien of ik wilde terugkeren tot de Katholieke Kerk, of in de hoop dat ik de dienst zou verstoren en daarmee een langere straf zou verdienen. Maar ik bleef rustig in mijn cel alsof er daar buiten niets aan de hand was en dankte Jehovah omdat hij mij hielp mij verstandig te gedragen. Toen zij zagen dat ik niet reageerde, haalden zij enige tijd later het altaar weg en de priester kwam niet meer.”

Broeder Dante Rioggi, die de waarheid door broeder Marcello Martinelli had leren kennen, vertelde: „Ik mocht in de gevangenis niet aan mijn familie of iemand anders schrijven. Mijn lectuur, geld en polshorloge werden mij afgenomen. Van november [1939] tot eind februari leed ik kou, want niet alleen was mijn cel onverwarmd, maar ook zat er geen glas in het raam. Ik kreeg zelfs geen schone kleren, en weldra was er van mij niet veel meer over dan een ellendig, weerzinwekkend schepsel dat onder het ongedierte zat. Twee of drie keer kreeg ik bezoek van priesters die mij verzekerden dat ik vrijgelaten zou worden als ik terugkeerde tot de religie van mijn ouders. Ik diende een verzoek in bij de questura [het hoofdbureau van politie] en kreeg een bijbel. Daarna putte ik moed uit het voorbeeld van getrouwe mannen die hun rechtschapenheid zelfs met gevaar voor hun leven hadden bewaard en die door Jehovah waren gezegend. Het gebed was ook een middel om mijn geloof in Jehovah’s beloften te versterken.”

Broeder Domenico Giorgini, een broeder die al meer dan veertig jaar trouw dienst verricht en nu nog steeds als ouderling in een gemeente in de provincie Teramo dient, vertelt: „Het was 6 oktober 1939. Terwijl wij in de wijngaard bezig waren met de druivenoogst, zag ik een vrachtwagen met twee politiemannen voor mijn huis stilhouden. Zij namen mij mee naar de gevangenis van Teramo, en daar heb ik vijf maanden gezeten. Toen werd ik veroordeeld tot drie jaar verbanning naar het eiland Ventotene. Daar bleek ik gezelschap te hebben van nog vijf broeders en ongeveer 600 politieke gevangenen. Tot die laatste groep behoorde een aantal welbekende politieke persoonlijkheden, onder wie een man die later president van de Republiek is geworden, en ik had het voorrecht hun getuigenis te geven over Gods koninkrijk. Aangezien de fascistische regering velen van deze politieke gevangenen als bijzonder gevaarlijk beschouwde, werd het eiland streng bewaakt. Er werd gepatrouilleerd met een motorboot, bewapend met een machinegeweer in de aanslag, om het vuur te openen op iedereen die zou proberen te ontsnappen.”

ZUSTERS IN DE GEVANGENIS

Zuster Mariantonia Di Censo, die door het Bijzondere Tribunaal tot elf jaar gevangenisstraf was veroordeeld verhaalt: „Nooit zal ik de woorden van de rechter van instructie vergeten. Hij zei: ’Ik heb hun lectuur gelezen om erachter te komen waar het nu eigenlijk om gaat, en ik heb de 26 beklaagden ondervraagd. Hun geloofsopvattingen stemmen allemaal overeen en allen zijn bereid zichzelf te beschuldigen om hun geloofsgenoten te redden. De situatie is niet zo ernstig als werd aangenomen. De geestelijkheid heeft te veel ophef van de zaak gemaakt.’”

Zuster Di Censo zat haar straf uit in Perugia. Nog een zuster die in Perugia gevangen zat, was Albina Cuminetti die in 1962 getrouw aan haar hemelse roeping is gestorven. In een geschreven verslag wordt ons meegedeeld: „Eens vroeg een andere gevangene aan Albina wat zij gedaan had. Albina antwoordde: ’Niets. Wij zitten hier omdat wij weigeren onze medemens te doden.’

Wat!’ riep de vrouw uit. ’Jij zit hier omdat je weigert te doden? Hoeveel jaar heb je gekregen?’

’Elf jaar’, antwoordde zuster Cuminetti.

Daarop riep de ander uit: ’Wel heb ik ooit! Jou hebben ze elf jaar gegeven omdat je weigert je medemens te doden en mij geven ze tien jaar omdat ik mijn man heb gedood. Dat is het toppunt. Òf ik ben gek, òf zij zijn het!’”

„Op een dag”, zo vermeldt het verslag nog, „kreeg Albina de gelegenheid om de gevangenisdirecteur getuigenis te geven in aanwezigheid van een non die met het toezicht op de gevangenen was belast.”

BRIEF VAN DE GEVANGENISDIRECTEUR

Toen zuster Cuminetti en de drie andere zusters met wie zij in de gevangenis had gezeten, elkaar in 1953 op een congres ontmoetten, schreven zij een brief aan de gevangenisdirecteur van Perugia. Deze was inmiddels overgeplaatst naar Alessandria, maar uiteindelijk kreeg hij de brief en hij stuurde dit veelzeggende antwoord, gedateerd 28 januari 1954:

„Geachte Mevrouw,

Dank u zeer voor de vriendelijke dingen die u in uw brief over mij gezegd hebt. U was allemaal veroordeeld wegens een niet-bestaande misdaad en het doet mij bijzonder veel genoegen te weten dat u in dezelfde stad waar u hebt terechtgestaan, Rome, weer bijeen hebt kunnen komen, ditmaal om op uw congres de lof van uw God Jehovah te zingen.

Mocht u gelegenheid hebben de andere dames die zoveel hebben geleden voor de God in wie zij geloofden en nog steeds geloven, te spreken of te schrijven, wilt u hun dan alstublieft mijn groeten overbrengen? Ik zal mij u altijd herinneren en bewondering hebben voor uw geloof en sterke karakter.

U dankend voor het boek dat u mij zond, verblijf ik,

Dr. Antonio Paolorosso

Hoofddirecteur van de Penitentiaire Inrichtingen te Alessandria”

„De beproefde hoedanigheid van uw geloof” schreef de apostel Petrus, is „van veel grotere waarde . . . dan goud” (1 Petr. 1:7). De broeders en zusters die onder vervolging hun rechtschapenheid hebben bewaard, zien in dat moeilijkheden hebben gediend om hen te sterken.

NEUTRALITEIT EEN BESCHERMING

Net als in andere landen heeft ook voor de broeders in Italië het handhaven van hun neutraliteit als een bescherming gediend. Aldo Fornerone bijvoorbeeld, een getrouwe 77-jarige broeder die tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangengezet en verbannen werd, vertelt de volgende ervaring:

„Hoewel de nazi’s aan het terugtrekken waren, hielden zij het gebied waar ik woonde nog bezet, en tijdens een strafexpeditie stormden drie Duitse soldaten ons huis binnen. Met één oogopslag zag de officier een bijbel op de tafel en een afbeelding aan de muur van het tafereel in Jesaja 11:6-9 met een wolf, lammetjes, een leeuw, een geit en een kalf, allemaal bij elkaar met een klein kind. In het Duits vroeg hij: ’Bibelforscher?’, dat wil zeggen: ’Bijbelonderzoekers?’ Ik knikte.

Toen vroeg hij in het Frans aan mijn vrouw om hun iets te eten te geven en gaf hij zijn mannen bevel de deur te sluiten en binnen te blijven. Daarop verklaarde hij, weer in het Frans: ’Ik heb mijn mannen gezegd dat we hier goed zitten, omdat jullie Jehovah’s Getuigen zijn, de enige mensen die wij kunnen vertrouwen.’ Ook vertelde hij ons dat hij in Duitsland familieleden had die naar een concentratiekamp waren gestuurd omdat zij Getuigen waren. Terwijl de soldaten zaten te eten, was buiten schieten te horen; veel huizen werden in brand gestoken en talrijke burgers gedood. Aan het eind van de strafexpeditie verlieten de soldaten het dorp en de officier gaf ons een hand toen hij vertrok.

Niet lang daarna arriveerde de commandant van de Italiaanse verzetsgroep met zestien van zijn mannen. ’Waarom hebben ze jullie niet meegenomen met de rest van de burgers?’ vroeg hij. Hij kende mij en was er ook van op de hoogte dat ik in de gevangenis en in ballingschap had gezeten omdat ik niet aan de oorlog wilde deelnemen. Allen luisterden terwijl ik hun getuigenis gaf en zij aanvaardden de brochure Vertroosting voor het volk. Nadat zij iets hadden gegeten en gedronken, vervolgden ook zij hun weg. De commandant zei: ’Als iedereen was zoals jullie, zouden wij niet als wilde beesten worden opgejaagd en zou er niet zoveel narigheid in de wereld zijn.’ Die ervaring deed mij meer dan ooit beseffen hoe waardevol het is je neutraliteit te handhaven.”

HULP VAN DE BROEDERS

Veel broeders die in de gevangenis terechtkwamen, lieten thuis vrouw en kleine kinderen achter. Hielp iemand hen? Vincenzo Artusi vertelde:

„Toen ik voor een jaar naar een ander deel van Italië werd verbannen, maakte ik mij ernstig zorgen om mijn vrouw en drie kleine kinderen. Ook was ik bang dat de geestelijkheid van mijn afwezigheid gebruik zou maken om mijn vrouw van de waarheid af te trekken, omdat zij nog maar kort geïnteresseerd was. Maar Jehovah waakte over hen, en dank zij de broeders die nog in vrijheid waren, werd mijn gezin materieel en geestelijk bijgestaan. Mijn vrouw brak definitief met de katholieke Kerk als resultaat van de liefdevolle bezoeken van de broeders, die ook geestelijk opbouwend waren.”

HET WERK GAAT ONDANKS DE OORLOG DOOR

In 1943 kwam het fascisme ten val en de meeste broeders werden daarop uit de gevangenis vrijgelaten. Niettemin woedde de oorlog nog overal in het land, en terwijl de geallieerden vanuit het zuiden oprukten, trokken de nazi-troepen langzaam naar het noorden terug, een spoor van dood en verwoesting achterlatend.

Zelfs in de donkerste periode van de oorlog werden er pogingen in het werk gesteld om het contact te herstellen met de broeders die nog thuis waren en een betrekkelijke bewegingsvrijheid genoten. Agostino Fossati, een broeder die tot aan zijn dood in 1980 getrouw is gebleven, was vanwege de waarheid uit Zwitserland verdreven. In 1940 en 1941 deed hij zijn uiterste best om met bepaalde broeders te corresponderen en hun verschillende publikaties te zenden, waaronder artikelen uit De Wachttoren die hij uit het Frans vertaalde. In januari 1942 werd hij gearresteerd en verbannen.

Enige tijd later zocht broeder Narciso Riet zijn toevlucht in Italië. Hij was in Duitsland geboren uit Italiaanse ouders uit de provincie Udine en had in Mülheim an der Ruhr gewoond tot de Gestapo erachter kwam dat hij zich bezighield met het binnensmokkelen van clandestiene exemplaren van De Wachttoren in de concentratiekampen. Toen het duidelijk werd dat het gevaarlijk voor hem zou zijn nog langer te blijven, hielp een broeder die bij de spoorwegen werkte hem bij zijn vrouw te komen, die kort tevoren in Italië was gaan wonen, in Cernobbio aan het Comomeer, dicht bij de Zwitserse grens.

Het Zwitserse bijkantoor gaf broeder Riet de toewijzing om De Wachttoren uit het Duits in het Italiaans te vertalen en dan exemplaren aan de broeders te bezorgen. Om er zeker van te zijn dat de politie ze in de post niet zou onderscheppen, moesten ze persoonlijk worden afgegeven bij broeders die niet al te ver weg in Noord- en Midden-Italië woonden.

Broeder Riet kocht een schrijfmachine en ging onmiddellijk aan het werk om de hoofdartikelen uit de tijdschriften te vertalen. Hij werd geholpen door broeder Agostino Fossati, die na zijn jaar ballingschap was teruggekeerd, en later door zuster Maria Pizzato, die in 1943 was vrijgelaten. De tijdschriften werden via ondergrondse methodes Italië binnengebracht. Na vertaling werden de artikelen gestencild en aan broeder Fossati gegeven, die met de bezorging was belast. Hij reisde naar Pescara, Trente, Sondrio, Aosta en Pinerolo om de broeders dit geestelijk voedsel te brengen, waarbij hij voortdurend gevaar liep gearresteerd en gevangengezet te worden.

Na de komst van zuster Pizzato ontdekten de nazi’s, geholpen door hun fascistische handlangers, waar broeder Riet woonde en, zoals zuster Pizzato vertelt: „Op een dag tegen het eind van december werd zijn huis omsingeld en stormden een SS-officier en zijn mannen naar binnen. Narciso werd gearresteerd en onder schot gehouden, terwijl de soldaten het huis doorzochten. Weldra vonden zij het ’belastende’ bewijsmateriaal dat zij zochten — twee bijbels en een paar brieven! Narciso werd op een lange reis naar Duitsland teruggestuurd, waar hij in het concentratiekamp Dachau gevangen werd gezet. Daar werd hij afschuwelijk gemarteld. Lange tijd werd hij als een hond vastgeketend gehouden in een lage, smalle cel, waar hij gedwongen was dag en nacht ineengerold te liggen. Na veel lijden dat hem in het ene kamp na het andere werd aangedaan, werd hij samen met andere ongelukkige gevangenen ter dood gebracht voordat de geallieerden Berlijn bezetten. Zijn stoffelijk overschot is nooit gevonden.”

Zuster Pizzato zette het werk dat broeder Riet begonnen was voort en toen broeder Fossati opnieuw werd gearresteerd, moest zij het geestelijk voedsel ook zelf bezorgen. Nadat zij van elk vertaalde artikel ongeveer zeventig kopieën had gemaakt, bezorgde zij die persoonlijk, zolang het nog mogelijk was te reizen.

Toen alle verbindingen door bombardementen waren verbroken, besloot zij de vertaling van het hoofdartikel in De Wachttoren van 1 januari 1945 (Engelse uitgave) per post naar broeders in Castione Andevenno in de provincie Sondrio te sturen. Het artikel werd onderschept en aan de politie doorgegeven, en zo kwam het dat zuster Pizzato nogmaals voor ondervraging werd opgepakt. Zij mocht echter na afloop naar huis en snel besloot zij de gelegenheid te baat te nemen om het gebied te verlaten, opdat er geen anderen bij betrokken zouden raken. Nog diezelfde nacht vernietigde zij de bewijzen van de activiteiten die zij van december 1943 tot maart 1945 had ontplooid en werd zij door vrienden geholpen naar Zwitserland te ontkomen, samen met de weduwe van broeder Riet.

Aan het eind van de oorlog moesten alle vluchtelingen terug naar Italië, en de beide zusters keerden naar Cernobbio terug. Het Zwitserse bijkantoor gaf zuster Pizzato de taak nieuwe contacten met de broeders te leggen nu het fascisme voorgoed was weggevaagd en de oorlog ten einde was. De broeders waren zwaar beproefd, maar zij waren Jehovah dankbaar en waren vol ijver. Slechts zeer weinigen van hen waren het slachtoffer geworden van de strikken van de Duivel. Nu stond er een grote deur tot grootscheepse activiteit voor hen open. — 1 Kor. 16:9.

HET WERK GEREORGANISEERD EN EEN BIJKANTOOR GEOPEND

Tegen het einde van 1945 brachten broeder N. H. Knorr, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, en zijn secretaris M. G. Henschel een bezoek aan Europa. Het Zwitserse bijkantoor nodigde zuster Pizzato uit naar Bern te komen om broeder Knorr verslag uit te brengen over de activiteit in Italië. Over die ontmoeting schrijft zuster Pizzato:

„Broeder Knorr zag de dringende noodzaak in om brochures in het Italiaans te laten drukken, zodat het predikingswerk weer op gang kon komen. Daartoe gaf hij instructies om, in afwachting van de komst van lectuur uit de Verenigde Staten, regelingen te treffen dat bepaalde brochures in Milaan of in Como gedrukt zouden worden. Hij vertelde mij ook dat, hoezeer mijn hulp in deze kwestie ook werd gewaardeerd, het toch slechts als een tijdelijke regeling kon worden beschouwd en dat er al plannen waren gemaakt om een broeder uit de Verenigde Staten te laten komen, die zo snel mogelijk de leiding over het werk op zich moest nemen.”

Broeder Umberto Vannozzi, een jongeman die in Zwitserland woonde maar ook de Italiaanse nationaliteit bezat, was bij die bijeenkomst aanwezig. Hij kreeg de toewijzing om een tijdlang kleine groepjes broeders te bezoeken ten einde hen te sterken en in Jehovah’s wegen te onderwijzen.

Zodra er een drukkerij in Como gevonden was, werden er 20.000 exemplaren van de brochures Vrijheid in de Nieuwe Wereld en De zachtmoedigen beërven de aarde’ gedrukt, alsmede 25.000 exemplaren van „Verheug u, gij natiën” en 50.000 met de titel De vreugde van alle mensen.

In die tijd was Cernobbio een stadje met zo’n 3000 inwoners en nauwelijks geschikt als hoofdkwartier, gezien de uitbreiding waarop men hoopte. Om die reden gaf broeder Knorr de broeders in het voorjaar van 1946 opdracht een geschikt pand te zoeken dat een kleine Bethelfamilie van zes of zeven personen zou kunnen herbergen. Met de hulp van een broeder van het bijkantoor in Bern werd er een huis met zes kamers gekocht aan de Via Vegezio 20 in Milaan, en daarheen verplaatsten wij het centrum van onze hernieuwde activiteit. Dit gebeurde in juli 1946. Dat jaar gaf een gemiddelde te zien van 95 Koninkrijksverkondigers met een hoogtepunt van 120 in 35 kleine gemeenten de basis voor onze toekomstige expansie.

In oktober 1946 arriveerde broeder George Fredianelli uit de Verenigde Staten. In 1943 had hij de eerste klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead doorlopen en sedertdien had hij als kringopziener gediend. Nu kreeg hij de toewijzing de broeders te bezoeken in de enige kring die wij hadden en die van de Alpen tot het eiland Sicilië reikte.

In januari 1947 arriveerden er nog twee zendelingen. Joseph Romano en zijn vrouw Angela. Aangezien broeder Romano als bijkantooropziener was aangesteld, ging hij onmiddellijk aan de slag op het nieuwe Bethel in Milaan. Enkele maanden later werd nog een van Gilead afgestudeerd echtpaar naar ons toe gezonden. Dat waren Carmelo en Constance Benanti. Toen, op 14 maart 1949, liep er een complete zilvervloot binnen in de vorm van nog eens 38 zendelingen! Zij waren werkelijk een voorziening van Jehovah om vaart te zetten achter de expansie. Eerst werden zij toegewezen aan groepen die in vijf steden werkten: Milaan, Genua, Rome, Napels en Palermo.

Toen er in 1946 een nieuw begin met het werk werd gemaakt, waren er niet veel meer dan honderd verkondigers, her en der over het land verspreid. Zij hadden het contact met elkaar en met de organisatie verloren. Er werden geen geregelde vergaderingen gehouden, hoewel de verkondigers hun best deden om waar zij maar konden bijeen te komen, in particuliere huizen en zelfs in koeiestallen. Zij lazen dan een publikatie, zochten de schriftplaatsen op en gaven er zo goed en zo kwaad als het ging commentaar op. Het predikingswerk bestond voor het grootste deel uit het spreken met vrienden of familie en de theocratische structuur van de christelijke gemeente was nagenoeg onbekend.

