Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Nederland

Nederland

Nederland

ER ZIJN niet veel landen die constant moeten waken dat de zee niet een flink deel van hun grondgebied verzwelgt, maar Nederland, de „Lage Landen”, is zo’n natie. In het westen en het noorden, aan de andere kant van natuurlijke duinen en door mensenhanden aangelegde dijken, ligt de Noordzee, en meer dan eens golfde dat zeewater boven grote delen van wat nu vruchtbaar land is.

Een ander kenmerk van dit land valt op te maken uit de naam „Holland”. De bossen die zich eens achter de duinen uitstrekten, deden dat deel van het land bekendstaan als Holtland (Houtland). Hoewel Nederland een van de dichtstbevolkte landen ter wereld is, bezit het in het midden en oosten nog steeds enkele flinke bosgebieden. Verspreid over het westen en noorden van het land zijn er ook heel wat meren. Ja, er is water in overvloed en dat is dan ook het beeld waar Holland altijd mee geassocieerd wordt: water, dijken, windmolens en klompen.

Eeuwenlang was Nederland een belangrijke zeevarende natie. Gedurende de zeventiende eeuw waren het de Hollanders die de grootste handels- en oorlogsvloot hadden. Zij bezaten koloniën over de hele wereld. Over zee voerden zij de rijkdommen uit hun koloniën aan die zij vervolgens per rivierschip tot diep in Europa brachten. Als gevolg van een oorlog in de achttiende eeuw moesten de Hollanders de heerschappij over de zee aan de Engelsen afstaan. Aan het einde van de daaropvolgende eeuw opende zich echter een nieuwe gelegenheid voor het Nederlandse volk.

EEN TIJD VAN GEESTELIJK ONTWAKEN

In 1891 maakte Charles Taze Russell een rondreis door Europa om te zien wat daar gedaan kon worden om „de verbreiding van de waarheid te bevorderen”. Hij bezocht Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. Het was niet een of ander nieuw commercieel avontuur dat zich voor de Nederlanders aandiende. Het was een gelegenheid om de voornemens van de Schepper van hemel en aarde te leren kennen en het voorrecht te ontvangen zijn getuigen te zijn. Maar waar zouden de werkers gevonden worden die de zorg voor dit deel van het veld op zich zouden nemen?

Rond de eeuwwisseling verhuisde een jonge lutheraan, Heinrich Brinkhoff, naar Nederland, naar de stad Haarlem, met de bedoeling zendingswerk te gaan verrichten. Hij had ijver, maar het ontbrak hem aan nauwkeurige kennis. Kort daarop sloot hij zich aan bij de zevendedagbaptisten; hij bleef echter zoeken. Hij begon ook bijbelse lectuur te lezen die door de Watch Tower Society en de International Bible Students Association werd uitgegeven. Zijn belangstelling ervoor werd zo groot dat hij bij de baptisten niet meer welkom was. In zijn verlangen om hetgeen hij leerde, met anderen te delen, vertaalde en verspreidde hij het eerste deel van Studies in the Scriptures alsook het boekje Food for Thinking Christians en enkele traktaten, allemaal uitgegeven door de Watch Tower Society. Mettertijd begonnen deze waarheidszaden te groeien.

Al gauw kreeg hij versterking van de bejaarde zuster Kropff in Rotterdam en van Frits Peters, een jonge man in Amsterdam. Toen begon Ruurd Hallema wat van deze lectuur te verspreiden als hij zijn ouders in Friesland bezocht. Zo kreeg J. Andringa een van deze boeken in handen. Wat hij las, klonk hem als muziek in de oren. Hij lag al met zijn kerk overhoop, en toen de dominee tijdens de zondagsdienst bad voor de overwinning van de geallieerde strijdkrachten in de wereldoorlog die toen aan de gang was, brak Andringa met de kerk en begon een levenslange loopbaan in dienst van de ware God.

Gedurende de oorlogsjaren vormde zich een klein groepje Bijbelonderzoekers in Rotterdam en een ander groepje in Amsterdam. In 1918 namen zij zelfs het initiatief om drie uitgaven van The Watch Tower in het Nederlands uit te geven, maar op dat moment werd daar klaarblijkelijk heel weinig belangstelling voor getoond.

EEN BETERE ORGANISATIE STIMULEERT DE GROEI

In 1920 bezocht J. F. Rutherford, de toenmalige president van de Watch Tower Society, Europa en richtte in Zwitserland het Centraal-Europese Bureau van het Genootschap op. Nederland kwam onder toezicht van dit bijkantoor te staan. Broeder Rutherford vroeg Adriaan Block, die een goed lopende tandartspraktijk in Mulhouse (Frankrijk) had, naar Holland terug te keren om het opzicht over de gemeenten daar op zich te nemen. Dit deed hij in 1921. Het daaropvolgende jaar werden er regelingen getroffen om een bijkantoor in Amsterdam te vestigen. Er was wat beroering geweest onder de broeders in Nederland, maar met betere organisatorische regelingen kwam er ook meer groei. Hun energie richtte zich op de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk, en die boodschap verbreidde zich als nooit tevoren door het land.

Het Koninkrijkswerk kreeg een verdere impuls toen broeder Rutherford persoonlijk een bezoek bracht aan Amsterdam. Dit gebeurde in 1923. In de grote hal van de Diamantbeurs sprak hij de aangrijpende lezing uit „Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven”. Dank zij de medewerking van de Hollandse radio-pionier Willem Vogt kon deze lezing in een rechtstreekse uitzending vanuit de Diamantbeurs in het hele land beluisterd worden. Dit was de eerste keer dat zoiets in Nederland tot stand gebracht werd.

Onder het gehoor bevond zich bij die gelegenheid de negentienjarige Arnold Werner. Hij had serieus gepoogd meer over God te weten te komen door catechisatie te volgen in de Gereformeerde Kerk. Maar hij kreeg er geen bevredigende antwoorden op zijn vragen. Terzelfder tijd kreeg zijn oudere broer Tom zijn vragen rechtstreeks uit de bijbel beantwoord als gevolg van zijn contact met de Internationale Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden. Voor Arnold was die lezing in de Diamantbeurs een keerpunt in zijn leven.

VOLLE-TIJDWERKERS IN HET VELD

Het jaar daarop begonnen Tom Werner en Otto Lehmann al hun tijd te besteden aan de verspreiding van bijbelse lectuur. Ook broeder Block ondernam vanuit het bijkantoor vele reizen om lezingen te houden die een zeer stimulerende uitwerking hadden op de studiegroepen. Dat jaar, op een ééndaagse nationale vergadering in april, bevond Arnold Werner zich onder degenen die zich aanboden voor de waterdoop.

Omdat Arnold als jongen zijn hart had verpand aan de watersport, had hij zijn geld in een mooie zeilboot gestoken. Maar kort na zijn doop verkocht hij de boot en gebruikte een groot deel van de opbrengst om met de trein naar steden te reizen waar hij de resolutie „Een uitdaging aan de wereldleiders” verspreidde. Deze resolutie riep alle mensen op Gods koninkrijk te erkennen en aanvaarden, en stelde de ontrouw aan de kaak van de christenheid die een surrogaat, de Volkenbond, ondersteunde. Arnold verspreidde persoonlijk tienduizenden exemplaren van deze resolutie.

Mettertijd ging Arnold hierin samenwerken met zijn broer Tom, en terwijl zij het land rondtrokken, woonden zij in een woonwagen die gebouwd was op het onderstel van een T-Ford bestelwagen. Te zamen verspreidden zij de resolutie „Aanklacht”, waarin de christenheid in niet mis te verstane woorden werd ontmaskerd. Onbevreesd trokken zij gebieden binnen waar tot op dat moment de Rooms-Katholieke Kerk de alleenheerschappij had gehad. In de stad Helmond vergaderde zich midden op straat een groep hysterisch schreeuwende vrouwen die riepen: „Onze Heilige Kerk wordt aangevallen!” Maar de broeders gingen rustig voort met hun werk.

Het duurde niet lang of er kwam een priester op hen af die zei: „Wat er in dat pamflet staat, is niet waar. U dient er onmiddellijk mee te stoppen het te verspreiden.” Maar de twee broeders gaven ten antwoord: „Mijnheer, wij zijn ervan overtuigd dat hetgeen in deze resolutie staat, gebaseerd is op wat de bijbel over dit onderwerp leert. Wij achten het onze plicht deze waarheden aan de mensen bekend te maken. We zullen echter onmiddellijk stoppen met de verspreiding als u ons op grond van de bijbel aantoont dat wat in deze resolutie staat, onwaar is.” „Goed”, antwoordde hij zichtbaar opgelucht. „Komt u om ongeveer twee uur deze middag bij me in de pastorie.” Het was toen ongeveer elf uur in de ochtend. „Afgesproken”, zeiden de broeders en zij zetten hun werk voort.

Maar toen de geestelijke zag dat zij met de verspreiding doorgingen, eiste hij op hoge toon: „Ja, maar u moet er nu onmiddellijk mee ophouden.” Daarop zeiden de broeders: „Mijnheer, op dit moment zijn wij er nog steeds van overtuigd dat wat er in deze resolutie staat, de waarheid is, en tot het tijdstip waarop het tegendeel wordt bewezen, zullen wij onze plicht blijven vervullen.” Waarop de priester zei: „O, kom dan maar gelijk met me mee!” Natuurlijk kon hij geen enkel punt in de resolutie weerleggen, zodat de broeders verder gingen tot de hele stad was bewerkt.

EEN ZIFTING ALS GEVOLG VAN BEPROEVINGEN OP LOYALITEIT

Jehovah heeft zijn dienstknechten op progressieve wijze begrip geschonken van zijn voornemens. In Spreuken 4:18 staat te lezen: „Het pad van de rechtvaardigen is als het glanzende licht, dat steeds helderder wordt tot de dag stevig bevestigd is.” Jehovah’s voornemen verandert niet, maar het kan zijn dat het begrip dat zijn dienstknechten hebben van het wanneer en hoe ervan, iets herzien moet worden naarmate het licht helderder schijnt. Zulke veranderingen kunnen ernstige beproevingen op hun loyaliteit tot gevolg hebben. Dit was het geval in 1925. In die tijd scheidden sommigen zich af van de gemeente. Aanvankelijk nog losjes met elkaar verbonden, ging ieder uiteindelijk zijn eigen weg. Anderen gingen zo ver dat zij zeiden: „Als er in 1925 niet gebeurt wat wij verwachten, gooi ik mijn bijbel in het vuur.” Klaarblijkelijk zagen zij niet meer waar het werkelijk om ging, werden zij moe in Gods dienst, en waren zij er meer in geïnteresseerd onmiddellijk hun eigen beloning te ontvangen dan anderen te helpen van Gods liefdevolle voorzieningen voordeel te trekken.

De beslissende vraag die elk van de broeders in Nederland, net als Jehovah’s dienstknechten wereldwijd, onder de ogen moest zien, was: Wie zal Jehovah eren? Op die vraag persoonlijk en positief te reageren bleek van essentieel belang voor allen die zich loyaal wilden betonen jegens Jehovah en zijn zichtbare organisatie.

In 1927 werd Arnold Werner als bijkantoordienaar aangesteld, en kwam hij dus voor Adriaan Block in de plaats. Zo’n verandering kan een test voor iemand zijn. Een aantal jaren schonk broeder Block de man die hem vervangen had, zijn loyale ondersteuning. Maar na verloop van tijd taande broeder Blocks getrouwheid. Als gevolg daarvan viel de gemeente waarover hij de leiding had, uiteen en velen die ermee verbonden waren geweest, werden gedurende de Tweede Wereldoorlog zelfs tegenstanders van Gods volk.

GEWILLIGE WERKERS REAGEREN OP DE OPROEP

Vroeg in 1927 ging er een oproep uit om meer volle-tijdbekendmakers van het goede nieuws — colporteurs, zoals zij toen werden genoemd. Spoedig waren er acht in Nederland. En wat steeg de verspreiding van bijbelse lectuur! Ze verdubbelde dat jaar, en in 1928 nogmaals. Er werden heel wat zaden van Koninkrijkswaarheid gezaaid.

Sommigen van die ijverige werkers kwamen uit Frankrijk. Op een vergadering daar hoorden de Poolssprekende broeders van de behoefte aan vrijwilligers om het goede nieuws te brengen aan Poolssprekende mijnwerkers in het zuiden van Nederland. Tegen het eind van 1927 pakten André Kowalski en zijn metgezel hun bezittingen bijeen en verhuisden naar Limburg. Niet alleen vonden zij er heel wat geïnteresseerde personen, maar André werd beloond met een voortreffelijke echtgenote, een ijverige pionierster die hen in hun toewijzing was komen helpen.

Dit gebied had lange tijd in volledige dienstbaarheid aan de Rooms-Katholieke Kerk verkeerd. Daarom nam met de belangstelling voor het goede nieuws ook de tegenstand toe. Er ging bijna geen dag voorbij of de broeders kregen te horen dat zij moesten stoppen met hun werk, en vaak werden zij opgebracht en urenlang op het politiebureau vastgehouden. Toen zij op een zondagmorgen een bepaald dorp bewerkten, waarschuwden mensen de geestelijkheid. Politieagenten, onder aanvoering van de burgemeester, omringden de broeders, arresteerden hen en voerden hen af naar het stadhuis. Natuurlijk hadden de broeders geen wetten overtreden en werden zij dus al gauw weer vrijgelaten. Ondertussen had zich een grote schare dorpelingen verzameld die nieuwsgierig waren naar de afloop. Toen de broeders weer naar buiten kwamen, riepen zij de menigte toe: „Dames en heren, we zijn er nog steeds.” Daarna boden zij hun bijbelse lectuur aan en verspreidden in een mum van tijd hun hele voorraad.

EEN STANDPUNT INNEMEN VOOR DE WAARHEID

Het kwam in die dagen maar weinig voor dat er nabezoeken werden gebracht en bijbelstudies werden geleid. Een ieder die de ware aanbidding opnam, moest dus zelf initiatief ontplooien en echt naar de waarheid op zoek zijn. Ulrich Kress, een mijnwerker, was zo iemand. In het voorjaar van 1930 nodigde August Lach, na een kort gesprek in een dokterswachtkamer, Ulrich bij zich thuis uit. Dit deed Ulrich, en de volgende avond, na een exemplaar van het tijdschrift Het Gouden Tijdperk (nu bekend als Ontwaakt!) te hebben gelezen, was hij er weer, deze keer met heel wat vragen. Hij stond verbaasd over de antwoorden die hij uit de bijbel ontving. Voordat hij vertrok, vroeg Ulrich: „Wat doe je op zondag?” August gaf ten antwoord: „Op zondag heb ik geen tijd. ’s Ochtends ga ik van huis tot huis om Het Gouden Tijdperk te verspreiden en ’s middags bezoek ik een bijbelse vergadering.” Ulrich wilde met hem mee.

De instructies die hij zondagmorgen ontving, luidden ongeveer: ’Hier heb je een paar tijdschriften en brochures, en de prijs is zoveel. Jij bewerkt de linkerkant van de straat en ik neem de rechter. Als je eerder aan het eind bent dan ik, dan werk je aan mijn kant terug. Als er geen bel is, klop dan op de deur.’ Dat was alles.

Nadat zij een paar uur gewerkt hadden, kwam de groep op de hoek van een straat bij elkaar en wisselde men ervaringen uit. Het scheen geweldig te gaan. Iemand vertelde dat hij er met een bezemsteel van langs had gekregen. Ulrich snapte niet hoe zulke ervaringen hen gelukkig konden stemmen. Maar hun vreugde bezielde hem met moed. — Matth. 5:10-12.

Vergeleken met tegenwoordig waren congressen in die dagen klein. Zeventig woonden de vergadering bij in Den Haag in 1929. Tijdens het bezoek van broeder Rutherford in 1933 waren er slechts 165 aanwezigen. Maar de broeders zagen vurig naar elke grote vergadering uit.

HUISVESTING VOOR DE PIONIERS

In het begin van de jaren dertig spoorde het Centraal-Europese Bureau jonge mannen en vrouwen overal in Europa ertoe aan hun geloof te beproeven door naar landen te verhuizen waar de behoefte groter was. Nederland was in religieus opzicht een harde noot om te kraken. Maar omdat de Hollanders de reputatie hadden gastvrij te zijn voor vluchtelingen en vreemdelingen, gingen pioniers uit nabijgelegen landen in Nederland dienen. Velen kwamen uit Duitsland. Een aantal Hollandse broeders en zusters sloot zich in de volle-tijddienst bij hen aan. Sommigen lieten een gerieflijk huis achter en gaven een goedbetaalde baan op. Een aantal was nog maar pas begonnen in Jehovah’s dienst. Max Henning uit Duitsland was nog niet eens gedoopt toen hij gehoor gaf aan die oproep om werkers. Maar allen waren zij bereid om als pioniers hard te werken.

