Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Bolivia

Bolivia

Bolivia

BOLIVIA, een land in het hart van Zuid-Amerika, bezit een werkelijk adembenemend natuurschoon. De bergtoppen van de Andes verheffen zich tot een hoogte van 7010 meter. Het Titicacameer, op 3812 meter boven de zeespiegel, is het hoogstgelegen bevaarbare water op aarde. In het oosten vindt men bergen en ravijnen, maar ook het laagland met uitgestrekte prairies en wouden.

De Altiplano of hoogvlakte is een groot plateau in het westen. Het ligt tussen twee bergketens op een gemiddelde hoogte van 3800 meter. Dit hoogland is een koud, rotsachtig gebied met heel weinig begroeiing. Hoewel het er onherbergzaam uitziet, leven er statige lama’s, alpaca’s en reusachtige condors en wonen er heel wat mensen — zo’n twee derde zelfs van de in totaal ongeveer 6,4 miljoen inwoners van het land. Anderen wonen in de valleien en in het hete, vochtige laagland in het noorden en oosten.

DE JACHT NAAR MACHT EN RIJKDOM

Omstreeks het midden van de vijftiende eeuw vielen legers van de Inka’s het hoogland van Bolivia binnen en voerden er een nieuwe cultuur in. In de daaropvolgende eeuw wisten de Spanjaarden de Inka’s van de heerschappij te beroven. De Spaanse conquistadores waren op zoek naar rijkdom, en in Bolivia troffen zij ertslagen aan die fabelachtig rijk waren aan zilver en goud. De inheemse bevolking moest dwangarbeid verrichten en uit Afrika werden slaven aangevoerd om het zilver te winnen dat in Potosí gevonden was. Tegen het midden van de zeventiende eeuw was Potosí, met een bevolking van meer dan 150.000, de grootste stad van heel Amerika geworden.

De Spanjaarden brachten de rooms-katholieke religie mee. Deze werd velen met geweld opgelegd en werd gebruikt om het volk onder de duim te houden. Veel van de vroegere praktijken en geloofsovertuigingen van de Inka’s, die aanbidders waren van de zon, de maan en de door hen Pacha Mama genoemde „moeder aarde”, werden echter door de nieuwe religie geduld en overgenomen.

In het begin van de negentiende eeuw leidden pogingen om zich van buitenlandse heerschappij te bevrijden ertoe dat het land zijn onafhankelijkheid verkreeg. Simón Bolívar werd tot „Bevrijder” uitgeroepen en het land werd naar hem genoemd. Sedertdien zijn er heel wat regeringswisselingen geweest.

Deze achtergrond is van grote invloed geweest op de reactie van de mensen toen het goede nieuws van Gods koninkrijk hen bereikte.

DE BIJBELSE WAARHEID BEREIKT BOLIVIA

Pionierende getuigen van Jehovah hadden al enig predikingswerk in Bolivia verricht, maar in oktober 1945 kreeg de verkondiging van het Koninkrijk een vastere basis. Toen stapten Edward Michalec en Harold Morris, gegradueerden van de derde klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead, uit een tweemotorig vliegtuigje. Zij waren net aangekomen op het hoogstgelegen burgervliegveld ter wereld, op een hoogte van 4110 meter. De zon leek ongewoon stralend en de lucht was heel diep blauw. Zij voelden meteen het effect van de ijle, frisse lucht waarin het hun meer moeite kostte voldoende zuurstof binnen te krijgen.

Toen het busje dat hen vervoerde het vliegveld verliet, werden zij overweldigd door een indrukwekkend uitzicht op het zo’n 450 meter beneden hen in het keteldal gelegen La Paz. De stad leek wel bezaaid met zilveren lovertjes — in werkelijkheid duizenden metalen daken die de zon weerkaatsten. La Paz was een doolhof van nauwe straatjes en kronkelende steegjes, met daartussen groepjes hoog oprijzende eucalyptusbomen. Dit was hun zendingstoewijzing.

Tijdens hun afdaling langs de kronkelende, smalle weg naar de stad zelf passeerden zij andere overvolle bussen, waar zowel bij de voor- als bij de achterdeur de passagiers eruit puilden. Toen zij de mensen zelf wat scherper gingen observeren, zagen zij overal een bronskleurige huid, donkere ogen en ravezwart haar. De mannen gingen gekleed in versleten pakken of truien en wollen puntmutsen met oorkleppen. De vrouwen waren getooid met karakteristieke dophoeden, gebreide sjaals en verscheidene cirkelrokken over elkaar. Sommigen hadden een felgekleurde, gestreepte deken aan hun nek hangen, waarin zij op hun rug een baby droegen. Een veel voorkomend markttafereeltje was een te midden van haar berg fruit of groenten op een krukje gezeten cholita (een inheemse vrouw uit La Paz in haar karakteristieke kledij). In het centrum van de stad maakten de uit adobe (in de zon gedroogde klei) opgetrokken woninkjes plaats voor een koloniaal type huizen en moderne hotels. Heel in de verte vormde de reusachtige berg Illimani met zijn in sneeuw gehulde top een schitterend decor voor dit alles.

ZIJ BRACHTEN EEN KOSTBAAR GESCHENK

De nieuw-aangekomenen waren niet in Bolivia om slechts als toerist het land te bezichtigen. Evenmin hadden zij iets gemeen met de hebzuchtige avonturiers en veroveraars uit het verleden. In plaats van te komen halen wat er te halen viel, brachten deze mannen Bolivia een geschenk, een schat van veel grotere waarde dan zilver en goud — de waarheid van Gods Woord. — Spr. 8:10, 11.

De volgende paar dagen probeerden zij een verblijfsvergunning te bemachtigen en onderdak te vinden. In het begin viel het allemaal niet mee in deze heuvelachtige stad op een hoogte van bijna 3700 meter. Buiten adem en met harten die bonkten als stoomhamers probeerden zij moeizaam in gebroken Spaans met de mensen te praten. Zij konden onmogelijk voorzien wat er allemaal nog voor hen in het verschiet lag.

Maar liefst 85 procent van de volwassen bevolking kon niet lezen. Twee van de talen, het Aymará en het Quechua, werden niet eens geschreven. Duizenden waren de Spaanse taal niet machtig, al waren zij wel bezig die te leren. Men koesterde diepe achterdocht jegens vreemdelingen. Reizen was gevaarlijk. Velen waren door armoede gedwongen twaalf tot veertien uur per dag te werken. Alcoholisme en verslaving aan de bladeren van de cocaplant, die hier legaal wordt verbouwd, hadden de zedelijke kracht van velen ondermijnd. Ongehuwd samenwonen van man en vrouw was heel gewoon. Het geloof van de overheersend katholieke bevolking was doortrokken van heidense mystiek. Toch zouden deze hindernissen in de loop van de tijd met de hulp van Jehovah’s geest en zijn organisatie stuk voor stuk overwonnen worden.

WAARDERENDE REACTIES OP BIJBELS ONDERRICHT

Uitgerust met een grammofoon en platen met in het Spaans opgenomen bijbelse boodschappen en met een aktentas vol lectuur, begonnen de zendelingen in hun nieuwe gebied getuigenis te geven. Het kostte op deze grote hoogte heel wat moeite de steile straten te beklimmen, maar de meeste mensen luisterden naar de boodschap op de plaat. Velen namen lectuur. Hoewel sommigen vroom katholiek waren, was het niet ongewoon te horen te krijgen: „Ik ben apostolisch rooms-katholiek, maar de priesters mag ik niet.” In slechts twee maanden leidden de zendelingen al 41 bijbelstudies.

Een van de eersten in Bolivia die de waarheid aanvaardden, was een zachtmoedige boekhouder, Carlos Arraya. Zijn naam stond op de lijst van Wachttoren-abonnees die de zendelingen hadden gekregen voordat zij naar Bolivia vertrokken. Ondanks de beperkte kennis die de zendelingen van de Spaanse taal hadden, bestudeerde Carlos vol waardering de bijbel met hen. Langzaam maar gestadig maakte hij vorderingen, en in november 1953 werd hij als symbool van zijn opdracht aan Jehovah God gedoopt. Later heeft hij als gemeentedienaar veel gedaan om zijn mede-Getuigen in La Paz te sterken. Hoewel een slecht gezichtsvermogen en een gevorderde leeftijd hem de laatste tijd in zijn activiteiten beperken, blijft zijn liefde voor Jehovah krachtig.

OP JEHOVAH VERTROUWEN TE MIDDEN VAN GEWELD

Zeven maanden na de komst van de eerste zendelingen kwamen er nog vier. Dit groepje bestond uit Alden Seeyle, zijn vrouw Mary, haar zuster Betty Jackson en Elizabeth Hollins.

De Tweede Wereldoorlog was pas een jaar tevoren afgelopen, en Bolivia verkeerde in politieke beroering. Angst voor een wederopleving van het nazisme in Zuid-Amerika en politieke wedijver leidden tot heftige betogingen en tot moordaanslagen. De president van het land werd om het leven gebracht en zijn lijk werd aan een lantarenpaal tegenover het presidentiële paleis gehangen.

Broeder Michalec herinnert zich dat bloedplassen op het trottoir geen ongewoon gezicht waren. Hij vertelt: „Op een dag, toen ik op een geschikt punt stond uit te kijken, zag ik hoe een tank het grasveld van een groot huis opreed, zijn kanon richtte en dwars door dat huis heen schoot! Ik maakte eruit op dat daarbinnen iemand zat die niet bepaald populair was.” Elizabeth Hollins, die later met Ed Michalec getrouwd is, vertelt: „Soms was het zelfs onmogelijk het huis te verlaten. Toen ik in september met de bus over het grote plein kwam, zag ik drie aan palen opgehangen jongemannen. Aangezien ik nog nooit zo iets gezien had, ontsnapte mij een zachte kreet. Een vrouw zei tegen mij: ’Als de aanblik u niet bevalt, moet u uw hoofd omdraaien.’” Deze gebeurtenissen doordrongen de broeders en zusters van de noodzaak sterk te vertrouwen op Jehovah, die hen in die gevaarlijke tijden beschermde. — 2 Kron. 16:9.