„Pas omstreeks 1944”, schreef Domenico Cimorosi, „vernamen wij dat verantwoordelijke taken theocratisch behoorden te worden toegewezen en niet bij algemene stemming. Aangezien wij niet wisten hoe wij zo iets moesten aanpakken, kwamen wij op het idee de methode toe te passen die werd gebruikt om Matthias te kiezen (Hand. 1:23-26). Wij schreven de namen van tien broeders, gekozen uit de ouderen in de groep, op stukjes papier die vervolgens opgevouwen in een vaas werden gedaan. Daarop haalde een klein meisje de papiertjes er één voor één uit en de eerste naam die te voorschijn kwam, zou die van de opziener zijn. Op die manier werd ik gekozen, en die procedure volgden wij tot de komst van onze eerste kringopziener.”

De broeders waren gewoon zichzelf geestelijk op te bouwen met de schaarse middelen die hun ten dienste stonden, en kennelijk heeft de heilige geest heel wat tekorten aangevuld. Maar nu was voor Jehovah de tijd gekomen om de groei van zijn volk te „bespoedigen”. — Jes. 60:22.

HET EERSTE NAOORLOGSE CONGRES

Na de opening van het bijkantoor in Milaan besloot broeder Knorr ons een bezoek te brengen om de pas georganiseerde activiteiten een extra stimulans te geven. In verband met zijn bezoek werd er een eendaags congres georganiseerd. Het zou het eerste congres in het naoorlogse tijdperk worden. Alle broeders en geïnteresseerden zagen uit naar dat evenement en de ontmoeting met de broeders Knorr en Henschel.

Op 16 mei 1947 kwamen allen naar de Cinema Zara, waar het congres gehouden zou worden. Tijdens het ochtend- en middagprogramma waren 239 personen aanwezig uit verschillende delen van Italië, zelfs uit het verre Sicilië, en het aantal dopelingen bij die gelegenheid bedroeg 31, onder wie dertien zusters. Het is verrassend op te merken dat zich onder deze laatsten enkelen van degenen bevonden die door het fascistische Tribunaal waren veroordeeld en die, ten gevolge van hun beperkte kennis van de christelijke vereisten, nu pas gedoopt konden worden. De openbare lezing, die om 8.30 uur ’s avonds werd gehouden met als thema „De vreugde van alle mensen”, vormde het hoogtepunt van het congres. Er waren zevenhonderd aanwezigen.

De broeders moesten zich grote opofferingen getroosten om naar dat congres te gaan, niet alleen omdat zij zo arm waren dat reis- en verblijfkosten erg hoog schenen, maar ook omdat de spoorwegen nog steeds te kampen hadden met de naweeën van de oorlog. Teresa Russo, een bejaarde zuster uit Cerignola, vertelt:

„Wij waren in die tijd zo arm, dat wij geen geld hadden om naar het congres te gaan. Hoe moesten wij eraan komen? Ik herinner mij nog als de dag van gisteren hoe wij onze suiker begonnen op te sparen in plaats van die te gebruiken. Daarna zochten we een manier om deze voorraad te verkopen, om zo onze treinkaartjes en overnachtingskosten te kunnen betalen. Wij vulden onze tassen met suiker en hingen zakken vol rond ons middel, ongeveer op de manier waarop jagers hun voedsel bij zich dragen. Wij zagen er allemaal heel dik uit. Niettemin zijn op die manier zeven van ons in de gelegenheid geweest naar Milaan te gaan, waar wij de vreugde smaakten zoveel broeders en zusters te zien.”

Sommigen van de aanwezigen herinneren zich nog hoe zij zich voelden toen zij daar zo vrij konden vergaderen met broeders die zij voordien in de gevangenis of in ballingschap hadden ontmoet. Aldo Fornerone, die dat congres heeft bijgewoond, zegt:

„Nooit zal ik vergeten hoe ontroerd ik was toen ik die geliefde broeders uit Midden- en Zuid-Italië terugzag en omhelsde, die met mij in de gevangenis of in ballingschap hadden gezeten. Alleen Jehovah weet hoe dankbaar wij waren dat wij konden samenkomen in een land waar de vrijheid van aanbidding was hersteld. Onze dank ging uit naar Hem, de grote God, Jehovah, die handelend was opgetreden ten gunste van zijn volk.”

Tijdens het congres schetste broeder Knorr een programma voor de uitbreiding van de theocratie in het land. Met ingang van juni zou er maandelijks een blad met instructies voor de gemeente, de Informateur geheten, worden uitgegeven. Groepen en gemeenten zouden om de zes maanden worden bezocht door een kringopziener, en ook zouden er kringvergaderingen worden gehouden.

De Informateur van juni 1947 was het eerste nummer dat verscheen, en enkele maanden lang werd het gestencild. Het eerste nummer, waarin het activiteitenprogramma werd besproken dat door de president van het Genootschap was aangekondigd, besloot met de volgende bezielende aansporing: „Dus, broeders, laten wij voorwaarts gaan in de hoop dat de ware God hier in Italië een kudde opgedragen personen mag hebben die, te samen met zijn volk in andere natiën, zijn lof bezingen!”

DE KRINGACTIVITEIT BEGINT

Het lijdt geen twijfel dat de uitbreiding van de Koninkrijksbelangen in grote mate werd gestimuleerd door de activiteit van de reizende opzieners die de gemeenten bezochten om de broeders op te bouwen, hun theocratische beginselen te leren en hen op te leiden in het predikings werk. Herinnert u zich nog Umberto Vannozzi, die in 1945 een bespreking had met broeder Knorr en zuster Maria Pizzato? In de jaren dertig had hij pioniersdienst verricht in Frankrijk, België en Nederland, voornamelijk ondergronds. Na zijn ontmoeting met broeder Knorr ging hij de broeders die over geheel Italië verspreid woonden, bezoeken om het contact met hen te herstellen vóór de komst van de zendelingen. In de maanden mei en juni 1946 bezocht hij zo de grootste toenmalige groepen van broeders.

Maar de eerste aangestelde kringopziener was broeder George Fredianelli, die in november 1946 met zijn bezoeken begon. Op zijn eerste ronde werd hij vergezeld door broeder Vannozzi.

In 1947 werd de tweede kring geformeerd en aanvankelijk toegewezen aan broeder Giuseppe Tubini. Toen deze broeder enkele maanden later Betheldienst ging verrichten, werd zijn plaats ingenomen door broeder Piero Gatti. Deze beide broeders hadden de waarheid leren kennen in Zwitserland, in een van de vele vluchtelingenkampen vol met duizenden Italiaanse soldaten die voor de nazi’s waren gevlucht. Nog veel meer broeders die de waarheid in het buitenland hadden leren kennen, keerden in die periode onmiddellijk na de oorlog terug om de Koninkrijksboodschap naar Italië te brengen. Na 34 jaar zijn broeder Tubini en broeder Gatti nog steeds in de volle-tijddienst, de eerste op Bethel, en de laatste in het kringwerk.

DE REIZEN VAN BROEDER VANNOZZI

Een verslag van de reizen van broeder Vannozzi zal ons helpen beseffen met hoeveel ongemakken reizende opzieners in die dagen te kampen hadden. Hij schreef:

„Ik vertrok uit Como en na allerlei avonturen bereikte ik ten slotte Foggia in het gewest Puglia. Ik zocht naar het station, maar tevergeefs — het was bij een bombardement met de grond gelijkgemaakt. Ik nam een trein naar Cerignola, waar ik voor mijn eerste bezoek heen werd gestuurd, maar op een bepaald punt werd mij meegedeeld dat de trein niet verder ging en dat ik per vrachtwagen verder zou moeten reizen. Ik kwam de volgende dag om zeven uur ’s avonds op de plaats van bestemming aan, doodmoe en onder het stof. Ondanks alles voelde ik mij beloond toen tijdens de vergadering een broeder in gebed Jehovah dankte, omdat zij na al die jaren van wachten eindelijk bezoek hadden gekregen van iemand van de organisatie. Aan het eind van het bezoek huilden de broeders, en ook ik was diep geroerd.

Ik doorkruiste heel Italië over wegen die nog steeds beschadigd waren door de verwoestingen van de oorlog, en nergens ben ik ook maar één brug tegengekomen die nog intact was. Er waren tweeëntwintigduizend bruggen opgeblazen, en de enige die begaanbaar waren, waren die welke door de geallieerden provisorisch waren hersteld. Ik heb honderden uitgebrande spoorwagons en locomotieven gezien, en alle steden hadden bomschade opgelopen.

’s Ochtends om zes uur vertrok ik uit Cerignola om de groep in Pietrelcina, in de provincie Benevento, te bezoeken. Om zeven uur ’s avonds kwam ik in Benevento aan, na drie uur op mijn bagage in een veewagen te hebben gezeten! Toen ik op het station aankwam, wachtte ik zoals afgesproken met een ’Wachttoren’ in mijn hand, zodat de broeders mij zouden herkennen. Maar er kwam niemand opdagen. Wat nu?

Pietrelcina lag nog altijd twaalf kilometer verderop, en op dat uur in de avond was er geen mogelijkheid om er te komen. Terwijl ik daar stond te wachten, bood een man met een tweewielige kar met een paard ervoor mij een lift aan. Het was 9.30 uur in de avond en in het donker begon ik naar het huis van broeder Michele Cavalluzzo te zoeken. Dat was geen eenvoudige onderneming. Maar Jehovah’s engel waakte over me en liet me niet in wanhoop alleen. Eindelijk vond ik het huis en dolblij maakte broeder Cavalluzzo snel een maaltijd voor me klaar. Wat had ik een honger! Ik had sinds de vorige avond niets gegeten. Ook was ik doodmoe en snakte naar mijn bed, maar die lieve broeder Cavalluzzo had mij veel te vragen en wilde mij van begin tot eind vertellen hoe hij in de waarheid was gekomen. Dus bleven wij op tot middernacht. De volgende ochtend werd het telegram bezorgd waarin mijn komst werd aangekondigd, maar ik had de wedloop gewonnen — ik was er het eerst!

Bijna elke avond woonden ongeveer 35 personen de vergaderingen bij, hoewel er vrijwel geen gedoopte broeders waren. Om 4 uur in de ochtend vertrok ik uit Pietrelcina naar Foggia. Ik klom op een paard en wagen, bestuurd door een van de broeders, en werd vergezeld door de opziener, broeder Donato Ladanza. Hoewel de jaren twintig achter ons lagen, was dit direct na de oorlog het meest gebruikelijke vervoermiddel. Om zes uur ’s morgens kwamen wij in Benevento aan, maar helaas, de trein was al vertrokken.

Toen opperde iemand het idee dat Ik maar eens met een treinmachinist moest gaan praten die een locomotief naar Foggia moest rijden. Ik kreeg hem te pakken terwijl hij stond te mopperen tegen een paar andere mensen, die ook mee wilden rijden. Ik hoorde hem zeggen dat hij geen plaats had voor passagiers. Desondanks klommen wij allemaal aan boord en broeder Ladanza zag nog net op tijd kans de locomotief achterna te rennen om mij m’n koffer aan te reiken. Ik perste mij met nog ongeveer tien anderen in de nauwe ruimte binnen de locomotief en daar bleven wij, op elkaar gepakt als sardientjes, de volle vijf uur die de reis duurde. Wij zweetten allemaal door de hitte en het gebrek aan lucht, en raakten behoorlijk verzengd door de vonken die onder de stoomketel uit vlogen. Toen wij in de buurt van Foggia kwamen, bracht de machinist de locomotief midden in het land tot stilstand en stapten we allemaal uit.

Daarna bezocht ik de groepen in Spoltore, Pianella, Montesilvano, Roseto degli Abruzzi en Villa Vomano. Mijn laatste bezoek in de reeks gold Faenza, waar ongeveer vijftig personen de vergaderingen bezochten. Ik moedigde de jongeren aan om de pioniersdienst op zich te nemen en in mijn verslag over de groep schreef ik: ’Laten we hopen dat op een dag enkelen van deze jonge mensen zullen besluiten zich in de gelederen te scharen van hen die deze bevoorrechte dienst verrichten.’”

KRINGACTIVITEIT VAN BROEDER FREDIANELLI

Broeder George Fredianelli, die nu lid is van het bijkantoorcomité, haalt de volgende herinneringen op aan gebeurtenissen uit zijn kringactiviteit:

„Wanneer ik broeders bezocht, zaten daar allemaal familieleden en vrienden op mij te wachten, die begerig meeluisterden. Zelfs bij nabezoeken trommelden de mensen hun familie op. Het kwam er in feite op neer dat de kringopziener niet slechts één openbare lezing per week hield, maar een lezing van enkele uren bij ieder nabezoek. Bij die bezoeken waren soms wel dertig personen aanwezig en menigmaal kwamen er nog veel meer bijeen om aandachtig te luisteren.

De nasleep van de oorlog maakte het leven in het kringwerk vaak moeilijk. De broeders waren, net als de meeste andere mensen, erg arm, maar dat werd goedgemaakt door hun liefderijke goedheid. Het beetje eten dat zij hadden, deelden zij van harte met me en dikwijls stonden zij erop dat ik in het bed sliep, terwijl zij zonder dekens op de grond gingen liggen, omdat zij te arm waren om extra dekens te bezitten. Soms moest ik op een hoop stro of gedroogde maïsbladeren in de koeiestal slapen.

Bij één gelegenheid, toen ik op het station van Caltanissetta op Sicilië aankwam, was mijn gezicht zo zwart als dat van een schoorsteenveger, door het roet dat uit de stoomlocomotief vloog. Hoewel het mij veertien uur gekost had om 80 à 100 kilometer af te leggen, klaarde mijn stemming bij aankomst flink op bij het visioen van een heerlijk bad, gevolgd door een welverdiende rust in een of ander hotel. Het mocht echter niet zo zijn. In Caltanissetta wemelde het van de mensen voor de viering van Sint-Michaël, en elk hotel in de stad zat tot de nok toe vol met priesters en nonnen. Ten slotte ging ik terug naar het station met het idee daar op een bank te gaan liggen die ik in de wachtkamer had gezien. Maar zelfs die hoop vervloog toen ik ontdekte dat het station dicht ging na aankomst van de laatste avondtrein. De enige plek die ik kon vinden om een poosje te zitten rusten, was de trap vóór het station.”

Met de hulp van de kringopzieners begonnen de gemeenten geregelde Wachttoren- en boekstudies te houden. Bovendien werden de broeders, doordat de kwaliteit van de dienstvergaderingen werd verbeterd, steeds bekwamer in het predikings- en onderwijzingswerk.

GEESTELIJKE TOESTAND VAN DE GROEP IN CERIGNOLA

Herinnert u zich nog de groep in Cerignola, die was gevormd als resultaat van de door professor Banchetti verrichte prediking? „De geestelijke toestand van deze groep was niet zoals ze zijn moest”, zegt broeder Fredianelli. Hij licht toe:

„Er bestond daar een eigenaardige situatie. De gemeente, als ik de groep tenminste zo mag noemen, bestond voornamelijk uit protestanten en communisten die beweerden Jehovah’s Getuigen te zijn. Ik moest urenlang met hen redeneren om hen te overtuigen van de noodzaak met de valse religie te breken en een neutrale houding ten aanzien van de politiek in te nemen.

Tijdens een volgend bezoek hield ik de Gedachtenislezing, waarin ik duidelijk uiteenzette dat alleen de gezalfde klasse van de symbolen kon gebruiken. Alles ging goed tot na de vergadering. Onmiddellijk na afloop kwam een lid van de groep, die van mening was dat hij de leiding had, openlijk tegen mij in verzet door te verklaren dat wat ik over de symbolen had gezegd niet waar was. De verbijstering die dit in de groep teweegbracht, was overduidelijk, en daarom leek het mij het beste de aanwezigen op te wekken tot een onmiddellijke beslissing. Ik zei ’Laten degenen die voor de waarheid en Jehovah’s Getuigen zijn met mij meegaan naar buiten! Degenen die tegen de waarheid zijn, kunnen blijven.’

Tot mijn opluchting volgde bijna iedereen mij naar buiten. Slechts drie of vier personen bleven bij de tegenstander, die een vooraanstaand leider van de plaatselijke communistische partij was. Toen volgden de aanwezigen, een enkeling uitgezonderd, mij naar een ander vertrek en zij bleven nadien vorderingen maken in de waarheid.”

EERSTE KRINGVERGADERING

In september 1947 werd de eerste kringvergadering gehouden, in Roseto degli Abruzzi. Ze zou gehouden zijn in Pescara, maar daar werd, als gevolg van tegenstand van de geestelijkheid, de toestemming om de zaal te gebruiken ingetrokken. De broeders lieten zich daardoor niet uit het veld slaan en kwamen bijeen op een particuliere doodlopende weg, die alleen via de tuin van broeder Domenico Cimorosi te bereiken was. De weg werd afgesloten en met dekzeilen overdekt en bij wijze van podium werd er een tafel geplaatst onder een lommerrijk baldakijn van wijnranken. Ongeveer honderd gelukkige broeders waren aanwezig.

In het begin van de jaren vijftig waren er bij de aanvang van de kringvergaderingen gewoonlijk slechts veertig tot zestig aanwezigen, terwijl er op de openbare lezing in de regel gemiddeld 200 personen aanwezig waren. De broeders vonden het geweldig dat dergelijke aantallen bereikt werden!

Het werk bleef vorderen en in 1954 kreeg broeder George Fredianelli de toewijzing om als districtsopziener te dienen.

ANDERE VOORZIENINGEN

In januari 1945 zette het Genootschap in de meeste landen een openbare-lezingenveldtocht op touw. In Italië kon die pas enkele jaren later worden gehouden. De Informateur van februari 1948 kondigde aan dat de veldtocht op 28 maart zou beginnen, en in de maand daarop werden dertien openbare lezingen gehouden. Er zouden nog verscheidene jaren verstrijken eer ze in iedere gemeente geregeld gehouden konden worden.

Aangezien het overduidelijk was dat de broeders behoefte hadden aan opleiding, werd in 1948 de Theocratische Bedieningsschool opgericht. Aanvankelijk hielden de broeders deze vergaderingen zo goed en zo kwaad als het ging, omdat er nog geen geschikte publikaties in het Italiaans beschikbaar waren. In gemeenten waar iemand het Engels machtig was, werden de lessen vertaald uit Theocratic Aid to Kingdom Publishers (Theocratische hulp voor Koninkrijksverkondigers). Maar in 1948 waren er zeer weinig broeders die Engels kenden. Later, tegen het eind van 1950, ontvingen de gemeenten gestencilde vellen met lessen uit het boek „Toegerust tot ieder goed werk”, hetgeen aanmerkelijk heeft geholpen om de kwaliteit van de School te verbeteren.

In 1956 werden verdere vorderingen gemaakt. In De Wachttoren van 1 januari 1956 (Italiaanse uitgave) verscheen de eerste van een serie lessen uit het „Toegerust”-boek, terwijl de Ontwaakt! van 8 januari 1956 (Italiaanse uitgave) met een soortgelijke reeks uit Bekwaam gemaakt tot de predikingsdienst begon. Het „Toegerust”-boek werd uiteindelijk in 1960 in het Italiaans gedrukt, gevolgd door Bekwaam gemaakt tot de predikingsdienst in 1963, zodat nog maar pas met de gemeente verbonden broeders het programma ook konden volgen en zich op de vergaderingen konden voorbereiden.