Om deze volle-tijdwerkers bij te staan, huurde het bijkantoor woonruimten die als pioniershuis dienst konden doen. Zes pioniers deelden een huis in Tilburg; negen in Amsterdam. Later werden er pioniershuizen gevestigd in Eindhoven, Heemstede en Leersum. De stilzwijgende afspraak was dat elke pionier alles wat hij door de verspreiding van lectuur ontving, in de gemeenschappelijke pot stortte. Iedereen had zijn aandeel in de huishoudelijke taken. Een broeder die schoenen kon repareren, hield alle schoeisel bij, een ander hanteerde de kappersschaar, enzovoort. Als er aan het eind van de maand nadat alle onkosten van het huis betaald waren, nog geld over was, werd dat onder de pioniers verdeeld. Meestal was het niet meer dan een paar cent.

Tegen het eind van 1931 huurde het Genootschap een boot om het predikingswerk te bevorderen. Ze droeg de naam Almina en lag op dat moment in Zwolle. Dit verplaatsbare huis kon prachtig als huisvesting dienen als de pioniers de steden en stadjes langs de waterwegen bewerkten. Maar er was één probleem: De pioniers die aan de boot toegewezen waren, wisten net zo veel van het besturen van een boot af als van vliegen naar de maan. Toen Ferdinand Holtorf dan ook vertelde dat hij gevaren had, werd hij prompt aan de Almina toegewezen en ijlings naar Zwolle gestuurd.

De Almina was een goede boot, maar ze had haar nadelen. Zo had ze geen motor, en was er geen zeil. Hoe konden zij het ding verplaatst krijgen? ’Wel, is er een sterke broeder aan boord?’ Dan is het probleem opgelost. Hij zou het „jaagpaard” zijn en de boot voorttrekken terwijl hij langs de kade liep. En zo vertrokken zij! De groep die vanuit die boot opereerde, deed goed werk met het getuigenis waarmee zij het noordoosten van het land bereikten. Een van de steden waar zij predikten, was Emmen. Niemand kon toen vermoeden dat zo’n vijftig jaar later in deze stad een modern bijkantoor annex drukkerij van het Wachttorengenootschap zou staan!

SNELLE GROEI VORMT AANLEIDING TOT WETTELIJKE STAPPEN

In sommige gebieden nam als gevolg van de toegenomen activiteit in de prediking ook de tegenstand van de geestelijkheid toe. Dit was het geval in de omgeving van Tilburg. Als er twee dagen achtereen in een plaats werd gewerkt, werden de verkondigers door stenen gooiend en met hooivorken dreigend gepeupel verdreven. Om de kosten te kunnen dragen, zodat zij in dat gebied konden blijven en er een grondig getuigenis konden geven, moesten de pioniers regelmatig hun werkterrein verplaatsen naar vriendelijker gezind gebied, in een ander deel van het land, waar zij meer lectuur konden verspreiden, om dan na een maand of zo terug te keren en hun werk rond Tilburg voort te zetten.

De druk op het pioniershuis in Tilburg werd zeer hevig. Gas, water en licht werden afgesneden, en er werden zelfs pogingen gedaan het huis plat te branden. Men dreigde dat als het werk van de Getuigen in dat deel van het land bleef doorgaan, de buitenlanders onder hen gedeporteerd zouden worden. Inderdaad kwam op een avond broeder Sonnenschein Sr. niet op de gebruikelijke tijd thuis. Toen de broeders zich in hun ongerustheid tot de Tilburgse politie wendden, was het antwoord dat de Getuigen beroering veroorzaakten onder de bevolking en dat de vermiste persoon waarschijnlijk het land uitgeschopt was. En zo bleek het ook te zijn. Plaatselijke autoriteiten hadden besloten dat onze broeder overgedragen moest worden aan de nazi-autoriteiten in Duitsland. Het gevolg was dat hij naar een concentratiekamp werd gezonden. Dezelfde actie werd ondernomen tegen de broeders Lange, Gädeke en Backes. Uiteindelijk werd het huis in Tilburg opgegeven en kregen de pioniers andere toewijzingen.

Dit soort praktijken ontlokte een scherpe reactie van de zijde van juristen in het land en van de pers. Het Volk van 10 april 1934 citeerde de mening van een aantal juristen over deze aangelegenheid. Eén rechtsgeleerde zei: „De volkomen rechtelooze toestand van den vreemdeling . . . brengt de geëerde traditie van het Nederlandsche asylrecht in het buitenland in opspraak.” In het Parlement werd er bij de minister van justitie op aangedrongen zijn invloed aan te wenden om plaatselijke politieautoriteiten de bevoegdheid tot uitzetting te ontnemen.

Destijds werd de winkelsluitingswet ook op Jehovah’s Getuigen van toepassing gebracht, zodat het hun verboden was zondags op openbare plaatsen bijbelse lectuur tegen een bijdrage aan te bieden. Een verzoek aan het Ministerie van Economische Zaken bracht geen verlichting. Ondanks zulke gevoelige slagen bleef de verbreiding van de Koninkrijksboodschap echter voortgaan.

’ZEND UW BROOD UIT OP DE WATEREN’

In de zomer van 1934 lieten pioniers vier brochures achter bij een vrouw in de buurt van Rotterdam. Later die dag vond haar zoon Jan ze op de tafel toen hij thuiskwam van een partijtje voetbal. Hoewel zijn ouders zeer godsdienstig waren, had Jan niet veel belangstelling meer voor religie en ging hij zelfs wat de kant van het communisme op. Toen hij echter deze brochures las, wist hij dat het de waarheid was. De pioniers kwamen niet terug. In die dagen zag men het predikingswerk in het licht van de tekst: „Zend uw brood uit op de oppervlakte van de wateren, want na verloop van vele dagen zult gij het terugvinden” (Pred. 11:1). Links en rechts en overal verbreidden zij de Koninkrijksboodschap, ook al waren er niet onmiddellijk resultaten te zien. Maar Jan wachtte niet „vele dagen” voordat hij ging handelen naar hetgeen hij leerde. Hij sprak met iedereen die maar wilde luisteren. Zijn vriendin ging samen met hem prediken, en samen dienen zij Jehovah nog steeds.

Hoog in het noorden, in Groningen, kreeg Ferdinand Holtorf bericht van het bijkantoor dat hij in contact moest zien te komen met een zekere man op het platteland die grote hoeveelheden brochures had besteld om te verspreiden. Na veel zoeken vond hij ten slotte Tjeerd de Bruijn. Het bleek dat hij een jaar voordien drie brochures van Ferdinands vrouw genomen had maar toen was verhuisd. Hij voelde zich ertoe bewogen de schitterende waarheden die hij had geleerd met anderen te delen. Tjeerd had zwaar werk, hij verrichtte grondwerk aan een dijk en moest om daar te komen twee uur fietsen en ’s avonds weer twee uur terug. Ook moest hij nadat hij thuisgekomen was, nog in de tuin werken. Maar waardering voor de waarheid bewoog hem ertoe om daarna nog Ferdinand te vergezellen in het predikingswerk, soms tot middernacht.

Vooral in plattelandsgebieden waar de Gereformeerde Kerk een sterke invloed had, moesten de pioniers speciale aandacht aan hun kleding schenken om doeltreffend getuigenis te kunnen geven. Deze mensen achtten het een grote deugd in het zwart gekleed te gaan en zij vonden dat de kleding zo veel mogelijk van het lichaam diende te bedekken. De pioniersters uit Duitsland waren gewend zich te kleden op een manier die niet bij zulke mensen in de smaak viel. Vaak werden zij afgewezen met opmerkingen als: ’Jullie met je lichtgekleurde kleren en kousen en met je korte haar, moeten jullie ons iets over God vertellen?’ Maar de pioniers merkten op dat Jopie de Jong, een plaatselijke pionier die tot de Gereformeerde Kerk had behoord en wist hoe de mensen dachten, meer succes had. Ja, maar hij droeg dan ook een keurige streepjesbroek en een gedistingeerde bolhoed wanneer hij in de velddienst was! En zo begonnen ook zij zich te kleden op een manier die voor de mensen in het gebied meer aanvaardbaar was.

ONDANKS ONTBERINGEN GAAT HET WERK DOOR

De pioniers schrokken niet terug voor een leven van ontberingen. Gedurende speciale getuigenisperioden was het voor hen niet ongewoon wel 100 uur per week aan de velddienst te besteden. Van het late voorjaar tot de vroege herfst startten zij om zeven uur ’s morgens met hun getuigenis geven op het platteland en ontbeten dan onderweg. In plaats van te stoppen voor de lunch, aten zij wat terwijl zij van het ene huis naar het volgende gingen. Ten slotte keerden zij om negen uur ’s avonds huiswaarts, na 14 uur gepredikt te hebben. Vaak verspreidden zij tijdens zo’n week 400 tot 800 brochures.

In het midden van de jaren ’30 verslechterde de economische situatie in het land. Er was veel werkloosheid en het werd moeilijker voor mensen om een bijdrage te geven voor de lectuur.

Ook gebeurtenissen in Duitsland hadden hun uitwerking — eerst indirect. Toen Arthur Winkler en zijn vrouw Käthe uit Duitsland kwamen om in Nederland te pionieren, brachten zij nieuws mee over de verschrikkingen van de concentratiekampen. Dit zette de Hollandse broeders serieus aan het denken over de mogelijkheid dat ook zij eens zulke beproevingen zouden kunnen ondergaan.

De Nederlandse autoriteiten waren heel erg voorzichtig om Adolf Hitler niet voor het hoofd te stoten. In oktober 1934, toen de Getuigen in 50 landen telegrammen zonden waarin zij protesteerden tegen de onmenselijke behandeling die Jehovah’s Getuigen in Hitler-Duitsland ondergingen, waren er heel wat postkantoren in Nederland waar men weigerde zulke telegrammen aan te nemen. Niettemin bleven er mensen in de waarheid komen en sommigen werden echte geestelijke pilaren.

MOEDIG GETUIGENIS GEVEN MET DE GRAMMOFOON

Al gauw werd er een nieuw instrument geïntroduceerd om in de prediking te gebruiken — de grammofoon. Alle verkondigers wilden er graag mee gaan werken. Kasper Keim, een Duitse pionier die in 1938 in Enschede werkte, was blij een „Aäron” te hebben om voor hem te spreken, want hij was „traag van mond en traag van tong” wanneer hij Hollands probeerde te spreken. (Vergelijk Exodus 4:10, 14-16.) Hij vroeg zuster Albrecht om advies hoe hij zijn „Aäron” kon inleiden en zij gaf de suggestie: ’Als je bij de deur komt, vraag dan aan degene die naar buiten komt: „Mevrouw, mijnheer, hebt u vijf minuten?” Als ze ja zeggen, draai dan de platen.’ De volgende morgen belde Kasper vol vertrouwen bij de eerste deur aan. Toen er een dame verscheen, sprak hij resoluut: „Mevrouw, u hebt vijf minuten!” Deur na deur bleven verbijsterde huisbewoners staan luisteren.

Ondanks de moeilijke economische situatie wilden de verkondigers met een grammofoon kunnen werken. In het noorden van het land verkocht Tjeerd de Bruijn prompt zijn geit om een grammofoon te kunnen kopen. Daarmee vatte hij dan post bij een kerk om de naar buiten komende kerkgangers op nog een preek te trakteren.

In Soest nam zuster J. de Bree haar grammofoon mee naar een druk kruispunt, zette hem neer en draaide de platen, vaak voor wel 30 mensen. Wanneer de pioniers die vanuit Deventer werkten, getuigenis gaven in de havenstadjes langs de IJssel, lunchten zij gewoonlijk ergens waar zich groepjes mensen verzamelden. Onder het eten speelden zij de platen af, zodat anderen ze konden horen. Soms luisterden er wel zo’n 25 man en dan werden er vragen gesteld. Ook werd een goed gebruik gemaakt van een speciaal gebouwde kampeerauto met een intrekbare luidspreker. En zo won de predikingsactiviteit steeds meer aan kracht.

DRUK OP DUITSE PIONIERS NEEMT TOE

Naarmate de vervolging van de Getuigen in Duitsland toenam, kwamen er meer en meer de grens over naar Nederland. De Hollandse broeders hielpen hen huisvesting te vinden maar keken wel uit om inlichtingen over hen aan onbekenden te onthullen.

Sommige functionarissen waren echter op de hand van de nazi’s. Zo werd Karl Kemena in oktober 1937, kort nadat hij de grens was overgekomen, in Ootmarsum op aandrang van de burgemeester gearresteerd. Drie maanden lang zat Karl in Almelo in de gevangenis, totdat vriendelijker gezinde functionarissen tussenbeide kwamen. Hij maakte zich de tijd echter ten nutte door Nederlands te leren en was dus goed toegerust om aan het predikingswerk deel te nemen toen hij werd vrijgelaten. Het jaar daarop werd hij in een andere plaats gearresteerd, maar na enkele maanden in de gevangenis opnieuw vrijgelaten.

Er heerste vrees voor oorlog in het land. Op 15 maart 1938 sprak minister-president Colijn erover op de radio, waarbij hij opmerkte: „Ik besluit met de bede, dat de Almachtige God ons werelddeel en daardoor ook ons vaderland behoede voor een nieuw Armageddon.” Juist in die tijd verspreidden de broeders de brochure Armageddon waarin werd uiteengezet wat de bijbel over dat onderwerp zegt. In sommige gebieden konden de pioniers gewoon niet aan de vraag voldoen.

De Duitse Gestapo trachtte Duitse Getuigen die in Nederland waren, in handen te krijgen. Zij lieten een agent, ene Hilgers, de rijen van de broeders infiltreren. Maar al gauw viel hij door zijn manier van doen door de mand, en hij heeft niet veel schade kunnen aanrichten.

Maar er waren meer moeilijkheden op komst. Op 23 juli deelde de burgemeester van Leersum het bijkantoor van het Genootschap mee: „Naar aanleiding van een door mij op heden ontvangen schrijven van den Heer Procureur-Generaal, fungeerend Directeur van Politie te Amsterdam, moet ik U aanzeggen, dat U en al uwe medeleden van het Wachttorengenootschap zich voortaan op straffe van uitleiding der vreemdelingen van iedere colportage hebben te onthouden.” Later bleek dat dit colportageverbod bedoeld was voor al diegenen die niet de Nederlandse nationaliteit bezaten, en niet alleen in Leersum maar in het hele land. Het gevolg was echter niet meer dan een tijdelijke onzekerheid onder de Duitse pioniers. Nu zij beroofd waren van het voorrecht van huis tot huis te prediken, concentreerden zij zich op het brengen van nabezoeken, en zo bleek die zaak alleen maar goed uit te pakken.

VERGADERINGEN WAREN TOEN HEEL ANDERS

De gemeentevergaderingen zijn altijd versterkend geweest voor Jehovah’s volk. Maar bij tijden bestonden er gewoonten die wezen op een behoefte aan betere organisatie en verdere geestelijke groei. Zo werd er bijvoorbeeld tijdens de Wachttoren-studie koffie geserveerd. En de atmosfeer was ook niet altijd vrij van tabaksrook.

Van de eerste Gedachtenisviering die hij bijwoonde, herinnert Cornelis Dortland zich dat er een tafel was klaargezet met daarop 50 borden, elk met zijn eigen stuk brood, en 50 volle glazen wijn. Hij zegt: „Geduldig en met geloof heb ik vanaf deze eerste Avondmaalviering gezien hoe Jehovah zijn volk heeft onderwezen. Ik heb mogen meemaken hoe velen zich door hem hebben laten louteren en terechtwijzen, terwijl zij die zichzelf te belangrijk achtten, verdwenen”.

Ook het evenwichtige commentaar van Ferdinand Holtorf, die nu 54 jaar van theocratische dienst achter zich heeft, is interessant: „Wanneer wij ouderen soms weer bij elkaar zijn en deze ervaringen uit vroeger jaren bespreken, kunnen wij erg ontroerd zijn over de wonderbare leiding die Jehovah zijn volk in die jaren heeft gegeven als voorbereiding voor latere nog veel grootsere zegeningen. Wij zijn er trots op dat Jehovah ons ondanks onze fouten en tekortkomingen toch gebruikt heeft om zijn voornemen te dienen en ons zulke rijke ervaringen heeft doen meemaken, ervaringen die wij thans kunnen doorgeven aan anderen en die voor ons allen een aanmoediging zijn de komende, grootste vuurproef het hoofd te kunnen bieden.”

THEOCRATISCHE ORDE VERSTERKT DE ORGANISATIE

Toen het dienstjaar 1939 begon, waren de broeders in Nederland, net als in veel andere landen, de Wachttoren-artikelen over theocratische organisatie aan het bestuderen. Deze studie hielp hen een beter begrip te krijgen van hun verhouding tot Jehovah God en Jezus Christus. Ze maakte duidelijk hoe de theocratische regeling van invloed diende te zijn op het functioneren van de gemeenten. Er werd erkend dat er in sommige gemeenten wedijver en strijd was geweest, maar vervolgens werd aangetoond dat de vervulling van Jesaja 60:17 „moet beteekenen, dat de tijd komt, dat er vrede in de organisatie des Heeren over de geheele aarde zal heerschen”. Degenen die anders geneigd waren, zij die meer in hun eigen naam geïnteresseerd waren dan in het eren van de naam van God, openbaarden zich al spoedig.