Te midden van alle beroering schoot het Woord der waarheid wortel in nederige harten. Daarom opende de Watch Tower Bible and Tract Society in september 1946 een bijkantoor in La Paz om de Koninkrijksbelangen in Bolivia te behartigen. De huurflat waarin het bijkantoor was ondergebracht, diende tevens als zendelingenhuis. Toen enkele maanden later de eerste gemeente in Bolivia werd gevormd, deed deze zelfde flat ook dienst als vergaderplaats. Het was een bescheiden begin.

BEANGSTIGENDE TOCHT NAAR DE YUNGAS

Omstreeks deze tijd vatten broeder Michalec en broeder Morris het plan op voor een tocht naar de yungas, de beboste gebieden met veel kleine dorpjes in de lagergelegen dalen ten noorden van La Paz die zij voor het predikingswerk wilden ontsluiten. Toen zij met nog andere passagiers achter op een vrachtwagen klommen, hadden zij geen idee van de beangstigende tocht die hun te wachten stond.

Na een rit omhoog tot ongeveer 4600 meter begon hun vrachtauto aan een snelle, kronkelende afdaling die hen over een korte afstand honderden meters omlaagvoerde. De weg, die te smal leek voor de vrachtwagen, was in de steile bergwand uitgehouwen. Er waren geen vangrails, en op veel plaatsen liep de rotswand naast de weg zo’n driehonderd meter of meer vrijwel loodrecht naar beneden! Broeder Michalec beschrijft de rit als volgt: „De bestuurder ging in volle vaart een haarspeldbocht in. Dan draaide hij bijna zonder af te remmen als een bezetene aan het stuur en haalde de bocht op het nippertje — zonder ooit te weten of er misschien een tegenligger aankwam!” De broeders deden hun uiterste best er maar niet aan te denken wat er zou gebeuren als er wel een kwam opdoemen.

Op een steile helling stond de bestuurder plotseling boven op de rem ter voorkoming van een botsing met een enorme condor, die met zijn uitgespreide vleugels de volle breedte van de weg in beslag nam. Op sommige plaatsen was de bergwand dermate steil dat de weg er als het ware in uitgehold was en een driewandige tunnel vormde. Als de vrachtwagen erdoorheen reed, moesten de passagiers bukken om de rotsuitsteeksels te ontwijken. En als zij dwars door een waterval heen reden, kregen de passagiers achterin een douche.

Deze ervaring met het reizen in het Andesgebergte bracht de broeders tot het besef dat er, als er eenmaal gemeenten in de yungas waren opgericht, van de kant van de reizende opzieners veel liefde en buitengewone bezorgdheid voor de broeders vereist zou zijn.

Toen de beide broeders hun bestemming hadden bereikt, verspreidden zij veel lectuur onder de vriendelijke mensen, waardoor er veel bijbelse waarheidszaden werden gezaaid. In de daaropvolgende jaren zou dit zaad bijdragen tot de groei van bloeiende gemeenten.

EXPEDITIES NAAR ANDERE GROTE STEDEN

Broeder Michalec was na zijn terugkeer in La Paz al spoedig weer op weg naar Cochabamba, de op één na grootste stad. Ditmaal alleen reizend, kon hij meerijden op een vrachtwagen vol sinaasappels. Behoedzaam klom hij op het zeildoek dat over het fruit heen lag en vlijde zich met zijn één meter tachtig zo gelijkmatig mogelijk neer op de lading waarvan hij niets wilde kapotdrukken. De vrachtwagen reed in zuidelijke richting over een stoffige, hobbelige weg. Nadat zij de hele nacht al kronkelend door de bergen omlaag waren gereden, kwamen zij in het schitterende dal van Cochabamba, waar een gematigd klimaat heerst. De stad met haar palmbomen en moderne huizen maakte een heel plezierige indruk na de kale Altiplano.

Het gematigde klimaat had blijkbaar veel priesters en nonnen uit het buitenland aangelokt, en dezen hadden de touwtjes stevig in handen. Alhoewel heel wat mensen sceptisch reageerden toen broeder Michalec hen bezocht, zag hij ook blijken van Jehovah’s leiding. Broeder Michalec bezocht een gepensioneerde kolonel uit het leger, die onze publikaties las en enthousiast voor de waarheid leek te zijn. De volgende dag bezochten zij samen per fiets verschillende personen met wie deze man over de bijbel had gesproken. Een van hen, een onderwijzer die Carlos Saavedra heette, toonde oprechte belangstelling en werd voorzien van lectuur voor hem en zijn gezin.

Na een week stapte broeder Michalec in een oude passagierstrein naar Oruro, toentertijd de op twee na grootste stad. Het was een sombere, kille plaats op de Altiplano, een spoorwegknooppunt voor de nabijgelegen mijngebieden. In weerwil van de naargeestige omgeving waren de mensen over het algemeen nederig en vriendelijk. Maar broeder Michalec wist toen heel weinig van een bepaalde duivelse rite die velen van deze nederige mensen in haar greep hield.

Onder degenen met wie hij tijdens dit eerste bezoek aan Oruro in contact kwam, bevond zich een arbeider uit een tinmijn, Raimundo Vásquez, die daar later jarenlang gemeentedienaar is geweest. Bij een volgend bezoek later dat jaar werd er een bijbelstudie opgericht bij een jonge dame, Sofia Reynaga (nu Sofia Flores). Al heel snel begon zij de bijbelse waarheden met anderen te delen en het duurde niet lang of zij werd gedoopt. Hoewel het een klein begin was, werd er in 1947 een gemeente gevormd in Oruro. In januari van het volgende jaar werd er nog een gemeente opgericht, in Cochabamba.

De vorderingen verschilden echter van persoon tot persoon. Sofia Reynaga trouwde met een man die geen Getuige was en verviel toen ongeveer tien jaar lang tot inactiviteit. Maar na verloop van tijd begon een andere Getuige een bijbelstudie met haar. Zij kreeg de nodige hulp om de waarheid diep in haar hart te laten doorklinken. Zij is nu al twintig jaar weer een actieve verkondigster van het Koninkrijk en zij is een bron van aanmoediging voor nieuwelingen in de gemeente. In Cochabamba had de gepensioneerde legerkolonel wel anderen geholpen, maar pas tegen het einde van de jaren zeventig werd hij een gedoopte Getuige. Carlos Saavedra en zijn vrouw stonden echter al snel in de velddienst. Hun huis werd als Koninkrijkszaal gebruikt en broeder Saavedra was gemeentedienaar. De meesten van zijn kinderen zijn Getuigen geworden en hele gezinnen van de tweede of derde generatie waarheidsverkondigers herinneren zich nog hun eerste studies met Carlos. Na 36 jaar getrouwe dienst is hij in 1983 gestorven.

BEVRIJD UIT EEN DUIVELSE GREEP

Eeuwenlang, al vóór de komst van de katholieke priesters, hebben de mijnwerkers hier in Bolivia geloofd dat de mijnen behoren tot het domein van een onderaardse heerser die zij el tío (letterlijk: de oom) noemen. De Katholieke Kerk, die geen kans zag dit geloof uit te roeien, heeft het overgenomen en bevordert het zelfs. El tío werd nu de Duivel, en de mijnwerkers werd geleerd de „Maagd” om bescherming te smeken. De omstandigheden in de mijnen dragen tot het bijgeloof bij.

Hoewel in de ingang van een mijn de ijspegels kunnen hangen, kan dieper in deze vochtige grotten de hitte oplopen tot wel vijftig graden Celsius. De mijnwerkers zwoegen met zwaar gereedschap in vochtige holtes waar onvoldoende zuurstof is en die gevuld zijn met stof en gifgassen. Aan hun donker groen gevlekte mond is te zien dat zij verslaafd zijn aan cocabladeren, die zij kauwen om hun knagende honger te onderdrukken en meer energie te krijgen. Zulke kwellende omstandigheden, gevoegd bij hun heidense ideeën over het hellevuur, vormen een ideaal klimaat om tot verering van de Duivel te komen.

Bij de ingang van vrijwel iedere mijn bevindt zich een kleine nis voor een beeld van el tío. Dit afgodsbeeld, compleet met horens en staart, wordt kwistig voorzien van gaven in de vorm van alcohol, sigaretten en cocabladeren. Men koestert de hoop dat dit de Duivel ertoe zal brengen de mijnwerkers daar beneden tegen de dood te beschermen.

Vóór en tijdens het jaarlijkse feest, waarvan de Duiveldans een van de hoogtepunten vormt, worden er — vaak door mensen die zich dat eigenlijk helemaal niet kunnen veroorloven — enorme geldbedragen uitgegeven aan rijkversierde kostuums en cocabladeren en alcohol. Op straat wemelt het van de Duiveldansers, die het hoogtepunt van hun rite uitvoeren in de katholieke kerk van de Socavón (de Mijnkerk). Hier brengen zij hulde aan de „Maagd” en zingen: „Wij komen uit de hel om uw zegen te vragen, al uw zonen van de Duivel, Moedertje van de mijnschacht.” De katholieke priester celebreert een speciale mis voor deze „zonen van de Duivel”. Gedurende de dagen van het feest is het er een chaos van menigten dronken mannen en vrouwen, bedekt met modder, confetti en meel, die met water gooien, vals zingen en vechten. Het is, zoals de apostel Petrus schreef, een „lage poel van liederlijkheid”. — 1 Petr. 4:4.

Toen Jehovah’s Getuigen in Oruro en de mijngebieden predikten, vonden zij veel oprechte mensen die walgden van dit bijgeloof en de goddeloze praktijken waartoe het leidde. Groot was hun vreugde als zij hoorden van Gods voornemen om de hele aarde tot een paradijs te maken waar rechtvaardigheid zal heersen. Zij stelden het op prijs te weten dat Gods Woord zegt: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want wat voor deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid? Of wat heeft licht met duisternis gemeen? Welke overeenstemming bestaat er voorts tussen Christus en Belial [of Satan]?” (2 Kor. 6:14, 15) Het is voor velen een hele strijd geweest zich vrij te maken van diepgeworteld bijgeloof, van verslaving aan coca en tabak en van alcoholmisbruik. Maar doordat zij geholpen zijn geestelijke vrijheid te verkrijgen, zijn zij dezelfde mening toegedaan als de psalmist die schreef: „[Jehovah] heeft niet veracht, noch verafschuwd de ellende van de ellendige; en hij heeft zijn aangezicht niet voor hem verborgen, en wanneer hij tot hem schreeuwde om hulp, hoorde hij.” — Ps. 22:24.