BIJKANTOOR VERPLAATST NAAR ROME

Aangezien Milaan in het uiterste noorden van Italië ligt, was men van mening dat het eenvoudiger zou zijn de groeiende activiteit op te vangen, als het bijkantoor naar een meer centraal gelegen stad werd verplaatst. Rome was de voor de hand liggende keus, omdat het als hoofdstad van het land tevens het centrum is van het nationale bestuursapparaat. In september 1948 werd een huis van drie verdiepingen met een kelder gekocht. Behalve dat het een dozijn kamers en moderne faciliteiten bevatte, lag het ook nog in een bijzonder aantrekkelijke omgeving met bomen en tuinen aan de Via Monte Maloia. Nog dezelfde maand werd het bureau daarheen verplaatst. Later werd het pand in Milaan verkocht, maar het huis aan de Via Monte Maloia is nog altijd eigendom van het Wachttorengenootschap en tot op de dag van vandaag volop in gebruik.

De vertaling van het boek „God zij waarachtig” werd op het nieuwe Bethel voltooid en die publikatie kwam jaar daarop, in 1949, van de pers. Het boek behandelde leerstellige punten die hoogst interessant waren voor mensen met een religieuze achtergrond en het heeft duizenden personen geholpen de waarheid te vinden.

SAMENZWERING OM DE ZENDELINGEN HET LAND UIT TE ZETTEN

In dit land, waar de mensen eeuwenlang nooit iets over de bijbel hadden gehoord, heeft de activiteit van de zendelingen overvloedig vrucht gedragen. Zoals reeds vermeld, kwam in het voorjaar van 1949 de grootste groep zendelingen naar Italië, en overal waar zij een werktoewijzing kregen, verrezen snel gemeenten. De mensen „dorstten” werkelijk naar Gods Woord.

Naast de gebruikelijke problemen waarmee de vestiging in een vreemd land en het leren van de taal gepaard gaan, moesten onze zendelingen een nog veel moeilijker obstakel overwinnen. Dat was het verkrijgen van toestemming van de autoriteiten om in het land te blijven nadat hun visa verlopen waren. Het bijkantoor had een verzoek ingediend bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken om verblijfsvergunningen voor het jaar 1949. Maar in plaats van de vergunningen kregen de zendelingen als een donderslag bij heldere hemel bevel het land te verlaten, en slechts na sterk aandringen kregen zij verlof om tot 31 december 1949 te blijven. Op die datum moesten zij allemaal het land hebben verlaten. Dat zou een zware slag geweest zijn voor hun activiteit, die zo veelbelovend was begonnen!

Waarom hadden de zendelingen bevel gekregen Italië te verlaten? Wie zat er achter dit alles? De manipulaties die achter de schermen plaatsvonden, werden onthuld in een Jaarboek-verslag (Engelse uitgave) van 1951, dat tevens verscheen in De Wachttoren (Italiaanse uitgave) van 1 maart 1951. Daarin werd verklaard:

„Nog voordat de achtentwintig zendelingen in maart 1949 in Italië waren aangekomen, had het bureau al een formele aanvraag ingediend voor visa voor een jaar ten behoeve van hen allen. Aanvankelijk lieten de ambtenaren doorschemeren dat de regering de kwestie vanuit economisch standpunt bezag, en daarom zag de situatie er voor onze zendelingen heel gunstig uit. Na zes maanden ontvingen wij plotseling een mededeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken waarin onze broeders werd bevolen het land aan het eind van de maand te verlaten, wat binnen een week was. Natuurlijk weigerden wij dit bevel zonder gerechtelijke strijd te aanvaarden, en alles werd in het werk gesteld om de zaak tot op de bodem uit te zoeken ten einde erachter te komen wie verantwoordelijk was voor deze gemene streek. Door contact te zoeken met personen die op het Ministerie werkten, vernamen wij dat onze dossiers geen klachten van de politie of andere autoriteiten bevatten en dat daarom alleen een ’hoger iemand’ ervoor verantwoordelijk kon zijn. Wie zou dat kunnen zijn? Een bevriende relatie op het Ministerie deelde ons mee dat het optreden tegen onze zendelingen heel merkwaardig was, omdat het beleid van de regering tegenover Amerikaanse burgers juist erg soepel en gunstig was.

Misschien kon de ambassade uitkomst bieden. Persoonlijke bezoeken aan de ambassade en talrijke besprekingen met de secretaris van de ambassadeur bleken allemaal vruchteloos. Het was zonneklaar — dat gaven ook de Amerikaanse functionarissen toe — dat iemand die veel macht in de Italiaanse regering bezat, niet wilde dat zendelingen van het Wachttorengenootschap in Italië predikten. Tegenover die sterke macht haalden de Amerikaanse diplomaten slechts hun schouders op en zeiden: Ach, weet u, de katholieke Kerk is hier de staatsgodsdienst en die doen vrijwel waar ze zin in hebben.

Van september tot december wisten wij te voorkomen dat het Ministerie tegen de zendelingen optrad. Ten slotte werd er een ultimatum gesteld: op 31 december moesten de zendelingen het land uit zijn. Er zat niets anders op dan gehoor te geven aan deze orders. Wij stuurden de zendelingen naar het Italiaans-sprekende deel van Zwitserland. Binnen enkele maanden was de hele groep echter terug in Italië en weer aan het prediken.

Ditmaal werden zij aan andere steden toegewezen maar dat zou de verbreiding van het werk feitelijk alleen maar ten goede komen.

En hoe stond het met de geïnteresseerde personen die de zendelingen in de steden van hun vorige toewijzing hadden aangetroffen? De ’schapen’ zouden niet aan hun lot worden overgelaten. Broeder Knorr hechtte zijn goedkeuring aan het uitkiezen van nieuwe Italiaanse speciale pioniers om de zendelingenhuizen te bevolken en het goede werk voort te zetten. Men liet geen tijd verloren gaan met het doorvoeren van die veranderingen en het werk leed er niet onder. Het resultaat van dit incident was, dat het Woord in nieuwe, maagdelijke gebieden doordrong.”

Hoe zagen de zendelingen kans in het land terug te komen nadat zij eruit waren gezet? Door een drie maanden geldend toeristenvisum aan te vragen, wat betekende dat zij om de drie maanden naar het buitenland moesten gaan, om enkele dagen later weer in Italië terug te keren — elke keer met de angst dat het visum niet verlengd zou worden. In bepaalde steden slaagde de geestelijkheid erin hen te identificeren en zette ze de plaatselijke autoriteiten onder druk om de zendelingen weg te sturen. In die gevallen waren zij genoodzaakt ergens anders heen te trekken, altijd op hun hoede en zo omzichtig mogelijk in hun optreden.

De geestelijkheid had haar berekeningen gemaakt: „Zorg dat je de zendelingen kwijtraakt, dan smelt hun kleine groepje volgelingen als sneeuw voor de zon.” Wat zij niet beseften, was dat zij Gods voornemen niet in de weg konden staan en machteloos stonden tegenover zijn onweerstaanbare kracht om het ten uitvoer te leggen.

ERVARINGEN IN HET ZENDINGSWERK

Carmelo en Constance Benanti zijn al meer dan 34 jaar in Italië in de zendingsdienst. Broeder Benanti vertelt:

„Toen wij in Brescia waren, concentreerde mijn vrouw zich op een gebied waar de mensen onder invloed stonden van een religieuze instelling in de buurt en een van de fraters in het bijzonder. Ondanks deze invloed namen zestien personen de waarheid aan. Vele jaren later keerden mijn vrouw en ik naar Brescia terug om de broeders te bezoeken die wij hadden geholpen de waarheid te leren kennen. Terwijl wij met een groep broeders zaten te eten, vroegen zij ons hun te vertellen hoe het werk in dit gebied was begonnen. En zo vertelde mijn vrouw hun over een gelegenheid waarbij de frater een groep jongens had aangemoedigd om haar te bestoken. Zij hadden zich verstopt achter de muur van een door bommen verwoest huis, klaar om te voorschijn te springen en haar met stenen te gooien. Toen zij zich hiervan bewust werd, bad zij tot Jehovah of haar geen kwaad mocht overkomen. Op dit punt zei een opziener uit een van de gemeenten in Brescia: ’Zuster, ik was een van die jongens. Natuurlijk was ik in die tijd nog erg jong, en de frater had ons snoepjes beloofd als we jou met stenen zouden gooien. Wij wisten zelf niet waarom wij het uiteindelijk toch niet deden.’”

Een andere zendelinge vertelde: „Toen ik in Napels was, werd ik vanwege mijn nette jurk eens aangezien voor een welgesteld persoon. Terwijl ik op straat liep, merkte ik dat een man mij volgde, waarschijnlijk met de bedoeling mij te beroven. Ik besloot mij om te draaien en hem aan te spreken over de waarheid. Dat overrompelde hem en de boodschap maakte diepe indruk — uiteindelijk heeft hij zelfs de waarheid aanvaard. Later vernam ik dat hij inderdaad van plan was geweest mij te beroven.Natuurlijk heeft hij, toen hij zijn hart voor de waarheid openstelde, zijn levenswijze veranderd. Deze vroegere dief is speciale pionier geworden en is Jehovah tot zijn dood toe trouw gebleven.

DE EERSTE VERGADERZALEN

Een korte beschrijving van de plaatsen waar de broeders in de eerste jaren na de oorlog vergaderden, zal u helpen inzien hoe het werk in dit land sedertdien is vooruitgegaan. Op een gegeven ogenblik bevonden vrijwel alle Koninkrijkszalen zich in particuliere huizen. Een van de redenen hiervoor was dat de geestelijkheid de gewoonte had eigenaars van geschikte gebouwen te intimideren, zodat zij zelden bereid waren ze aan Jehovah’s Getuigen te verhuren. Broeder William Wengert, een afgestudeerde van Gilead die nu in de districtsdienst is, vertelt:

„In die dagen hadden wij onze zalen in de steden dikwijls in kelders. Er was geen centrale verwarming en sommige zalen hadden zelfs geen toilet. Bij gebrek aan elektrisch licht moesten wij ons dikwijls behelpen met twee petroleumlampen, één op het podium en één voor de toehoorders. Maar als ik terugdenk, realiseer ik me dat wij deze dingen destijds als heel normaal aanvaardden en er stond tegenover dat de broeders altijd gelukkig en vol genegenheid voor elkaar waren. Het viel mij vooral op hoe luid de liederen werden gezongen, en ik moet zeggen dat de Italianen met temperament zingen. Jehovah heeft het werk in dit land gezegend en heeft voorzien in bijzonder fraaie zalen waar de broeders nu kunnen samenkomen om zijn heilige naam te loven.”

Hoewel zij genoegen moesten nemen met geïmproviseerde zalen, vormden die geliefde broeders uit de jaren vijftig een gelukkige groep met veel waardering voor de vergaderingen. Dat wordt bevestigd door hetgeen broeder Nicola Magni vertelt: „Dikwijls was de lessenaar een omgekeerde kartonnen doos op een keukentafel, maar het ging best. De vreugde van de aanwezige broeders straalde uit hun ogen en hun levendige blikken lichtten op in het halfdonkere vertrek.”

Als gevolg van de omstandigheden die vaak in de vergaderplaatsen heersten, deden zich soms ongewone situaties voor. Broeder Francesco Bontempi, een reizende opziener, denkt terug aan een van de eerste Koninkrijkszalen in Milaan en zegt:

„Hoewel de Koninkrijkszaal zich in een kelder bevond, was ze van binnen heel schoon. Op een avond was de vergadering al aan de gang toen wij een ongewone bezoeker kregen — een piepklein muisje! Het kwam de zaal binnen en klauterde tegen de stoel van een tamelijk gezette zuster op, die geboeid naar het programma zat te luisteren. Bij een van de sporten van de stoel hield het beestje stil en bleef daar enkele eindeloze minuten zitten. Ik durfde niet in te grijpen omdat ik de vergadering niet wilde verstoren, en ik kon me precies voorstellen hoe die zuster zou reageren! Ten slotte schoot het muisje om de stoel heen, rakelings langs de voeten van de zuster, en verdween geruisloos — tot mijn grote opluchting! Maar ondanks deze kleine ongemakken legde de gemeente veel broederlijke liefde en ijver voor de dienst aan de dag!”

Volgens het Jaarboek voor 1976 was de eerste Koninkrijkszaal die door de broeders in de Verenigde Staten werd gebouwd, die van Roseto in Pennsylvania, in 1927 ingewijd met een openbare lezing door broeder Giovanni DeCecca. Een merkwaardig toeval wil dat de eerste zaal die door de broeders in Italië werd gebouwd, ook in een plaats stond die Roseto heette, Roseto degli Abruzzi. Ze werd voltooid in 1953, 26 jaar na haar Amerikaanse voorgangster.

DE GEESTELIJKHEID VEROORZAAKT NOG MEER MOEILIJKHEDEN

De vrijheid die men nu in Italië geniet, is terug te voeren tot de belangrijke datum 27 december 1947, toen de grondwet van de Italiaanse republiek van kracht werd. De grondwet erkende fundamentele rechten die rechtstreeks betrekking hadden op ons werk — de aankondiging van Jehovah’s koninkrijk — dat gedurende de dictatuur zo meedogenloos was vertrapt.

Ondanks de nieuwe grondwet waren de moeilijkheden voor Jehovah’s Getuigen echter nog niet voorbij. Hoewel de katholieke hiërarchie niet langer een dictatuur had waarop ze kon steunen, kon ze nog steeds op machtige connecties bogen bij de belangrijkste politieke partij in het land. De geestelijkheid deed haar best de Koninkrijksbelangen te verstikken door zich te beroepen op het fascistische wetstelsel, dat in strijd was met de grondwet en nog niet was afgeschaft.

Soms hitsten priesters groepen fanatici op tegen de broeders, wanneer die vergaderden of in de velddienst waren. Zo stond bijvoorbeeld in een artikel met als titel: „Een priester hitst een bende vrouwen en kinderen op tegen ’Jehovah’s Getuigen’ in Molfetta” in het dagblad L’Unità van 22 september 1954:

„Het religieuze fanatisme dat door een priester [met naam en adres genoemd] werd aangewakkerd tegen eerzame burgers, wier enige misdrijf is dat zij een andere religie belijden dan die van bovengenoemde geestelijke, is bijzonder ernstig van aard . . .

Enkele dagen geleden waren de hardwerkende, ordelievende burgers van de stad Molfetta getuige van een uiterst weerzinwekkend staaltje van religieuze vervolging, dat zich in de duisterste periode van de Inquisitie had kunnen afspelen. Ongeveer tien van de stedelingen waren zoals gewoonlijk bijeen op de Via Zuppetta 7, toen de priester [met name genoemd] eraan kwam, onder het galmen van gezangen en gevolgd door een bende vrouwen, kinderen en jongelui. Toen gaf hij het startsein voor een woest spektakel dat meer dan twee uur duurde. Bij de demonstratie hoorde een voortdurende regen van stenen tegen de deuren en ramen van de vergaderplaats, vergezeld van een enorme herrie en het schreeuwen van bedreigingen en scheldwoorden door de meute . . .

Genoodzaakt naar buiten te komen om het ergste te voorkomen, werden deze mensen blootgesteld aan bespotting, beledigingen en dreigementen en vervolgens door de bandeloze vrouwen en kinderen omsingeld. Zij werden gestompt en met stenen bekogeld eer zij erin slaagden het politiebureau te bereiken, niet alleen om bescherming te zoeken, maar ook om te vragen de aanstokers van deze onwettige agressie te straffen. Maar de verantwoordelijke functionaris, die kennelijk met de andere kant sympathiseerde, was niet van zins in te grijpen om respect voor de wet en grondwettelijke rechten te waarborgen. Zo bleven aanstokers en daders ongestraft, met de stilzwijgende goedkeuring van hen wier taak het moet zijn de fundamentele rechten en persoonlijke veiligheid van de individu te behoeden. In dit bijzondere geval werden deze rechten op de meest lage en minderwaardige wijze met voeten getreden.”

Dezelfde krant publiceerde in de uitgave van 3 januari 1959 een artikel getiteld: „Uitbarsting van religieuze onverdraagzaamheid tegen ’Jehovah’s Getuigen’ te Lapio.” Wat was er ditmaal gebeurd? Op 29 december 1958 waren twee verkondigers, Antonio Puglielli en Francesco Vitelli, het „goede nieuws” aan het prediken in Lapio, een stadje in de provincie Avellino. Omstreeks elf uur s morgens kwamen zij tegenover een bende jongelui en kinderen onder aanvoering van de plaatselijke katholieke priester te staan, die begon te schreeuwen: „Ga weg!” en toen: „Jullie zijn onwetende nietsnutten en leugenverkopers! Jullie begrijpen de bijbel niet. Jullie verderven de kudde alleen maar.”

Aangezien het de bende kennelijk ernst was, zochten de twee broeders hun toevlucht in het stadhuis, en de priester ging hen achterna, de trap op, helemaal tot aan de eerste verdieping, waar de burgemeester tussenbeide kwam om hen te beschermen. Hoe verging het de andere broeders die in de stad aan het prediken waren? De twee broeders vertelden: „Vergezeld door de gemeentepolitie begaven wij ons naar het gedeelte van de stad waar de anderen aan het werk waren. Wij vonden hen omsingeld door een menigte onder aanvoering van een dreigende priester en met enige moeite slaagden wij erin hen te ontzetten en mee terug te nemen naar de bus die ons weg zou brengen. Toen wij eenmaal in de bus zaten, ging de priester ervoor staan, zodat de bus niet kon wegrijden, en hij probeerde de menigte tot verdere gewelddadigheden aan te zetten. Gelukkig gehoorzaamden de mensen hem niet meer.”

Dit zijn slechts enkele van de door de geestelijkheid veroorzaakte incidenten. Om voor de hand liggende redenen waren de kranten die deze daden aan de kaak stelden, gewoonlijk in handen van de politieke oppositie, terwijl de kranten in handen van de katholieke meerderheid er gewoonlijk stilzwijgend aan voorbijgingen.

Deze hardnekkige tegenstand van de kant van de katholieke Kerk is nauwelijks verbazingwekkend. Integendeel, ze stemt volkomen overeen met de houding die ze stelselmatig tegenover andere religies heeft aangenomen. Een heldere omschrijving van dit beleid wordt gegeven door „vader” Cavalli in het halfmaandelijkse jezuïetentijdschrift Civiltà Cattolica van 27 maart 1948:

„De katholieke Kerk is overtuigd van haar goddelijk recht om, als de ene ware Kerk, vrijheid van handelen voor zichzelf alleen op te eisen, zodat dit privilege uitsluitend aan de waarheid blijft voorbehouden en aan de dwaalleer wordt ontzegd. Wat andere religies betreft, de Kerk zal nimmer het letterlijke zwaard tegen hen opnemen, maar ze zal gebruik maken van wettelijke kanalen en waardige methoden om ervoor te zorgen dat het hun niet wordt toegestaan hun valse leer te verkondigen. In een overheersend katholieke staat zal de Kerk er dan ook op staan dat dwalende geloofsgroeperingen wettelijke erkenning wordt onthouden en dat, indien bepaalde religieuze minderheden blijven bestaan, hun slechts een de facto bestaan wordt vergund en hun de mogelijkheid wordt ontzegd om hun geloof te verbreiden. In gevallen waar de heersende omstandigheden een strikte toepassing van dit beginsel onmogelijk maken, hetzij door een vijandige gezindheid van de regering of de numerieke grootte van andersdenkende groeperingen, zal de Kerk proberen de grootst mogelijke concessies voor zichzelf te verkrijgen en zal ze het wettelijk bestaan van andere religieuze groeperingen dulden als een noodzakelijk kwaad. In sommige landen zullen de katholieken zelf genoodzaakt zijn het absolute recht op vrijheid van religie hoog te houden en te berusten in de coëxistentie met andere religieuze groeperingen, waar alleen zij het recht zouden moeten hebben om te gedijen . . .” (Wij cursiveren.)