In Eindhoven werd de gemeente ontbonden. In Zuid-Limburg slonk de groep verkondigers van zeventien tot tien. Maar degenen die overbleven, waren getrouw. Diny Langenberg, die was verbonden met de gemeente Deventer, herinnert zich hoe daar Willy Martens als gemeentedienaar was gekozen. Zij werden er echter door het Genootschap van in kennis gesteld dat Albert van Duren werd aangesteld. Broeder Martens gaf de verstandige raad: „Wat het Genootschap doet is goed; wij zullen gehoorzaam zijn en broeder van Buren onze volledige steun verlenen”. Deze handelwijze bleek een zegen voor de groep te zijn.

Het herstel van de theocratische orde had een verenigende uitwerking op de broeders. Tot 1939 hadden de pioniers het leeuwedeel van het predikingswerk verricht. Maar nu het aantal verkondigers steeg, namen dezen ongeveer de helft van het werk voor hun rekening. Doordat zij leerden aan theocratische regelingen hun medewerking te verlenen, werden de broeders versterkt voor de turbulente jaren die gingen komen.

OORLOGSWOLKEN PAKKEN SAMEN

Toen Hitler in 1938 Oostenrijk annexeerde, waren sommigen geneigd te denken dat hij hiermee zijn belangrijkste doel in het leven verwezenlijkt had en dat hij nu wel tevreden zou zijn. Maar hij hield niet op. Op 15 maart 1939 marcheerden Hitlers troepen Praag in Tsjechoslowakije binnen. In het besef dat het niet lang zou duren voordat de Gestapo voor de deur zou staan, begonnen de broeders in Praag onmiddellijk met de ontmanteling van hun drukkerij-uitrusting. Toen de Gestapo op 30 maart kwam, was de complete uitrusting het land uit. Uiteindelijk vonden drie persen hun weg naar Nederland.

De communicatie met de drukkerij in Zwitserland werd steeds moeilijker en een drukkerij-uitrusting kwam uitstekend van pas. Onmiddellijk werden er regelingen getroffen om in een gehuurde ruimte in Haarlem onze eigen drukkerij op te zetten. De broeders popelden van verlangen om de Koninkrijksboodschap een zo wijd mogelijke verbreiding te geven.

In deze tijd werden de informatieoptochten geïntroduceerd. Verkondigers hadden borden op hun buik en rug hangen en droegen ook aan stokken bevestigde plakkaten boven hun hoofd. Er stonden heel gerichte vragen op, zoals: „Fascisme of Vrijheid — Wat Kiest U?” Aan voorbijgangers werd de brochure Fascisme of Vrijheid aangeboden. Andere verkondigers plaatsten lichtbakken in de vensters van hun huizen, met leuzen als: „Gods Koninkrijk Regeert — Is het Einde der Wereld Nabij?” en „Wat Kiest U — Theocratie of Dictatuur?”

De angst voor oorlog maakte iedereen zenuwachtig. De autoriteiten waakten er angstvallig voor Hitler te kwetsen. Maar toen zijn legers Polen binnenmarcheerden en toen Frankrijk en Engeland in de oorlog betrokken raakten, begonnen meer mensen naar Jehovah’s Getuigen te luisteren. De boodschap in het boek Vijanden en de brochure Fascisme of Vrijheid, die toen verspreid werden, was heel scherp. Als gevolg daarvan werd er lectuur verbeurdverklaard en degenen die ze verspreid hadden, werden gevangengezet. Vaak luidde de aanklacht dat ze ’een „bevriend staatsman” hadden beledigd’. Dit sloeg dan op Hitler, voor wie velen in verantwoordelijke posities doodsbenauwd waren.

BOEMERANGEFFECT VOOR KATHOLIEKE ACTIE

De Katholieke Actie maakte misbruik van deze periode van angst onder de mensen door te trachten Jehovah’s Getuigen een verpletterende slag toe te brengen. De verspreiding van de brochures Ziet de Feiten onder de Oogen en Genezing, waarin de katholieke hiërarchie op krachtige wijze aan de kaak werd gesteld, wekte de toorn op van de geestelijkheid. Landsdienaar Arnold Werner werd in Haarlem voor de rechter gedaagd om zich te verantwoorden op de aanklacht dat hij een deel van het Nederlandse volk had beledigd. De dagvaarding bevatte een imposante lijst van passages uit deze brochures die strafbaar zouden zijn. Speciaal die aanhalingen kregen veel aandacht die de beschuldiging bevatten dat de rooms-katholieke hiërarchie mensen op bedrieglijke wijze geld aftroggelde met de bewering de doden te bevrijden uit een plaats waar ze niet zijn — namelijk het vagevuur, een plaats waarvan het bestaan, zo werd in de brochures gesteld, niet door de Kerk bewezen kon worden.

Voor het proces op 5 oktober 1939 speelde de Katholieke Actie een van haar troefkaarten uit, „pater” Henri de Greeve. Hij zou als kroongetuige voor de hiërarchie dienen. In de getuigenbank verklaarde hij dat hij daar was als vertegenwoordiger van de Nederlandse katholieke priesterschap en dat alle priesters en andere geestelijken diep beledigd waren door de inhoud van de brochure Genezing. „Mijn grootste grief is dat een buitenstaander wel de indruk moet krijgen dat wij priesters een bende schurken en bedriegers zijn”, was zijn klacht. De openbare aanklager vroeg voor Werner een boete van 300 gulden of drie weken cel.

Daarna kwam Arnold Werner aan het woord. Met gebruikmaking van de katholieke Petrus-Canisiusvertaling bewees hij dat wat de brochure over de katholieke leer zei, in overeenstemming was met hun eigen katholieke bijbel. Terwijl hij verder uiteenzette dat Jehovah’s Getuigen vrienden zijn van oprechte katholieken, siste de Greeve van kwaadheid. De advocaat van het Genootschap vroeg toen aan de Greeve of hij een lid was van de hiërarchie. Hij antwoordde dat hij dat niet was. Toen hem werd gevraagd of hij de leerstellingen van het hellevuur en van het vagevuur kon bewijzen, antwoordde hij: „Ik kan het niet bewijzen; het is voor mij een geloof.” Aangezien de brochure had gezegd dat zij op bedrieglijke wijze geld verkrijgen voor dingen die zij niet kunnen bewijzen, werd de aanklacht tegen onze broeder ingetrokken. De Greeve haastte zich woedend het gerechtsgebouw uit, een geslagen man. Voor de broeders was het een dag van victorie en verheuging.

UIT SLAVERNIJ BEVRIJD

Te midden van de toenemende druk ging de prediking van de Koninkrijksboodschap gewoon door, en mensen werden uit geestelijke slavernij bevrijd. Henk Toonstra zat bij de geneeskundige troepen toen hij van zijn zwager enkele van de brochures van het Genootschap ontving. Toen hij besefte wat de bijbel leerde, zag hij ook in dat hij moeilijk soldaat kon blijven. Hij stuurde wat van de lectuur naar zijn oudere broer Oeds, en schreef hem: „Ik weet dat je een helder verstand en een grote kennis van de bijbel hebt. Begin nu niet meewarig te lachen, maar lees deze brochures met aandacht en vooral kritisch”. Dit deed Oeds. Toen liet hij ze zijn vrouw lezen. Beiden dankten God vurig voor deze nieuwgevonden waarheid.

Ondertussen bevond zich in Den Haag een jonge man die in voortdurend contact stond met de geestenwereld. Hij kon brieven lezen die zich in een gesloten envelop bevonden en nog veel meer. Wat hij moest doen en wat hij moest zeggen, kreeg hij altijd in het oor gefluisterd. Toen hij te weten kwam dat dit de stemmen van demonen waren, geraakte hij in steeds grotere moeilijkheden. Hij moest een beslissing nemen. Voor de eerste keer in zijn leven bad hij hardop tot Jehovah, waarbij hij vergeving vroeg voor het feit dat hij de demonen had gediend en beloofde nu de wil van Jehovah te doen. Broeder van den Eijkhoff herinnert zich: „Ik had mijn beslissing genomen en vanaf dat moment waren de fluisterstemmen verdwenen. Alles was nu rustig en vredig en ik was mijzelf weer.” Op het internationale toneel naderde de spanning echter een breekpunt.

DE OORLOG BREEKT UIT

De Nederlandse Wachttoren van januari 1940 bevatte studiemateriaal over christelijke neutraliteit. En wat kwam dat op de juiste tijd!

Hoewel de oorlog elk ogenblik leek te kunnen beginnen, scheen men eraan gewend te raken met dat gevaar te leven. De negende mei leek een lentedag te worden als alle andere en de mensen deden hun werk zoals altijd. Maar om 8.45 uur in de avond deed het Algemeen Hoofdkwartier een telex uitgaan om alle eenheden te waarschuwen op hun hoede te zijn. Op 10 mei om 3.55 ’s morgens woedde er langs de hele oostgrens oorlog. Maar het Nederlandse leger kon weinig doen om de Duitse strijdkrachten te weerstaan en vier dagen later was het laatste gewapend verzet gebroken. Er begon een periode van onderdrukkende bezetting, en voor onze broeders een tijd van intense vervolging.

INVAL IN BETHEL EN IN EEN PIONIERSHUIS

Vroeg op de tiende mei, toen de oorlogshandelingen op gang kwamen, beval het leger de arrestatie van alle Duitse onderdanen in Nederland. Die avond kwamen Hollandse soldaten met de bajonet op het geweer het Bethelhuis in Heemstede binnen. Zij werden in verlegenheid gebracht door de kalmte en vriendelijkheid van de broeders en zusters, die de soldaten vroegen een kopje koffie mee te drinken. Niettemin werden de Duitse broeders die aanwezig waren, in hechtenis genomen. Eerder dat jaar was broeder Arnold Werner vanwege huiselijke omstandigheden ontheven van zijn taken als bijkantoordienaar en was Arthur Winkler aangesteld. Nu werden zowel broeder Winkler als Fritz Hartstang weggevoerd, hoewel het slechts voor een betrekkelijk korte tijd zou zijn.

De volgende ochtend werden door degenen die op het bureau waren achtergebleven, de nodige voorzorgsmaatregelen genomen. Namen en adressen en andere informatie die de vijand zou kunnen gebruiken om het Koninkrijkswerk te belemmeren, werden op een met zorg gekozen plaats verborgen. Zo veel mogelijk lectuur werd verzonden naar de gemeenten die nog bereikt konden worden. Een nieuw boekhoudsysteem, waarin nummers in plaats van namen werden gebruikt, trad in werking.

Dezelfde morgen verscheen er een detachement soldaten bij het pioniershuis in Leersum. Hoewel zich daar alleen nog Hollandse pioniers en geen Duitse onderdanen meer bevonden, werden allen in een legertruck geladen en weggevoerd voor ondervraging. Nadat de burgemeester die avond zo vriendelijk was geweest de pioniers te identificeren, werden zij naar het pioniershuis teruggebracht, tot groot chagrijn van de buren die zich bij hun vertrek hadden zitten verkneukelen.

GEESTELIJK VOEDSEL BESCHERMD

Net voordat de oorlog uitbrak, arriveerde er een zending van 100.000 brochures, te zamen met een uitgave van het tijdschrift Vertroosting (opvolger van Het Gouden Tijdperk), in Rotterdam. Toen de stad op 14 mei gebombardeerd werd, brandde de loods waar ze lagen, helemaal uit. Maar toen het vuur was uitgewoed, stond de complete zending nog onbeschadigd te midden van het puin. Later laadde de vrachtrijder alles op zijn auto en reed ermee naar het bijkantoor van het Genootschap. Toen hij aankwam, vroeg hij zichtbaar bleek en geschokt: „Wat zit er in hemelsnaam in deze dozen? Het goederenstation in Rotterdam is uitgebrand, maar deze stapel dozen is gespaard gebleven! Sterker nog, ik kom zojuist van Rotterdam af zonder dat ik ook maar één keer door de militaire patrouilles aangehouden ben. Toch werden tijdens de hele rit alle auto’s en karren en voetgangers voor en achter mij aangehouden. Maar ik kon overal doorrijden.” De gevolgtrekking van de broeder was eenvoudig: „Het is een boodschap die de mensen moeten ontvangen.” De chauffeur nam graag persoonlijke exemplaren aan. Toen werd de rest van de zending zo snel mogelijk over de gemeenten verspreid.

Een andere zending die in de maalstroom van de oorlog terecht was gekomen, bevond zich in een opslagruimte in Papendrecht, gelegen in de aan alle kanten door water omgeven Alblasserwaard. Elke route ervandaan liep hetzij over een brug of via een veer — en passeerde dus een controlepost van de SS. Paul Jansen en nog een paar broeders begaven zich op weg om de dozen op te halen. Zij laadden de lectuur op een gehuurde kar. Toen zij het dekzeil eroverheen trokken, klopte Pauls hart hem in de keel. Angst? Of zij bang waren! Maar zij hadden ook geloof — net een beetje meer dan de angst die zij voelden. Toen zij het veer naderden, werd de groep hoe langer hoe minder spraakzaam. Toen werd de kar op de veerpont geduwd. Allen beseften dat de enige manier om erdoorheen te komen was volledig op Jehovah te vertrouwen. Elk van hen bad stil maar vurig tot Jehovah. Spoedig bevond de lectuur zich veilig in handen van de gemeenten. Dit was een nieuwe les voor de broeders — een les in geloof en vertrouwen in Jehovah — een les in de kracht van het gebed, een les in christelijke moed. Zulke bewijzen van Jehovah’s zorg, te zamen met het feit dat het geestelijke voedsel in De Wachttoren de broeders steeds op tijd bleef bereiken, waren inderdaad geloofversterkend.

VERGADERINGEN EN PREDIKING GAAN VOORT IN OORLOGSTIJD

De oorlog ontwrichtte allerlei activiteiten van het dagelijkse leven. Aanvankelijk heerste er wat verwarring onder de Getuigen. Maar als een van de eerste dingen werden de gemeentevergaderingen weer georganiseerd. De broeders en zusters hadden op een regelmatige basis geestelijk voedsel nodig. In grote groepen bijeenkomen was nu niet verstandig, en dus werden de gemeenten verdeeld in groepjes van hoogstens tien personen die bijeenkwamen in particuliere huizen. Deze adressen werden veelvuldig gewijzigd opdat de vijand ze niet op het spoor zou komen. Vervolgens kwam met wat aanmoediging het predikingswerk weer op gang.

De broeders zetten het werk moedig voort. De pioniershuizen, zowel die op het land als die op de boten van het Genootschap, bleven functioneren. Gedurende de zomer van 1940 werden mensen in het hele land bereikt met de Koninkrijksboodschap en werd er veel lectuur verspreid. En hoe actueel was in deze tijd, nu hele bevolkingen als gevolg van de oorlog van huis en haard verdreven werden, de hartverwarmende boodschap in de brochure Vluchtelingen!

Nadat de eerste voorzorgsmaatregelen genomen waren, bleef het bijkantoor functioneren. De broeders die aan het begin van de oorlog geïnterneerd waren, werden spoedig vrijgelaten. De bezettingsmacht had het nog te druk met andere problemen om zich met hen te bemoeien. Maar dit bleef niet lang zo.

HET NET WORDT AANGEHAALD

Op 29 mei 1940 maakte rijkscommissaris Seyss-Inquart bekend dat de organisatie van Jehovah’s Getuigen was verboden. Er verscheen echter slechts een korte vermelding van in de pers. Een tijdlang werd er niets ondernomen om die afkondiging kracht bij te zetten. Niettemin scheen het zeker dat er spoedig een inval in de kantoren van het Genootschap gedaan zou worden.

De broeders drongen er bij Arthur Winkler op aan om onder te duiken, opdat hij zo lang mogelijk uit handen van de Gestapo zou blijven. Onopvallend veranderde hij regelmatig van huisvesting gedurende de maanden die kwamen — meermalen met de nazi’s dicht op zijn hielen.

Voordat de maand juni ten einde was, bezochten drie Gestapoagenten het bijkantoor. Toen Helen Hartstang om 9 uur ’s ochtends de trap afkwam, zag zij hen praten met Arnold Werner, die op dat moment vertaalwerk zat te doen. „Goede morgen, heren”, zei zij en terwijl zij zo normaal mogelijk probeerde te doen, liep zij door de keuken naar de garage. Toen greep zij haar fiets en racete de meer dan vier kilometer naar de drukkerij om de Duitse broeders die daar werkten, te waarschuwen.