VRIJMOEDIG PREDIKEN TOT ALLE MENSEN

Tegen 1949 waren er in Oruro dertien ijverige verkondigers. Tot hen behoorde een potige Libanees, Seleme Wakin genaamd. Hij predikte vrijmoedig tot zakenrelaties, klanten in zijn manufacturenwinkel en iedereen die maar wilde luisteren. Op een dag knoopte hij in zijn winkel een vriendelijk gesprekje aan met een priester. „Meneer de priester [zoals hij hem aansprak], waarom gebruikt de Kerk beelden, terwijl de katholieke bijbel ze zelf verbiedt?” De priester antwoordde: „Ach, alleen die onwetende mensen in de bergen, die niet lezen of schrijven kunnen, aanbidden ze. De ontwikkelde, intelligente mensen doen dat niet. Voor hen dienen ze alleen maar om hen eraan te herinneren dat zij God moeten aanbidden.” Juist op dat moment stapte er een goedgeklede dame uit een vooraanstaande familie binnen. Seleme wendde zich tot haar en vroeg: „Dame, wat betekenen uw beelden voor u? Hebt u ze alleen maar om u aan God te herinneren, of om ze te aanbidden?” Met een dramatisch armgebaar antwoordde zij zeer nadrukkelijk: „Ik aanbid ze!”

Nadat Seleme zijn zaak had verkocht, verhuisde hij naar La Paz om als pionier meer van zijn krachtsinspanningen aan de volle-tijddienst te besteden. Op een keer pakte hij een koffer vol met boeken en begaf zich naar de kazerne van het leger. Hij verspreidde veel van de boeken onder de soldaten, en zij nodigden hem uit voor een maaltijd. Ook nodigden zij een priester uit. Het duurde niet lang of de soldaten hadden een levendige discussie tussen de twee gaande. Het verschil in bijbelkennis werd heel duidelijk, en de maaltijd eindigde met een applaus van de soldaten ter ere van Seleme.

Dikwijls gaf Seleme getuigenis aan hoge functionarissen en voorzag hen van bijbelse lectuur. Hij wist zelfs een audiëntie bij de president van Bolivia te krijgen en kon hem een vrijmoedig getuigenis geven, dat welwillend werd aangehoord.

EERSTE BEZOEK VAN DE PRESIDENT VAN HET GENOOTSCHAP

In maart 1949 bracht de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, N. H. Knorr, samen met zijn secretaris M. G. Henschel, zijn eerste bezoek aan Bolivia. Bij die gelegenheid werd er in La Paz een congres gehouden. De hoofdlezing begon met een aantal opmerkingen van broeder Knorr, waarna de rest door broeder Michalec werd uitgesproken. Aan het eind waren er 56 aanwezigen. Er arriveerden er zelfs nog een paar een half uur nadat verder iedereen al weer naar huis was gegaan! Bij deze gelegenheid zagen de bezoekers met eigen ogen wat er bedoeld wordt met de hora boliviana (het Boliviaanse uur), een schertsende toespeling op de chronische gewoonte van de mensen om te laat te komen. Maar ondanks de plaatselijke gewoonte beginnen Jehovah’s Getuigen hier hun vergaderingen stipt op tijd, precies zoals hun broeders in andere delen van de wereld.

Na het congres werd er veel liefdevolle raad gegeven om het Koninkrijkswerk in Bolivia te helpen organiseren en uitbreiden. Er zouden meer zendelingen worden gestuurd en er werd een aanbeveling gedaan om het bijkantoor en de Koninkrijkszaal naar een centraler gelegen plek te verhuizen. Toen dit gebeurd was, nam het vergaderingbezoek sterk toe en groeiden de groepen die in de velddienst uittrokken tot twintig of meer verkondigers. Nu werd de aandacht gericht op de destijds op drie na grootste stad.

AANDACHT VOOR SANTA CRUZ

Santa Cruz de la Sierra, gelegen in het oostelijke laagland, was nagenoeg van de rest van het land geïsoleerd. De stad was over land alleen te bereiken via een onverharde weg, en in het regenseizoen kon de reis vanuit Cochabamba wel een maand in beslag nemen. Toen er meer zendelingen naar Bolivia kwamen, werden enkelen van hen, onder wie John en Esther Hansler, aan Santa Cruz toegewezen.

Hier, in het subtropische laagland, groeiden totai-palmen, papajabomen, citrusbomen en de vreemd uitziende, dikbuikige toborochi-bomen (ook wel palo borracho genoemd, wat „dronken paal” betekent). De straten waren geulen van zand en modder. Een onophoudelijke wind blies je het zand in het gezicht en in je eten. Het meest belangwekkend waren echter de mensen.

Terwijl de bevolking van de Altiplano over het algemeen gereserveerd en ernstig was en een beetje sceptisch tegenover vreemden stond, waren de mensen in Santa Cruz jovialer, zorgelozer en hartelijker. Zelfs hun luidruchtige, onstuimige muziek vormde een grote tegenstelling met de meer melancholieke klanken die men in de bergen hoorde. Heel wat nachten deden de zendelingen geen oog dicht als een fanfarekorps luister bijzette aan een feest dat de hele nacht voortduurde.

Wanneer de zendelingen van deur tot deur getuigenis gaven, nodigden de mensen hen vaak binnen en luisterden dan een half uur of langer. Toch maakten de meesten, hoe vriendelijk zij ook waren, zich niet bijzonder druk over de wereldtoestanden en waren zij best tevreden met hun levenswijze. Seksuele immoraliteit was iets doodgewoons. En veranderen van religie zou maar aanleiding geven tot spotternij door een eindeloze stoet familieleden. Desondanks was het na drie jaar mogelijk een kleine gemeente te vormen, en na verloop van tijd leverden tien verkondigers bericht in. Maar het scheen toen dat er uit Santa Cruz niet veel meer zou komen. Daarom werd, toen zuster Hansler in verwachting raakte, het zendelingenhuis gesloten.

De Hanslers besloten in Bolivia te blijven. Dit hield in dat zij in primitieve woonomstandigheden moesten leven en allerlei comfort moesten opofferen. Maar zij werden gezegend met vier gezonde kinderen, die allemaal dienstknechten van Jehovah zijn geworden en allemaal in de volle-tijddienst staan of dat voorrecht hebben gehad. John en Esther dienen als speciale pioniers weer vol vreugde in hun oorspronkelijke toewijzing, Santa Cruz.

EEN TIJD VAN REVOLUTIE

Gedurende hun eerste vijf jaar in Bolivia waren de zendelingen eraan gewend geraakt dat er herhaaldelijk politieke beroering ontstond. In 1952 begon de burgerbevolking echter een opstand tegen de regering die uitliep op een van de meest angstaanjagende revoluties in de geschiedenis van het land. In La Paz weerklonken van alle kanten geweerschoten, mitrailleurvuur en nu en dan ook dynamietexplosies. Mortiergranaten die vanaf de hoogten boven de stad werden afgevuurd, vielen op de nabijgelegen huizen. Ambulances raasden door de straten om de gewonden en doden op te halen. Het geweervuur en het bombardement hielden drie dagen aan.

Net in deze tijd werden er voorbereidingen getroffen voor de viering van het Avondmaal des Heren. In La Paz konden de zendelingen zich niet voorstellen hoe iemand over straat zou kunnen gaan, en dus bereidden zij zich erop voor de Gedachtenisviering alleen met elkaar te houden. Wat waren zij verbaasd toen er nog anderen, die telkens dekking zoekend tegen de kogels hun leven hadden geriskeerd, naar deze heilige bijeenkomst kwamen!

DE WAARHEID MOTIVEERT EEN BEREIDWILLIG HART

In 1953 kwam er, terwijl een zendeling in gebroken Spaans getuigenis aan een vrouw gaf, een nieuwsgierige jongeman, Walter Martínez, naderbij om te luisteren. De zendeling vroeg de jongeman of hij zo vriendelijk wilde zijn de vrouw „Het doel van De Wachttoren” voor te lezen. Dat deed hij, en zij nam de tijdschriften. Na een verder gesprek werd er met Walter een afspraak voor een bijbelstudie gemaakt. Die week werd er drie keer met hem gestudeerd en ’s zondags was hij aanwezig op de gemeentevergadering.

Toen twee weken later de kringopziener de gemeente in Oruro bezocht, hoorde Walter hoe allen werden uitgenodigd om in de velddienst te gaan. In het Spaans is „velddienst” servicio del campo, en dat campo bracht hem op de gedachte dat het ging om een picknick buiten de stad. „Dus daar was ik zondagmorgen”, vertelt Walter, „als eerste in de Koninkrijkszaal, gepakt en gezakt voor de picknick.” Toen de anderen kwamen, vond hij het maar vreemd dat niemand eten bij zich scheen te hebben, maar dat hij in plaats daarvan iedereen aan de balie boeken en tijdschriften zag halen. Omdat hij niet anders wilde zijn dan de anderen, haalde hij twee boeken en twintig tijdschriften. Hij had geen idee wat hij ermee moest doen. Maar toen zij in de richting van de markt begonnen te lopen, sloeg Walter de schrik om het hart. „O nee!” dacht hij, „ze gaan op de markt staan zingen, net zoals de evangelisten op zondagochtend doen.” Hij probeerde achter te blijven, met de bedoeling onopgemerkt te ontsnappen, maar dat lukte niet. Wat slaakte hij een zucht van verlichting toen zij langs de markt kwamen en doorliepen! Nu zou hij te weten komen wat servicio del campo eigenlijk precies was.

In het gebied aangekomen, zei de kringopziener tegen Walter: „Ik wil graag met jou werken.” Al gauw deed Walter zelf enthousiast zijn aanbiedingen, en die ochtend verspreidde hij al zijn lectuur. Daarna maakte hij snel vorderingen, werd gedoopt en na verloop van tijd begon hij verheugd met de pioniersdienst. Later kregen Jaime Valdivia en hij het voorrecht als eerste Bolivianen de Wachttoren-Bijbelschool Gilead te bezoeken, waarna beiden als reizende opzieners in Bolivia hebben gediend.