Met andere woorden, de katholieke geestelijkheid zegt duidelijk tot mensen als Jehovah’s Getuigen: ’Als wij onze zin kregen, zouden wij jullie uit de weg ruimen.’ Maar Jehovah heeft niet toegelaten dat deze tegenstanders konden zegevieren over het volk dat zijn naam heeft leren kennen. — Ps. 91:14.

POGINGEN OM KRINGVERGADERINGEN TE VERSTOREN

De geestelijkheid deed alles wat in haar vermogen lag om onze vreedzame activiteit te verstoren en bediende zich van verschillende methoden om onze kringvergaderingen in de war te sturen. De priesters zorgden er bijvoorbeeld voor, dat zich interrumpeerders, gewoonlijk jonge mensen onder de toehoorders mengden. Die gingen dan naar binnen en bleven een poosje rustig tussen de afgevaardigden zitten, om vervolgens de vergadering te verstoren door te gaan schreeuwen en opschudding te veroorzaken. Op dat punt kwam de politie dan wel tussenbeide, maar in plaats van degenen te verwijderen die voor de strubbelingen verantwoordelijk waren, maakten zij dikwijls een eind aan de vergadering onder het voorwendsel dat de bijeenkomst „de orde verstoorde”.

William Wengert herinnert zich: „Als wij met een kringvergadering begonnen, wisten wij nooit zeker of wij het hele programma zouden kunnen afwerken. Er waren zoveel interrupties en moeilijkheden in die dagen!”

De kring- en districtsopzieners die de vergaderingen organiseerden, vonden een eenvoudige en praktische remedie. Zij zorgden ervoor dat er een hoogst doeltreffende ploeg potige zaalwachters kwam, en die stelden zij in een flink aantal bij de ingang op. Een reizende opziener vertelt: „De kringvergadering was net begonnen en wij verwachtten strubbelingen met de geestelijkheid. De districtsopziener had de zaalwachters die bij de ingang dienst hadden, opdracht gegeven iedereen aan te houden die zij niet kenden en hun langs hun neus weg een paar vragen te stellen, zoals: ’Waar kom je vandaan?’ of ’Wie is de opziener van jullie gemeente?’ Degenen die overtuigende antwoorden gaven, mochten naar binnen.

Maar als er nu toch een herrieschopper wist binnen te dringen? In dat geval verscheen de vliegende brigade, een groep zaalwachters die er zeer vastberaden uitzag, en zij vroegen de tegenstander vriendelijk om zijn mond te houden. Als de verstoring doorging, tilde de brigade de kabaalschopper zeer omzichtig van zijn stoel en hielp hem de zaal te verlaten. Aangezien de politie ons recht om ongestoord vergaderingen te houden niet beschermde, moesten wij het probleem zelf maar oplossen.”

Laten wij nu eens enkele van de vele incidenten die door de geestelijkheid op touw waren gezet, de revue laten passeren. Het eerste speelde zich af op een kringvergadering in Sulmona, een stadje in Midden-Italië in een vruchtbare vallei van het gewest Abruzzi. Op zondag 26 september 1948 waren er ongeveer 2000 personen aanwezig tijdens de openbare lezing — een enorme menigte als wij bedenken dat er in die tijd slechts 472 verkondigers in het hele land waren. Wat gebeurde er bij die gelegenheid? Een uittreksel uit het Jaarboek voor 1950 (Engelse uitgave) verhaalt:

„Zondagochtend om 10.30 uur was het grootste theater van de stad gevuld met meer dan 2000 mensen, en de deuren moesten geruime tijd voordat de lezing zou beginnen, gesloten worden. Velen moesten worden afgewezen, echter niet dan nadat zij een brochure hadden gekregen; er was eenvoudig geen plaats meer, zelfs de gangpaden waren bezet! Binnen toonden de uitzonderlijk aandachtige toehoorders hun waardering en instemming met de waarheid door herhaaldelijk te applaudisseren, zowel tijdens de lezing als aan het slot.

Voordat de vergadering echter besloten werd, liep een jonge dweper, die achterin de zaal aantekeningen had staan maken die hem door twee priesters werden gedicteerd, naar het podium, stak zijn handen op en begon te schreeuwen dat hij het woord verlangde. De voorzitter legde rustig uit dat vragen uit het publiek persoonlijk en in besloten kring na afloop van de vergadering zouden worden beantwoord. Dat deze fanaticus eropuit was moeilijkheden te veroorzaken en onze openbare vergadering wilde gebruiken om religieuze propaganda te maken, was duidelijk. Ongetwijfeld had hij net als de geestelijkheid opgemerkt hoeveel lege banken er heden ten dage in de kerken zijn en zocht hij andere plaatsen om de mensen toe te spreken. Opgehitst door zijn gluiperige priesterlijke raadgevers klauterde hij zodra de vergadering beëindigd was het podium op, zwaaide als een waanzinnige met zijn armen en schreeuwde zich de longen uit het lijf om de aandacht te trekken. De twee priesters achterin hielden hun hoofd omlaag om hun omgedraaide boordjes te verbergen en betuigden met geschreeuw en gefluit hun instemming, in de hoop aldus een golf van geestdrift voor hun huurling op te wekken. Het mocht niet baten. De toehoorders wezen zijn ongevraagde poging tot religieus proselitisme af. In plaats van hun bijval te betuigen en hem aan het woord te laten, smoorden de toehoorders zijn protesterende stem met kreten als: ’Fascistone!’ [Fascist!], ’Vergogna!’ [Je moest je schamen!], Wat krijg je hiervoor betaald? Toen de indringer zag dat de zaak niet zo gunstig verliep, sprong hij al snel van het podium en blies haastig de aftocht, samen met zijn priesterlijke makkers. Daarop verlieten de toehoorders ordelijk en rustig het theater en namen gretig de gratis brochure aan die hun werd aangeboden.”

Het verslag besloot met de opmerking: „De bordjes waren verhangen en Jehovah had ons opnieuw de overwinning geschonken.”

EERSTE DISTRICTSCONGRES

Laten wij nog een episode beschrijven die gekenmerkt werd door religieuze onverdraagzaamheid. Wij zouden het eerste districtscongres houden dat in Italië zou plaatsvinden, in het Teatro dellArte in Milaan, van 27 tot 29 oktober 1950. Op het laatste ogenblik trok de hoofdcommissaris van politie onze vergunning in om het congres daar te houden. De twee broeders die met de congresorganisatie belast waren, kregen de boodschap dat de maatregel was getroffen om het gevaar te vermijden van reacties van de kant van katholieken, die aanstoot zouden kunnen nemen aan een protestantse bijeenkomst! Dit was absurd! Het was niets dan een excuus om eerzame burgers het recht te ontzeggen om in vrede te vergaderen.

Ook al waren deze en andere door de broeders naar voren gebrachte argumenten volkomen logisch, de hoofdcommissaris wilde niet op zijn besluit terugkomen. Toen de broeders als laatste redmiddel dreigden de pers op de hoogte te stellen van dit misbruik van autoriteit, wist hij niet wat hij moest zeggen en gooide hen zijn kantoor uit. Toen wij hetgeen er gezegd was met andere feiten waarover wij beschikten combineerden, waren wij er zeker van dat de geestelijkheid hier de hand in had gehad. Ditmaal hadden zij een andere manier bedacht: zij hadden hun invloed bij het politiekorps aangewend.

Broeder George Fredianelli, de assistent-opziener op dat congres, vertelt:

„Zo stond de zaak ervoor: er restte ons amper 24 uur voordat het congres zou beginnen, de broeders kwamen al uit heel Italië in Milaan aan en wij konden nergens een andere zaal vinden! Wat nu? Wij maakten ons ernstig zorgen. Maar weer greep Jehovah ten gunste van ons in.

Op de ochtend voor het congres waren broeder Antonio Sideris, de congresopziener, en ik op zoek naar een andere zaal. Toen wij langs een stuk grond met een schutting eromheen kwamen, kregen wij plotseling een idee: Waarom zouden we de eigenaar niet vragen of hij het ons drie dagen wilde laten gebruiken?Hij verhuurde ons het terrein tegen een zeer redelijke prijs, en daar gingen wij, op zoek naar een paar grote tenten waarin het congres gehouden zou kunnen worden. Ten slotte vonden wij een bekende tentenfabriek bereid ons grote tenten te verhuren en ons zelfs te helpen die op te zetten. Zij waren blij met het vooruitzicht van extra publiciteit.

Het volgende probleem waarvoor wij stonden, was van voren af aan te beginnen toestemming van de autoriteiten te krijgen. Aangezien er weinig of geen kans bestond dat die op tijd zou worden verleend, besloten wij hen voor een voldongen feit te stellen. Er was geen andere mogelijkheid. Wij konden alle broeders toch niet weer naar huis sturen! Die nacht zetten wij de tenten op en richtten de verschillende afdelingen in voordat iemand er erg in had, en om negen uur s ochtends begon het congres, stipt op tijd.

Kort daarop arriveerde de politie. Tot de tanden gewapend sprongen zij uit hun jeep. Wat een schril contrast boden zij! Wat was het een lachwekkende situatie! Gewapende politiemannen die eropuit werden gestuurd om mensen in bedwang te houden die daar vredig godsdienstige liederen zaten te zingen. Broeder Sideris liet hun weten dat zij er spijt van zouden krijgen als zij het congres verstoorden. Wij zouden dat feit melden aan de landelijke en internationale pers om aan het licht te brengen dat in Italië de nieuwe grondwet niet in acht werd genomen en dat de fascistische dictatuur was herleefd. Geïntimideerd vertrokken de agenten om instructies van hogerhand te halen en later kwamen zij terug om ons mee te delen dat wij ons congres konden voortzetten.”

Er waren ongeveer 800 aanwezigen bij de openbare lezing en er werden 45 personen gedoopt. Aangezien de tenten waren opgezet in een gebied waar verscheidene fabrieken stonden, hadden de broeders de gelegenheid om getuigenis te geven aan veel arbeiders die hun lunchpauze benutten om eens te kijken wat er gaande was. Hoe was het om daar tijdens die koude, vochtige oktoberdagen in die grote tenten te zitten? Fern Fraese herinnert zich: „Wij hielden onze jassen aan terwijl wij naar het programma luisterden, en velen van ons hadden heetwaterkruiken bij zich om warm te blijven. Niettemin waren wij erg gelukkig en blij dat wij zulk goed geestelijk voedsel ontvingen.”

ONVERDRAAGZAAMHEID VAN GEESTELIJKHEID WERKT ALS BOEMERANG

Een ander voorval waarbij de geestelijkheid tot onverdraagzaamheid ophitste, vond plaats in de laatste week van juni 1951, in verband met een kringvergadering die in Cerignola zou worden gehouden. Wat gebeurde er bij die gelegenheid? Het verslag in het Jaarboek voor 1952 (Engelse uitgave) meldt:

„Op het middaguur kwamen er twee politiemannen naar de zaal om ons mee te delen dat onze besloten vergaderingen daar verboden waren. Onmiddellijk vervoegden wij ons op het plaatselijke bureau van de ’commissario’ [commissaris van politie] om te vragen wat dit te betekenen had. Toen wij het politiebureau betraden kwam er juist een jonge priester naar buiten met een brede glimlach op zijn gezicht. Kennelijk was hij zeer verheugd en weldra kwamen wij erachter dat de politie hem reden had gegeven om zich vergenoegd te voelen. De ’commissario’ in eigen persoon maakte ons meer dan duidelijk dat onze politievergunning was ingetrokken om redenen die buiten zijn macht lagen. Als ’reden’ gaven de autoriteiten de onveilige toestand van de zaal op, maar niemand werd verondersteld dat te geloven. Na een lichtelijk verhitte discussie over de zaak kregen wij het advies naar de hoofdstad van de provincie te gaan om met de provinciale ’baas’, de ’questore’, te gaan praten.

Enkele uren later liepen wij het provinciale hoofdbureau van politie binnen en tot onze verbazing troffen wij daar dezelfde katholieke priester aan die wij op het bureau van de ’commissario’ hadden ontmoet, ditmaal in gezelschap van een oudere priester, die er ook belangrijker uitzag. Later kwamen wij te weten dat deze laatste de ’vicario’ was van de stad waar wij onze kringvergadering hielden. De priesters zaten te wachten op een gesprek met de ’questore’, maar toen diens plaatsvervanger, het hoofd van politie, binnenkwam, vroegen zij in plaats daarvan een onderhoud op zijn kantoor aan. Enige minuten later arriveerde de ’questore’ . . . Hij liet duidelijk blijken dat zijn besluit al vaststond voordat hij gehoord had wat wij te zeggen hadden en . . . hij begon met het dreigement ons te zullen arresteren omdat wij een zaal hadden gehuurd die naar zijn mening ongeschikt was voor vergaderingen. Zijn tactiek was, ons angst in te boezemen en de schijn te wekken dat wij degenen waren die iets verkeerds hadden gedaan en derhalve een berisping verdienden. . . .

Wij waren vastbesloten niet zonder slag of stoot te wijken voor dit eigenmachtige, naar fascisme riekende optreden van de politie, en meer dan een uur bleven wij in het kantoor van de ’questore’ debatteren over de wettelijke kant van onze zaak.”

Desondanks kwam de questore niet op zijn besluit terug. Hoe moest dat nu met de kringvergadering? Het verslag vervolgt:

„Wij gingen terug en troffen regelingen om de vergadering in twee particuliere huizen te houden, en door middel van een luidsprekerinstallatie hadden wij hetzelfde programma gelijktijdig op beide plaatsen. De onverdraagzaamheid van de geestelijkheid wekte de verontwaardiging van veel eerlijke mensen, ook al probeerden de priesters de zaak te verdoezelen door de volgende ochtend in de kerk bekend te maken dat niemand de openbare vergadering van Jehovah’s Getuigen die dag mocht bijwonen (terwijl zij al die tijd wisten dat die verboden was en daarom niet zou worden gehouden!) . . . Maar opnieuw leden de priesters een nederlaag, want Jehovah’s Getuigen houden hun mond niet dicht, maar blijven de huichelarij en de dwaalleer van de ijveraars voor valse religie aan de kaak stellen, met als gevolg dat steeds meer personen van goede wil de ogen opengaan.”

EEN LANGDURIG JURIDISCH GEVECHT

In 1956 waren er in Italië ongeveer 190.000 niet-katholieken. In die tijd telden de Koninkrijksverkondigers slechts enkele duizenden, maar zij waren actief en zeer ijverig. In tegenstelling met de buitengewone groei van Jehovah’s volk geven andere religies over het algemeen een steeds grotere achteruitgang te zien. De waarheid verbreidde zich als een lopend vuur, vooral langs de Adriatische kust in de twee gewesten Abruzzi en Romagna, waar ijverige verkondigers er met bussen vol op uit trokken om in naburige steden te prediken, totdat ook daar gemeenten werden opgericht.

Zich bewust van het dreigende gevaar, probeerde de katholieke hiërarchie een campagne tegen ons predikingswerk op touw te zetten. L’Osservatore Romano, de spreekbuis van het Vaticaan, moedigde in de uitgave van 1 en 2 februari 1954 geestelijkheid en kerklidmaten aan, zich tegen het werk dat door Jehovah’s Getuigen werd verricht te verzetten. Hoewel het artikel geen namen noemde, was het overduidelijk in hoofdzaak tegen de Getuigen gericht. Het verklaarde:

„Ook wensen wij de aandacht te vestigen op een intensivering van de protestantse propaganda, gewoonlijk van buitenlandse oorsprong, die ten doel heeft verderfelijke dwalingen in dit land uit te zaaien . . . Wij zouden alle parochiepriesters, kerkelijke organisaties en leden van de kudde willen uitnodigen naarstig uit te zien naar manifestaties daarvan en de bevoegde autoriteiten er met gepaste spoed van in kennis te stellen.” (Wij cursiveren.)

Met de „bevoegde autoriteiten” die hier genoemd worden, kon alleen op de politie worden gedoeld. In feite zette het Vaticaan de priesters er dus toe aan de verkondigers te laten arresteren. En inderdaad werden honderden van hen in verzekerde bewaring gesteld na door de politie te zijn aangehouden. Velen werden onmiddellijk vrijgelaten; anderen werden beboet of ingesloten. Jehovah’s volk moest een langdurig juridisch gevecht leveren, dat tot in het begin van de jaren zeventig heeft voortgeduurd. Tussen 1947 en 1970 hebben meer dan honderd zaken waarbij Jehovah’s Getuigen betrokken waren, voor het gerecht gediend.

De verkondigers werden ervan beschuldigd de artikelen 113, 121 en 156 van de fascistische politiewet te overtreden. Deze artikelen bepaalden dat personen die drukwerk verspreidden (art. 113), huis-aan-huisventers (art. 121), of personen die geld inzamelden voor een specifiek doel (art. 156) in het bezit moesten zijn van een vergunning of in ambtelijke registers ingeschreven moesten staan.

Het is duidelijk dat Koninkrijksverkondigers geen commerciële activiteit bedrijven, en zich evenmin bezighouden met geld inzamelen. Wanneer zij het „goede nieuws” prediken, laten zij tijdschriften of andere publikaties achter tegen een bijdrage ter dekking van de drukkosten, als de persoon in staat is een bijdrage te geven. Ons werk moet daarom worden aangemerkt als het verbreiden van geloofsovertuigingen, of, zoals goedgekeurd bij artikel 19 van de Italiaanse grondwet, een vorm van „propageren” van een geloof. Kennelijk werd in die tijd een poging ondernomen om met behulp van de wet de vrijheid van aanbidding te onderdrukken. Ten slotte, in 1956, werd het deel van artikel 113 waarin de verspreiding van drukwerk zonder vergunning werd verboden, onderkend als strijdig met de grondwet en afgeschaft.

Bijna alle processen hadden een gunstige afloop, en de enkele broeders die werden veroordeeld, werden later in beroep vrijgesproken. Enkele zaken moesten worden onderzocht door het hof van cassatie, de hoogste rechtbank in Italië voor jurisdictiekwesties, maar deze werden allemaal ten gunste van de broeders beslist.

Laten wij een van die gevallen eens onder de loop nemen om te illustreren dat de beschuldigingen die tegen onze broeders werden ingebracht, niets anders waren dan voorwendsels om het werk een halt toe te roepen. Broeder Romolo Dell’Elice, die nu al meer dan 33 jaar op Bethel dient, werd door het kantongerecht van Rome veroordeeld „tot een boete van vierduizend lire . . . wegens het beoefenen van bedelarij in verband met de verspreiding van brochures en folders”. Broeder Dell’Elice ging in beroep en werd op 2 december 1959 vrijgesproken door de arrondissementsrechtbank van Rome. Erkend werd dat „de verspreiding van bovengenoemde brochures en folders geenszins een kwestie van bedelarij was, maar veeleer deel uitmaakte van religieuze propaganda ten behoeve van . . . Jehovah’s Getuigen”.

CONGRES IN ROME

Een congres in Rome was iets waarop de broeders al vele jaren vurig hadden gehoopt. Zelfs de broeders die voor het Bijzondere Tribunaal terecht hadden gestaan, hadden zich in stilte afgevraagd: „Wie weet of wij niet nog eens een congres in Rome zullen hebben en in vrijheid zullen kunnen samenkomen in deze zelfde stad waarin wij nu gevangen zitten?”