Ondertussen doorzocht de Gestapo het kantoor. Zij vroegen ook waar R. A. Winkler was. Maar het was duidelijk dat alles wat zij wilden vinden, verdwenen was. Broeder Werner kon hen horen mompelen: „We zijn te laat!” Even later reden zij naar de drukkerij. Maar de Duitse broeders hadden zich al uit de voeten gemaakt. Ofschoon de oktober-uitgave van de Vertroosting net gedrukt werd, vertrok de Gestapo zonder de drukkerij te sluiten. Drie dagen later echter waren zij weer terug op het kantoor van het Genootschap.

Ditmaal bleven zij drie dagen lang, namen de telefoon aan en lieten alle bezoekers binnen. Broeders die ondergedoken waren en het Genootschap belden, hadden direct door dat de kust niet veilig was. Bezoekers kregen argwaan door de geur van tabaksrook en excuseerden zich snel nadat zij naar iemand geïnformeerd hadden van wie zij wisten dat hij daar niet woonde. Ten slotte werden op 6 juli zowel het kantoor als de drukkerij verzegeld. De drukkerij-uitrusting uit Tsjechoslowakije was nog geen jaar in gebruik geweest, maar ze was goed benut en er was een flinke voorraad lectuur opgebouwd.

TE RECHTER TIJD LEIDING VOOR BROEDERS IN HET VELD

Om de broeders te versterken met het oog op wat wellicht ging komen, had de Nederlandse uitgave van De Wachttoren van juni 1940 verslag uitgebracht over de vervolging van Jehovah’s Getuigen in Duitsland, over de martelingen en over de doodstraffen die er werden uitgesproken. Op 15 juni, voordat het bijkantoor verzegeld werd, was in een rondschrijven aan alle verkondigers de omzichtigheid besproken waarmee Jezus onder verschillende omstandigheden te werk ging. Er werd aanbevolen het boek Vijanden en de brochure Waarschuwing niet langer van huis tot huis aan te bieden, maar andere publikaties vrijelijk te blijven gebruiken.

Tien dagen later was er opnieuw een brief verstuurd, nu naar alle kring- en gemeentedienaren. Er stond een voorzorgsmaatregel in aangekondigd met betrekking tot toekomstige uitgaven van de Informateur (nu Onze Koninkrijksdienst). Om het gevaar zo klein mogelijk te maken dat er ook maar één de vijand in handen zou vallen, zouden vanaf nu alle exemplaren aan het eind van elke vergadering waarop ze gebruikt waren, ingenomen worden. Als de hele uitgave bestudeerd was, zou de gemeentedienaar er één in zijn archief wegbergen en de rest vernietigen.

Om voor de geestelijke behoeften van de broeders zorg te dragen, nam men nu commerciële drukkers in de arm. De broeders hoefden het dus niet zonder lectuur te stellen. Henk Toonstra zei er later over: „Met diepe bewogenheid denken wij nog altijd aan deze tijd terug. Wat waren wij steeds weer verrukt als toch altijd weer op tijd de nieuwe Wachttoren kwam, al had hij vaak een ander jasje aan! Wat smulden wij intens van de behandelde profetieën en de toepassing ervan op onze tijd!”

ONDERGRONDSE REGELINGEN WORDEN VAN KRACHT

Tijdens de zomer van 1940 werden verdere stappen ondernomen om de organisatie te versterken. In augustus maakte een brief aan de gemeenten duidelijk dat men geen correspondentie meer over de post naar het bureau mocht sturen. Gemeentedienaren zouden ervoor zorgen dat de correspondentie de verantwoordelijke broeders bereikte.

Van nu af aan zouden verkondigers alleen maar de identiteit kennen van hun eigen studieleider, degene die hun eigen kleine groepje diende. Zij kenden geen adressen van andere dienaren in de gemeente. En die andere broeders kenden zij alleen bij hun bijnaam. Er werden alle mogelijke schuilnamen bedacht — „Lange Bep”, „Zwarte Koos”, „Blonde Gerrit”, „Remie” en „Ouwe Truus”.

Nog steeds werden er bijbelstudies met geïnteresseerde personen begonnen. Maar om te voorkomen dat er spionnen zouden infiltreren, mocht niemand zonder toestemming van de gemeentedienaar een pasgeïnteresseerde meenemen naar een gemeentevergadering. Tijdens de maanden die volgden, bleek herhaaldelijk hoe wijs deze regeling was. Het was gebiedend noodzakelijk dat verkondigers uitsluitend hun eigen studie bezochten en niet eens probeerden erachter te komen waar andere groepjes vergaderden. Een studieadres mocht niemand onthullen, zelfs niet aan zijn meest vertrouwde vriend. Een ieder die deze regel overtrad, kon het voorrecht verliezen vergaderingen te mogen bijwonen.

Wanneer verkondigers velddienst verrichtten, werd er zorgvuldig aantekening bijgehouden van al degenen die het werk van Jehovah’s Getuigen vijandig gezind bleken te zijn. Die namen en adressen werden bij het gebied bewaard en men nam speciale voorzorgsmaatregelen wanneer men zulke personen weer bezocht, zo zij nog bezocht werden.

In plaats van vaart te verliezen, vertoonde het werk door Jehovah’s geest op zijn dienstknechten een opmerkelijke vooruitgang. Het bericht over het dienstjaar dat in augustus 1940 eindigde, liet zien dat er 501 verkondigers waren, een toename van 58 procent! De lectuurverspreiding was met bijna 100 procent omhooggegaan en het aantal uren dat aan de velddienst was besteed, was met 77 procent gestegen. Door de gedragslijn die de Getuigen volgden, werd Jehovah’s naam werkelijk geëerd.

Tegen september 1940 bleek de noodzaak van een koeriersdienst om lectuur en correspondentie door het hele land te kunnen verzenden. Wilhelmina Bakker, pas drie maanden voordien gedoopt, was een van de eersten die een aandeel aan dit werk had. (Zij pioniert nog steeds en is nu getrouwd met Max Henning.) Haar eerste opdracht was een koffer met lectuur naar de Lichtdrager (een woonboot met pioniers) in Sneek te brengen. Maar toen zij in de stad aankwam, bleek dat de bemanning had moeten vluchten en dat de boot er niet meer lag. Het was te laat om die avond nog naar Amsterdam terug te keren, en aangezien er geen Getuigen in de stad woonden, moest zij in een hotel overnachten. „Nog altijd zie ik het verbaasde gezicht van de portier voor me als hij gedienstig de koffer naar mijn kamer brengt, want het ding was loodzwaar”, vertelde Wilhelmina onlangs.

EEN GOLF VAN ARRESTATIES EN VERHOREN

In september brak er een golf van arrestaties los. Op 12 september 1940 werd Arnold Werner door twee SS-officieren in hechtenis genomen en rechtstreeks naar de gevangenis in Scheveningen overgebracht. Men gaf hem pen en papier en zei hem dat ’hij alles op moest schrijven over de activiteiten van Jehovah’s Getuigen, de gemeenten in Nederland, hun leiders en vooral over de aanvoer van lectuur’. Wanneer hij dat had gedaan, kon hij weer naar huis, zo voegden zij eraan toe. Broeder Werner onthulde niets dat het werk van Jehovah’s volk schade kon toebrengen en hij werd niet naar huis gestuurd.

Een paar dagen later werd Herman Tollenaar door de Gestapo gearresteerd toen hij de laatste betaling kwam ophalen van het inmiddels verkochte pioniershuis in Leersum. Verscheidene pioniers van dat huis werden ook opgepakt. In oktober werd een kringopziener gearresteerd, Eliza de Vries, die toen een gemeente in Friesland bezocht. In de provincie Groningen vond Evert Dost, die kon slapen als een os, op een ochtend bij het wakker worden twee Gestapoagenten naast zijn bed. Zij stelden hem voor zich aan te kleden en met hen mee te gaan. Kort daarna werden alle gevangenen in het noorden in een bus geladen en naar de gevangenis in Scheveningen gebracht, waar zich reeds een aantal broeders bevonden.

Nu begon de ondervraging — soms wel uren achtereen, maar tot nu toe nog zonder fysieke mishandeling. Het leek erop dat men alleen maar inlichtingen wilde verzamelen om de organisatie te kunnen oprollen. Er zouden echter al snel andere tactieken toegepast worden.

DE AANPAK WORDT HARDER

Op 18 oktober doorzocht de Gestapo het huis van Steve Heiwegen in het dorp Harskamp. Steve was een harde werker die goed zorgde voor de belangen van het Koninkrijk en van zijn jonge gezin. Die avond keerden zij terug, arresteerden hem en brachten hem over naar Arnhem. Hij werd harder behandeld dan degenen in Scheveningen. De Gestapo dreigde: „Als je ons niet vertelt waar Winkler is, dan laten we je vrouw en kinderen halen en ze hier voor je eigen ogen uit elkaar rukken, en jou zullen we doodslaan. Smerige Bibelforscher, waar zijn de anderen? Als je het niet zegt, schieten we je kapot.” Deze bedreigingen gingen vergezeld van slagen. Hij werd op een doodskist gezet en moest daar een dag en nacht blijven zitten, zonder ook maar iets te eten of te drinken te krijgen. Men dwong hem ook om honderden kniebuigingen te maken.

Toen dit niet de gewenste resultaten had, liet men een man binnenkomen die heel vriendelijk scheen te zijn. Zo te zien huilde hij bijna van medelijden toen hij zei: „Vertel alles. Die Duitsers zijn bijna overal toe in staat. Wat heeft het voor nut? Wij hebben er meer van jouw soort hier gehad. Ze hebben ons alles verteld wat zij wisten, en nu zijn ze allemaal weer terug bij hun gezin, hun vrouw en hun kinderen. Kom met me mee. Ik ken de Duitsers goed; ik zal wel een goed woordje voor je doen.” Steve gaf geen antwoord. „Hierop werd hij zo kwaad,” herinnert Steve zich, „dat hij mij plotseling een klap recht in het gezicht gaf, me enige trappen toediende, een revolver uit zijn jaszak rukte en als een bezetene in het Duits begon te vloeken en tieren. Hij gaf mij nog tien seconden, hield de revolver tegen mijn slaap en zei dat als ik voordat hij tot tien geteld had, niets gezegd had, hij de trekker zou overhalen. Hij begon heel langzaam te tellen — één, twee, drie, vier, . . . vijf, . . . zes, . . . zeven, . . . a c h t, . . . n e g e n . . . Hij pauzeerde even (juist genoeg voor mij om even in gebed te gaan), gaf mij een flinke klap en stopte mij in een donker hok.” Steve was enigszins in de war gebracht door deze ervaring, maar een tijdlang gebeurde er verder niets.

Ondertussen bemerkten de broeders die nog steeds vrij waren, dat zij voorzichtiger moesten zijn. De vijand wist dat de Getuigen graag bereid waren om iedereen te helpen de bijbelse boodschap te leren kennen, zelfs al zou hun persoonlijke veiligheid hierbij in gevaar komen. Sommige tegenstanders veinsden belangstelling in een poging de organisatie binnen te dringen. Er was onderscheidingsvermogen nodig om vast te stellen wie echt de waarheid wilden leren kennen. De regelingen die al getroffen waren om het binnendringen van spionnen in de gemeentestudiegroepen tegen te gaan, bleken werkelijk een bescherming te zijn.

EEN MATE VAN VERLICHTING VOOR SOMMIGEN

Gedurende de maand december vonden er geen nieuwe arrestaties plaats, en de meeste Getuigen die gearresteerd waren, werden vrijgelaten. De meerderheid was vlug weer druk bezig met de openbare bediening. Maar voor Arnold Werner duurde het wat langer totdat hij weer volledig actief met de gemeente verbonden was.

In de Scheveningse gevangenis bleef Carl Hultman alleen achter toen de anderen werden vrijgelaten. En Herman Tollenaar werd afgevoerd naar het concentratiekamp in Oranienburg (Duitsland), vanwaar hij niet meer is teruggekomen.

HET NAZI-MONSTER SLAAT TOE

Januari 1941 was een bitter koude maand en het leek erop dat het nazi-monster in een diepe winterslaap was gevallen. Maar tijdens een paar zachte dagen in februari ontwaakte het monster en ging op prooi uit. De broeders waren actief in de dienst, maar het was meestal niet in de velddienst dat zij gearresteerd werden. De nazi’s waren, kennelijk door verraad, achter namen en adressen gekomen.

Op 10 februari was in Delft Wim Laros thuis met zijn vier jaar oude dochtertje, terwijl zijn vrouw in de velddienst was. Niet zij werd gearresteerd, maar hij. Toen hij door de politie werd meegenomen, liet hij zijn dochtertje bij de buren achter. In de gevangenis van Den Haag vernam Wim dat minstens tien anderen in die streek ook waren opgepakt.

Op ongeveer hetzelfde moment overviel de Gestapo 250 kilometer naar het noordoosten in het dorpje Dronrijp de plaats waar lectuur verborgen was en nam alles in beslag. Gosse Wulder kon nog net aan hun klauwen ontsnappen en zette koers naar het oosten, naar de stad Groningen. Onderweg ontmoette hij Klaas de Vries, de gemeentedienaar van Groningen, die per fiets met een lading lectuur op weg was. Samen gingen zij naar het huis van Tjeerd de Bruijn, die, zo vernamen zij, net gearresteerd was. Kort nadat zij aangekomen waren, stond de plaatselijke politieman aan de achterdeur en nu werden deze twee broeders ook aangehouden. Later die avond stond de Gestapo al op het punt hen te laten gaan, toen de agent die hen aangehouden had en een wit voetje wilde halen bij de nazi’s, zei: „Deze Getuige hier is Klaas de Vries, van de boot de Lichtdrager, degene die jullie zo’n lange tijd gezocht hebben.” Daarop veranderde de Gestapoagent gewoon in een demon.

Gestapochef Königs werd geroepen en de ondervraging begon. Maar met Jehovah’s hulp verried Klaas niets. Ten slotte werd hij weggeleid om 12 dagen in eenzame opsluiting op water en brood door te brengen. Toen die voorbij waren, werd hij opgehaald om opnieuw ondervraagd te worden. Terwijl men een revolver op hem richtte en hem met de dood bedreigde, kreeg hij twee minuten de tijd om de verblijfplaats te onthullen van Arthur Winkler, van de drukkerij en van de Lichtdrager, en nog meer informatie van vitaal belang. Alles wat Klaas wilde zeggen, was: „U zult van mij niets meer horen. Alles wat ik te zeggen heb, heb ik ondertekend en als u meer wilt weten, zult u het met een ander moeten proberen, want ik ben niet van plan een verrader te worden.” Drie keer bedreigde men hem met de revolver, maar zijn „nee!” bleef „nee!” Ten slotte gaf de Gestapo het op en werd Klaas naar de gevangenis in Leeuwarden gebracht, waar hij Gosse Wulder weer terugzag.

Zelfs abonnees op de tijdschriften van het Genootschap werden opgepakt om verhoord te worden. In veel gevallen werden zowel man als vrouw ondervraagd.

De tactiek van de vijand was erop gericht de broeders alle geestelijk voedsel te onthouden. Zo werd aan Getuigen die in de gevangenis zaten, een bijbel geweigerd. De enige lectuur die hun werd toegestaan was die welke door de gevangenisautoriteiten was goedgekeurd. De broeders moesten het dus doen met wat zij zich van hun vroegere persoonlijke studie en hun gemeentestudies konden herinneren. Onder zulke beproevingsvolle omstandigheden bleek heel duidelijk hoe belangrijk goede studiegewoonten waren. Maar wat de broeders toen ervoeren was nog maar het begin.

BLOOTSVOETS DE SNEEUW IN

De Gestapo voerde een totale oorlog tegen de organisatie van Jehovah’s Getuigen. Verbeten maakten zij jacht op leidinggevende broeders. In het noorden werd Eliza de Vries, een kringopziener die al eerder gevangen had gezeten, opnieuw aangehouden. In Den Haag zat de vijand Erwin Klose dicht op de hielen, en een dag in februari wel heel dicht.

Hij vertelde erover: „Voor ik die avond naar bed ging, legde ik mijn kleren zo neer dat ik mij in geval van nood in twee minuten kon aankleden. Elke avond sprak ik met de kinderen en bereidde hen dan voor op een noodsituatie. Toen brak het moment aan. De Gestapo had plannen gemaakt voor een overval op alle broeders die zij kenden. Om vijf uur ’s ochtends werd er hard en aanhoudend op de deur gebonsd. De zuster kwam naar mijn slaapkamer om mij te waarschuwen. Nu bleek de waarde van alle training. Ik nam één kind, die van negen jaar, en legde hem in mijn ’warme’ bed. Ik had geen tijd om me aan te kleden. Ik greep mijn tas, propte er al mijn kleren in, zette mijn hoed op en deed mijn jas aan en sprong uit het raam aan de achterkant, in de sneeuw. Geen tijd om mijn schoenen aan te trekken. Gelukkig had Jehovah hun geest verblind zodat zij er niet aan gedacht hadden een wacht in de achtertuin te posteren. Ik rende naar het huis van enkele mensen met wie ik had gestudeerd — bedenk, dit was om half zes ’s ochtends in de donkere winter. Toen ik op de deur bonsde, keek de man naar buiten, sprak geen woord, kwam naar beneden en nam mij in hun huis op. Mettertijd werden alle drie leden van dat huisgezin Getuigen.”