KATHOLIEK SPEKTAKEL IN SUCRE

Hoewel de regering van Bolivia in La Paz zetelt, is Sucre de officiële hoofdstad. In deze streek woont het tarabuco-volk, waarvan de mannen helmachtige hoeden dragen die op de hoeden van de Spaanse conquistadores lijken. De lagere ligging en het aangename klimaat van Sucre maakten de stad al in een heel vroeg stadium tot een geliefd toevluchtsoord voor katholieke immigranten die in Potosí werkten. En Sucre gaat er prat op dat het meer kerken per hoofd van de bevolking heeft dan enige andere stad in het land.

De katholieke achtergrond van de stad is van grote invloed geweest op de ontvangst die de Koninkrijksboodschap hier ten deel viel. Priesters waarschuwden hun „kudden” niet naar de Getuigen te luisteren en katholieke kinderen werd geleerd de zendelingen te treiteren als zij van huis tot huis gingen.

Om het Koninkrijkswerk hier te stimuleren, werd in 1955 een kringvergadering in Sucre gepland. Borden in de winkeletalages kondigden de openbare toespraak aan. Maar naarmate de aangekondigde vergaderdatum naderde, begonnen er steeds meer borden te verdwijnen. De winkeliers vertelden dat „jonge Getuigen” tegen hen hadden gezegd dat de vergadering was afgelast en dat zij borden hadden weggehaald. Klaarblijkelijk waren katholieke jongeren, die zich uitgaven voor Getuigen, aan het werk geweest. De priesters probeerden de eigenaar van het hotel waar de vergadering zou plaatsvinden ertoe te bewegen het contract te verbreken. Maar hij weigerde zich te laten intimideren.

Toen de vergadering op het punt stond te beginnen, omsingelde een bende jongens van de katholieke ’Heilige Hart’-school het hotel en begon te schreeuwen en met stenen te gooien. Toen de politie hen uiteendreef, keerde de rust tijdelijk terug. Op de laatste dag van de vergadering verschenen er priesters, vrouwen van de Katholieke Actie en boze studenten. Van hoog bovenop de kerk aan de overkant van de straat spoorde een krachtige luidspreker alle katholieken aan de Kerk en de „Maagd” tegen de „protestantse ketters” te verdedigen. Aangezien velen in de menigte vredelievende mensen waren, namen de broeders de gelegenheid te baat om hun getuigenis te geven. De spanning steeg echter toen kokend van woede de bisschop van Sucre ten tonele verscheen.

De burgemeester en de prefect waren al ter plaatse, en zij waarschuwden de bisschop dat als er iets gebeurde, hij aansprakelijk zou worden gesteld. Toen hij gekalmeerd was, stonden zij hem toe de zaal binnen te gaan. Er werd meer politie op de been gebracht. De hoofdlezing van de vergadering werd gehouden. Tegen het eind van de toespraak stond er een priester op en eiste het woord. Broeder Michalec, de voorzitter, liep naar hem toe en zei tegen hem dat zijn vragen achteraf zouden worden besproken. De prefect en de burgemeester zeiden tegen een van de priesters dat hun gedrag schandelijk was geweest en zeiden: „Het wordt tijd om te vertrekken.” „Over wie hebt u het — over hen of over ons?” gaf de priester vinnig terug. „Over u!” antwoordde de prefect. Daarop vertrokken de bisschop, de priesters en hun vrienden en kwam er een eind aan het tumult.

De prefect en de burgemeester boden de broeders hun verontschuldigingen aan en verzekerden hun dat de handelwijze van die fanatici niet de gevoelens van Sucre weerspiegelde. Door de jaren heen hebben de meeste Boliviaanse functionarissen een zelfde onbevooroordeelde houding ten aanzien van het werk van Jehovah’s Getuigen aan de dag gelegd. De broeders in Sucre voelden dat Jehovah hen door middel van die functionarissen had beschermd, net zoals hij de apostel Paulus in het oude Efeze in bescherming genomen had toen er een religieus gepeupel tegen hem en zijn metgezellen was opgehitst. — Hand. 19:35-41.

Ondanks de gunstige afloop bij die gelegenheid in Sucre, liep het vergaderingbezoek tijdelijk terug en schenen de mensen bang om naar de Getuigen te luisteren. Besloten werd de aandacht meer op Potosí te richten.

POTOSÍ HEEFT WAARDERING VOOR WARE RIJKDOM

Potosí, hetgeen „grote rijkdom” of „een massa geld” betekent, was niet langer de grote wereldstad die het in de zeventiende eeuw was geweest. Het zilver was voor het overgrote deel uit de mijnen gehaald en er restten nog slechts weinig sporen van de voorbije glorie van de stad.

Op een adembenemende hoogte van bijna 4000 meter beklommen de zendelingen de heuvels van Potosí en verspreidden veel lectuur onder de vriendelijke bevolking. Er werd buitengewoon gunstig gereageerd en in slechts vijf jaar tijd leverde een gemeente van veertig verkondigers bericht in.

In 1956 richtte Richard Holman, een van de zendelingen, een studie op bij de familie Ibieta. Tot de aanwezigen behoorde de achtjarige Marco. Een tijdlang maakte het gezin goede vorderingen en zij werden actieve verkondigers. Maar in 1959 trokken zij zich zonder opgaaf van reden uit de gemeente terug. De jonge Marco vergat echter nooit de ijver waarmee broeder Holman altijd op tijd was gekomen om studie te geven, zelfs op koude en regenachtige avonden. Na een aantal jaren begonnen Marco en zijn jongere broer opnieuw de bijbel te bestuderen. Hij vertelt: „Mijn sluimerende liefde voor Jehovah’s organisatie begon te ontwaken en op te bloeien naarmate ik meer nauwkeurige kennis van de bijbel kreeg. De gelukkige herinneringen aan onze omgang met de gemeente Potosí vormden een krachtige aansporing voor mij om de waarheid ernstig te nemen. Toen wij in 1970 weer begonnen te studeren, stond ik op het punt naar de universiteit te gaan. Maar nu kon niets mijn verterend verlangen om de bijbel te bestuderen, verdringen.” Marco werd pionier en later een lid van de Bethelfamilie in La Paz, waar hij nu dient als een lid van het bijkantoorcomité.

BOLIVIAANSE GETUIGEN OPENEN NIEUWE GEBIEDEN VOOR DE PREDIKING

Vooral sedert 1956 ging een groeiend aantal toegewijde Boliviaanse Getuigen als pionier in de volle-tijddienst en hielp een begin te maken met het werk in nieuwe gebieden. De meesten van deze broeders spraken Quechua, waardoor zij duizenden mensen konden bereiken die het goede nieuws nog niet hadden gehoord. Tot deze ijverige werkers behoorden Walter Martínez, Jaime Valdivia en Jaime Barrery. Later kwamen Joaquin Copa en Antonio Zamudio en anderen de gelederen versterken. De energieke krachtsinspanningen van deze vroege pioniers leidden tot de oprichting van gemeenten in Uyuni, Atocha en andere mijncentra. Zij hebben veel gezinnen van mijnwerkers, zoutwinners en boeren geholpen zich van religieus bijgeloof te bevrijden en loyale dienstknechten van Jehovah te worden.

De zelfopofferende geest van deze pioniers was voorbeeldig. Ter illustratie: Een echtpaar dat in de speciale pioniersdienst was, vroeg de kringopziener hun iets uit te leggen wat zij niet begrepen. Zij hielden hem een handvol cheques voor en vroegen: „Waar zijn die voor?” Het Genootschap stuurt speciale pioniers elke maand een kleine toelage als tegemoetkoming in hun kosten van levensonderhoud, omdat zij door de hoeveelheid tijd die zij aan de prediking besteden, gewoonlijk geen tijd over hebben om werelds werk te verrichten. Dit echtpaar was eenvoudig dankbaar voor het voorrecht dienst te verrichten.

KONINKRIJKSWAARHEID BEREIKT HET TROPENGEBIED BENI

Jaren voordien, in 1952, hadden Koninkrijksverkondigers een bezoek gebracht aan het uitgestrekte district Beni in het noorden. In dit gebied tieren de alligators en reuzenschildpadden welig. Hier steken welvarende veefokkerijen met particuliere vliegtuigen schril af tegen de armoede van mensen die in lemen hutten wonen. De katholieke geestelijken hebben de reputatie dat zij de rijken begunstigen en er dikwijls zelf warmpjes bij zitten, en velen van hen zijn berucht om hun immoraliteit. Het gevolg is een bevolking van vrijwel atheïstische katholieken. Maar daarop bestaan hartverwarmende uitzonderingen.

Zo was in een klein dorpje het hoofd van politie zeer geïnteresseerd toen Getuigen die het gebied bezochten, hem uitlegden wat hun werk was. Hij bood zelfs aan hen te helpen met het verspreiden van hun bijbelse lectuur. Boeren die naar de stad kwamen, verzamelden zich voor het politiebureau om te zien wat er zoal gaande was, en kregen dan bijbelse publikaties van hem. Eén man nam dertig tijdschriften om onder zijn buren te verspreiden. Intussen waren de zendelingen druk bezig van huis tot huis te werken.

In 1957 werden er zendelingen toegewezen aan de twee voornaamste steden in het gebied, Trinidad en Riberalta. Zij bemerkten dat het in de meeste gevallen moeilijk was de mensen ervan te overtuigen dat de bijbel niet gewoon maar een door mensen gemaakt boek was met morele maatstaven waaraan onmogelijk te voldoen was. Maar Felicia Chinchilla nam de waarheid aan, en zelfs toen de zendelingen een andere toewijzing kregen, is zij getrouw blijven dienen. Toen haar dood naderde, was haar voornaamste zorg dat haar kinderen aanbidders van Jehovah zouden worden. Zij vroeg de speciale pioniers in het gebied of zij de meisjes wilden adopteren. Hoewel zij dat niet konden doen, beloofden zij wel te zullen doen wat zij konden om hen op geestelijk gebied te helpen. Een van die meisjes staat nu samen met haar man in de speciale pioniersdienst.