Die verwachtingen gingen in december 1951 in vervulling, toen er in Rome een nationaal congres werd gehouden op het terrein van het jaarbeursgebouw. Het thema, „Reine aanbidding”, vormde een veelzeggend contrast met de religie die van oudsher hoogtij heeft gevierd in deze historische stad. Aangezien er broeders uit veertien andere Europese landen aanwezig waren, kreeg het congres een internationaal karakter. Het Jaarboek voor 1953 (Engelse uitgave) publiceerde het volgende verslag:

„Het congres in Rome was de onvergetelijke gebeurtenis van het jaar. Toen werd aangekondigd dat de president van het Genootschap het congres zou voorzitten, besloten de Italiaanse broeders zich grote opofferingen te getroosten om erheen te kunnen gaan. De armoede in Italië maakt het moeilijk om naar het buitenland te gaan voor een internationaal congres. Dus toen broeder Knorr voorstelde de buurlanden uit te nodigen om het congres in Rome bij te wonen, was de reactie geweldig. Er waren ongeveer 700 à 800 afgevaardigden uit Engeland, Denemarken, Frankrijk, België, Zwitserland en vele andere Europese landen. Hierdoor werd de bijeenkomst in Rome tot een internationaal congres dat de Italiaanse broeders nooit zullen vergeten. Het was hun eerste kennismaking met de liefde en eenheid die er heerst onder broeders van verschillende nationaliteiten en rassen. Nu kunnen wij uitzien naar soortgelijke gezegende bijeenkomsten van Jehovah’s volk, niet alleen in andere landen maar ook in Italië, en wij weten dat onze broeders nog meer moeite zullen doen om toekomstige congressen bij te wonen.”

SPECIALE BROCHUREVELDTOCHT

In 1955 vonden er twee belangrijke gebeurtenissen plaats. De eerste was een speciale, wereldomvattende veldtocht met de brochure Christenheid of Christendom — Welke is „het licht der wereld”? Iedere verkondiger werd gevraagd dertig exemplaren van de brochure te verspreiden en alle leden van de geestelijkheid in het land zouden per post een exemplaar ontvangen. Er moest een enorme hoeveelheid werk verzet worden om alle adressen te pakken te krijgen en 100.000 exemplaren te verzenden, elk met een begeleidende brief.

Vrijwel niemand van de geestelijkheid beantwoordde de brieven van de uitgevers, maar sommigen reageerden wel heftig in brieven aan de kranten. Zo publiceerde bijvoorbeeld de katholieke krant Il Piccolo in Faenza op 4 september 1955 een artikel onder de vette kop: „Hoed u voor valse profeten — ons antwoord aan Jehovah’s Getuigen.” In dat artikel lezen wij:

„Onlangs hebben Jehovah’s Getuigen (door de meeste mensen bijbelfanatici genoemd) een brochure met hun propaganda gestuurd aan priesters en religieuze instanties met verzoek om antwoord.” Na de Getuigen te hebben beschreven als „arme dwazen” van een „ongelooflijke onwetendheid en hemeltergende arrogantie en halsstarrigheid”, besloot het artikel met hen aan te moedigen tot „meditatie” over een uittreksel uit Dantes Goddelijke komedie.

Zulke en soortgelijke artikelen werden tegen Jehovah’s volk geschreven. Soms hadden die artikelen tot resultaat dat de nieuwsgierigheid van de mensen werd opgewekt, zodat zij veel te vragen hadden wanneer zij aan huis werden bezocht.

„ZEGEVIEREND KONINKRIJK”-CONGRES

De andere grote gebeurtenis van 1955 was het „Zegevierend Koninkrijk”-congres. Onder de 4351 aanwezigen op dit internationale congres bevonden zich afgevaardigden uit 32 landen, en 378 personen werden gedoopt. Dit betekende dat bijna tien procent van de aanwezigen hun opdracht symboliseerde door de waterdoop, een werkelijk opmerkelijk aantal. Vijf speciale treinen arriveerden uit Parijs, vol met broeders, van wie de meesten uit de Verenigde Staten kwamen. Hun aankomst veroorzaakte een hele opschudding, want het was voor het eerst dat Rome zo’n grote groep Amerikaanse toeristen allemaal tegelijk zag arriveren.

Het was niet gemakkelijk geweest het Palazzo dei Congressi voor ons congres te krijgen. In die tijd was het een van de beste congreszalen van Europa, geheel bekleed met wit marmer en omgeven door groene parken die voor de congresgangers toegankelijk waren. Onze eerste aanvraag was geaccepteerd, en alles leek goed te gaan totdat wij, tien dagen voordat het congres zou beginnen, te horen kregen dat de toestemming om de zaal te gebruiken, was ingetrokken. Officieel werd ons meegedeeld dat ze nodig was voor een andere bijeenkomst. Ten slotte, twee dagen vóór de beslissende datum, toen het ernaar uitzag dat het congres niet meer in Rome gehouden kon worden, liet het bestuur ons weten dat wij ons congres toch nog konden houden.

Wat school er achter deze duistere manoeuvres? Het antwoord is te vinden in een artikel getiteld „De toren van Babel — Een kraai in Campidoglio”, dat in het nieuwsblad Meridiano d’Italia van 30 oktober 1955 verscheen en waarin werd verklaard:

„Naar het schijnt is de heer Cornacchiola [zijn naam betekent letterlijk ’kleine kraai’], christen-democratisch raadslid van Rome, nog pro-vaticaanser dan de heer Rebecchini [de toenmalige burgemeester van Rome], die een ambt, zij het slechts een ereambt, in Vaticaanstad bekleedt.

Het is namelijk zo dat de heer Cornacchiola — ja, zo heet hij, Cornacchiola — de burgemeester van Rome vragen heeft gesteld om te weten te komen ’waarom gebouwen van de EUR [Esposizione Universale Roma] door een protestantse sekte, „Jehovah’s Getuigen”, mochten worden gebruikt voor hun congres’. Namens de bevolking van Rome, zo zei het raadslid Cornacchiola, wenste hij ’hiertegen te protesteren en degenen die voor de hele affaire verantwoordelijk waren, te berispen. Rome, als residentie van de plaatsbekleder van onze Heer Jezus Christus, kan dergelijke bijeenkomsten, die een belediging zijn voor de residentie van de paus, niet tolereren’.”

„Nu moet men,” zo vervolgt de krant, „afgezien van het feit dat de betreffende toestemming werd verkregen van de ’Prefettura’ (in de persoon van de minister, de heer Tambroni, een belangrijk lid van de ’Azione Cattolica’ [Katholieke Actie]), wel bedenken dat Rome de residentie is van het staatshoofd van de Italiaanse republiek, terwijl de plaatsbekleder van Christus in Vaticaanstad zetelt.

Naast zijn andere functies heeft president Gronchi tot taak de grondwet van de Italiaanse republiek te waarborgen, en daarin staat, in artikel 8, dat ’alle geloofsrichtingen gelijke rechten bezitten om vrijelijk te worden beoefend en om zich overeenkomstig hun eigen statuten te organiseren’.

Indien de heer Cornacchiola bezwaren heeft tegen de Italiaanse grondwet, moet hij om te beginnen zijn ambt in de gemeenteraad van Rome neerleggen.”

De pers liet zich ook gunstig uit over het gedrag van de Getuigen. Il Giornale d’Italia van zondag 7 augustus 1955 had het volgende te zeggen:

„Een onpartijdig waarnemer zal met name van drie dingen onder de indruk raken: ten eerste van het voorbeeldige gedrag van de aanwezigen, zoals zij in eerbiedige stilte en in klaarblijkelijke geestverwantschap volgen wat er wordt gezegd; ten tweede van het feit dat zoveel rassen vergaderd kunnen zijn in de naam van een religie die, naar het schijnt, hun gedachten en daden evenzeer van sereniteit als van morele rechtschapenheid vervult; en ten derde van het uitzonderlijke aantal kinderen in de leeftijd van één tot dertien jaar — zwart, blank of geel, maar allemaal merkwaardig welopgevoed of zelfs ijverig bezig teksten op te zoeken in de Heilige Schrift terwijl zij naar de woorden van hun prediker luisteren.”

De vrijgave van nieuwe publikaties werd met grote geestdrift begroet, en vooral het nieuws dat het tijdschrift Ontwaakt! met ingang van het nummer van 8 augustus 1955 in het Italiaans zou verschijnen, verwekte opgetogenheid. Tot de lectuur die in het Italiaans werd vrijgegeven, behoorden het boek „Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” en de brochures Basis voor geloof in een nieuwe wereld, Wereldverovering nabij — door Gods koninkrijk en „Dit goede nieuws van het koninkrijk”.

TWEE BELANGRIJKE OVERWINNINGEN IN 1957

In 1957 boekte Jehovah’s volk twee belangrijke overwinningen in Italië. De eerste had betrekking op de 26 broeders en zusters die door het Bijzondere Tribunaal waren veroordeeld. Na de val van het fascisme kregen veel mensen die door dit hof waren veroordeeld, een herziening van hun proces en werden vrijgesproken. De getrouwe broeders en zusters wisten dat hun onrecht was aangedaan wegens hun standpunt; en ook al waren zij niet bovenmatig bezorgd om hun persoonlijke reputatie in de ogen van de wereld, toch besloten zij een herziening van hun proces aan te vragen om de rechten van Jehovah’s Getuigen als groep te verdedigen. Dit was noodzakelijk omdat het Bijzondere Tribunaal de theocratische organisatie ervan had beticht „een geheim genootschap” te zijn „dat zich bezighield met activiteiten die erop gericht waren de regeringsvorm te veranderen en propaganda te verbreiden die schadelijk was voor de nationale identiteit”, en „misdadige doeleinden” na te streven.

Het was daarom in ons belang dat dit vonnis werd herroepen, opdat wij een goede verstandhouding met de regeringsautoriteiten zouden kunnen bewerkstelligen.

Het proces werd op 20 maart 1957 herzien door het hof van appèl in Aquila, in aanwezigheid van elf van de 26 betrokken broeders en zusters. Nicola Romualdi was een van de advocaten. Sedert het begin van de jaren vijftig, toen het bijzonder moeilijk was advocaten te vinden die bereid waren ons bij onze rechtszaken te verdedigen, heeft deze advocaat, hoewel hij geen Getuige is, niet geaarzeld de rechten van onze broeders te verdedigen. Al meer dan dertig jaar nu heeft hij bereidwillig enige honderden van onze broeders verdedigd in hun strijd om erkenning van hun recht op christelijke neutraliteit en hun vrijheid om het „goede nieuws” te prediken.

Uit het verslag van de rechtszitting blijkt dat toen de heer Romualdi het hof uitlegde dat Jehovah’s Getuigen de katholieke hiërarchie als een hoer beschouwen vanwege haar inmenging in politieke aangelegenheden, „de rechters glimlachend veelbetekenende blikken wisselden”. Het hof besloot de eerdere vonnissen te vernietigen en erkende dientengevolge dat het werk van Jehovah’s Getuigen noch illegaal noch ondermijnend was.

De andere overwinning werd behaald tijdens het districtscongres in Milaan eind juni. Dat congres werd op donderdagmiddag in de zaal van de Odeon-Wintertuinen geopend en alles ging goed tot vlak voor het einde van het avondprogramma, toen er iets ongewoons voorviel. Broeder Roberto Franceschetti vertelt:

„Het programma zou nog tien minuten duren, toen de laatste spreker, Giuseppe Tubini, zijn lezing nogal haastig besloot en de aanwezigen uitnodigde zich gereed te maken voor het slotgebed. Iedereen merkte het overhaaste besluit en het achterwege blijven van het slotlied op. Waarom was dat weggelaten? Terwijl wij, de Getuigen die bij de hoofdingang stonden, eerbiedig ons hoofd bogen in gebed, bleken wij plotseling omsingeld te zijn door figuren met geheven hoofd en hun hoed op, terwijl het gebed werd uitgesproken. Dat konden alleen maar rechercheurs van de politie zijn!

Later vernamen wij de bijzonderheden. Minstens dertig of veertig rechercheurs waren de zaal binnengekomen en hadden bevel gegeven het congres te beëindigen. Het voorwendsel was, dat de eigenaars van de zaal verzuimd hadden de vereiste vergunning aan te vragen. Degenen die de leiding over het congres hadden, probeerden duidelijk te maken dat het sluitingsbevel de Getuigen en niet de eigenaars zou treffen, maar allemaal tevergeefs. De vrijdagochtend was gereserveerd voor velddienst, de afdeling gebied en ook de tijdschriften- en lectuurafdeling werden door de broeders in een straat in de buurt behartigd. Iedereen werd van het nodige voorzien en het werk werd volgens plan verricht. Maar de tijd ging snel voorbij, terwijl wij koortsachtig een andere zaal zochten. Twee uur voordat het programma zou beginnen, hadden wij nog steeds geen oplossing gevonden.

Toen stuurden de eigenaars van de Wintertuinen bericht dat zij een plaats voor ons hadden gevonden in de Arenella Cinema. Alle broeders hielpen een handje mee en de afdelingen werden in een mum van tijd van de ene plaats naar de andere overgebracht. Op het nippertje! Ondanks alles begon het programma stipt op tijd.

Maar de politie gaf het niet op. Zij kwamen naar de nieuwe zaal om nog meer moeilijkheden te veroorzaken. Ik had een toewijzing als ordedienaar gekregen en had de opdracht ontvangen geen enkele buitenstaander de zaal binnen te laten, zelfs de politie niet. Weldra stond ik oog in oog met een ’commissario’ van de politie en twee van zijn mannen. Ik hield hen tegen en vroeg hen even te wachten. Daar waren zij in het geheel niet van onder de indruk en zij volhardden in hun pogingen om naar binnen te gaan. Dus werd ik gedwongen mijn hand uit te steken en de ’commissario’ ter hoogte van zijn horlogeketting tegen te houden. Mijn knieën knikten, maar gelukkig kwam op dit moment de congresopziener tussenbeide.”

Het congres werd gehouden en de broeders waren uitermate opgebouwd en verkeerden in een jubelstemming wegens deze veelzeggende overwinning. Maar daarmee was de zaak nog niet ten einde. Er werd ook een ongekende perscampagne ten gunste van ons gevoerd. Veel kranten beschreven de manier waarop de politie was opgetreden als een „ongehoord misbruik van autoriteit”, en het onwettige ingrijpen was het onderwerp van vragen in het parlement tijdens een senaatszitting. Daarover berichtte Il Paese van 8 februari 1958:

„Het levendigste deel van de zitting brak aan toen het tijd was voor de vragen. Er kwamen namelijk verscheidene vragen over een nogal gevoelig onderwerp — dat van inmenging in religieuze activiteiten. De republikeinse senator Spallicci wilde weten waarom de Milanese Questura bevel had gegeven tot onmiddellijke beëindiging van een congres dat belegd was door de culturele en religieuze vereniging van ’Jehovah’s Getuigen’ (Bijbelonderzoekers) en in een particuliere zaal werd gehouden. In zijn antwoord was de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, de hoogedelgestrenge heer Bisori, tamelijk ontwijkend. Hij verklaarde dat er om organisatorische redenen maatregelen waren genomen. Algemene ironie viel de regeringsafgevaardigde ten deel toen hij zei dat de gedane stappen niet bedoeld waren om de vrijheid van aanbidding te belemmeren. Er was daarentegen aanleiding toe gegeven door het verzuim om verordeningen inzake de openbare veiligheid in acht te nemen.”

Door deze kwestie werd de naam van Jehovah en zijn volk zelfs tot in hoge regeringskringen onder de algemene aandacht gebracht! Maar wie had er werkelijk belang bij dat het congres werd beëindigd? Het Romeinse liberale weekblad Il Mondo van 30 juli 1957 zei in een commentaar:

„Artikel 17 van de grondwet waarborgt het recht van alle burgers om ordelijk bijeen te komen en specificeert in de eerste paragraaf dat de autoriteiten geen aankondiging vooraf van openbare bijeenkomsten zullen verlangen. Bovendien was het congres in het Odeon gereserveerd voor aanhangers van een religieuze vereniging, en aangezien de zaal in kwestie voor vier dagen was gehuurd, had deze voor de duur van het contract beschouwd moeten worden als een particuliere vergaderplaats. Niet alleen was dus alles geregeld in overeenstemming met de wet, maar ook was het op zijn plaats geweest van enige erkentelijkheid blijk te geven jegens de organisatoren, die met zorgvuldige correctheid de Questura tijdig van de bijeenkomst op de hoogte hadden gesteld. Per slot van rekening zijn Jehovah’s Getuigen geen louche samenzweerders tegen de staatsveiligheid en ook geen gevaarlijke opruiers.

Het is duidelijk dat nauwgezette eerbied voor de wet en burgerlijk verantwoordelijkheidsbesef zeer weinig gewicht in de schaal leggen, wanneer staatsambtenaren zich bedienen van veiligheidsmaatregelen die stammen uit het fascistische tijdperk, om de aartsbisschop [Giovanni Battista Montini, die later paus Paulus VI werd] tevreden te stemmen.”

EEN ONVERBLOEMDE RESOLUTIE

De zomer van 1958 was voor Jehovah’s Getuigen in de hele wereld gedenkwaardig, vooral door het internationale „Goddelijke wil”-congres, dat gelijktijdig in het Yankee Stadion en de Polo Grounds in de stad New York werd gehouden. Onder de 253.922 afgevaardigden bevond zich ook een groepje Italianen. Bruisend van vreugde en verwondering over de dingen die zij hadden gezien en gehoord, keerden zij naar huis terug.

Het congresprogramma van New York werd herhaald op drie districtsvergaderingen, in Florence, Napels en Messina, en de aanwezigen zullen stellig nooit de onverbloemde resolutie vergeten die tijdens dit congres werd aangenomen. De titel van de resolutie luidde: „Hoe is de christenheid jegens de mensheid in gebreke gebleven?”

Zoals te verwachten viel, was het enthousiasme onder de broeders groot, vooral toen zij vernamen dat de resolutie tijdens een speciale veldtocht zou worden verspreid. In december 1958 werd elke verkondiger gevraagd honderd exemplaren uit te reiken en in het hele land werden er een half miljoen verspreid.

WARE VRIJHEID IN SAN MARINO

Wanneer toeristen naar San Marino, de oudste republiek ter wereld, rijden, worden zij begroet door de slagzin „Welkom in het eeuwenoude land van vrijheid”. Het werk van Jehovah’s Getuigen in deze onafhankelijke, geheel door Italiaans grondgebied omgeven republiek valt onder toezicht van het Italiaanse bijkantoor.

Wanneer werd de ware vrijheid naar dit nauwelijks zestig vierkante kilometer grote staatje gebracht? Speciale pioniers begonnen in 1958 met de bewerking van het gebied. Ruim tien jaar later werd er een groepje van negen verkondigers gevormd. De groep verkreeg in 1971 de status van gemeente. In 1972 werd de eerste kringvergadering in de republiek gehouden met 1700 aanwezigen. Die ongewone gebeurtenis heeft de plaatselijke inwoners beslist stof tot nadenken gegeven. Op dit ogenblik werken er 75 verkondigers in de gemeente, een zeer mooi aantal als wij bedenken dat San Marino één Getuige per 265 inwoners telt!

DE NEUTRALITEITSKWESTIE

Jonge mannen in de christelijke gemeente hebben de geïnspireerde aanmoediging ter harte genomen om „hun zwaarden tot ploegscharen [te] slaan en hun speren tot snoeimessen” (Jes. 2:4) en hebben persoonlijk het standpunt ingenomen dat zij in wereldse strijdpunten neutraal willen blijven. — Joh. 17:14, 16.