MET GODDELIJKE HULP WREDE MARTELINGEN VERDUURD

Omdat zij vastbesloten waren informatie uit de Getuigen los te krijgen, namen de Gestapomensen dikwijls hun toevlucht tot wrede martelingen. Op het Gestapohoofdkwartier in Groningen bijvoorbeeld werd Cor de Vreede op aandrang van Gestapochef Königs genadeloos mishandeld. Cor was vastbesloten niets los te laten wat nadelig voor de organisatie zou zijn. „Ze hebben mij geslagen, met de laarzen geschopt — tegen de maag, benen, knieën”, herinnert hij zich. „Dit werd hoofdzakelijk door Königs gedaan. Hij beweerde dat ik degenen die hij zocht, wel kende maar dat ik het niet zeggen wilde. Jehovah gaf mij kracht. Pijn had ik niet; alleen was mijn hoofd erg dik en mijn benen vertoonden menige blauwe plek.” Ten slotte gaven zij het op. Cor en drie andere broeders die terzelfder tijd gearresteerd waren, bleven vastzitten in de gevangenis van Assen.

Er vonden nu steeds vaker arrestaties plaats. Tussen 18 en 21 maart werd een groot aantal broeders opgepakt. Tweeëntwintig van hen werden uiteindelijk naar concentratiekampen overgebracht of zaten voor lange tijd op andere plaatsen gevangen. Sommigen keerden niet levend terug.

PREDIKING GAAT VOORT ONDER GEVAARLIJKE OMSTANDIGHEDEN

Geconfronteerd met de heviger wordende tegenstand namen de Getuigen zelfs nog strengere veiligheidsmaatregelen. Als op nationaal-socialistische feestdagen of bij andere gelegenheden leden van de nazi-partij hun hakenkruisvlag uithingen, schreven de verkondigers al deze adressen op en voegden ze bij de lijst van vijandige personen. Kentekens van auto’s van de Gestapo of de politie werden eveneens genoteerd, en als zo’n wagen voor een huis geparkeerd stond, belden de verkondigers daar niet aan.

Ondanks deze voorzorgen kwam het nog regelmatig voor dat de broeders tegenover een huisbewoner kwamen te staan die maar al te graag een Getuige zou verraden. Als de verkondiger dat tijdig in de gaten kreeg, dan verzon hij maar wat, zoals: ’Ik zoek een mijnheer Bartels. Hij zou hier ergens moeten wonen. Ik heb een dringende boodschap voor hem.’ Of de verkondiger had misschien wat wereldse tijdschriften bij zich en bood er dan een abonnement op aan. Vaak hielp dit. Ook werkten verkondigers in gebouwen van meer dan één verdieping van boven naar beneden. Als zij iemand troffen die een felle tegenstander was, dan kon zo’n persoon niet zo gemakkelijk hun ontsnappingsroute blokkeren.

Wanneer men geïnteresseerde personen vond, werd hun adres nauwkeurig opgeschreven, maar men werkte met een code die alleen de betreffende studiegroep kende. Eén groep telde bijvoorbeeld bij elk huisnummer elf op, waardoor 43 genoteerd stond als 54.

Om anderen in de studiegroep te beschermen, werd het rokers niet toegestaan vergaderingen bij te wonen, hoewel zij wel studie konden hebben en er bij deze bijbelstudie zelfs andere rokers aanwezig konden zijn. Men redeneerde dat men personen die niet getrouw waren in het toepassen van bijbelse beginselen die aantoonden dat roken onchristelijk was, geen informatie mocht toevertrouwen waar het leven van andere mensen van afhing.

Er ontwikkelde zich een speciaal taaltje onder de broeders, zodat zij konden communiceren zonder dat de vijand het in de gaten had. Het Genootschap kwam bekend te staan als „Moeder”. Een brochure was „melkspijs”, De Wachttoren „bruinbrood”, een hard aankomende resolutie „roggebrood”. Als een vrouw haar man in het concentratiekamp wilde laten weten dat Jantje gedoopt was en nu een aandeel had aan de velddienst, schreef zij: „Jantje heeft zijn zwemdiploma gehaald en is nu lid van de wandelclub.” Zulke veiligheidsmaatregelen werden genomen om onnodige arrestaties te voorkomen en de bediening met zo min mogelijk belemmeringen voort te zetten.

SATAN VALT OP ONVERWACHTE MANIEREN AAN

De broeders verwachtten gearresteerd en ondervraagd te worden. Maar ook op andere manieren werd hun rechtschapenheid op de proef gesteld. „Ben je gearresteerd, dan kun je niets meer doen”, zegt Jan ter Schegget, die dat heeft meegemaakt. „Afgezien van de voedselsituatie, verhoren en soms slagen en kwellingen, is het vaak draaglijk. Maar wanneer je weer vrijkomt, dan begint de grote beproeving van het weer aan de slag gaan en ermee voortgaan Jehovah te dienen. Dit is voor velen het moeilijke punt geworden. In gevangenschap bleven ze trouw, maar daarna . . .? Dat weet Satan.”

Zo wachtten Steve Heiwegen toen hij uit de gevangenis werd vrijgelaten, bij zijn thuiskomst nieuwe beproevingen. Hij had de bedreigingen en slagen van de Gestapo verduurd. Maar hij had heel wat geloof en moed nodig om weer een begin te maken met de bediening, vooral toen hij bemerkte dat anderen bevreesd geworden waren. Hij won de strijd. Maar er wachtte hem nog meer.

Op een dag kreeg Steve bezoek van een broeder met wie hij al lange tijd bevriend was en voor wie hij veel respect had. De broeder sprak gespannen en nerveus. Steve kon zijn oren niet geloven! Door aanhalingen uit de publikaties van het Genootschap te misbruiken, zat hij te argumenteren dat het predikingswerk geëindigd was en dat het Genootschap geen doel meer diende en net zo goed ontbonden kon worden. Hij belasterde de broeders op het kantoor van het Genootschap en zei dat degenen die er bij de verkondigers op aandrongen te prediken, hen misleidden, terwijl zij er zelf wel voor zorgden buiten schot te blijven. Toen hij merkte dat Steve niet naar de laster wilde luisteren, stuurde hij een voormalige pionierster naar hem toe. Met vrouwelijke sluwheid en een heleboel vleiende woorden sloofde zij zich uit om zijn geloof en getrouwheid te ondermijnen. Maar ook dat mislukte.

De volgende slag kwam toen de gemeentedienaar afvallig werd. Hij bedreef immoraliteit, raakte betrokken bij diefstal en oplichterij en begon degenen die getrouw bleven, te sarren. Gelukkig zorgden de engelen ervoor dat hij verwijderd werd. Omstreeks dezelfde tijd bleek een kringopziener ontrouw te zijn. Door de Gestapo onder druk gezet, verraadde hij een groot deel van zijn kleine kring. Zo bracht de Duivel het volk van de Heer slag na slag toe. Hoe uitermate belangrijk is het dan ook dat broeders en zusters een sterke persoonlijke verhouding tot Jehovah hebben, waardering hebben voor zijn aardse organisatie en niet toelaten dat het onjuiste gedrag en een onaangename houding van deloyale personen hen van de waarheid afkeren!

LIEDEREN VANUIT DE GEVANGENIS

De alarmkreet „Wim, politie!” deed Willem Kettelarij ontwaken. Terwijl de politie een van de kamers beneden doorzocht, kleedde Willem zich aan, greep twee dozen met boeken, glipte het raam uit en vond zijn weg naar het huis van een andere broeder. Tijdens die razzia werden er in de hele stad zeventien Getuigen gearresteerd en in de plaatselijke gevangenis gestopt. Toen het stof wat was opgetrokken, huurde Willem een transportfiets en ging vervolgens de lectuurvoorraden uit het huis van een Getuigengezin naar een veiliger plaats overbrengen.

Zijn route voerde hem regelrecht langs de gevangenis waar de zeventien werden vastgehouden. Toen hij de gevangenis naderde, hoorde hij dat daar werd gezongen, werkelijk met bezieling werd gezongen. Toen herkende hij de melodie, en de rillingen liepen hem over de rug. De gevangengenomen broeders en zusters waren vreugdevol Koninkrijksliederen aan het zingen, alsof zij hem wilden aansporen de strijd voort te zetten en zijn handen niet te laten verslappen! Nog steeds brengen die liederen Willem de tranen in de ogen als hij terugdenkt aan die veelbewogen zaterdag, 44 jaar geleden.

HUN GEWETEN SPRAK NIET

De meeste Getuigen in Nederland werden niet door de Gestapo maar door de Hollandse politie gearresteerd. Toen de vervolging heviger werd, drukte het Genootschap een pamflet, waarin het werk van Jehovah’s Getuigen in het licht van de bijbel werd verklaard. Dit werd naar alle politiebureaus gestuurd die door Hollandse politiemensen bemand werden. Maar over het geheel genomen, reageerde hun geweten niet. Hun hart bewoog hen er niet toe goed te doen aan de door de geest gezalfde broeders van Christus en hun metgezellen (Matth. 25:42-45). Een later geschiedeniswerk zei over de behandeling die Jehovah’s Getuigen gedurende dat tijdperk ontvingen: „Het is onbegrijpelijk dat Nederlandse politieagenten deze mensen herhaaldelijk inrekenden en hen overleverden aan de Duitsers zoals men vee naar de slachter brengt.” Wat gebeurde er met hen?

Om een voorbeeld te noemen, op dinsdag 8 juli speelde zich op het station in Utrecht een hartverscheurend schouwspel af. Vanuit alle delen van het land werden kleine groepjes broeders aangevoerd. Vroeg in de morgen werden zij in open vrachtwagens naar het station gereden. Vierenveertig Getuigen werden met nog andere gevangenen in een wagon geladen en waren spoedig op weg naar Sachsenhausen, het nazi-concentratiekamp bij Berlijn.

Maar terwijl die trein zich oostwaarts spoedde, had zich in een tent op het Scheveningse strand reeds een klein groepje verzameld. Zonder de aandacht te trekken, beschouwden zij het onderwerp van de christelijke doop en toen, terwijl zij net deden alsof zij met een balspel bezig waren, liepen zij het water in en werden ondergedompeld. Ondanks de felle aanvallen van de vijand steeg het aantal Koninkrijksverkondigers dat jaar met 27 procent.

DE KRACHT DIE HEN IN STAAT STELDE TE VOLHARDEN

Toen het dienstjaar 1942 begon, bevond het bijkantoor zich in Amsterdam, en in die stad werd ook de lectuur gedrukt. De bijkantoordienaar, broeder Winkler, had tot nu toe kunnen ontsnappen aan de Gestapo, maar in hun vastberaden pogingen om hem op te sporen hadden zij al diverse broeders wreed geslagen. Op 21 oktober voerde de Gestapo een routineonderzoek uit bij drukkerij Eikelenboom, in een oud stadsdeel van Amsterdam, toen daar net De Wachttoren gedrukt werd. Hier moeten zij te weten zijn gekomen waar de lectuur werd bewaard. Even later drongen zij het gebouw binnen dat door de broeders gebruikt werd. En daar troffen zij broeder Winkler aan.

Zij stonden te dansen van vreugde en juichten: „Ha! Ha! We hebben Winkler te pakken.” Bij hem waren Alois Stuhlmiller en koerierster Wilhelmina Bakker. Allen werden gearresteerd en de hele voorraad lectuur werd in beslag genomen.

Meer dan een week lang probeerde de Gestapo broeder Winkler ertoe te brengen hun zijn medewerking te verlenen en te onthullen wat hij wist. Zij zeiden hem dat het geen nut had te vechten voor een failliete zaak. Zij verzekerden hem dat degenen die hij verraden zou, niet zouden vernemen wie de verrader was, en dat zij niet geslagen zouden worden maar alleen een fikse waarschuwing zouden krijgen hun leven te beteren en zich in te zetten voor de zaak van de Führer. Zij beloofden hem dat hij zijn levenslot ermee kon verbeteren. Maar toen hij op 1 november weer voor ondervraging binnengebracht werd, zei broeder Winkler hun ronduit dat zij niet op zijn medewerking hoefden te rekenen. Daarop trok een van hen de gordijnen dicht en zette de radio op volle sterkte aan. Toen begonnen zij hem genadeloos af te tuigen.

Broeder Winkler werd bewusteloos geslagen. Toen hij weer bijkwam, spotten zij: „Zo, wij hadden niet verwacht dat u zo onredelijk was. Iemand die heeft bewezen een goede organisator te zijn en intelligent, iemand die zo’n goede strijder voor een failliete zaak was, moest verstandiger zijn. Wij hebben mensen zoals u nodig. Denk eens in hoe u uw levenslot zou kunnen verbeteren. Vertel ons waar uw vrouw is, en wij geven u ons woord van eer dat zij niet geslagen zal worden. Als u verstandig bent en met ons meegaat, kunt u uw gevangenis voor een villa verwisselen en uw toestand van schande en smaad voor die van eer, geld en prestige.” Broeder Winkler gaf geen antwoord. Toen begon de tweede ronde.

Eerst was het Obersturmführer Barbie en toen die vermoeid werd, nam Oberscharführer Engelsman het over. Ten slotte verloor broeder Winkler opnieuw het bewustzijn. Dit ging zo door van één uur in de middag tot middernacht. Broeder Winkler kon het verduren door zich Jehovah’s beloften om zijn dienstknechten te helpen, te binnen te brengen. Om één uur ’s nachts werd hij overgedragen aan de gevangenbewaker. Met uitgeslagen tanden, een ontwrichte onderkaak en een beursgeslagen lichaam werd hij naar een donkere cel gebracht. ’Weet u waarom ik u hierheen breng?’ vroeg de bewaker. ’Omdat zij niets uit u konden krijgen. Zij denken dat dit soort van behandeling u zal breken. Maar ik zal zorgen dat u licht hebt en u iets warms te eten geven.’ Broeder Winkler dankte Jehovah voor de overwinning.

Er gingen dagen voorbij. Broeder Winkler herstelde, maar hij was uitgeput. Als hij dacht aan de volgende ondervraging, op 10 november, vroeg hij zich af wat er zou gebeuren en hij zocht Jehovah’s leiding door middel van het gebed.

„Op dit punt voelde ik een zeer grote behoefte aan geestelijk voedsel”, zo vertelde broeder Winkler later. „Een paar dagen later verscheen diezelfde vriendelijke bewaker weer en vroeg of hij iets voor mij kon doen.” Blijkbaar vertrouwde broeder Winkler de bewaker tot op zekere hoogte, want hij vroeg de man hem een bijbel te bezorgen van zuster Winkler. „Goed,” zei de bewaker, „schrijf maar een briefje. Ik zal u een potlood en een stukje papier brengen.”

„De dag van de tiende november 1941 zal ik nooit vergeten”, gaat broeder Winklers verhaal verder. „De deur van mijn cel vloog open en iemand gooide een zakbijbel in de cel, en voor ik mij realiseerde wat er gebeurde, sloeg de deur weer dicht. Wat een vreugdevolle gebeurtenis! De Gestapo had mij totaal geen leesmateriaal toegestaan, en nu, door Jehovah’s onverdiende goedheid, had ik een bijbel om te lezen. Wat een vreugde was het dagelijks van de aangename woorden van waarheid uit zijn Woord te genieten! Hoewel ik in het geheim moest lezen, voelde ik mij geestelijk sterker worden.”

Uiteindelijk werd hij naar het concentratiekamp in Vught gestuurd en daarna naar Sachsenhausen. Daar kreeg hij de ene ziekte na de andere. Normaal gesproken zou hij zijn vergast en gecremeerd, zoals met anderen werd gedaan, maar dank zij de vriendelijke zorg van een Zweedse arts bleef Arthur Winkler in leven om de mars naar de vrijheid mee te maken.

„DE VREUGDE VAN JEHOVAH IS UW VESTING”

Het leven in de concentratiekampen was een afschuwelijke ervaring. Toch waren er vreugdevolle momenten die degenen die deze vervolging ondergingen, voor geen goud hadden willen missen. Het was de vreugde om onder ondervraging staande te blijven, zijn getrouwheid aan Jehovah te bewijzen en niets te onthullen dat de broeders kon schaden (Matth. 10:22; Luk. 6:22, 23). Het was de vreugde om iemand die een paarse driehoek droeg (waardoor Jehovah’s Getuigen in de kampen geïdentificeerd werden), even te zien glimlachen of knikken of zwaaien. Het waren de kostbare ogenblikken dat er een paar gedachten uit Gods Woord konden worden uitgewisseld, in overeenstemming met Hebreeën 10:24, 25.