TIJDEN VAN VURIGE BEPROEVING

De broeders hadden in de loop der jaren een aantal beproevingen doorstaan, maar het begin van de jaren zestig bleek voor een ieder een tijd te zijn waarin het nodig was de kwaliteit van zijn geloof te bewijzen. Er waren hevige politieke spanningen in het land en er werden tal van patriottische activiteiten gehouden. Sommigen zagen niet scherp wat christelijke neutraliteit was en wat het inhield afgoderij te mijden (Matth. 22:21; 1 Joh. 5:21; Dan. 3:16-18). Met ingang van De Wachttoren van 1 november 1962 werden de broeders versterkt door een grondige bespreking van de uitspraken in de bijbel betreffende de houding van christenen jegens „de superieure autoriteiten” en de kwestie van relatieve onderworpenheid (Rom. 13:1-7). Het was werkelijk geestelijk „voedsel te rechter tijd” (Matth. 24:45). Niettemin deinsden sommigen terug uit vrees dat zij hun baan zouden verliezen of dat hun kinderen van school gestuurd zouden worden. Maar de meerderheid heeft, hoewel er af en toe wel sprake is geweest van een onheuse bejegening, blijk gegeven van een sterk geloof en heeft zich zo gedragen dat hun geweten rein is in Gods ogen.

Het jaar daarop, 1963, bracht nieuwe beproevingen en louteringen. Het was nodig zeventien personen uit te sluiten, bijna evenveel als gedurende de voorafgaande zestien jaar. Sommigen die uitgesloten werden, waren jarenlang met de gemeente verbonden geweest en waren zeer bekend. Er waren personen die er moeite mee hadden de rechterlijke beslissingen te aanvaarden. Maar in dergelijke heilige zaken mag geen partijdigheid worden getoond, en door deze ontwikkelingen werden afzonderlijke personen beproefd op hun loyaliteit jegens Jehovah en zijn zichtbare organisatie. — Spr. 24:23.

In datzelfde jaar kwam aan het licht dat een zendelinge in een stadje in de buurt van Santa Cruz immoraliteit had bedreven. Hoewel het geval de vereiste rechterlijke aandacht kreeg, namen de mensen in die stad een vijandige houding aan jegens Jehovah’s Getuigen. Het werd vrijwel onmogelijk daar aan de deur getuigenis te geven en daarom werd besloten de pioniers naar andere gebieden over te plaatsen. Tot op de huidige dag bestaat er geen gemeente in die stad, hoewel er de laatste tijd wel enige belangstelling is aangetroffen.

Ondanks deze beproevingen bereikte Bolivia in 1963 de mijlpaal van 500 Koninkrijksverkondigers. Het jaar eindigde met een bezoek van broeder Henschel. Kort daarvoor had hij in Liberia (West-Afrika) persoonlijk een zware beproeving op zijn christelijke neutraliteit ondergaan. De Boliviaanse Getuigen waren diep ontroerd toen hij hen sterkte met een verslag van die ervaring, en beklemtoonde hoe belangrijk het is moedig en standvastig te zijn.

WETTELIJKE ERKENNING EN HET BIJKANTOOR

Tijdens het bezoek van broeder Henschel werd er gesproken over de bouw van een nieuw bijkantoor. De eerste stap was de Watch Tower Bible and Tract Society wettelijk erkend te krijgen, en na een eindeloze stroom formulieren kwam dit in een jaar voor elkaar. Vervolgens moest er grond worden gezocht — geen eenvoudige taak in een overbevolkte stad die omgeven is door steile bergen. Ten slotte werden er in 1965, tijdens een bezoek van broeder Knorr, regelingen getroffen voor de aankoop van een stuk grond in een deftige woonwijk dicht bij het centrum van de stad. Toen het gebouw twee jaar later klaar was, bevatte het tevens een grote Koninkrijkszaal en woonruimte voor veertien zendelingen. Deze voortreffelijke faciliteiten waren voor de plaatselijke Getuigen eens te meer een bewijs van de oprechte belangstelling die Jehovah’s organisatie voor het Koninkrijkswerk in Bolivia heeft.

In de loop van de tijd hadden een aantal bekwame broeders het werk op het bijkantoor in Bolivia gecoördineerd. Edward Michalec, een van de oorspronkelijke zendelingen, had ongeveer tien jaar in die hoedanigheid gediend. Later hebben J. R. Dickey, Harold Morris, Don Anders, Chester Krochmal, J. F. Millar en Alden Seeyle elk voor kortere of langere tijd de taak van bijkantooropziener vervuld. Elk van hen heeft zich bereidwillig ingezet en waardevolle bijdragen geleverd tot de bevordering van het Koninkrijkswerk. In 1966 werd tijdens de bouw van de nieuwe bijkantoorfaciliteiten het opzicht over het bijkantoor toegewezen aan J. D. Rose, die onlangs van Gilead was gegradueerd.

EEN MISLUKTE TOELEG

Omstreeks deze tijd maakte Santa Cruz een verandering door die ertoe zou leiden dat het de op één na belangrijkste stad van het land zou worden. Er waren olie en gas ontdekt. De weg naar Cochabamba was verhard en duizenden mensen verhuisden naar de eens zo hechte gemeenschap van slechts enkele grote families. De gemeente van Jehovah’s Getuigen daar maakte een snelle groei door en in 1966 namen meer dan vijftig verkondigers deel aan de Koninkrijksdienst. Er waren pas nog meer zendelingen in de stad gearriveerd. Toen werd plotseling de gemeentedienaar ontboden voor een verhoor door een bepaalde ambtenaar.

Het vertrek zat vol mensen die de broeder niet kende en die journalisten bleken te zijn. In hun aanwezigheid ondervroeg de ambtenaar onze broeder over zijn werelds werk, dat volgens de ambtenaar illegaal was. De broeder verzekerde hem dat zijn werk absoluut niet illegaal was. Hij zette ook uiteen dat hij zijn werk had opgegeven om de volgende maand als prediker in de volle-tijddienst te gaan. De ambtenaar antwoordde dat hij ook een „gelovige” was maar dat de broeder „ernstige dwalingen” op zijn geweten had. Na de persoonlijke papieren van onze broeder en zijn vrouw in beslag genomen te hebben, stuurde de ambtenaar hem weg.

De gemeenteopziener en een andere broeder, met wie hij samenwerkte, hadden bemerkt dat bepaalde plaatselijke firma’s beducht waren geweest voor concurrentie van hun kant. Deze ambtenaar, een fanatiek aanhanger van de zevendedagadventisten, had naar de klachten geluisterd en broedde een plan uit om het werk van Jehovah’s Getuigen erbij te betrekken. Wat zou er gebeuren?

Toen onze broeder de volgende ochtend de kranten zag, kon hij zijn ogen nauwelijks geloven! Alle vier de kranten brachten de kwestie met grote koppen op de voorpagina. Een ervan noemde zijn naam in vette letters en verklaarde dat in Santa Cruz een internationale zwendelaar in hechtenis was genomen! In een andere krant bekladde de ambtenaar de naam van Jehovah’s Getuigen met de bewering: ’Jehovah’s Getuige wisselt sekteijver af met illegale zakenpraktijken.’ De volgende dag bracht nog meer voorpaginanieuws in dezelfde trant. Ditmaal werd bekendgemaakt dat men „ontdekt” had dat onze broeder „adviseur” was geweest van een voormalige, afgezette president, die nu in ballingschap vertoefde en als een vijand werd beschouwd! Tegelijkertijd zonden radiostations hetzelfde bericht uit. De lasterlijke publiciteit hield week in week uit, maandenlang aan.

De ambtenaar, die geen wettelijke gronden had voor een actie tegen onze broeders, bediende zich kennelijk van een publiciteitscampagne om de publieke opinie te beïnvloeden en zo mogelijk een optreden van de politie uit te lokken. Onze broeders bereidden zich op het ergste voor en verwachtten niet anders dan dat de politie hen zou oppakken. Maar deze is nooit komen opdagen. En niemand diende een aanklacht bij de rechtbank in. Als de Getuigen van huis tot huis werkten, luisterden de mensen net als altijd, en het aantal bijbelstudies nam toe. Het was alsof zij blind waren voor de kranten en doof voor de radio. Na verloop van tijd is die ambtenaar ontslagen.

Te midden van deze moeilijke omstandigheden kregen de plaatselijke broeders de toewijzing om tijdens een komend congres het „Jeremia”-drama op te voeren, dat een levendige uitbeelding gaf van de vervolging die deze getrouwe profeet van God had ondergaan. De plezierige opwinding van het op de band opnemen en repeteren van het drama hielp hen de onweerswolken boven hun hoofd te vergeten.

Hoewel de gemeenteopziener onder de grote druk die op hem werd uitgeoefend wel enige tekenen van onevenwichtigheid heeft vertoond, kwam hij later in aanmerking om de volle-tijddienst op zich te nemen zoals hij van plan was geweest. Zowel hij als de andere broeder dienen bijna twintig jaar na de mislukte toeleg van die bevooroordeelde ambtenaar nog steeds als pioniers en opzieners in Bolivia.

SNELLE GROEI IN SANTA CRUZ

Hoewel de gemeente in Santa Cruz tijdelijk in aantal achteruitging, ondervond ze geen blijvende schade. De plaatselijke Getuigen werkten onder aanmoediging van de zendelingen harder dan ooit. Net als voor de eerste-eeuwse christelijke gemeente na afloop van Saulus’ vervolgingscampagne, ’trad er voor de gemeente een periode van vrede in en werd ze opgebouwd en bleef ze in aantal toenemen’ (Hand. 9:31). Hun vergaderruimte werd al gauw veel te klein en de mensen luisterden door de ramen mee. Er werd een nieuwe Koninkrijkszaal met 140 zitplaatsen gebouwd. Na twee jaar moest deze al weer worden uitgebreid. De gemeente werd gesplitst en er werd een grote zaal gebouwd aan de andere kant van de stad. Thans zijn er elf gemeenten in Santa Cruz, met in totaal zo’n achthonderd verkondigers, die ijverig Jehovah’s koninkrijk bekendmaken. Ook La Paz, Cochabamba, Oruro en de mijncentra beleefden een opwindende toename.