De „odyssee” van Remigio Cuminetti en de beproevingen waaraan jonge Getuigen in de jaren dertig blootstonden, hebben wij reeds beschreven. Niettemin zou het probleem van de christelijke neutraliteit nog acuter worden na de Tweede Wereldoorlog, toen steeds meer christelijke jonge mannen zich gewetensvol afzijdig van de wereld wilden houden.

De eerste broeders die in deze periode voor de rechter werden gedaagd, kregen zeer zware straffen en hadden een moeilijke tijd in de gevangenis. Sommigen moesten vijf- of zesmaal terechtstaan en kregen gevangenisstraffen die in totaal wel vier of meer jaar beliepen. Wanneer een jonge Getuige namelijk uit de gevangenis kwam, werd hij opnieuw opgeroepen voor militaire dienst, en iedere keer dat hij weigerde, werd hij weer naar de gevangenis gestuurd. In theorie had deze keten van gebeurtenissen door kunnen gaan tot de persoon in kwestie 45 jaar werd, de leeftijd waarop men niet meer voor militaire dienst kan worden opgeroepen. Na de straf enkele keren herhaald te hebben, gaven de militaire autoriteiten de broeders echter meestal vrijstelling om gezondheidsredenen, om hen niet tot martelaren te maken. Zij werden geclassificeerd als lijdend aan „godsdienstwaanzin” of „religieus delirium”. Met andere woorden, zij werden als geestesziek beschouwd.

Een paar korte ervaringen van enkelen van de broeders die deze beproeving hebben doorstaan, zullen voor ons allemaal opbouwend zijn. Ennio Alfarano, die in de jaren vijftig vijfmaal werd veroordeeld, herinnert zich hoe hij erin slaagde deze kritieke ervaring te doorstaan:

„Ik werd in Gaeta gevangengezet. De kapitein probeerde drie van ons ertoe te bewegen de militaire groet te brengen en toen wij allen weigerden, strafte hij ons door onze armen en benen strak op onze rug te laten binden en ons acht uur in die houding te laten. Dat was uitermate pijnlijk. Niettemin hielden wij de moed erin door te bidden en door liederen te zingen om elkaar op te monteren, en dat hielp. Hierna moesten wij drie dagen op water en brood leven, maar dit kwam andere broeders in de gevangenis ter ore en zij slaagden er altijd in ons voldoende voedsel te brengen om ons op de been te houden.”

Giuseppe Timoncini, die tussen 1956 en 1961 eveneens vijfmaal veroordeeld werd, herinnert zich:

„De militaire autoriteiten probeerden mij te ontmoedigen door te zeggen: ’Niemand van Jehovah’s Getuigen biedt lang weerstand. Ze houden het hoogstens één proces vol, en dan besluiten ze in militaire dienst te gaan.’ Ik antwoordde steevast dat dit niet waar was. Op dat punt raffelden zij dan een hele lijst namen af van personen die erin hadden toegestemd in het leger te gaan. Natuurlijk waren die namen verzonnen.

Om mezelf te helpen de maanden van zwaar arrest door te komen, probeerde ik zo min mogelijk te denken aan het einde van mijn straf, en soms vergat ik helemaal hoeveel maanden en dagen ik nog moest uitzitten. Ik geloof dat die periode in mijn leven me veel nuttige oefening heeft verschaft. Ik heb erdoor geleerd me in iedere situatie aan te passen en nederig te zijn en nog meer op Jehovah God te vertrouwen.”

Gino Tosetti, die meer dan vier jaar in de gevangenis heeft doorgebracht, vertelt:

„Mijn eerste dagen van eenzame opsluiting in de gevangenis waren bijzonder moeilijk te dragen. Ik herinner me nog wat er in Palermo gebeurde. Op een ochtend maakte de bewaker mij wakker met de woorden: ’Kom uit je bed, Tosetti, er ligt een stapel hout te wachten om gehakt te worden!’ Hij had mij tot dan toe iedere ochtend aan het houthakken gezet, maar die dag was ik er niet meer toe in staat. Mijn handen zaten zo vol blaren en rauwe wonden, dat ik de bijl niet eens had kunnen beetpakken.

Ik vroeg om een dokter. ’Je mag alleen in bed blijven als je koorts hebt. Als je dat niet hebt, dan zwaait er wat!’ beet hij me toe terwijl hij wegliep. Op het ergste voorbereid, bad ik tot Jehovah om mij te helpen en toen zij mijn temperatuur kwamen opnemen, was ik even verbaasd als zij toen de thermometer 39 °C aanwees.

Ik had volop gelegenheid om getuigenis te geven. Eén keer kon ik spreken met een groep van ongeveer veertig soldaten, die bijna twee uur lang aandachtig om mij heen bleven staan luisteren. Ons goede gedrag was voor velen, met inbegrip van onze bewakers, een aanmoediging om de waarheid te aanvaarden. Op een ochtend zei een soldaat die op wacht stond tegen mij: ’Tosetti, vergeef me alsjeblieft alle lelijke dingen die ik je heb aangedaan. Ondanks mijn gedrag heb jij nooit geprobeerd wraak op me te nemen. Toen ik vannacht wacht moest lopen, heb ik je tijdschrift „De Wachttoren” gelezen en dat heeft me geholpen een heleboel dingen te begrijpen die ik niet belangrijk vond. Ik zou graag willen dat je me hielp ze beter te begrijpen.’

Deze jonge soldaat was er altijd als de kippen bij geweest om het mij moeilijk te maken, maar ik was maar al te graag bereid hem te vergeven. Naderhand verloren wij elkaar uit het oog en verscheidene jaren verstreken. Ik had mijn vrijheid intussen teruggekregen en woonde een districtsvergadering bij, toen er iemand op mij afkwam en zei: ’Zeg, ken je me niet meer? [Hij noemde mij zijn naam.] Ik maakte altijd de gevangenispoort voor je open en dicht, en jij sprak altijd met mij over de waarheid.’ Hij was een broeder geworden. Wij omarmden elkaar, met tranen in de ogen.”

Doordat het aantal Getuigen toenam, kwam de kwestie voortdurend onder de aandacht van zowel het publiek als de overheid. Ten slotte werd een wet aangenomen die bepaalde dat personen die er niet mee instemmen vervangende dienst te verrichten, veroordeeld zouden worden tot een eenmalige gevangenisstraf, zodat onze jonge broeders nu tot 12 à 15 maanden worden veroordeeld.

Intussen zijn de levensomstandigheden in de militaire gevangenissen eveneens verbeterd. De Getuigen mogen hun vergaderingen houden en hebben ook een theocratische bibliotheek om hen bij hun persoonlijke studie te helpen. Zij mogen het programma van de kring- en districtsvergaderingen houden en zelfs de bijbelse drama’s gekostumeerd opvoeren. Ook is het hun toegestaan personen te dopen die nog in de gevangenis hebben besloten hun leven aan Jehovah op te dragen. Elke militaire gevangenis wordt regelmatig bezocht door christelijke ouderlingen, die deze dienst speciaal toegewezen hebben gekregen.

Van 1978 tot 1980 hebben er elk jaar gemiddeld 500 jonge broeders in de gevangenis gezeten vanwege de neutraliteitskwestie. Naar schatting hebben tot op heden enkele duizenden Getuigen in dit opzicht een zuiver geweten tegenover Jehovah God bewaard. In december 1980 maakte de minister van Justitie via de nationale televisie bekend dat men overweegt een parlementair wetsontwerp in te dienen waardoor de positie van onze broeders nog verder zou verbeteren. Tijdens het interview omschreef hij de Getuigen als „fatsoenlijke mensen” en verklaarde hij dat de staat met deze nieuwe wet „respect voor alle religies zal tonen”.

Het gedrag van jonge Getuigen met betrekking tot de christelijke neutraliteit heeft ertoe bijgedragen de achting die Jehovah’s volk geniet te vergroten. Zo verklaarde bijvoorbeeld Il Corriere di Trieste:

„Jehovah’s Getuigen verdienen onze bewondering om hun vastberadenheid en eensgezindheid. In tegenstelling tot andere religies voorkomt hun eenheid als volk dat zij bidden tot dezelfde God, in naam van dezelfde Christus, om de twee strijdende partijen in een conflict te zegenen, of dat zij politiek vermengen met religie om de belangen van staatshoofden of politieke partijen te dienen. En zeker niet in de laatste plaats zijn zij liever bereid de dood onder de ogen te zien dan het fundamentele voorschrift te schenden dat tot heil van de mens werd uitgevaardigd, het gebod: GIJ ZULT NIET DODEN!”

HET „EEUWIGE GOEDE NIEUWS”-CONGRES

Het „Eeuwige goede nieuws”-congres was een belangrijke mijlpaal in onze geschiedenis. Het kon echter niet in Rome worden gehouden. De katholieke Kerk had besloten in 1963 het Tweede Vaticaanse Concilie te houden en een regeringsambtenaar deelde onze vertegenwoordiger onomwonden mee dat het niet passend werd geacht een niet-katholieke religie toe te staan in die tijd een congres in Rome te beleggen. Ook zei hij dat Rome in 1963 voor niet-katholieken als verboden gebied zou worden beschouwd. Zij zouden de stad als toerist mogen bezoeken, maar collectieve manifestaties zouden worden geweerd.

Om die reden werd ons achtdaagse internationale congres in Milaan gehouden, in het Velodromo Vigorelli, een wielerstadion. De organisatie van zo’n groot congres, waar men rond de 20.000 bezoekers verwachtte, was een nieuwe ervaring voor de Italiaanse broeders. Wat was hun lastigste probleem? Broeder Giuseppe Cialini, een reizend opziener die bij die gelegenheid een aandeel had aan de congresvoorbereidingen, zegt: „Behalve de accommodatie die ons in de verschillende hotels ter beschikking was gesteld, hadden wij nog duizenden kamers meer nodig. Daarom werd besloten onderdak te zoeken in particuliere huizen en speciale pioniers werden ingeschakeld om het huisvestingswerk te verrichten. Het was de eerste keer dat er in Italië onderdak werd gezocht in particuliere huizen, en ongeveer 6000 broeders kregen op die manier kamers toegewezen.”

Het was nauwelijks te verwonderen dat de geestelijkheid zich al spoedig tegen onze inspanningen ging verzetten. Enkele dagen voordat het congres zou beginnen, gingen de priesters hun parochianen waarschuwen Jehovah’s Getuigen geen onderdak te verlenen. De pastoor van de Sint-Andreasparochie in Milaan plakte een in het oog springend biljet op de muur van zijn kerk, waarop stond: „Jehovah’s Getuigen zijn geen christenen.” Als gevolg van de propaganda van de geestelijkheid trok een aantal personen inderdaad hun kameraanbod in.

Niet alle priesters echter waren de congresorganisatie vijandig gezind, zoals blijkt uit de ervaring van een speciale pionier. Hij vertelt:

„Ik besprak de prijs voor de accommodatie met de huisbewoonster en ontdekte dat zij bereid was het bedrag dat wij bij ons eerste bezoek hadden voorgesteld, te verlagen. Zij legde uit waarom. Zij was haar pastoor gaan vragen of zij ons de kamers wel kon verhuren, en hij had gezegd: ’Stel vooral uw accommodatie maar ter beschikking van Jehovah’s Getuigen die hierheen komen voor hun congres. Zij zijn de enige oprechte personen die bijeenkomen om over hun God te praten. Wij zouden tegenwoordig best meer van zulke mensen kunnen gebruiken — mensen die bereid zijn bijeen te komen met het voortreffelijke doel God beter te leren kennen. Zij die Jehovah’s Getuigen gastvrijheid verlenen, bewijzen het mensdom een goede dienst.’”

Ook vanuit een ander gezichtspunt was het huisvestingswerk bijzonder geslaagd. Het leidde ertoe dat in heel de stad Milaan in een kort tijdsbestek intensief getuigenis werd gegeven, en veel huisbewoners kregen waardering voor het gedrag van Jehovah’s Getuigen, zoals een speciale pionierster vertelt:

„Een dame deed open op mijn kloppen. Nadat ik het doel van mijn bezoek had uiteengezet, zei zij dat zij plaats had voor ongeveer tien personen, maar dat zij advies wilde vragen aan een kennis van haar, die bij de politie was, voordat zij iets beloofde. Toen ik de volgende dag terugkwam, begroette de dame mij met een stralende glimlach en zei: ’Lieve jongedame, het zal mij een groot genoegen zijn tien van uw mensen onderdak te verlenen. Weet u wat mijn kennis zei? Nu, ik zal zijn woorden letterlijk voor u herhalen. Hij zei: „Signora, u kunt deze mensen niet alleen veilig in huis nemen, u kunt hun zelfs de sleutels geven en naar Amerika gaan als u dat wilt.” Het spijt mij werkelijk dat ik tijdens uw congres niet weg kan, want ik zou u graag de hele woning ter beschikking stellen.’”

Een van onze zwaarste opgaven vóór het congres was het schoonmaken van het wielerstadion. Waarom was dat zo’n karwei? Broeder Antonio Capparelli vertelt: „Enige tijd voor ons congres in het Velodromo was daar een katholieke bijeenkomst geweest, belegd door kardinaal Montini vlak voor de dood van paus Johannes XXIII. Elk van de katholieken die op die bijeenkomst aanwezig waren, droeg een brandende kaars en daardoor waren de treden van het stadion overdekt met een laag kaarsvet en kauwgom. Er waren honderden broeders nodig, van wie sommigen zelfs helemaal uit Turijn kwamen, om alles af te krabben en te reinigen. Het karwei heeft een volle week geduurd.”

Op dit congres waren afgevaardigden uit maar liefst 52 landen aanwezig. De toehoorders waren in vier secties ingedeeld, Frans, Italiaans, Portugees en Spaans, zodat het programma gelijktijdig in deze talen kon worden geboden. Voor een aantal programmaonderdelen was Engels de voertaal. Aan het eind van het woensdagmiddagprogramma waren de toehoorders dolblij toen zij van broeder Knorr hoorden dat exemplaren van de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften nu verkrijgbaar waren in de talen van de vier op het congres aanwezige nationale groepen, en bovendien in het Duits en Nederlands!

Enkelen van de zeventig deelnemers aan het allereerste congres dat in 1925 in Pinerolo was gehouden, waren bij deze gedenkwaardige gebeurtenis aanwezig. Je kunt je voorstellen dat het voor hen een onvergetelijke en ontroerende belevenis was zich onder de menigte van 20.516 aanwezigen bij de openbare lezing te bevinden. Een van deze zusters schreef: „Na het congres in Pinerolo te hebben meegemaakt, kun je je voorstellen wat het voor mij betekende om bijna veertig jaar later in Milaan te zijn. Alleen die ervaring al zou voldoende zijn om mijn innige vreugde te verklaren.”

Aan het eind van het congres had niemand zin om te vertrekken, en broeders van verschillende nationaliteiten namen node afscheid, lichtelijk bedroefd omdat de tijd van vertrek was aangebroken. Velen van ons herinneren zich nog hoe de Spaanse en Portugese broeders op de trappen zaten om met honderden wapperende zakdoeken hun broeders vaarwel te wuiven.

OPZICHT OP HET BIJKANTOOR

Bij zijn aankomst in Italië in 1947 werd broeder Joseph Romano aangesteld als bijkantooropziener, en in die hoedanigheid heeft hij gediend tot mei 1954. Van 1954 tot 1960 kreeg broeder Antonio Sideris dit ambt toegewezen, waarna broeder Romano hem weer voor enige tijd verving, tot 1964, toen broeder Valter Farneti bijkantooropziener werd. Misschien herinnert u zich nog het bezoek van broeder Vannozzi aan de gemeente Faenza, jaren geleden, waarna hij schreef: „Laten we hopen dat op een dag enkelen van deze jonge mensen zullen besluiten zich in de gelederen te scharen van hen die deze bevoorrechte dienst [de pioniersdienst] verrichten.” Welnu, een van die jonge mensen was broeder Farneti. Na als districtsopziener te hebben gediend, volgde hij een cursus van tien maanden aan de Wachttoren-Bijbelschool Gilead en werd daarop aangesteld als bijkantooropziener. Hij is nog altijd de bijkantoorcoördinator.

TWEE PUBLIKATIES STIMULEREN DE VOORUITGANG

Is er een betere manier denkbaar om de vooruitgang te stimuleren dan onze eigen bijbelvertaling, samen met een handboekje dat deze in duidelijke taal verklaart? Met recht kan worden gezegd dat de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift en het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt op het juiste moment verschenen om ware aanbidders op te bouwen.

De Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften is sinds 1963 in het Italiaans beschikbaar, maar ook al betekende de publikatie daarvan een aanzienlijke stap voorwaarts, het was duidelijk dat Gods volk de vertaling van de complete bijbel nodig had. De Italiaanse Getuigen hadden tegen forse prijzen in zeer grote aantallen katholieke en protestantse bijbels aangeschaft. Als tijdens de vergadering een spreker een schriftplaats uit een bepaalde vertaling voorlas, moesten de aanwezigen dat wat zij hoorden altijd in hun geest in overeenstemming brengen met de woorden in de verschillende vertalingen die zij voor zich hadden. Zelfs als de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften werd gebruikt, moest men een andere vertaling bij de hand hebben voor aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften.

Wat waren de broeders opgetogen toen zij het nieuws hoorden dat de complete Nieuwe-Wereldvertaling eindelijk in het Italiaans was gedrukt! De eerste zending, die in het voorjaar van 1968 arriveerde, was al heel spoedig op doordat er in de maand juni een speciale veldtocht werd gehouden om deze bijbels te verspreiden. Sedertdien zijn er meer dan 1.600.000 van verspreid. Bij het loven van de Auteur van dit boek en het onderwijzen van de daarin vervatte voorschriften aan oprechte personen, bezit Gods volk nu „eenheid van spraak”.

De waarheid die tot eeuwig leven leidt kan met recht worden omschreven als het „juiste boek op de juiste tijd”. De vrijgave ervan werd bekendgemaakt op de congressen in de zomer van 1968 en de gemeenten konden in de herfst over exemplaren beschikken. Deze publikatie, waarvan tegen 1980 al meer dan 4.000.000 exemplaren in het Italiaans waren verspreid, heeft er beslist toe bijgedragen dat de vooruitgang van het Koninkrijkswerk werd bespoedigd.

HET INTERNATIONALE „VREDE OP AARDE”-CONGRES

In de zomer van 1969 werd er weer een groot geestelijk feestmaal in Rome aangerecht: het internationale „Vrede op aarde”-congres. De Spaanse broeders, aan wie destijds de vrijheid om in hun eigen land bijeen te komen was ontzegd, waren ook aanwezig. De Italianen hadden hun programma in het prachtige Palazzo cello Sport, terwijl de Spanjaarden in het Palazzo dei Congressi zaten, waar in 1955 het „Zegevierend Koninkrijk”-congres was gehouden.

Er waren afgevaardigden uit 35 landen aanwezig, en de openbare lezing werd in totaal door 25.648 personen bijgewoond. Het aantal dopelingen bedroeg 2212. Niemand had verwacht dat er zo veel doopkandidaten zouden zijn. Het was een teken dat er een grote toename gaande was.

In de pers kreeg het congres ongewoon grote publiciteit. Het dagblad Roma van 15 augustus 1969 merkte in een verslag over de doop op: „Alles [verliep] in een sfeer van grote vrede en rust, zodat de carabinieri, die erheen waren gestuurd om op te treden in de hemel weet wat voor noodsituatie, daar zeer misplaatst aandeden. Ten overstaan van zoveel ordelijk geduld drong zich gisterochtend de gedachte aan ons op dat, als er in Italië meer Jehovah’s Getuigen waren, veel dingen, zoals in de bus stappen, je beurt afwachten in openbare gebouwen, in de rij staan bij het stadion en (waarom niet) het reizen op nationale feestdagen, heel wat eenvoudiger zouden zijn.”