Toen de Hollandse broeders in de kampen aankwamen, troffen zij er een gemeenschap van Duitse broeders van wie sommigen daar al acht jaar hadden doorgebracht. Wat was het een vreugde de inhoud van recentelijk bestudeerde publikaties te kunnen vertellen! Hoe meer iemand had gestudeerd, hoe meer hij kon geven. Hoe meer hij kon geven, hoe gelukkiger hij was. Hoe gelukkiger hij was, hoe meer hij bestand bleek tegen het leven in de kampen. Zoals Nehemía 8:10 zegt: „De vreugde van Jehovah is uw vesting.”

PREDIKEN ONDANKS OPSLUITING

Wanneer Jehovah’s Getuigen in een gevangenis of een concentratiekamp opgesloten zaten, verrichtten zij hun prediking van Gods koninkrijk daar. Piet van der Molen, nu verbonden met een gemeente in Hengelo, is daarvan een levend bewijs. Toen hij gearresteerd en naar het concentratiekamp Amersfoort overgebracht werd, was hij geen Getuige. In het kamp merkte hij op dat de gevangenen op hun kleding driehoeken van een bepaalde kleur droegen. Zwart duidde op een zwarthandelaar. Rood identificeerde iemand die om politieke redenen was gevangengezet. Piet merkte op dat hij naast iemand stond die een paarse driehoek droeg. Piet wilde weten wie de man was en waarom hij in het kamp zat. Toen hij vernam dat de man een getuige van Jehovah was en gevangenzat omdat hij de bijbelse boodschap van huis tot huis had gepredikt, wist Piet niet hoe hij het had. Hij luisterde toen de Getuige zijn overtuiging uiteenzette. Spoedig was ook Piet een Getuige.

Broeder van den Eijkhoff werd eerst door de Gestapo ondervraagd en wreed mishandeld, en toen bij vier andere gevangenen in een donkere cel gegooid. Hij greep zijn kans en gaf hun een week lang getuigenis. Toen hoorde hij op een dag iemand in een reeks vloeken uitbarsten. Het was Gestapochef Engelsman. De celdeur vloog open en Engelsman brulde tegen de bewakers: „Hoe konden jullie zo stom zijn deze weerspannige getuige van Jehovah bij gewone mensen te zetten? Hij zal er ook Getuigen van maken.” Dus werden de vier naar een andere cel gebracht.

Maar de namen van die vier gevangenen stonden nog steeds op de deur van de cel. En zo werden rond het middaguur vier extra pannetjes met eten door de opening naar binnen geschoven. Er waren vier broodjes, vier stukjes boter, vier stukjes kaas en vier zakjes suiker. Dit ging zo een aantal dagen door. Toen broeder van den Eijkhoff op de trein werd gezet om overgebracht te worden naar een van de concentratiekampen, had hij een aardig voorraadje extra voedsel dat hij met enkele verbaasde broeders kon delen. Zij kregen te zien dat Jehovah op barmhartige wijze zorgde voor hen die zwaar beproefd werden. Zowel in de gevangenis als daarbuiten was inderdaad het duidelijke bewijs zichtbaar dat Jehovah’s geest werkzaam was.

De arrestatie van Arthur Winkler bracht het Koninkrijkswerk in Nederland niet tot stilstand. De verantwoordelijkheid kwam op de schouders van Willem Reijntjes te rusten. Hij was in 1939 in de waarheid gekomen en was nu net 28 jaar. Maar Jehovah’s geest kon hem sterken. Hoewel een groot deel van de papiervoorraad van het Genootschap geconfisqueerd was en honderden drukkerijen door de nazi’s gesloten waren, leidde de Heer de aangelegenheden zo dat het Genootschap altijd het noodzakelijke papier had, en er waren altijd drukkers bereid werk voor het Genootschap te verrichten.

Aan het einde van het dienstjaar 1942 was er een 51 procent toename in het aantal verkondigers en in dat ene jaar werden er 763 gedoopt als symbool van hun opdracht. Zelfs de nazi-trawant Engelsman heeft eens toegegeven: „Hoe meer je de Getuigen vervolgt, hoe meer ze toenemen.” Het aantal personen dat Jehovah’s organisatie binnenkwam, was groter dan het totale aantal dat de nazi’s konden arresteren en naar de kampen konden zenden. Jehovah’s zegen rustte op zijn volk. Het werk dat zij verrichtten, was niet uit mensen maar uit God. — Vergelijk Handelingen 5:38, 39.

ER SLUIPT AFVAL BINNEN

Bij alle nazi-wreedheid kregen degenen die in het Nederlandse veld werkzaam waren, er nu nog een probleem bij, namelijk afval. In 1942 had de gemeentedienaar van Den Haag de studieleiders bijeengeroepen en geprobeerd hen voor zijn afvallige zienswijze te winnen.

De afvalligen in Den Haag, door de getrouwe broeders het „Nieuwe Licht” genoemd (omdat een van de afvalligen beweerde dat zij rechtstreeks uit de hemel licht ontvingen), waren actief bezig het geloof van anderen te ondermijnen. Zij vergeleken de aanmoediging van het Genootschap om te prediken — hetgeen ertoe kon leiden dat iemand naar een concentratiekamp werd gestuurd — met het offeren van kinderen aan Molech. Verwijzend naar Jesaja 26:20 beweerden zij dat de tijd was aangebroken om te stoppen met de prediking en gewoon af te wachten. Hun voornaamste argument was dat het predikingswerk was afgelopen.

Sommigen vielen ten prooi aan hun invloed. Er waren er die niet opgewassen waren geweest tegen de mishandeling in de concentratiekampen en die hun vrijheid hadden herwonnen door hun geloof te verloochenen. (Contrasteer daarmee Hebreeën 11:35.) Ook degenen die persoonlijke ambities hadden die zij niet binnen de organisatie hadden kunnen verwezenlijken, stonden open voor afvallige ideeën. Aan het begin van de oorlog was de gemeente Gouda de grootste van het land. Veel getrouwen werden daar gearresteerd. Maar tegen 1943 was de meerderheid van degenen die overgebleven waren, onder de invloed van de afvalligen gekomen. Niettemin bleef het aantal ware aanbidders in het hele land groeien.

Ondanks arrestaties, gevangenschap, deportatie naar concentratiekampen en de dood door de hand van de vijand, nam het aantal Koninkrijksverkondigers in twee jaar met 115 procent toe en bereikte in 1943 een nieuw hoogtepunt van 1379. Het was duidelijk dat het werk nog niet geëindigd was. Jehovah zegende zijn dienstknechten met toename, zelfs onder de meest beproevingsvolle omstandigheden.

EEN SPECIALE GROEP WORDT ZWAAR BEPROEFD

Verkondigers van het Koninkrijk die van joodse afkomst waren, werden zwaar op de proef gesteld, zowel vanwege hun geloof alsook om het feit dat zij joden waren. Door de nadruk te leggen op het feit dat hij een jood was en onderscheidingsvermogen te gebruiken met betrekking tot wanneer hij zou zeggen dat hij een Getuige was, werd een van deze verkondigers herhaaldelijk bevrijd uit omstandigheden die ertoe hadden kunnen leiden dat hij gevangengenomen en mogelijk zelfs gedood werd.

Toen Rachel Sacksioni op een avond, achter op de bagagedrager van een broeder gezeten, op weg naar huis was, werden zij door de Hollandse politie aangehouden omdat het achterlicht van de fiets het niet deed. Toen de politiemensen in de gaten kregen dat Rachel een jodin was, spoorden zij hen aan: „Rij maar vlug door!” Sommige agenten wilden graag op deze manier joden helpen.

Voor Rachel betekende prediken meestal in het donker lopen, soms wel uren achtereen, om te voorkomen dat zij ontdekt werd. De tram kon zij niet gebruiken, want verklikkers loerden constant op joden. Uiteindelijk werd zij op 10 mei 1944 gearresteerd terwijl zij in de velddienst was. Aanvankelijk werd zij naar het Nederlandse concentratiekamp Westerbork gezonden. Twee dagen later zou zij op transport gaan naar Auschwitz, een nazi-vernietigingskamp voor joden. Zij bevond zich al in een van de veewagens toen haar naam werd afgeroepen. Om onverklaarbare reden was haar bestemming veranderd in Bergen-Belsen. Vandaar werd zij op transport gesteld naar Beendorff, daarna naar Malmö in Zweden en mettertijd keerde zij terug naar Nederland — dankbaar nog in leven te zijn.

Toen zij na de oorlog weer met het openbare getuigeniswerk begon, waren haar beproevingen nog niet allemaal voorbij. Soms trof zij mensen die lid waren geweest van de Nationaal-Socialistische Beweging en die haar openlijk zeiden dat zij Hitler gesteund hadden. Zij geeft toe: „Ik moest mijzelf veel geweld aandoen om toch vriendelijk tegen die mensen te blijven. Het waren mensen van hun soort die mij en vele anderen veel verdriet hadden aangedaan. [Twee van Rachels kinderen waren gestorven terwijl zij in het concentratiekamp zat.] Nu moest ik hun over Gods koninkrijk vertellen en over de hoop die dit Koninkrijk ook hun in het vooruitzicht stelde. Ik moest vaak aan Deuteronomium 32:35 denken, en mijzelf voorhouden dat Jehovah in het hart kijkt. En Jehovah beloont je daarvoor; dat heb ik ondervonden.” Zij begon een huisbijbelstudie met een moeder en drie dochters, terwijl de man van die vrouw zich in de gevangenis bevond omdat hij een nazi was geweest. Als zij naar hun huis ging, kon zij de buren horen zeggen: „Kijk, die jodin gaat weer bij die NSB-ers op visite.” Mettertijd droegen zowel de moeder als de drie dochters hun leven aan Jehovah op.

HET HOOFD BIEDEN AAN VOEDSELTEKORTEN

Laten wij terugkeren naar de winter van 1943-1944. Het was bitter koud, vooral de maand januari. De voedselnood begon echt nijpend te worden. Veel mensen trachtten hun magere voedselrantsoenen aan te vullen door voedsel op het platteland te halen. Tegen het eind van het jaar at men zelfs tulpebollen en spinaziezaad.

Ook onze broeders werden door honger gekweld. Zij hadden eten nodig om het vol te houden in de velddienst. Pioniers en kringopzieners die ondergronds werkten, hadden nog extra problemen, omdat zij niet op de gebruikelijke manier distributiebonnen konden krijgen. Dan waren er de zieken en de zusters die geen inkomen hadden omdat hun man zich in een concentratiekamp bevond. Veel broeders en zusters boden hun waardevolle dingen te koop aan, om de behoeftige broeders van voedsel te voorzien. Als men aan wat rijst kon komen, werd die bewaard voor degenen die dysenterie hadden opgelopen. Ook werden er speciale regelingen getroffen om voedsel van het platteland naar de broeders in de steden te brengen.

Een groot deel van de voedsel producerende streken lag echter ten oosten en ten noorden van de rivier de IJssel en er waren slechts drie bruggen. De noordelijke provincies Friesland en Groningen kon men via de Afsluitdijk bereiken. Maar al deze punten werden goed bewaakt door SS-troepen. De Centrale Controle Dienst (CCD) was overal actief om de illegale stroom voedsel naar de steden een halt toe te roepen. Niettemin kwamen de broeders elkaar liefdevol te hulp.

Op een zo’n voedseltocht waren Gerrit Böhmermann en enkele andere broeders vanuit het noorden op weg naar Amsterdam. Toen zij met hun bakfietsen, waarvan zij de lading met een zeil overdekt hadden, door de stad Alkmaar trokken, doemde er plotseling voor hen op het marktplein een controlepunt op. „Er was geen andere keus dan volledig op Jehovah te vertrouwen”, zegt Gerrit. Aan de kop van de karavaan fietste hij resoluut op een agent af en zonder vaart te minderen, schreeuwde hij luid: „Wo ist Amsterdam?” (Waar ligt Amsterdam?) De agent deed een stap opzij en terwijl hij recht vooruit wees, schreeuwde hij: „Gerade aus!” (Rechtdoor!) „Danke schön!” (Bedankt!) was Gerrits antwoord. En terwijl een verbaasde menigte toekeek, reed hij op volle snelheid door.

„Hoe kreeg je dat voor elkaar?” vroeg een van de broeders terwijl ze voortsprintten. „Als Jehovah met ons is, wie kan dan tegen ons zijn?” juichte een ander. „Hou je mond!” vermaanden de anderen, die Jehovah niet onnodig op de proef wilden stellen. Eenmaal thuis, waren de verschrikkingen van de reis gauw vergeten — vergeten omdat zij de gelukkige gezichten van de broeders zagen, vergeten ook door de vurige ijver van die broeders voor Jehovah’s dienst.

Bij één gelegenheid slaagden broeders die bereid waren hun vrijheid op het spel te zetten om anderen te helpen, erin een hele bootlading — 11.850 kilo — aardappels Amsterdam binnen te brengen. Broeder de Haan legde de boot tegenover de St. Nicolaaskerk aan. Daar werden de aardappels in zakken van 15 kilogram verpakt en vervolgens op handkarren door een van de drukste gedeelten van de stad naar een tijdelijke opslagplaats gebracht. Ondertussen fietste de stadsopziener langs de route heen en weer om uit te kijken of er gevaar dreigde. Toen zij door de politie werden aangehouden, zeiden de broeders eerlijk hoe zij aan de aardappels waren gekomen. Onder de indruk van hun openhartigheid ondernamen de agenten geen actie, maar elk van hen vroeg enkel een zak voor zijn gezin. Vanuit de opslagplaats werden de voorraden naar de huizen van de broeders gebracht. In die moeilijke dagen bleven personen een standpunt voor de waarheid innemen.

ONDER ZEER ONGUNSTIGE OMSTANDIGHEDEN KWAM HIJ IN DE WAARHEID

Elke dag ging de zeventienjarige Marinus de Boer graag naar de plaats waar hij als timmerman werkzaam was, niet zozeer vanwege het werk op zich, maar omdat hij ervan genoot bij zijn vriend Maarten Schroot te zijn. Maarten had Marinus voor de waarheid geïnteresseerd en ervoor gezorgd dat hij bijbelstudie kreeg, vergaderingen bezocht en zelfs een aandeel aan de velddienst had. Maar er viel nog zoveel te leren en dagelijks bespraken zij hoe bijbelse beginselen in de verschillende situaties waarmee een christen in die moeilijke dagen geconfronteerd kon worden, toegepast moesten worden.

Toen kwam Maarten op een dag in 1944 niet op zijn werk. Zodra het avond werd, deed Marinus navraag en vernam dat zijn vriend tijdens een politieoverval de nacht ervoor gearresteerd was. Toen hij naar zijn eigen huis ging, zaten daar tot zijn verrassing twee vreemdelingen, een voormalige broeder die een verrader was geworden, en een Gestapoagent. Nu werd Marinus gearresteerd.

Een paar dagen lang zat Marinus samen met de broeders opgesloten. Toen werd hij zes weken lang tussen allerlei geharde misdadigers geplaatst. Onder deze omstandigheden leerde hij wat het betekent volledig op Jehovah te vertrouwen wanneer men alleen staat. Nadat hij door de Gestapo ondervraagd was, werd hij weer bij de broeders in de cel gestopt. Hij had behoefte aan aanmoediging en ondersteuning, maar in plaats daarvan wachtte hem een verrassing.

Hij herinnert zich: „Het was een behoorlijke teleurstelling. Zodra ik binnenkwam, werd er een spervuur van vragen op mij afgevuurd; ze wilden weten of ik namen had genoemd en dergelijke. Sommigen kwamen naar mij toe en zeiden dat ik niet getrouw hoefde te blijven omdat ik toch geen gedoopte Getuige was. Anderen die dat merkten, zeiden dat ik wel getrouw moest blijven en het niets uitmaakte of ik nu wel gedoopt was of niet. Ik wist op het laatst niet meer wat nu goed was en wat niet. Vermoeid en terneergeslagen ging ik in een hoekje zitten om na te denken. Nauwelijks was ik daar of er komt een broeder bij me zitten, hij legt zijn arm om me heen en zegt ’Zullen we de bijbel lezen?’ Met zachte stem las hij hier een tekst en daar een tekst. Het was een toespraak rechtstreeks uit de bijbel, en wat was ik blij. Toen hij zag dat ik opknapte, ging hij weer op dezelfde vriendelijke manier bij me vandaan.” Dank zij zulke vriendelijke hulp en de studie van Gods Woord — en ondanks een wrede, harde omgeving, de onrijpheid van sommige Getuigen en de deloyaliteit van enkelen die broeders waren geweest — droeg Marinus zich ten slotte op en werd in het kamp gedoopt. Nu is hij een reizende opziener. Het was passend dat hij als congresopziener diende op het door meer dan 40.000 bijgewoonde „Rechtschapenheidbewaarders”-congres in augustus 1985 in Utrecht.