EEN VASTBERADEN STANDPUNT VOOR DE WAARHEID WERPT GOEDE RESULTATEN AF

Ignacia de Torres uit Santa Cruz luisterde naar de bijbelse waarheden waarover haar zuster uit La Paz haar vertelde. Hoewel Ignacia slechts flauwtjes reageerde, begon het waarheidszaad te ontkiemen. In 1963 richtte een zendelinge een bijbelstudie bij haar op. Maar Ignacia’s man, een grote, forse politieagent, verzette zich uit alle macht. Hij ging zich te buiten aan woedeaanvallen waarbij hij met zijn dienstrevolver in de lucht schoot terwijl Ignacia en haar kinderen in doodsangst dekking zochten.

Op een dag kwam hij thuis toen een andere zendelinge, Pamela Moseley, de studie zat te leiden. Haar oren tuitten van de ongezouten commando’s die hij haar toebrulde om snel te maken dat zij weg kwam. Maar Pamela gaf het niet op. Toen hij op een dag thuis bleef om de zendelingen op te vangen, zei Ignacia ronduit tegen hem dat als hij haar verbood thuis te studeren, zij naar de Koninkrijkszaal zou gaan. „Is het nu niet prettiger als ik hier studeer?” vroeg zij. Van toen af luwde de tegenstand.

Ignacia bleef groeien in liefde voor Jehovah en voor haar christelijke broeders en zusters. Dikwijls maakte zij edelmoedig gebruik van haar verpleegstersopleiding om broeders en zusters in nood te helpen. Maar nog belangrijker waren haar ijverige activiteiten om mensen uit geestelijke slavernij te bevrijden. Drie van haar kinderen hebben haar voorbeeld van toewijding gevolgd en zijn eveneens Getuigen geworden. Na jaren van vurig gebed is een van haar grootste wensen in vervulling gegaan. Haar man, die zo’n felle tegenstander was geweest, begon de waarheid te onderzoeken en na tien jaar bijbelstudie en heel wat veranderingen in zijn persoonlijkheid werd ook hij in januari 1984 gedoopt.

DE WAARHEID ONBEZOEDELD HOUDEN

Net zoals in de eerste eeuw het geval was, kunnen menselijke onvolmaaktheid en zwakheden de daden van christenen beïnvloeden, ook van degenen die verantwoordelijke posities bekleden (Hand. 15:36-40; Gal. 2:11-14). Zo begonnen enkele broeders in de jaren zestig zich zeer kritisch op te stellen tegenover de vertegenwoordiger van het Genootschap op het bijkantoor en anderen in zijn directe omgeving. Een van de reizende opzieners, die grote bekendheid genoot, sympathiseerde met de klagers en ontzag zich niet ook zelf zijn kritiek te spuien. Deze broeder was van mening dat het bevorderen van gezelligheidsbijeenkomsten tijdens zijn bezoek aan de gemeenten de eenheid onder de broeders ten goede zou komen. Deze ontaardden echter dikwijls in grote feesten waar onmatig werd gedronken. Voor degenen die met de grootste moeite hun verslaving aan alcohol hadden overwonnen, bleek dit een struikelblok te zijn. Enkele pasgeïnteresseerden staakten hun bijbelstudies op grond van wat zij waarnamen. Tegen enkelen die trachtten hun gedrag te rechtvaardigen met wat anderen deden, moesten disciplinaire maatregelen worden genomen wegens buitensporig drinken.

Een andere broeder in de kringdienst, iemand die veel gedaan had om anderen te helpen, begon nu een slecht voorbeeld in zakelijke aangelegenheden te geven. Terwijl hij kringopziener was, stelde hij hoogst belangrijke geestelijke zaken uit om eerst zijn persoonlijke zakelijke belangen te behartigen.

Een tijdlang scheen het of degenen die de dingen hadden moeten rechtzetten, niet bij machte waren dat in een geest van zelfbeheersing en vrede te doen. Maar na enkele jaren werd er ten slotte corrigerend opgetreden (Gal. 6:1; Jak. 3:17). Er was ook reden tot vreugde toen sommigen van degenen die geestelijk in moeilijkheden waren gekomen, aan het herstel van hun goede verhouding met Jehovah gingen werken.

NIEUWE GEBOUWEN VOOR DE WARE AANBIDDING

In 1969 waren er 869 verkondigers en 24 gemeenten. Maar hun Koninkrijkszalen bestonden voor het merendeel uit sfeerloze huurzaaltjes. In één geval vergaderde de gemeente in een gedeeltelijk overdekte patio van een particuliere woning, een situatie die toch wat moeilijkheden opleverde als het regende.

De gemeente Trinidad werd de eerste die met behulp van een lening van het Genootschap haar eigen permanente Koninkrijkszaal bouwde. Er volgden vele andere — in La Paz, Potosí, Oruro, Santa Cruz, Cochabamba, Tarija en Sucre.

Tot de hoogstgelegen Koninkrijkszalen ter wereld behoort ongetwijfeld die in Chorolque. Hier levert een tinmijn een bestaan aan een bevolking van enkele duizenden. Veel mensen hebben ten gevolge van de ijle lucht blauwig-grauwe lippen en gezichten. Een behoorlijk aantal van deze mijnwerkersgezinnen heeft gunstig op de waarheid gereageerd. Hun Koninkrijkszaal, gebouwd op een door de mijnonderneming geschonken terrein, staat op een hoogte van 4800 meter!

JEHOVAH VERSCHAFT ONTKOMING

De Koninkrijksboodschap drong door tot in afgelegen delen van het land. Zelfs de inwoners van de dorpen op de enorme zoutvlakte, El Salar, bleven niet verstoken van het goede nieuws. Maar de ontvangst was niet altijd vriendelijk. Wat er in 1970 gebeurde in Coquesa, waar broeder Toribio Cruz woont, bewees hoe Jehovah zijn dienstknechten onder zulke omstandigheden helpt.

De districtsopziener, zijn vrouw, de kringopziener en een zendelingenechtpaar brachten een bezoek aan Coquesa. Alleen de kringopziener was een Boliviaan. En aangezien men hier zeer sceptisch tegenover buitenlanders staat, veroorzaakte hun komst grote opwinding. De reeds gespannen situatie werd nog erger toen de zendeling een ongelukkige opmerking maakte die als grapje was bedoeld. Maar zo werd het niet opgevat en al spoedig kwam het hele dorp in de school bij elkaar om te bepalen wat zij met deze buitenlanders zouden doen. Broeder Martínez, de kringopziener, besefte in welk gevaar zij verkeerden en stelde voor onmiddellijk te vertrekken. Maar de anderen besloten die nacht te blijven en te zien hoe de zaak zich zou ontwikkelen.

De volgende dag kwam een boodschapper de broeders zeggen: „Het dorp wil horen wat u te zeggen hebt, dus komt u alstublieft naar het plein om ons in te lichten.” Daar aangekomen bemerkten zij dat het plein aan drie kanten afgesloten was. De districtsopziener, die een valstrik vermoedde, rende terug naar de auto en schreeuwde de anderen toe hem te volgen. Het gepeupel greep Toribio beet, terwijl de anderen probeerden te ontsnappen. In een wilde achtervolging grepen enkelen uit het gepeupel de sjaal van broeder Martínez beet en kerfden het gezicht van de zendeling open. Zij doken de auto in en haastten zich het dorp uit, terwijl het gepeupel de auto met stenen bekogelde.

Toribio was echter in handen van het gepeupel achtergebleven. Zij sloegen hem zo verschrikkelijk dat hij dacht dat hij beslist zou sterven. Maar eindelijk slaagde hij erin zich los te worstelen en begon te rennen. Met de meute pal op zijn hielen kwam hij bij een diep, snel stromend water — te breed om overheen te springen, dacht hij. Maar hij had geen keus. Hij zette zich af met alle kracht die er in hem was. En hij haalde het, tot zijn eigen ongelovige verbazing! Toen het gepeupel de oever bereikte, konden zij slechts stomverbaasd toezien hoe Toribio aan de overkant uit het gezicht verdween.

Met kneuzingen over zijn hele lichaam en onvoldoende gekleed bracht hij de ijskoude nacht door op een naburige berg. Maar Toribio’s ongelooflijke sprong had de mensen er blijkbaar van overtuigd dat zijn God hem geholpen had. In plaats van zijn huis plat te branden, zoals zij in het verleden gedaan hadden, lieten zij het ongemoeid. Hij kon naar het dorp terugkeren en er ongehinderd blijven wonen, en thans is hij de presiderende opziener van de gemeente aldaar.

DE BETOVERING VAN HET MEER VERBROKEN

Het Titicacameer ligt op een hoogte van 3810 meter; er zijn ook diepten gemeten van meer dan 270 meter. Op het water ziet men boten van totora-riet, die model hebben gestaan voor het vaartuig van papyrusriet waarmee Thor Heyerdahl de Atlantische Oceaan overgestoken is. Er zijn met het meer echter nog andere dingen aan de hand dan voor het blote oog zichtbaar zijn.

Het Titicacameer is van oudsher een brandpunt van mystiek geweest. Welke uitwerking zou de bijbelse waarheid hebben op het leven van mensen die in zo’n omgeving woonden?

Toen jaren geleden, in 1966, een man het boek De waarheid zal u vrijmaken” wegdeed, nam zijn zwager het mee naar huis. Hoewel zijn kennis van het Spaans beperkt was omdat hij van huis uit Aymará sprak, zag hij dat het boek inlichtingen bevatte over Jehovah God. Deze naam, zo begreep hij, stond in de bijbel maar werd door de kerken niet verklaard. Van tijd tot tijd reisde hij naar La Paz om meer lectuur aan te schaffen. Zijn verhouding met Jehovah begon te groeien en hij vertelde zijn buren wat hij leerde. Na verloop van tijd werd hij gedoopt en later werd hij pionier.