HET WERK IN LIBIË

Libië beslaat een uitgestrekt, bijna geheel uit woestijn bestaand gebied langs de Middellandse Zee. Het heeft een bevolking van bijna 2.500.000 zielen, voor het merendeel Arabieren die het mohammedanisme aanhangen. Vóór de Tweede Wereldoorlog stond het land onder Italiaans bewind en bezat het een bloeiende Italiaanse gemeenschap. Tegen het eind van de jaren zestig hadden echter de meesten van deze Italianen Libië noodgedwongen verlaten.

Het werk van Jehovah’s Getuigen in Libië begon in april 1950, toen Michel Antonovic voor het verrichten van zijn werelds werk uit Egypte naar Tripoli kwam. Het predikingswerk van deze broeder begon al spoedig vruchten af te werpen, vooral onder de Italiaanse bevolking. Zo kwam het dat in januari 1953 werd besloten het opzicht over het werk in dit land van het Egyptische aan het Italiaanse bijkantoor over te dragen. Toen het werk vooruitgang boekte, rezen er verscheidene problemen. Er vonden arrestaties en rechtszaken plaats, lectuur werd in beslag genomen, enzovoort.

In 1957 werd een verzoek tot wettelijke erkenning van het werk ingediend, maar het werd afgewezen op grond van valse beschuldigingen tegen ons, waaronder aantijgingen dat wij een geheim genootschap waren dat banden had met de zionistische beweging. Desondanks ging het werk vooruit, totdat er in 1959 89 verkondigers en één speciale pionier waren. Kort daarop liep het werk terug, omdat de autoriteiten veel broeders uitwezen en zij gedwongen waren naar Italië terug te keren.

In 1964 werd het werk verboden en na de regeringswisseling in 1969 moesten vrijwel alle Italianen, met inbegrip van de overgebleven broeders, vertrekken. Hoewel er dus gezegd kan worden dat Libië in het verleden vruchten van de beste kwaliteit heeft opgeleverd, ligt de toekomst nu in Jehovah’s handen.

DE BOUW VAN HET NIEUWE BETHEL

Tijdens zijn bezoek aan het Italiaanse bijkantoor in 1968 gaf broeder Knorr de broeders opdracht een stuk grond te zoeken dat geschikt was voor de bouw van een nieuw Bethelcomplex. Er werd een bijzonder geschikt perceel gevonden aan de noordoostrand van Rome. Bovendien lag het terrein in de buurt van de „Autostrada del Sole”, de voornaamste verkeersader van Italië, en daarom gunstig uit het oogpunt van vervoer.

Er werden plannen voorgelegd aan de gemeenteraad van Rome om een bouwvergunning te krijgen, maar er rezen moeilijkheden omdat de theocratische organisatie nog altijd niet officieel door de staat werd erkend. Maar in 1969 konden degenen die verantwoordelijk waren voor het stadsontwikkelingsplan in de kranten lezen dat meer dan 25.000 personen aan ons internationale congres hadden deelgenomen. Daardoor raakten zij er eindelijk van overtuigd dat deze religie een realiteit was geworden die niet langer kon worden genegeerd. Ten slotte, in maart 1971, werd de vergunning voor de bouw afgegeven en onmiddellijk werd met het werk begonnen. De bouwwerkzaamheden werden vrijwel uitsluitend door broeders verricht, en in het voorjaar van 1972 was het drie verdiepingen tellende gebouw, compleet met kelder, voltooid.

Het nieuwe Bethel werd op 27 mei 1972 ingewijd. De volgende dag hield broeder Knorr de lezing „Een huis voor geestelijk onderricht” voor een gehoor van 15.700 personen die in het Flaminio Stadion waren bijeengekomen. Velen van deze broeders brachten een bezoek aan het nieuwe Bethel en waren zeer gelukkig te zien dat Jehovah het werk in het Italiaanse veld zijn zegen schonk.

„GODDELIJKE ZEGEPRAAL”-CONGRES

„Goddelijke zegepraal” was het bezielende thema van het nationale congres dat in augustus 1973 in het Flaminio Stadion werd gehouden. De 30.000 verkondigers van Italië waren opgetogen bij het zien van de 57.000 aanwezigen. Het stadion was afgeladen en deze indrukwekkende menigte was op zich een duidelijke aanwijzing voor de omvang van het oogstwerk dat gaande was. De doop, waarbij 3366 personen hun opdracht aan Jehovah symboliseerden, was de grootste collectieve onderdompeling die ooit in Italië had plaatsgevonden.

Krantekolommen met een totale lengte van ongeveer 6000 centimeter spraken van „een uitzonderlijk grote menigte” en van de „spectaculaire groei” van Jehovah’s Getuigen.

Il Messaggero schreef op 11 augustus 1973: „Al die gelovigen, zo jong, zo ijverig, zo vurig en zo vervuld van broederlijke liefde . . .”

Il Tempo van 14 augustus 1973 verklaarde: „In een wereld waarin instellingen afbrokkelen en mensen de neiging vertonen hun eigen morele gedragslijn en zelfs hun eigen religie te verzinnen, is het interessant mensen van alle rangen en standen en met zeer uiteenlopende culturele achtergronden in volmaakte harmonie vergaderd te zien om hun geloof in een betrouwbaar middel tot gemeenschappelijke redding te verstevigen.”

JEHOVAH’S ZEGEN OP ZIJN VOLK

„Uw zegen rust op uw volk”, zei de psalmist (Ps. 3:8). Herinnert u zich het kleine groepje van 120 verkondigers in 1946? Welnu, na een langzaam en moeilijk begin zijn deze loyale aanbidders gezegend en hebben zij een aandeel gehad aan het inzamelen van steeds overvloediger „oogsten”. De afgedrukte grafieken laten de voortreffelijke groei van Jehovah’s volk zien, vooral na het midden van de jaren zestig. In 1980 waren er in Italië 84.847 verkondigers en in juni 1981 was dat aantal nog verder toegenomen tot 90.191.

Niet alleen leveren de getallen in de afgedrukte tabellen het bewijs voor de expansie in Koninkrijksbelangen die heeft plaatsgevonden, maar ze vormen ook een aanwijzing voor de schitterende vooruitzichten voor de toekomst.

Op dit moment zijn er 1423 gemeenten georganiseerd in 84 kringen en vijf districten. Betrouwbare statistieken geven ook te kennen dat Jehovah’s Getuigen de grootste niet-katholieke religie in het land zijn. Toch beseffen wij, alle statistieken daargelaten, dat hetgeen in Jehovah’s ogen telt, is dat wij zijn goedkeuring en zegen ontvangen.

DE TIJDSCHRIFTEN WORDEN OP BETHEL GEDRUKT

Daar het aantal Koninkrijksverkondigers en het aantal abonnees op de tijdschriften bleef stijgen, werd de vraag naar exemplaren van De Wachttoren en Ontwaakt! in het Italiaans steeds groter. Er was een tijd dat de tijdschriften rechtstreeks uit Brooklyn kwamen. Na 1969 werden ze een tijdlang op het Londense bijkantoor gedrukt. Vervolgens werden ze met ingang van april 1971 op het Zwitserse bijkantoor gedrukt. Maar dat leverde allemaal toch wat problemen op. Daarom werden te beginnen met de nummers van juni 1972 De Wachttoren en Ontwaakt! door een commerciële firma in Rome gedrukt. Ten gevolge van stakingen en andere ongemakken bleek al spoedig de ontoereikendheid van deze regeling, en dikwijls was er vertraging in de zendingen.

Met het oog op deze situatie maakte het Genootschap plannen om op Bethel in Rome een rotatiepers te installeren. Dat gebeurde uiteindelijk ook. Ten slotte, eind 1975, was de drukkerij in Rome gereed om met de produktie van haar eigen tijdschriften te beginnen. De uitgave van 22 januari 1976 van Ontwaakt! en de uitgave van 1 februari 1976 van De Wachttoren waren de eerste nummers die van die pers rolden.

Tijdens het dienstjaar 1980 werden in Italië meer dan 18.500.000 tijdschriften gedrukt. De gemiddelde oplage van de Italiaanse Wachttoren liep op tot 520.000 exemplaren per uitgave en die van Ontwaakt! tot ongeveer 470.000.

STRAATWERK MET DE TIJDSCHRIFTEN

Tot 1974 werden de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! door de Italiaanse verkondigers van huis tot huis verspreid, maar niet op straat of op openbare pleinen. Hoe kwam dat? U zult zich herinneren dat de broeders zich genoodzaakt hadden gezien meer dan honderd rechtszaken te voeren om hun recht om het „goede nieuws” te prediken erkend te krijgen. Welnu, hoewel er geen wet bestond tegen het verrichten van straatwerk met de tijdschriften, hadden de juridische adviseurs van het Genootschap gesuggereerd dat het beter zou zijn geleidelijk te werk te gaan. Allereerst zochten wij erkenning van ons recht om van huis tot huis te prediken, en daarna konden wij verdere stappen doen.

Aangezien het werk in het hele land goed vorderde, vond men nu dat de tijd gekomen was om onze activiteiten uit te breiden. Voordat wij echter op nationale schaal met het straatwerk met de tijdschriften begonnen, werd eerst een experimentele veldtocht in enkele steden zoals Milaan, Florence en Napels gehouden. Gezien de uitstekende resultaten en het feit dat zich geen moeilijkheden hadden voorgedaan, gaf de Koninkrijksdienst van november 1975 instructies over de wijze waarop het straatwerk met de tijdschriften in overeenstemming met de wetten van het land verricht kon worden. Sedertdien wordt dit speciale werk overal in Italië verricht.

DE ORGANISATIE WORDT WETTELIJK ERKEND

In 1951 werd een poging ondernomen om de theocratische organisatie officieel te laten erkennen. In Milaan werd een wettelijke vereniging gesticht en er werd een aanvraag ingediend om wettelijke erkenning. Op 11 februari 1953 wees de Milanese prefettura (prefectuur) onze aanvraag af met als reden dat „de noodzakelijke voorwaarden voor de inwilliging van het verzoek” niet aanwezig waren. Wat waren die „noodzakelijke voorwaarden” waarvan de wettelijke erkenning afhing? Volgens de wet moest er in principe aan twee voorwaarden worden voldaan: (1) de religie meest bij de regering „bekend” zijn en (2) haar doelstellingen mochten niet strijdig zijn met de belangen van wet en orde of de openbare zedelijkheid.

Tegen het einde van de jaren vijftig werd opnieuw een poging ondernomen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken, en nogmaals zonder succes. De voornaamste reden hiervoor was, dat onze organisatie weinig bekendheid genoot in regeringskringen en dikwijls in een kwaad daglicht werd geplaatst. De advocaat die met onze zaak was belast, schreef dat in Italië „het ontbreken van een op traditie gebaseerde liberale geest” nog altijd voelbaar was.

Verscheidene jaren gingen voorbij. Geholpen door Gods heilige geest ging het werk van Jehovah’s Getuigen goed vooruit, en de broeders kwamen goed bekend te staan in het land wegens hun voortreffelijke morele hoedanigheden. In februari 1976 werd de aanvraag hernieuwd en ten lange leste ingewilligd. Het bijkantoor ontving in juni van datzelfde jaar bericht van het besluit — de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania was wettelijk erkend.

Dientengevolge deden zich nieuwe mogelijkheden voor. Zo kregen wij eind 1976 toestemming van de staat om religieuze bedienaren aan te stellen die gemachtigd zijn huwelijken te voltrekken. Bovendien werden in 1976 en 1979 twee ministeriële besluiten uitgevaardigd waarbij aan degenen die in de volle-tijddienst zijn, toegang werd verleend tot de gezondheidsvoorzieningen en ouderdomspensioenen die religieuze bedienaren ter beschikking staan. Onlangs is een nieuwe overeenkomst tot stand gekomen die een zeker aantal opzieners bevoegdheid verleent om personen in de gevangenis te bezoeken die bijstand van Jehovah’s Getuigen verlangen.

Erkenning van het Wachttorengenootschap betekent dat onroerend goed nu onder deze naam kan worden geregistreerd, en verscheidene gemeenten kopen of bouwen nu hun eigen Koninkrijkszalen en laten die bezittingen op naam van het Genootschap registreren. Voordien werden vrijwel alle Koninkrijkszalen gehuurd. Zeer weinig zalen waren het eigendom van Jehovah’s Getuigen, omdat de gemeenten genoodzaakt waren ze op naam van één of meer broeders te laten inschrijven.

Er zijn nu twee congreshallen in Italië. De eerste, die in oktober 1977 in Milaan werd ingewijd, is een voormalige bioscoop die is gerenoveerd en aangepast aan onze vereisten. De andere, aan de rand van Turijn, werd speciaal voor dit doel gebouwd en in mei 1979 ingewijd.

Zonder enige twijfel hebben Jehovah’s Getuigen, sedert de organisatie officieel door de Italiaanse regering is erkend, met grotere vrijheid kunnen optreden en gebruiken zij steeds doeltreffender middelen om de belangen van de reine aanbidding te bevorderen.

RADIO- EN TELEVISIEPROGRAMMA’S

Naar verluidt zijn er 3000 radiostations en 600 televisiezenders in Italië, nog afgezien van de nationale omroepen. In 1976 begonnen wij gebruik te maken van deze particuliere omroepen om het „goede nieuws” op grotere schaal te verbreiden. Thans worden onze programma’s regelmatig door 280 radio- en 30 tv-stations gratis uitgezonden. Voor de tv-programma’s verschaft het bijkantoor de broeders schema’s voor gesprekken of interviews en zelfs geïllustreerde programma’s, gebaseerd op dia’s uit de lezingen die door kringopzieners worden gehouden. Tot nu toe hebben wij bijna 200 radio- en 50 tv-programma’s in omloop gebracht.

Te oordelen naar binnengekomen berichten, schijnen deze programma’s een groot succes te zijn. Soms leveren ze onmiddellijke resultaten op, zoals in Oristano op Sardinië, waar vijftien personen erom vroegen door Jehovah’s Getuigen bezocht te worden. In drie steden in de provincie Salerno zijn ongeveer 35 personen de bijbel met ons gaan bestuderen nadat zij onze programma’s hadden gehoord. Een opziener bericht: „In de provincie Ragusa [Sicilië] trof een verkondiger tijdens het van-huis-tot-huiswerk een man die zei: ’Ik verwachtte u al. Ik volg uw programma elke donderdag en ik wist zeker dat u mij vroeg of laat zou bezoeken.’ Hij nam het aanbod van een bijbelstudie aan.”

Natuurlijk zijn er niet altijd zulke directe resultaten. Maar dank zij onze programma’s is in sommige delen van het gebied de houding van veel personen tegenover de Koninkrijksboodschap beter geworden, en als de verkondigers aanbellen, luisteren de huisbewoners met meer aandacht.

DE VELDTOCHT MET DE „BLOED”-BROCHURE

In Italië kwam in de jaren zestig de bloedtransfusiekwestie in de belangstelling. In die tijd hielden de artsen bloedtransfusies in veel gevallen voor een onmisbare therapie en schonken zij heel weinig aandacht aan de risico’s die erbij betrokken waren. Het was dan ook erg moeilijk chirurgen te vinden die bereid waren zonder bloed te opereren; dikwijls moesten verkondigers van de ene stad naar de andere trekken om een chirurg te vinden die tot opereren bereid was. Wanneer zich noodgevallen voordeden, verschenen er artikelen in de kranten die neerkwamen op een publiciteitscampagne tegen ons. Onder dergelijke omstandigheden was het voor de broeders heel moeilijk het hoofd te bieden aan de grote vijandigheid waarop zij in sommige streken stuitten.

Tegen het midden van de jaren zeventig kwam er verbetering in de situatie doordat steeds meer artsen begrip kregen voor ons standpunt. Maar het is boven elke twijfel verheven dat er na december 1977 een duidelijke verbetering intrad. Hoe kwam dat? In die maand hielden wij een nationale veldtocht met de brochure Jehovah’s Getuigen en de bloedkwestie. In Italië werd de brochure verspreid aan 87.000 artsen, 48.000 advocaten en rechters en ongeveer 200.000 verpleegkundigen. De resultaten van deze veldtocht zijn bijzonder positief geweest en hebben onze verwachtingen beslist overtroffen.

In de eerste plaats is Jehovah’s naam gezuiverd van veel smaad die daar ten onrechte op geworpen was omdat wij ons vastberaden ’onthouden van bloed’ (Hand. 15:19, 20, 28, 29). De broeders hebben ook zelf een beter begrip van de beginselen van de kwestie en bezitten meer zelfvertrouwen als zij met de medische wereld in aanraking komen. Bovendien hebben zich nu veel meer artsen aangediend die bereid zijn onze overtuiging te respecteren.

CONFERENTIES OVER BLOEDTRANSFUSIES

Ten gevolge van de belangstelling die door de verspreiding van de brochure werd gewekt, belegden deskundigen een aantal conferenties om de kwestie uit te diepen. Op 21 februari 1978 werd in de bekende „Carlo Erba Stichting” in Milaan een conferentie gehouden over het thema „Chirurgie, bloedtransfusies en Jehovah’s Getuigen”. De conferentie, onder voorzitterschap van professor Carlo Sirtori, een wereldberoemd geleerde, leidde tot veel uitspraken waaruit begrip bleek voor ons standpunt in deze kwestie.

Op 21 april 1979 werd een conferentie georganiseerd door het Universiteitsinstituut voor forensische geneeskunde te Siena. Het thema van de conferentie, „De weigering van bloedtransfusies door volwassen Jehovah’s Getuigen en de grondwettelijke verordening”, werd ingeleid door professor Mauro Barni, hoofd van het Instituut voor forensische geneeskunde en voormalig rector van de universiteit. Hij verklaarde:

„De fundamentele vraag die beantwoord moet worden, is hoe wij het gedrag van een arts dienen te beschouwen die besluit een bloedtransfusie toe te dienen ondanks de uitgesproken weigering van de kant van een Jehovah’s Getuige. Welnu, het lijdt geen twijfel dat een dergelijk gedrag ontoelaatbaar is vanuit ethisch gezichtspunt en zeker geclassificeerd behoort te worden onder artikel 610 van het Wetboek van Strafrecht inzake het met geweld dwingen iets te ondergaan dat nadrukkelijk is geweigerd.”

Op 7 juli 1979 organiseerde een plaatselijk ziekenhuis in het stadje Ripatransone in de provincie Ascoli Piceno (Midden-Italië) een conferentie over het thema „Bloedtransfusies en alternatieve behandeling”. Een van de voornaamste sprekers, Dr. Cesare Buresta, besprak de resultaten van ruim 240 chirurgische ingrepen die met succes waren uitgevoerd zonder bloedtransfusie. Het Italiaanse tijdschrift Panorama van 23 juli 1979 merkte het volgende op:

„Jarenlang zijn zij afgewezen door ziekenhuizen, gemeden door artsen, aan hun lot overgelaten, bedrogen, veroordeeld. . . . Thans echter lijkt het erop dat, dank zij de ontwikkeling van nieuwe alternatieve technieken, zelfs voor Jehovah’s Getuigen, een van de meest actieve georganiseerde religieuze minderheden die in Italië optreden . . . het einde van een lange nachtmerrie in zicht is. . . . Volgens Dr. Buresta maakt het gebruik van deze [alternatieve] technieken het mogelijk in 99 procent van alle gevallen zonder bloed te opereren. De resultaten van dit onderzoek zullen aanzienlijke voordelen afwerpen.”