WANHOPIGE POGINGEN VAN EEN VERSLAGEN VIJAND

Toen de nazi-bezetters voelden dat zij gingen verliezen, werd hun vervolging steeds wanhopiger. Toen Jan van der Berg, een 20-jarige pionier, dan ook weigerde aan een militair project te werken, waarschuwde de commandant Jan dat hij zich maar beter kon bedenken, want dat hij anders met vijf minuten doodgeschoten zou worden. Jan moest zijn eigen graf graven en er half ontkleed voor gaan staan. Na verschillende dreigementen, die gepaard gingen met het geluid van echt schieten, gaf men hem een pak slaag. Later zei Jan echter: „De slagen voelde ik maar licht aankomen, maar ik ondervond geen enkele pijn.” Vervolgens dwong men hem allerlei soorten gymnastische capriolen te maken.

In oktober en november 1944 deed de Duivel erg zijn best om vrees in de harten van de broeders te zaaien. Op 11 oktober werden in het oosten van het land drie Getuigen gearresteerd. Toen zij weigerden werk te verrichten dat hun christelijke geweten geweld zou aandoen, werd prompt hun executie gelast. De drie werden naar de tuin van de burgemeester gevoerd, waar de Gestapo haar hoofdkwartier had, en zij werden met machinegeweren neergemaaid. Zij werden daar in de tuin begraven.

Op 10 november werd Bernard Polman in de stad Zelhem gearresteerd. Toen hij weigerde werk van militaire aard te doen, werd hij beestachtig geslagen. Toen zijn twee vleselijke zusters hem in de gevangenis opzochten, waren zij geschokt door wat zij zagen en vroegen zij of zij iets voor hem konden doen. Hij drong er bij hen op aan naar huis te gaan en de bijbel te bestuderen. Nadat de SS-ers Bernard aan nog meer wreedheden hadden onderworpen, doorzeefden zij zijn lichaam op gruwzame wijze met kogels. Toen begroeven zij zijn lijk, dat zij blijkbaar geen begrafenis op een begraafplaats waard vonden, aan de voet van een dijk in de buurt van de stad Babberich.

HONGER EIST EEN HOGE TOL

In de winter van 1944-1945 heerste er hongersnood. Tienduizenden stierven, soms midden op straat. Zwarthandelaars wisten een groot deel van het overgebleven voedsel in handen te krijgen en de prijzen werden tot het honderdvoudige opgedreven. Brood was 210 maal de normale prijs; aardappels 70 maal. Duizenden mensen die al door de honger verzwakt waren, trokken eropuit om voedsel te zoeken. Vele van deze voedseltochten werden door vrouwen ondernomen, want de nazi’s loerden constant op mannen die zij voor dwangarbeid konden gebruiken, zodat het gevaarlijk voor hen was op straat te zijn. Sommige boeren berichtten dat zij wel zo’n 250 maal per dag bezoek kregen van mensen die wanhopig op zoek waren naar voedsel.

Onze broeders deden hun uiterste best om door te gaan met de prediking en zich niet te laten afleiden door de strijd om in leven te blijven of gedachten aan bevrijding door de geallieerde legers. Hoewel zij voor zichzelf en hun gezinnen moesten zorgen, wisten zij dat het gebiedend noodzakelijk was de Koninkrijksbelangen de eerste plaats te blijven toekennen. De regelingen die onze broeders in het leven hadden geroepen om Getuigen die in de grote steden woonden, van voedsel te voorzien, was een grote hulp om het lijden onder hen in deze tijd te verlichten.

BEVRIJDING UIT DE KAMPEN

Gedurende het voorjaar van 1945 vielen de geallieerde legers zowel vanuit het oosten als uit het westen Duitsland binnen. Op 11 april werden de poorten van Buchenwald opengegooid. Op 19 april werden 213 broeders en 17 zusters, te zamen met duizenden andere gevangenen, door de nazi’s uit Sachsenhausen geëvacueerd in een poging hen uit de handen van de Russen te houden. Hoewel grote aantallen van de andere gevangenen onderweg stierven of gedood werden, behoedde Jehovah zijn dienstknechten op wonderbaarlijke wijze, zodat hun niets overkwam. Omdat de Getuigen eerlijk waren, vertrouwde één SS-bewaker een kar aan hen toe waarop hij roofgoed geladen had. Dank zij deze kar werden degenen die ernstig ziek waren, onder wie broeder Winkler, geholpen er veilig doorheen te komen. Op 28 april werd Ravensbrück ontruimd — ook daar bevonden zich enkele Hollandse Getuigen. Op 29 april gingen ook de poorten van Dachau open.

Weldra begonnen de broeders uit Nederland met alle mogelijke soorten vervoer één voor één naar huis te komen. Sommigen die erg ziek waren, werden een tijdlang in sanatoria in Zwitserland en Zweden verpleegd. Anderen werden, vanwege de vele gevallen van besmettelijke ziekten onder hen, in Nederland dicht bij de Duitse grens in kampen vastgehouden. Toen bekend werd dat er onder de voormalige gevangenen die tijdelijk in een gebouw in Eindhoven waren gehuisvest, enkele Getuigen waren, verzamelden de plaatselijke broeders zich buiten en verwelkomden hen met Koninkrijksliederen!

Toen Marinus de Boer zijn huis in Rotterdam naderde, begon zijn hart steeds sneller te slaan. Sinds de dag waarop hij gearresteerd was, had hij niets meer van zijn moeder en zijn zusters gehoord. Hij vroeg zich af: ’Zouden ze nog in leven zijn? Hoe zouden ze het vinden dat ik voor mijn geloof in het kamp gezeten heb? Hoe zullen ze reageren wanneer ik de waarheid met hen probeer te delen?’ Toen Marinus in de buurt van zijn huis kwam, zag een buurman hem en hij rende zo snel als hij kon naar Marinus’ moeder om het haar te vertellen. Buiten adem riep hij: „Hij leeft nog!” Toen Marinus dichterbij kwam, mager en vermoeid, begreep zijn moeder eindelijk waarover de buurman zo opgewonden was. En wat was Marinus overgelukkig toen hij hoorde dat zijn moeder en zijn zusters allemaal kort nadat hij naar de gevangenis was gegaan, de waarheid hadden aanvaard! Zulke emotionele tonelen speelden zich in die dagen in heel wat huizen af.

WEDEROPBOUW TIJDENS DE NAOORLOGSE PERIODE

Gedurende de Duitse bezetting hadden de broeders die met het bureau van het Genootschap verbonden waren, via koeriers 76 brieven verstuurd om hun mededienstknechten te helpen en aan te moedigen. Nu werd, zodra de oorlog afgelopen was, een gestencild exemplaar van de Informateur (nu bekend als Onze Koninkrijksdienst) naar alle gemeenten gestuurd. De openingswoorden waren: „De tekst voor het jaar 1945 is een gebod: ’Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën.’” De broeders gaven op geweldige wijze gehoor aan de instructies voor gezamenlijke activiteit. Het aantal dopelingen die maand bedroeg ongeveer 10 procent van alle verkondigers in het land.

Een van de eerste taken die aandacht behoefden, was het samensmelten van kleine studiegroepen tot gemeenten die vergaderingen konden beleggen die door grotere aantallen konden worden bijgewoond. Hoewel het aantal gemeenten tijdens de oorlogsjaren slechts met drie was toegenomen, was het totale aantal verkondigers gestegen van ongeveer 500 in de zomer van 1940 tot een nieuw hoogtepunt van 3125 in augustus 1945.

Sommigen hadden het gevoel gehad dat Armageddon voor de deur stond, maar nu hoorden zij dat er veel werk te doen was. Zij hoorden nieuws over de Gileadschool voor het opleiden van zendelingen en over grote congressen die in andere landen gehouden waren. Zij werden gesterkt door talrijke verslagen van het bewaren van rechtschapenheid in de concentratiekampen. Zij vernamen van de voortreffelijke toename in het aantal Koninkrijksbekendmakers hier in Nederland zelf. Mettertijd ontvingen zij ook het opwindende nieuws dat het Genootschap regelingen had getroffen voor een ééndaags nationaal congres dat op 5 augustus in Amsterdam gehouden zou worden. Zij konden zich er maar een vage voorstelling van maken hoe dat zou zijn. Maar de broeders uit alle delen van het land waren vastbesloten om aanwezig te zijn.

HET EERSTE NAOORLOGSE CONGRES

Het werd duidelijk dat er zo’n 2000 de avond voor de vergadering in Amsterdam zouden arriveren en onderdak nodig zouden hebben. Van overnachten in hotels zou geen sprake kunnen zijn. Allen zouden in de huizen van de broeders en zusters ondergebracht moeten worden. Overal in de stad kon men Getuigen balen stro hun huizen zien binnenslepen. Voor een kort verblijf zou op de vloer uitgespreid stro prima voldoen.

Maar de reis naar Amsterdam was niet zo’n eenvoudige zaak. Vanuit vele streken liep er geen trein of bus. Velen hadden niet eens een fiets, en er waren er heel wat die, zelfs al hadden zij er een gehad, nog te zwak waren om zo’n afstand te fietsen. Vanuit de noordelijke provincie Friesland kwamen de broeders in een vrachtwagen die gebruikt was om melkbussen van de boeren naar de melkfabriek te brengen. Vanuit Apeldoorn begonnen sommigen op de fiets en kwamen ten slotte met de boot aan. De broeders in Zutphen vonden een man die bereid bleek banken in zijn verhuiswagen te zetten en hen zo te vervoeren. De Getuigen in Harskamp reisden met een vrachtwagen die normaal als veewagen werd gebruikt. Vanuit het verre Limburg kwamen velen liftend.

Het is erg moeilijk de gevoelens te beschrijven van degenen die de vergadering bijwoonden. Zij lachten en huilden. Zij zongen en dankten Jehovah voor zijn goedheid. Sommigen troffen geliefden die zij dood hadden gewaand. Anderen die hoopten geliefden te vinden, zochten tevergeefs. Het was een dag om nooit te vergeten! Die avond luisterden 4000 personen met gespannen aandacht naar de openbare toespraak.

Tegen deze tijd was het duidelijk dat velen niet levend van de concentratiekampen zouden terugkeren. In totaal waren 426 personen gearresteerd en gevangengezet — degenen die binnen een week weer waren vrijgelaten, niet meegerekend. Van deze 426 zijn er 117 als een direct gevolg van de mishandelingen gestorven. Bedenk dat er slechts ongeveer 500 Getuigen in heel Nederland waren toen de nazi’s binnenvielen. Een groot deel heeft dus persoonlijk zulke vervolging ervaren.

SATANS WERKTUIGEN ONTKETENEN EEN NIEUWE AANVAL

Satans aanval door middel van zijn nazi-bende was duidelijk mislukt. Hoe bruut de aanval ook geweest was, een groot deel van de broeders was getrouw gebleven. Bovendien was het aantal Getuigen tot het zesvoudige toegenomen en een groot deel van de bevolking respecteerde de Getuigen nu vanwege hun moedige standpunt. Maar Satan kon nog meer troepen in de strijd werpen.

In dezelfde maand waarin het congres gehouden werd, begon er in bijna alle confessionele dagbladen van het land een onvoorstelbare reeks artikelen te verschijnen waarin Jehovah’s Getuigen in een verkeerd daglicht gesteld en belasterd werden. Zoals verwacht kon worden, werden zelfs veel welmenende, oprechte mensen door deze lastercampagne beïnvloed.

Op 10 november stond „pater” Henri de Greeve weer vooraan in de strijd tegen de Getuigen. Geërgerd door het feit dat de autoriteiten de Getuigen papier beschikbaar hadden gesteld om tijdschriften en brochures te drukken, zei hij in een radiouitzending: „Aan de heeren en dames van de Wachttoren kan ik verzekeren, dat wij vastbesloten zijn ons nú te verzetten en dat wij deze schijnheilige ruziestokerij en laster niet zullen verdragen. En als deze vuiligheid toch doorgaat, zullen wij trachten al onze Katholieke jeugdvereenigingen, Katholieke studenten, Katholieke Actieleden, Katholieke Boerenbonden, middenstandsvereenigingen, arbeidersvereenigingen en standsorganisaties over te halen de regering zoo lang te bekogelen met petities, moties en protestvergaderingen, tot aan deze schijnheilige ruziestokers de mond gesnoerd en het papier ter bevuiling onthouden wordt.” Dit bracht de Katholieke Actie tegen de Getuigen in het geweer. Maar zij waren niet de enigen.

De protestantse geestelijkheid voegde graag haar stem aan het koor toe. Behalve dat ze de religieuze pers gebruikte, startte ze in kerken en voor verenigingen in het hele land een campagne van lezingen over Jehovah’s Getuigen. Aanvankelijk bezochten de Getuigen zulke bijeenkomsten en stelden dan aan het eind vragen. Dit leidde vaak tot een discussie. Maar de methoden waarvan de geestelijkheid zich bij deze gelegenheden bediende, toonden aan dat zij er niet in geïnteresseerd waren dat mensen de waarheid hoorden. Al snel beseften de Getuigen dat de Duivel hen op een zijspoor trachtte te brengen met deze zinloze debatten met mensen die geen liefde voor rechtvaardigheid hadden, en zij begrepen dat zij hun tijd beter konden gebruiken door in de velddienst te staan en mensen te zoeken en te helpen die echt naar de waarheid wilden luisteren.

LIEFDEVOLLE AANDACHT VAN HET HOOFDBUREAU VERSNELT HET WERK

In de late herfst van 1945 bezochten N. H. Knorr, de toenmalige president van de Watch Tower Society, en zijn secretaris, M. G. Henschel, Europa om aandacht te schenken aan het herstellingswerk. Met de trein uit Brussel komend moesten zij vanwege de oorlogsschade een hele omweg maken om Amsterdam te bereiken. Op 4 december werd een vergadering belegd met broeders van het bijkantoor, kringopzieners en broeders uit de Amsterdamse gemeenten. Er werden heel wat problemen besproken en oplossingen aangegeven.

Deze bijeenkomst leidde ertoe dat de gemeenten een nieuwe activiteit gingen ontplooien — openbare vergaderingen. Niet veel broeders konden destijds openbare lezingen houden, maar er werd een begin mee gemaakt en van nu af werkten de broeders er hard aan om zich te bekwamen als sprekers.

Nog een resultaat van die bespreking was dat er die winter en de daaropvolgende lente reliefgoederen ontvangen werden. Vanuit Denemarken kwamen 137 voedselpakketten die de ergste noden hielpen lenigen. Bovendien stuurden broeders in rijkere landen 34 ton kleding als gift. De Getuigen in Nederland hadden diepe waardering voor deze uitingen van liefdevolle bezorgdheid. Toen de kleren werden verdeeld, werd in de eerste plaats aandacht geschonken aan de behoeften van de pioniers, zodat zij hun voornaamste krachtsinspanningen aan het predikingswerk konden blijven geven.

Gedurende deze periode werd het bijkantoor twee keer verplaatst, totdat ten slotte op de Koningslaan 1 in Amsterdam geschikte faciliteiten in gebruik werden genomen. Hier kon de kleine Bethelfamilie eindelijk op dezelfde plaats wonen en werken.

SNELLE OPEENVOLGING VAN THEOCRATISCHE MIJLPALEN

Toen de Bethelfamilie zich nog maar net in haar nieuwe behuizing geïnstalleerd had, begon een nieuw hoofdstuk in de theocratische geschiedenis van Nederland. De eerste student uit Nederland werd naar de Wachttoren-Bijbelschool Gilead gestuurd. Sinds die tijd hebben Gilead-afgestudeerden uit Nederland een toewijzing gekregen voor Indonesië, Irian Barat (westelijk Nieuw-Guinea), Iran, België, Luxemburg, IJsland, Turkije, Nederlandse Antillen, Chili, Ecuador, Suriname, Kenia, Zuid-Afrika en de Centraal Afrikaanse Republiek. Anderen zijn, zonder een Gilead-opleiding, naar Ierland gegaan.

Het eerste volledige naoorlogse dienstjaar gaf een 64 procent toename in het gemiddelde aantal Koninkrijksverkondigers te zien. En het aantal pioniers werd meer dan tweemaal zo groot en steeg van 50 tot 101. Ook kreeg er dat jaar voor het eerst een gebouw echt de bestemming om als Koninkrijkszaal gebruikt te worden.

Vervolgens zette het dienstjaar 1947 goed in met een fijn tweedaags congres in Den Haag. Een van de hoogtepunten was de onderdompeling van 525 nieuwe broeders en zusters. Dat jaar werd de theocratische bedieningsschool in de gemeenten ingesteld en werden er regelingen getroffen dat kringopzieners de gemeenten zouden bezoeken om aanmoediging te verschaffen en te zorgen voor verdere opleiding in de velddienst.