Ook anderen in de omgeving van het meer begonnen de ware aanbidding aan te nemen. Maar de meeste mensen in het gebied konden niet lezen en zij spraken alleen maar Aymará. Broeders die er een bezoek brachten, constateerden dat sommigen zich niet hadden ontdaan van de mystieke voorwerpen die zij hadden gebruikt voordat zij Getuigen werden. Maar toen de bijbelse raad over dit onderwerp hun in hun eigen taal werd uitgelegd, namen zij die prompt ter harte (Hand. 19:19, 20; Deut. 7:25, 26). Kostbare kostuums die voor heidense dansen waren gebruikt, amuletten die land en vee vruchtbaar moesten maken, gebruiksvoorwerpen die erfstukken van de familie waren maar gebruikt waren om offers aan valse goden te brengen, kruisen en vals-religieuze lectuur — alles werd te voorschijn gehaald om vernietigd te worden. Een bejaarde zuster was geheel bedlegerig geweest totdat haar dochter haar heidense geluksvoorwerpen verbrandde, maar er wordt bericht dat haar toestand vooruitging en dat zij sedertdien nooit meer een gemeentevergadering heeft verzuimd.

GROTE TOENAME IN EL ALTO

Toen in 1945 de eerste zendelingen voet aan land zetten in El Alto, waar zich de luchthaven van La Paz bevindt, stonden daar slechts enkele verspreide woninkjes van in de zon gedroogde klei. Maar in de loop van de jaren zestig was er voor het steeds groeiende La Paz geen ruimte meer en ontstond er geleidelijk een grote satellietstad boven het dal. Omstreeks die tijd begonnen twee jonge mannen uit El Alto, Hugo Fernández en zijn broer, de vergaderingen in La Paz te bezoeken. Om thuis te komen, hadden zij ’s avonds laat nog een niet ongevaarlijke klim van twee uur uit het dal voor de boeg. Maar zij bleven komen.

Na verloop van tijd werd door de groep in El Alto een volledig vergaderschema in acht genomen. Hugo was elke week hele ochtenden bezig onderdelen voor de vergaderingen voor te bereiden. Het betekende hard werken voor hem, maar dat droeg veel bij tot zijn geestelijke groei. Kort na zijn doop liet hij de kringopziener weten dat hij belangstelling had voor de pioniersdienst. „Waarom zou je niet meteen beginnen?” vroeg de kringopziener. Hugo vond dat hij nog zes maanden schoenmaker moest blijven. „Hoeveel schoenen kun je in zes maanden maken?” vroeg de kringopziener. Toen voegde hij eraan toe: „Hoeveel levens wachten er op redding?” Hugo dacht er ernstig over na. Per 1 augustus was hij speciale pionier. Hij heeft de groep in El Alto voortdurend zien toenemen, tot de oorspronkelijke groep was uitgegroeid tot de huidige vier gemeenten van lofprijzers van Jehovah.

LIEFDEVOLLE BEZORGDHEID MOTIVEERT REIZENDE OPZIENERS

Toen de broeders Michalec en Morris in 1946 hun eerste gevaarlijke tocht naar de yungas maakten, ondervonden zij wat het reizen in Bolivia betekent. Nu zijn er gemeenten in gebieden die nog moeilijker te bereiken zijn. Toegewijde reizende opzieners en hun vrouwen hebben zich de uiterste moeite getroost om gemeenten en kleine groepen op de meest afgelegen plaatsen te bereiken. Dikwijls hebben zij op hun reizen met fikse hoogteverschillen te maken. In veel gevallen is de enige manier om ergens te komen er te voet heen te gaan en sommigen van deze toegewijde broeders hebben wel tweehonderd kilometer gelopen. De broeders Nahín Escalera, Wallace Liverance, Mark Pefferman en hun respectieve echtgenotes hebben zeer in het bijzonder een aandeel gehad aan deze zelfopofferende activiteit.

Om te illustreren wat er allemaal bij betrokken kan zijn, volgt hier een ervaring van Hugo Fernández, destijds kringopziener. De regens hadden de wegen veranderd in glibberige modderpoelen. Met zijn zwaarbeladen motorfiets zag hij kans in acht uur ongeveer 140 kilometer af te leggen. Een meters brede, kolkende rivier bracht hem tot stilstand. Het begon al donker te worden. De hele nacht in de stromende regen buiten blijven was ondenkbaar. De rivier oversteken scheen onmogelijk. Hij bad tot Jehovah en besloot vervolgens een poging te wagen om over te steken. Hij dekte de motor af met plastic en reed het water in. Hij vertelt: „Toen ik zwaarbeladen de rivier inreed, spande ik mij uit alle macht in om in de koude, krachtige stroom de macht over het stuur te behouden. Water spatte mij in het gezicht en benam mij het uitzicht, en ik dacht zelfs dat ik water boven mijn hoofd voelde. Maar voor ik het wist stond ik aan de overkant!” Vlak daarna probeerde een auto het van de andere kant en bleef in het midden steken. Wat was Hugo dankbaar jegens Jehovah, Degene die, zo voelde hij, hem in die tijd van nood ontkoming had verschaft (Ps. 18:1, 2). Veilig kwam hij in de volgende gemeente aan. Sedert 1977 dient broeder Fernández als lid van het bijkantoorcomité in Bolivia.

EEN GEDENKWAARDIG BEZOEK VAN BROEDER F. W. FRANZ

Aan het bezoek dat broeder F. W. Franz, de huidige president van het Wachttorengenootschap, in 1974 aan Bolivia bracht, wordt door de broeders hier nog altijd met warme gevoelens teruggedacht. Broeder Franz werd vergezeld door twee zendelingen van de eerste klas van Gilead, alsmede door drie andere leden van de Bethelfamilie in Brooklyn, die allen op zijn verzoek een aandeel aan het programma hadden. Een van hen was meer dan negen jaar zendelinge in Bolivia geweest en had zeer veel waardering voor de gelegenheid haar „buitenlandse toewijzing” nog eens te bezoeken.

Er werd een speciale vergadering gehouden in het Openluchttheater in La Paz, en uit vele delen van het land dromde een grote menigte samen voor het programma. Hier hield broeder Franz een meesterlijke lezing over Psalm 91. Aanvankelijk regende het hard, maar de meeste aanwezigen bleven de volle twee uur op hun plaats zitten. Sommigen vroegen zich echter af hoe broeder Franz zijn bijbel en zijn aantekeningen droog hield. Maar toen zij goed keken, bemerkten zij dat hij de hele toespraak, met inbegrip van lange aanhalingen uit de bijbel, niet alleen in het Spaans maar ook helemaal uit zijn hoofd hield.

De broeders waren diep onder de indruk van de liefde, eenvoud en nederigheid van broeder Franz en van de bereidwilligheid waarmee hij nog tot laat opbleef om hun bijbelse vragen te beantwoorden.

BIJKANTOORCOMITÉ VOERT HET OPZICHT

Toen er regelingen werden getroffen om een bijkantoorcomité in plaats van één persoon het opzicht te laten voeren over het bijkantoor, werd daarmee een evenwichtiger en uitvoeriger leiding geven in geestelijke aangelegenheden mogelijk. In 1977 zond het Besturende Lichaam Eldon Deane, die er vele jaren volle-tijddienst in Argentinië op had zitten, om als coördinator op te treden. Hij deelt de verantwoordelijkheden van het bijkantoorcomité met Hugo Fernández, Marco Ibieta en Walter Meynberg, die al bijna twintig jaar op Bethel in La Paz dient. Jehovah’s zegen op deze regeling is duidelijk gebleken.

PRIESTERS VLUCHTEN UIT „BABYLON” EN KRIJGEN EEN NAUWE BAND MET GOD

Het ’water van Babylon’ droogt steeds sneller op; ja, de mensen onttrekken hun steun aan de valse religie (Openb. 16:12). Een van degenen die dit gedaan hebben, was een Jezuïetenpriester. Nadat Julio Iniesta in Cochabamba met de Getuigen de bijbel had bestudeerd, droeg hij in zijn geboorteland Spanje zijn leven aan Jehovah op. *

Hugo Durán, oorspronkelijk afkomstig uit Vallegrande, had van kindsbeen af intens verlangd naar een nauwe band met God. Hij dacht dat hij die het beste kon krijgen door katholiek priester te worden. Maar nadat hij er tien jaar aan had besteed zich op het priesterschap voor te bereiden, voelde hij zich verder van God verwijderd dan ooit. Hij legt uit: „Een persoonlijke ontmoeting met God is op het seminarie onmogelijk. Hij heeft geen naam, geen persoonlijkheid en ook geen belangstelling voor mensen, aangezien men de opvatting ’God is dood’ huldigt. Wij hebben voornamelijk een eindeloze reeks riten uit het hoofd geleerd, die allen te zamen genomen nog geen druppel levengevend water verschaften om onze dorst te lessen. Toen ons seminarie eens geld nodig had, engageerden de priesters een zangeres om met haar optreden geld bijeen te zamelen. Ons werd geleerd dat het al zondig was om naar een vrouw te kijken, en dat zij ons alleen maar om aan geld te komen, lieten ’zondigen’, toont aan hoe huichelachtig zij in feite waren.”

Ten slotte verliet Hugo het seminarie en trouwde met een gewezen non. Hij bleef bidden of hij toch op de een of andere manier God mocht vinden. Omstreeks die tijd bezocht een Getuige hem thuis in Santa Cruz, en na heel wat gesprekken werd er met een bijbelstudie begonnen. Nu begon Hugo te leren wie God werkelijk is. In plaats van een naamloze, ongeïnteresseerde godheid, is hij Jehovah, een liefhebbende Vader, die in iedere onmisbare behoefte van zijn dienstknechten voorziet (Ps. 83:18; Luk. 11:2-4; Fil. 4:6). Hoewel Hugo met sommige aspecten van de waarheid aanvankelijk moeite had, bleef hij voortdurend bidden, en ten slotte raakte hij overtuigd. Sinds zijn doop in 1973 heeft hij vele anderen geholpen een nauwe band met God te ontwikkelen, en nu verricht hij dienst als liefdevolle ouderling.