In onze stoutste dromen hadden wij nooit zoveel begrip durven verwachten voor ons standpunt inzake bloedtransfusie, na de jarenlange hardnekkige ongunstige publiciteit. Jehovah’s volk is dankbaar omdat Hij de verspreiding van de brochure Jehovah’s Getuigen en de bloedkwestie heeft gezegend.

HET „ZEGEVIEREND GELOOF”-CONGRES

De enorme menigte die vergaderd was voor het „Zegevierend geloof”-congres vormde een onloochenbaar bewijs dat het geloof in de ware God in de afgelopen jaren over de tegenstand had gezegevierd. In 1978 was het noodzakelijk twee congressen te houden om alle broeders onder te kunnen brengen, één in Milaan en één in Rome. In totaal waren er 111.320 aanwezigen.

Een hoogtepunt in het aantal aanwezigen op een reeks congressen werd in 1981 bereikt met 132.200 bezoekers op de 22 „Koninkrijksloyaliteit”-districtscongressen.

PIONIERS EEN GROTE STEUN

De zekerheid dat Jehovah onze inspanningen en de liefde die wij voor zijn naam tonen, niet vergeet, heeft velen ertoe aangemoedigd hem vollediger te dienen (Hebr. 6:10). In 1946 was er slechts één pionier in het hele land. Maar met het verstrijken van de jaren nam het aantal van degenen die deze waardevolle dienst op zich namen, hand over hand toe. In 1980 waren er meer dan 500 speciale pioniers. Een nieuw hoogtepunt van 2142 gewone pioniers werd in februari 1981 bereikt. In mei 1981 hadden 10.051 verkondigers een aandeel aan de Koninkrijksprediking als hulppioniers.

Het grootste aantal speciale pioniers heeft een toewijzing op de eilanden Sicilië en Sardinië, waardoor in deze beide gebieden voortreffelijke vooruitgang wordt geboekt. Op Sicilië zijn zeven kringen en 125 gemeenten. Op Sardinië, waar het werk wat later is begonnen, zijn drie kringen en 53 gemeenten, hoewel het gebied veel dunner bevolkt is. Dank zij het werk dat door pioniers wordt verricht, is 99 procent van het Italiaanse gebied toegewezen en wordt regelmatig bewerkt. De resterende één procent wordt af en toe bewerkt.

BROEDERS IN TIJDEN VAN NOOD

Doordat Italië langs een van de aardbevingsgordels van de wereld ligt, is het nauwelijks verwonderlijk dat het merendeel van de natuurrampen die het land treffen van seismische oorsprong is. In mei 1976 teisterde een van deze schokken het grootste gedeelte van het district Friuli in de buurt van de Oostenrijks-Joegoslavische grens, waardoor bijna duizend personen de dood vonden en duizenden huizen werden verwoest. Hoewel veel Getuigen hun huis verloren, werd niemand van hen gedood of ernstig gewond. Onmiddellijk na de ramp gingen de broeders in naburige gebieden aan de slag om te voorzien in de meest dringende behoeften van de Getuigen in de aardbevingszone.

De aardbeving die op zondag 23 november 1980 om 7.34 uur ’s avonds een groot deel van Zuid-Italië trof, was nog rampzaliger van omvang. Overal in het land werden trillingen gevoeld. Berichten uit de gewesten Campania en Basilicata spraken van duizenden doden en gewonden, terwijl hele steden met de grond gelijk waren gemaakt. Er waren 130 gemeenten in het gebied en de archieven op het bijkantoor gaven aan dat er omstreeks 8500 verkondigers en 4500 geïnteresseerden woonden, 13.000 personen in totaal.

Aanvankelijk heerste er ernstige ongerustheid over wat er van hen geworden was. De ochtend na de ramp beschikte het bijkantoor al over nauwkeurige informatie. Geen van Jehovah’s Getuigen of de geïnteresseerden bevond zich onder de doden of gewonden! Ondanks onze droefheid over het dodental en het leed van vele overlevenden was het een grote opluchting te horen dat onze broeders in leven waren.

De verkondigers in het getroffen gebied gaven in die kritieke ogenblikken, toen de grond en de gebouwen rondom hen schudden, blijk van hun vertrouwen in Jehovah, en dat deden zij ook nadien, toen zij geconfronteerd werden met de winterse koude onder moeilijke omstandigheden. Sommige gemeenten hadden juist vergadering toen de aardbeving toesloeg. Een ouderling van de gemeente Eboli (Salerno) vertelt:

„Wij waren net met de ’Wachttoren’-studie begonnen, toen wij plotseling de vloer van de Koninkrijkszaal hevig voelden schokken, terwijl de muren en het plafond boven ons hoofd onheilspellend kraakten bij het heen en weer zwaaien. Enkele seconden lang zaten wij allemaal als versteend, en voor het tot ons doordrong wat er gaande was, kwam er een nieuwe, nog heviger schok. Wij dachten dat de vier verdiepingen van het gebouw bovenop ons zouden instorten. Die vreselijke ogenblikken waren de langste die wij ons ooit zullen herinneren!

Als studieleider besefte ik dat ik een onmiddellijke beslissing ter bescherming van de aanwezigen moest nemen. Maar wat moesten wij doen? Wij konden òf bij elkaar blijven in de zaal waar wij waren, òf naar buiten gaan. Ik bad intens tot Jehovah om leiding bij het nemen van de juiste beslissing. Toen herinnerde ik mij dat een dergelijke situatie zich enige jaren eerder had voorgedaan bij de broeders van Gemona in Friuli. Ik vroeg de broeders in de zaal te blijven terwijl ik een gebed uitsprak. Geen van de 130 aanwezigen rende naar buiten of vertoonde tekenen van paniek. Toen gingen wij, vertrouwend op Jehovah, door met de ’Wachttoren’-studie, terwijl buiten de hele stad in rep en roer was.

Wij besloten de vergadering met een innig dankgebed en velen van de aanwezigen vergoten tranen van dankbaarheid omdat wij zo overduidelijk beschermd waren. Wat waren wij dankbaar dat wij de vermaning van de apostel Paulus in Hebreeën 10:24, 25 ter harte hadden genomen! Gehoorzaamheid aan dit gebod had ons het leven gered! Onmiddellijk namen wij contact op met onze broeders in een naburige stad, waar vijftig van hen in vergadering bijeen waren geweest. Ook zij hadden het er veilig afgebracht, terwijl overal om hen heen de gebouwen zware schade hadden opgelopen; en de twee grootste kerken van de stad waren gedeeltelijk verwoest.”

Een opziener van de gemeente in Bellizzi (Salerno) memoreert: „Vijf minuten na afloop van de vergadering zaten wij plotseling midden in een nachtmerrie. De Koninkrijkszaal ging als waanzinnig tekeer. Iemand schreeuwde: ’Jehovah, red ons!’ Ik riep tegen de broeders: ’Kalm blijven! Ga niet de trap af!’ Wij zijn er allemaal veilig doorheen gekomen.”

De broeders in het aardbevingsgebied stonden klaar om elkaar te helpen en de Getuigen in het hele land en andere Europese landen waren niet terughoudend in het bijdragen van geld, kleding en andere artikelen. Er werd een noodpost ingericht om de hulp daarheen te leiden waar die het hardst nodig was. De eerste vrachtwagen van het Genootschap vol voedsel, tenten, dekens en kleding arriveerde de avond na de aardbeving in het gebied.

„De broeders waren verbaasd te zien hoe snel de noodzakelijke hulp kwam”, zei een reizende opziener die het gebied als toewijzing had. Ook vertelt hij: „Onmiddellijk richtten wij onze eigen keuken in, van waaruit het door de zusters bereide eten dagelijks aan de broeders werd uitgereikt. Voor de andere inwoners van de stad moest de hulpverlening nog op gang komen en zij redden zich zo goed en zo kwaad als het ging. Natuurlijk waren de broeders niet zelfzuchtig en het voedsel werd met veel niet-Getuigen gedeeld. Toen wij voedselvoorraden naar het dorp Montella brachten, kregen gezinnen die in de buurt van de broeders woonden macaroni, rijst, olie, suiker, brood en melk, en hun kinderen kregen biscuits.”

In de maand van de ramp werd een nieuw nationaal hoogtepunt van 86.192 verkondigers bereikt, en dit betekent dat de broeders in het aardbevingsgebied tot deze toename hebben bijgedragen door hun voortreffelijke ijver voor het werk van de Heer er niet onder te laten lijden. Wij zijn dankbaar voor de liefde die deze broeders is betoond door medeaanbidders uit verschillende landen; zij boden niet alleen materiële hulp, maar vergaten hun broeders ook niet in hun gebeden. Onze dank gaat uit naar Jehovah, omdat hij Degene is die ons in tijd van nood te hulp komt. — Ps. 54:4.

BETHEL WORDT UITGEBREID

Toen het nieuwe Bethelhuis in het voorjaar van 1972 werd ingewijd, kon niemand zich voorstellen dat het slechts vier jaar later te klein zou zijn. Destijds waren er ongeveer 25.000 aanbidders van de ware God in het land, maar in 1976 was het gebouw al ontoereikend om te voorzien in de behoeften van onze verkondigers, die tegen die tijd het ongelooflijke aantal van 60.000 hadden bereikt.

In 1975 en 1976 werden er twee percelen bij gekocht die grensden aan ons oorspronkelijke terrein, zodat de totale oppervlakte die ons nu ter beschikking stond ongeveer veertien hectare bedroeg. Maar volgens het stadsontwikkelingsplan van Rome mochten wij niets dan een boerderij op de nieuwe grond bouwen. Een aanvraag tot wijziging van het plan werd ingediend en intussen vroegen wij toestemming om een klein boerderijtje te mogen neerzetten met een koeiestal en schuren om voedsel voor de Bethelfamilie te produceren. Het werk aan dit project werd in 1978 begonnen en het boerenbedrijfje kwam in het voorjaar van 1980 gereed.

Ten slotte kwam in oktober 1979 de toestemming binnen voor de bouw van het nieuwe Bethelhuis en een gebouw om de drukkerij te huisvesten. Wij gingen onmiddellijk aan de slag en in oktober 1980 was de drukkerij gereed. De rotatiepers en de tijdschriftenafdeling zijn al geïnstalleerd. Op het ogenblik dat wij dit schrijven (1981), hebben wij de handen nog vol aan het voltooien van het Bethelhuis. De bouwwerkzaamheden worden uitsluitend door de broeders verricht. Het is aanmoedigend hen uit heel Italië te zien toestromen om een aandeel te hebben aan dit werk, omdat zij beseffen dat het noodzakelijk is de expansie die in het land gaande is, bij te houden. Wanneer het gebouw klaar is, zal het zeventig kamers, een eetzaal, een keuken, een Koninkrijkszaal en andere noodzakelijke ruimten bevatten.

Op het ogenblik zijn er 98 broeders en zusters op Bethel werkzaam; zij vormen een gelukkige familie in dienst van hun medechristenen. Sommigen van hen werken op de boerderij om voor de materiële behoeften van de familie te zorgen, terwijl anderen zijn toegewezen aan de verzendafdeling, waar zij zich bezighouden met het verzenden van lectuur, tijdschriften en andere noodzakelijke artikelen aan de gemeenten.

HOE DE LECTUUR IN DE GEMEENTEN KOMT

In het verleden ontvingen de verder weg gelegen gemeenten ten gevolge van vertragingen en stakingen bij de posterijen hun zendingen dikwijls niet op tijd. Een kringopziener vertelt: „Bij mijn bezoek aan een gemeente op Sicilië ging ik van huis tot huis met een zuster. Ik voelde mij gedrongen een opmerking te maken over het feit dat zij tijdschriften verspreidde die al twee maanden oud waren. Hierop antwoordde de zuster dat dit de laatste tijdschriften waren die de gemeente had ontvangen.”

Met het oog op die vertragingen wordt het merendeel van onze bestellingen nu bezorgd door vier vrachtwagens die het Genootschap voor dat doel heeft aangeschaft. Een daarvan, compleet met oplegger, heeft een laadvermogen van 34 ton en wordt ook gebruikt om de lectuur bij het Duitse bijkantoor in Wiesbaden op te halen. De bestellingen van de gemeenten worden bezorgd bij meer dan 120 depots, die over het hele schiereiland en de eilanden Sicilië en Sardinië verspreid liggen. Op hun beurt zorgen deze depots voor de plaatselijke verdeling van de lectuur. Door deze regeling ontvangen de gemeenten het noodzakelijke geestelijke voedsel op tijd en wordt een aanzienlijke kostenbesparing bereikt.

DANKBAAR VOOR GODS BESCHERMING

Dit is de moderne geschiedenis van de activiteiten van Jehovah’s Getuigen in Italië. De eer voor wat er in deze jaren tot stand is gekomen, komt niet aan mensen toe. En hoewel bepaalde personen met name zijn genoemd, is dit relaas de kroniek van het ontstaan van een volk, van hun volharding onder intense tegenstand van de zijde van de geestelijkheid en ook van hun voorspoed, dank zij Gods leiding en bescherming.

Er zijn ruim 1920 jaar verstreken sedert de apostel Paulus zijn innige wens om de christelijke gemeente in Rome te bezoeken ten einde hun „enige geestelijke gave te kunnen meedelen”, in vervulling zag gaan (Rom. 1: 11). Sedertdien heeft de grote afval het land vele eeuwen lang in dichte duisternis gehouden. Maar dat is niet langer het geval. Tijden zoals die aan het begin van deze eeuw, toen de eerste zwakke stralen van waarheid het pad van enkele verspreid wonende personen verlichtten, behoren eveneens tot het verleden, evenals de golf van hardnekkige religieuze vervolging, die loyaal door Jehovah’s volk is verduurd.

De huidige situatie geeft voldoende reden om ons hart te verheugen. Vergeleken bij een gemiddelde van zo’n negentig Koninkrijksverkondigers aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, telt Italië nu meer dan 94.000 verkondigers van het „goede nieuws”! De toekomst biedt uitstekende vooruitzichten. In mei 1981 behaalde Italië een hoogtepunt van 62.068 bijbelstudies. En voor de Gedachtenisviering van 1981 kwamen 187.165 personen bijeen! In de historische stad Rome zijn thans 51 gemeenten werkzaam.

Deze cijfers schijnen erop te wijzen dat wij, met Gods goedkeuring, een verdere groei zullen beleven, waardoor onze God Jehovah nog meer lof toegezwaaid zal worden. Zijn gelukkige aanbidders laten de eer voor hun huidige voorspoedige omstandigheden graag naar Hem alleen gaan. En terugblikkend op deze hoofdstukken van de moderne geschiedenis van het ware christendom in Italië, brengen zij hun dankbaarheid tot uitdrukking zoals de psalmist David dat deed, die zich ertoe bewogen voelde uit te roepen:

„Had Jehovah niet bewezen vóór ons te zijn, toen mensen tegen ons opstonden, dan zouden zij ons zelfs levend hebben verzwolgen, toen hun toorn tegen ons brandde. Gezegend zij Jehovah, die ons niet ten prooi gaf aan hun tanden. Onze ziel is als een vogel die ontsnapt is uit het klapnet van vogelaars; Het klapnet is gebroken, en wíj zijn ontsnapt. Onze hulp is in de naam van Jehovah, de Maker van hemel en aarde.” — Ps. 124:2, 3, 6-8.

[Voetnoten]

^ ¶221 De uit de drie rondschrijvens geciteerde passages zijn ontleend aan het boek Provvedimenti ostativi dellautorità di polizia e garanzie costituzionali per il libero esercizio dei culti ammessi (Onderdrukkende maatregelen getroffen door politieautoriteiten en de vrijheid om bepaalde godsdiensten te beoefenen, zoals door de grondwet gewaarborgd), door Giorgio Peyrot en uitgegeven bij Giuffrè.

[Grafiek op blz. 247]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

TOENAME IN VERKONDIGERS

100.000

90.191

75.000

60.156

50.000

25.000

22.196

10.278

120 1.742 3.491 6.304

0 1946 1951 1956 1961 1966 1971 1976 1981

[Grafiek op blz. 248]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

TOENAME IN GEMEENTEN

1.600

1.357

1.200

1.141

800

433

400

35 97 139 242 275

0 1946 1951 1956 1961 1966 1971 1976 1981

[Grafiek op blz. 249]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

TOENAME IN AANWEZIGEN BIJ DE GEDACHTENISVIERING

200.000

187.165

150.000

130.348

100.000

53.590

50.000

200 2.897 5.790 12.113 19.682

0 1946 1951 1956 1961 1966 1971 1976 1981

[Kaart op blz. 114]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

ITALIË

Gemona

Sondrio

Aosta

Varese

Como

Gallarate

Brescia

Vicenza

Novara

Milaan

Turijn

Piacenza

Pinerolo

Alessandria

Bologna

Genua

Cuneo

Faenza

Florence

Siena

Perugia

Teramo

Popoli

Avezzano

Sulmona

ROME

Foggia

Cerignola

Bisceglie

Molfetta

Gaeta

Napels

Avellino

Bari

Salerno

SICILIË

Palermo

Messina

Caltanissetta

CORSICA

SARDINIË

FRANKRIJK

ZWITSERLAND

OOSTENRIJK

HONGARIJE

JOEGOSLAVIË

MIDDELLANDSE ZEE

[Illustratie op blz. 119]

Fanny Lugli’s huis bij Pinerolo, waar op de benedenverdieping onder het balkon de eerste vergaderingen werden gehouden

[Illustratie op blz. 127]

Remigio Cuminetti, de eerste Italiaanse Getuige die de christelijke neutraliteit hoog hield en de eerste Italiaanse broeder die het werk in Italië leidde

[Illustratie op blz. 135]

Ignazio Protti en zijn twee zusters, Albina en Adele, die uit Zwitserland verhuisden om in Italië ijverig als colporteurs te dienen

[Illustratie op blz. 137]

Hotel Corona Grossa in Pinerolo, waar in 1925 het eerste congres in Italië werd gehouden

[Illustratie op blz. 153]

Maria Pizzato, wier moeder in 1903 en 1904 enkele nummers van „De Wachttoren” kocht bij deze krantenkiosk in Vicenza, waardoor Maria de waarheid leerde kennen

[Illustratie op blz. 177]

Aldo Fornerone, die tijdens de Tweede Wereldoorlog uit de eerste hand de waarde van christelijke neutraliteit heeft ervaren, dient nog steeds als ouderling

[Illustratie op blz. 193]

Eerste kringvergadering in Italië, in 1947 te Roseto degli Abruzzi gehouden; de broeders kwamen bijeen onder een vijgeboom en een baldakijn van wijnranken op een particuliere weg

[Illustratie op blz. 209]

Eerste districtsvergadering in Italië, gehouden in grote tenten in Milaan, op 27-29 oktober 1950, ondanks tegenstand van de geestelijkheid

[Illustratie op blz. 223]

Palazzo dei Congressi in Rome, waar in 1955 het internationale Zegevierend Koninkrijk-​congres werd gehouden

[Illustraties op blz. 240, 241]

Bijkantoorgebouwen. Links boven: Het gebouw dat in 1948 in Rome werd aangekocht. Rechts boven: Het in 1972 voltooide bijkantoorgebouw. Rechts onder: Zijaanzicht van het Bethelcomplex, waarop de jongste toevoegingen te zien zijn

[Illustratie op blz. 250]

Congreshal in Turijn, ingewijd in 1979