HULP VERSCHAFT DOOR MIDDEL VAN JEHOVAH’S ORGANISATIE

Al vaak is een ramp die onvermijdelijk had moeten volgen op een zelfvernietigende handelwijze, afgewend door middel van de kracht van Gods Woord. Maar Carlos, een jonge juwelier in Santa Cruz, bleek bij het alleen, zonder hulp, lezen van de bijbel niet voldoende baat te vinden. Hij had hulp nodig van Jehovah’s organisatie.

Al dikwijls was hij bewusteloos thuisgebracht door een net iets minder laveloze kroegmaat, terwijl zijn gezin onder tranen toekeek. Na verloop van tijd legden de Getuigen contact met zijn vrouw, die troost putte uit de Schrift en hoopte dat de bijbel ook Carlos zou helpen. Hoewel Carlos wist dat hij in ernstige moeilijkheden verkeerde, was hij er zeker van dat de Getuigen de oplossing niet hadden. In plaats daarvan probeerde hij, als hij in de verleiding kwam om te drinken, aan zijn gezin te denken of ging hij in een katholieke kerk gebeden opzeggen. Hij probeerde zelfs de bijbel te lezen, maar aangezien de naam Jehovah hem tegenstond, verving hij die dan door „God”. Niets van wat hij probeerde, hielp.

Zijn vrouw en zijn broer, die nu met Jehovah’s Getuigen studeerden, probeerden met hem over de bijbel te praten, met als enig resultaat dat zij onder beledigingen afgewezen werden. Ondanks de schijnbaar hopeloze situatie bleef zijn vrouw bidden om een gelegenheid Carlos te helpen veranderen. Op een dag, tijdens een familiebijeenkomst, vroeg de familie of Carlos met hen wilde meelopen naar de Koninkrijkszaal. Omdat hij niet onbeleefd wilde zijn, stemde hij toe, zonder er ook maar over te denken naar binnen te gaan. Toen zij bij de zaal aankwamen, zei zijn vrouw echter: „Nu we hier toch zijn — waarom zou je niet eventjes binnenkomen?” Met grote tegenzin stemde Carlos toe. Hij bleef de volle twee uur, en hoewel hij er erg weinig van begreep, maakte het indruk op hem dat alles wat zij zeiden door de bijbel werd ondersteund. Die week bezocht hij nog twee vergaderingen en op zondag besloot hij de bijbel in ernst te gaan bestuderen.

Zijn drankprobleem verdween echter niet van de ene dag op de andere. Meer dan acht maanden lang bleef hij zwaar drinken en verzuimde dikwijls zijn studie en de vergaderingen. De broeder die met hem studeerde, probeerde hem te doordringen van de noodzaak toe te passen wat hij leerde, in overeenstemming met Lukas 6:46, waar staat: „Waarom dan noemt gij mij ’Heer! Heer!’ maar doet niet de dingen die ik zeg?” Maar hoe kon hij de hunkering naar alcohol overwinnen? Een andere broeder stelde hem voor vurig tot Jehovah te bidden zodra de verleiding de kop opstak. Dat probeerde hij, en het hielp! In zijn eens ontredderde gezin ontstond eenheid naarmate zij allen geestelijk groeiden. Zijn financiële toestand verbeterde dusdanig dat hij zijn eigen juwelierszaak kon beginnen. Carlos, zijn vrouw en twee van hun kinderen zijn gedoopt. Die kinderen zijn thans in de pioniersdienst en Carlos is een christelijke opziener. Wat zijn de resultaten voortreffelijk wanneer men vol waardering de hulp aanvaardt waarin Jehovah door middel van zijn organisatie voorziet opdat mensen profijt trekken van zijn Woord!

GODS WOORD ONTDOOIT HARTEN IN TARIJA

Hoewel de inwoners van Tarija kalm en vredelievend van aard zijn, bleek het er in geestelijk opzicht ’harde grond’. De mensen in dit gedeelte van Zuid-Bolivia zijn erg vastgeroest in hun traditionele levenswijze. Maar tegen 1978 leverde een gemeente van dertig verkondigers bericht in. Toch voelden velen zich onbekwaam, schijnbaar vanwege een wat kritische houding van de kant van personen die vroeger de leiding hadden genomen. Sommigen die voorheen deelgenomen hadden aan de verkondiging van de Koninkrijksboodschap, waren inactief geworden. Maar doordat zij aanmoediging kregen, zijn vijftien van hen weer actieve getuigen van Jehovah geworden. Ook de mensen in de gemeenschap legden een ontvankelijker houding aan de dag naarmate de Getuigen vriendelijker werden en minder geneigd in debat te treden.

De broeders gebruikten vrachtwagens om eerst met twintig, toen met dertig, veertig of vijftig verkondigers over rotsachtige bergwegen uit te trekken om de dorpen in de provincie te bewerken. Binnen enkele jaren waren er ongeveer 35 dorpen die her en der verspreid in dit bergland lagen, voor het eerst bereikt met het goede nieuws. Veel chapacos (inwoners van het Tarijagebergte) luisterden aandachtig als de Getuigen de waarheid uitlegden aan de hand van Mijn boek met bijbelverhalen en de prachtige illustraties daarin. Deze predikingsexcursies hielpen de broeders grotere eenheid en zelfvertrouwen te ontwikkelen. In slechts vier jaar tijd is het aantal verkondigers meer dan verdubbeld. Nu zijn er daar twee bloeiende gemeenten druk in de weer om nog meer oprechte personen te bereiken.

„ALLEEN DE ZEE OMPLOEGEN?”

Vele jaren geleden waarschuwde een vooraanstaande Boliviaan de vroege Getuigen eens dat hun werk tevergeefs zou zijn. Om zijn scepticisme aanschouwelijk uit te drukken, zei hij: „Jullie doen niets dan alleen de zee omploegen.” Wat hij niet begreep, was de kracht van Gods Woord, de werking van Jehovah’s geest en de liefdevolle vastberadenheid van zijn Getuigen.

Zeker, het is een echte uitdaging geweest standvastige discipelen te maken in een land waar aanvankelijk slechts 15 procent kon lezen. Maar Jehovah’s Getuigen hebben honderden mensen leren lezen en schrijven zodat zij persoonlijk Gods Woord konden lezen. Het is werkelijk een vreugde om te zien hoe ouderlingen die eens volslagen analfabeet waren, nu lezingen op grote vergaderingen houden, waaronder uiteenzettingen over diepe geestelijke dingen.

De kleine groep die in 1946 in La Paz vergaderde, is nu uitgegroeid tot twintig gemeenten in die stad. In Cochabamba waar vroeger slechts één familie de ware aanbidding beoefende, zijn nu zes gemeenten. In Oruro zijn er nog eens drie en in Potosí twee. In heel Bolivia zijn meer dan 85 gemeenten van lofprijzers van Jehovah. Ondanks een astronomische inflatie, verlammende stakingen en buitengewoon slecht weer gaf het dienstjaar 1985 het ene hoogtepunt in verkondigers na het andere te zien, met een maximum van 4207 in april. En gedurende april hebben er in totaal 1005 in de verschillende takken van pioniersdienst gewerkt — 24 procent van het totale verkondigersaantal! Ook zijn er goede mogelijkheden voor een nog groter aantal lofprijzers van Jehovah, zoals op te maken is uit het aantal van 17.169 aanwezigen op de Gedachtenisviering, en dat ondanks de stortregens. Geduldige bebouwing blijkt het Boliviaanse veld vruchtbaar te hebben gemaakt.

Net als vastberaden mijnwerkers die op zoek zijn naar kostbare delfstoffen, hebben Jehovah’s Getuigen gebruik gemaakt van alle mogelijke middelen om personen te zoeken wier hart tot rechtvaardigheid geneigd is. Per fiets, motorfiets, rivierboot, kano, vrachtwagen, vliegtuig, paard, ezel en vooral te voet zijn zij op pad gegaan om afgelegen wonende mensen met de Koninkrijksboodschap te bereiken. Gedurende de afgelopen veertig jaar hebben meer dan 180 zendelingen een aandeel gehad aan dit werk.

Terwijl Jehovah’s Getuigen gedurende deze laatste dagen van het oude samenstel hun predikingswerk intensifiëren, blijven zij hun vertrouwen in Jehovah stellen. Denkend aan hetgeen hij in hun eigen midden heeft gedaan, voelen zij zich als de geïnspireerde psalmist die schreef: „Vele dingen hebt gijzelf gedaan, o Jehovah, mijn God, ja, uw wonderwerken en uw gedachten jegens ons; niemand is met u te vergelijken. Zou ik geneigd zijn erover te vertellen en spreken, ze zijn te talrijk geworden om ze te kunnen verhalen.” — Ps. 40:5.

[Voetnoten]

^ ¶136 Zie De Wachttoren van 15 februari 1983, bladzijde 10-15.

[Kaart op blz. 71]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

BOLIVIA

RIBERALTA

TRINIDAD

Titicacameer

LA PAZ

COCHABAMBA

SANTA CRUZ

ORURO

VALLEGRANDE

SUCRE

COQUESA

POTOSÍ

UYUNI

ATOCHA

CHOROLQUE

TARIJA

PERU

CHILI

ARGENTINIË

PARAGUAY

BRAZILIË

[Illustratie op blz. 74]

Edward en Elizabeth Michalec hebben de afgelopen veertig jaar een vruchtbare bediening in Bolivia gehad

[Illustratie op blz. 80]

Harold Morris (midden), een van de eerste zendelingen in Bolivia, hier samen met N. H. Knorr en M. G. Henschel in 1949

[Illustratie op blz. 82]

John en Esther Hansler (rechts), met hun vier volwassen kinderen, verwelkomen anderen bij de Koninkrijkszaal in Santa Cruz

[Illustratie op blz. 95]

Bijkantoor in La Paz

[Illustraties op blz. 100]

Zendelinge Charlotte Tomaschafsky (rechts) geeft getuigenis aan een Aymará-familie bij het Titicacameer. Rietboten zijn een veel voorkomend tafereel op het meer

[Illustratie op blz. 107]

De leden van het bijkantoorcomité hebben een gezamenlijk dienstbericht van in totaal 90 jaar volle-tijddienst (Van links naar rechts: Eldon Deane, Walter Meynberg, Marco Ibieta, Hugo Fernández)