MATERIALISME STEEKT DE KOP OP

Al op het eerste naoorlogse congres, op 5 augustus 1945, had broeder Winkler een ernstige waarschuwing laten horen. Hij had erop gewezen dat er, nu zij meer vrijheid hadden, een nieuw gevaar dreigde. De strik van het materialisme en de verleiding hun belangrijkste aandacht te wijden aan de zorgen van het dagelijkse leven, konden hen in beslag gaan nemen. Het gevolg zou zijn dat zij het in hun dienst voor God kalmer aan zouden gaan doen.

Slechts drie jaar later stond in het jaarrapport uit Nederland het volgende te lezen: „Het schijnt dat sommige broeders verkeerde conclusies hebben getrokken uit wat het Wachttoren-artikel ’De liefde van mens tot mens’ zei over het ’penningske van de weduwe’ (par. 35-37). Er zijn aanwijzingen dat enkelen zichzelf misleiden met de gedachte dat de paar uur die zij elke maand werken, gelijkstaan aan het penningske van de weduwe en dat dit helemaal in orde is en dat niemand het recht heeft hun erop te wijzen dat zij hun handen laten verslappen (van tevoren waren zij gewend meer te doen in de dienst van de Heer). Wat zij vergeten, is dat het penningske van de weduwe alles was wat zij kon geven.” Toen de naoorlogse welvaart allerlei materiële mogelijkheden ging bieden, verloren enkelen van onze broeders inderdaad het feit uit het oog dat ook materialisme een strik is die door Satan wordt gebruikt om Jehovah’s dienstknechten weg te lokken uit de dienst voor het Koninkrijk.

PROBLEMEN OP WETTELIJK GEBIED

Gedurende het jaar 1949 legden verschillende gemeentebesturen degenen die goed nieuws brachten over iets beters, aan de wet ontleende obstakels in de weg. Tegen een broeder die met een bord liep en strooibiljetten uitdeelde, werd proces-verbaal opgemaakt omdat dit een overtreding van een gemeentelijke verordening zou zijn. Twee maanden later werd een zuster die een aandeel had aan de van-huis-tot-huisprediking, ten laste gelegd dat zij lectuur verkocht op zondag. Hoe liep dit af?

In hoger beroep bleef de beslissing gehandhaafd van de lagere rechtbank die het verspreiden van strooibiljetten op straat had verboden omdat dit een verstoring was van de openbare orde en gevaar opleverde voor de verkeersveiligheid. Maar natuurlijk was er geen wet die het spreken met mensen op straat verbood. De tweede zaak werd ten gunste van ons beslist. Het Hof stelde dat de beklaagde slechts haar religieuze overtuigingen had uitgedragen.

Toen het aantal rechtszaken waarbij het om de openbare prediking ging, steeds minder werd, ging de rechtskundige afdeling van het bijkantoor zich erop concentreren wettelijke erkenning voor Jehovah’s Getuigen als bedienaren te verkrijgen. De wet voorzag in vrijstelling van militaire dienst voor religieuze bedienaren en voor hen die voor geestelijke studeerden. Maar de moeilijkheid was dat de naam van de religieuze organisatie moest voorkomen op de lijst die het Ministerie van Defensie hanteerde, en Jehovah’s Getuigen stonden niet op die lijst. Nadat de broeders herhaaldelijk vergeefs hadden geprobeerd te bewijzen dat alle verkondigers bedienaren waren, bracht broeder Knorr volkomen terecht onder hun aandacht dat zij binnen de bestaande wetgeving geen been hadden om op te staan. Zij moesten zich blijven concentreren op de kwestie waar het werkelijk om ging — christelijke neutraliteit. Ten slotte werd er, na vele jaren, door de ministers van defensie en justitie een interim-regeling getroffen, waarbij een gedoopte, actieve mannelijke getuige van Jehovah uitstel van dienst krijgt indien er een verklaring van de plaatselijke ouderlingen wordt overgelegd.

NIEUWE INSTRUMENTEN VOOR HET VELD

Jehovah’s organisatie bleef op overvloedige wijze voorzieningen treffen voor geestelijke opbouw. Er kwam geleidelijk aan een rijke verscheidenheid aan publikaties voor gemeentelijke studie en voor gebruik in de velddienst beschikbaar. Het tijdschrift Ontwaakt! verscheen voor het eerst in het Nederlands met de uitgave van 8 december 1951. Toen men het tijdschrift in het veld begon te gebruiken, bleek dat ook de verspreiding van De Wachttoren ten goede te komen. Tot die tijd bedroeg de oplage van De Wachttoren hooguit 19.200 exemplaren. Tegenwoordig worden er gemiddeld 172.000 exemplaren van De Wachttoren in het Nederlands gedrukt, en voor Ontwaakt! is het gemiddelde 155.000.

In 1954 ontving het Nederlandse veld het boek „God zij waarachtig”, welk boek vele jaren lang de basis vormde voor huisbijbelstudies. Later verscheen het prachtige boek „Uw wil geschiede op aarde”, dat een uitmuntende studie bevatte van „stevige kost” uit het profetische boek Daniël. Andere publikaties hebben fascinerende uiteenzettingen gegeven van bijbelboeken als Ezechiël, Haggaï, Zacharia, Openbaring en een groot gedeelte van Jesaja. Dergelijke publikaties hebben in belangrijke mate bijgedragen tot een sterkere geestelijke gezindheid onder de broeders.

EEN TIJD VOOR GROTE VREUGDE

Vóór het congres van 1961 in Amsterdam werden de bijkantooropziener en zijn assistent uitgenodigd het congres in Londen en de eveneens aldaar gehouden vergadering van Europese bijkantooropzieners bij te wonen. Een van de hoogtepunten van de bespreking betrof het werk dat in verband stond met de New World Translation of the Holy Scriptures en ten doel had die bijbelvertaling in nog andere talen dan alleen het Engels beschikbaar te stellen. Ook het Nederlands zou daarbij zijn. Wat een opwindend nieuws! Wat een voortreffelijke uitwerking zou de verspreiding van zo’n nauwkeurige, in moderne taal gestelde bijbelvertaling op het Nederlandse veld hebben!

Weldra was er een vertaalster uit Nederland op weg naar Brooklyn (New York) waar zij en andere vertalers — voor het Duits, Frans, Spaans, Portugees en Italiaans — werkten en studeerden in samenwerking met het Vertaalcomité van de Nieuwe-Wereldbijbel. Op het internationale congres van 1963 werden de Christelijke Griekse Geschriften in het Nederlands vrijgegeven. En zes jaar later, in Neurenberg, werd de gelukkig stemmende aankondiging gedaan dat de complete Nieuwe-Wereldvertaling in het Nederlands met een paar weken in ons bezit zou zijn. De bijbels kwamen in september 1969 in Nederland aan. Wat een tijd voor vreugde!

VERANDERINGEN IN HET OPZICHT OP HET BIJKANTOOR

Vanwege de harde behandeling die broeder Winkler van de zijde van de Gestapo en in de concentratiekampen ondervonden had, zou het op den duur erg zwaar voor hem zijn geworden om de verantwoordelijkheid voor het opzicht over het Koninkrijkswerk in Nederland te blijven dragen. Broeder Knorr besefte dit en dus werden er regelingen voor getroffen dat Henri F. Zinser, die in 1946 van Gilead kwam, bijkantooropziener zou worden. Hij diende een betrekkelijk korte tijd en werd toen, in augustus 1947, vervangen door de eerste Nederlandse afgestudeerde van Gilead. Helaas is deze niet met Jehovah’s organisatie blijven wandelen.

De aanstelling van Paul Kushnir tot bijkantooropziener in september 1950 leidde tot een betere organisatie en een hechter contact tussen het bureau en degenen die hard werkten in het veld. Vijftien jaar lang heeft hij deze toewijzing goed behartigd, totdat gezinsverantwoordelijkheden waarvoor hij beter buiten Bethel zorg kon dragen, een aanpassing noodzakelijk maakten. Daarna was Robert Engelkamp tot 1976 bijkantooropziener. In dat jaar werden er, zoals op bijkantoren over de hele wereld, regelingen voor getroffen dat een comité van rijpe broeders de verantwoordelijkheid voor het opzicht op zich zou nemen. Nu zijn er zes van zulke broeders in Nederland, en Paul Kushnir dient in het bijkantoorcomité als coördinator.

DE ORGANISATIE VERSTERKEN

Op tal van manieren was Jehovah zijn zichtbare organisatie aan het versterken. Om meer eenheid in het werk te brengen werden er regelingen getroffen dat bijkantooropzieners op het internationale congres van New York in 1953 bijeen zouden komen. Er werd vooral aandacht geschonken aan de velddienst, aan de prediking van de Koninkrijksboodschap over heel de aarde tot een getuigenis voordat het einde komt. Veranderingen in het schema van de kringopzieners zouden het mogelijk maken dat zij meer tijd konden besteden aan het werk in het veld, in plaats van heel wat tijd kwijt te zijn aan het oplossen van allerlei moeilijkheden tussen personen die er niet echt belang in stelden de Koninkrijksbelangen op de eerste plaats te stellen. Bij ettelijke gelegenheden hebben er sindsdien, naar de omstandigheden dit vereisten, zulke bijeenkomsten van bijkantooropzieners uit de hele wereld plaatsgevonden, en op de Gileadschool hebben zij een gespecialiseerde opleiding ontvangen. Altijd is de nadruk gelegd op het prediken van het goede nieuws en het goed zorgen voor het geestelijke welzijn van de broeders en zusters.

Vanaf 1954 kwamen de films van het Genootschap beschikbaar voor gebruik in het Nederlandse veld. Hierdoor werden de broeders geholpen een duidelijker beeld te krijgen van de organisatie en de vruchten die haar activiteit overal op aarde voortbracht. Uitnemende boeken over organisatorische aangelegenheden, van „Uw woord is een lamp voor mijn voet” tot Georganiseerd om onze bediening te volbrengen, hebben het voor iedereen mogelijk gemaakt vollediger met de organisatie samen te werken, te begrijpen hoe het werk wordt gedaan en welke gelegenheden er voor afzonderlijke personen zijn om er een aandeel aan te hebben.

Er kwamen ook nieuwe publikaties die voor de theocratische bedieningsschool in de gemeenten gebruikt konden worden. Het waren onder andere „Toegerust tot ieder goed werk”, Bekwaam gemaakt tot de predikingsdienst, „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig” en de Handleiding voor de Theocratische Bedieningsschool. Wat hebben deze boeken elke Koninkrijksverkondiger geholpen om beter met de bijbel zelf op de hoogte te raken en in staat te zijn de bijbelse leer uit te leggen, of dat nu is aan afzonderlijke personen in de velddienst, of, in het geval van broeders, vanaf het podium in een openbare lezing!

Er is ook speciale aandacht geschonken aan de opleiding van ouderlingen, zowel voor hen die gewoon met een gemeente verbonden zijn als voor degenen die in de reizende dienst zijn. Regelmatig zijn zij bijeengekomen voor herhalingscursussen en onderwijs op de Koninkrijksbedieningsschool, waarbij zij schriftuurlijke raad hebben ontleed die betrekking had op hun speciale toewijzing, en praktische raad van het Besturende Lichaam ontvingen met betrekking tot het werk dat zij verrichten.

RAAD OM ONS WERK SUCCESVOLLER TE MAKEN

Toen Wilfred Gooch van het Londense bijkantoor in 1965 Nederland als zoneopziener bezocht, besprak hij openhartig enkele terreinen van werk die aandacht behoefden. Zo’n 2000 personen waren gedurende de voorgaande vijf jaar uit de rijen van Koninkrijksbekendmakers verdwenen. Hij drong er bij de broeders op het bureau op aan niet vaag te zijn wanneer zij deze aangelegenheden met de broeders in het veld bespraken, maar zich ervan te vergewissen dat deze begrepen wat er aan de hand was en wat er gedaan kon worden om deze personen te helpen. Hij beklemtoonde ook de waarde van de „vakantiepioniersdienst” (nu bekend als hulppioniersdienst), en de broeders en zusters reageerden op een geweldige wijze. In de eerstvolgende aprilmaand was er een toename van 66 procent in het aantal van degenen die vreugdevol een aandeel hadden aan deze vorm van vergrote activiteit, met een nieuw hoogtepunt van 1130.

Op de districtsvergaderingen van 1968 werd er een nieuw instrument geïntroduceerd om in het veld gebruikt te worden — het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt. De broeders waren er enthousiast over. Maar sommigen leek de studiemethode radicaal. Zij vonden het moeilijk aan het idee te wennen een studie na zes maanden af te breken als er geen werkelijke vruchten te zien waren. Het opvolgen van de instructies van het Genootschap had echter heel bemoedigende resultaten.

Jaar na jaar was er toename in het aantal lofprijzers van Jehovah. Toen het aantal verkondigers voor de eerste maal de 15.000 overschreed, sprongen broeder Winkler de tranen in de ogen en hij zei: „Wat ben ik Jehovah dankbaar dat ik nog de 15.000 verkondigers in dit land mag meemaken! Meer dan 30 jaar geleden waren wij als Duitse pioniers zo ontmoedigd dat we langs de weg zaten te huilen, omdat niemand naar onze prediking wilde luisteren. Maar Jehovah gaf ons de kracht om voort te gaan. En nu kan ik wel huilen van vreugde.” Tegen 1976 had het aantal verkondigers een hoogtepunt bereikt van 29.723. In de daaropvolgende jaren werden sommigen het moe en trokken zich terug uit Jehovah’s dienst, maar de overgrote meerderheid is blijven vasthouden aan het kostbare voorrecht een actieve Getuige te zijn van Jehovah, de rechtmatige Soeverein van het universum.

GETROUWE DIENSTKNECHTEN ONTVANGEN HUN BELONING

In 1931 was Fritz Hartstang als pionier naar Nederland gekomen. Later, als lid van de Bethelfamilie, kreeg hij de zorg voor de dienstafdeling op het bijkantoor. Maar toen onderging hij in 1962 een zware maagoperatie. Er ontwikkelde zich kanker en deze putte langzaam zijn krachten uit, totdat hij ten slotte op 5 april 1964 stierf. Die laatste maanden waren heel moeilijk voor hem, omdat hij de verantwoordelijkheden die hem zoveel vreugde hadden geschonken, de een na de ander moest opgeven. Maar hij had stellig Jehovah’s zegen ervaren, en de Schrift verzekert degenen die een hemelse hoop hebben en in deze tijd in getrouwheid sterven, dat ’de dingen die zij gedaan hebben, tegelijk met hen gaan’ (Openb. 14:13). Zijn vrouw Helen die nu 83 is, dient nog steeds op Bethel — een voortreffelijk voorbeeld van volharding.

De oudere leden van de Bethelfamilie kunnen zich ook Mathilde Stuhlmiller nog goed herinneren. Zij leed jarenlang aan ernstige gezondheidsproblemen, maar zij behield een optimistische zienswijze omdat zij ernaar uitzag Jehovah voor eeuwig in volmaakte gezondheid op een paradijsaarde te mogen dienen. Ze bleef bijna tot aan haar dood in 1969 werken, waarbij zij, zelfs op haar ziekbed, hielp met werkzaamheden voor de vertaalafdeling.

Arthur Winkler zal altijd in de herinnering voortleven als een broeder die zich niet spaarde in het werk van de Heer (1 Kor. 15:58). Ondanks alles wat hij in de concentratiekampen had meegemaakt, bleef hij nog vele jaren lang dienen. Maar toen kreeg hij een ernstige ziekte die gepaard ging met veel pijn. Broeder Knorr bezocht hem in die tijd en vertroostte hem door hem eraan te herinneren dat hij zijn hemelse beloning waarschijnlijk spoedig zou ontvangen en dat dit de verwezenlijking zou betekenen van iets dat Arthur vele jaren lang had nagestreefd. Op 22 juni 1972 sloot hij ten slotte zijn ogen. En zijn getrouwe vrouw Käthe, die altijd bijzonder geestelijk gezind en ijverig in de velddienst was geweest, ontving haar hemelse beloning in april 1982.

Aangemoedigd door deze fijne voorbeelden hebben nu jongeren, van wie velen tot de „andere schapen” van de Heer behoren, het voorrecht het Koninkrijkswerk voort te zetten, helemaal tot aan het einde van dit oude samenstel. — Joh. 10:16.

VERGROTE BIJKANTOORFACILITEITEN OM AAN GROEIENDE BEHOEFTEN TE VOLDOEN

Vanaf 1946 waren de bijkantoorfaciliteiten in Amsterdam op de Koningslaan nr. 1 gevestigd. Maar tegen 1960 waren ze, ondanks diverse wijzigingen aan het pand, niet langer voldoende. Dus werd er, met het oog op verdere groei, een prachtig nieuw gebouw in Amsterdam opgetrokken. In 1964 was het Bethelhuis in gebruik, en in 1967 begon er een kleine drukkerij in het gebouw te draaien. In 1972 en 1977 vonden er nog verdere uitbreidingen plaats.

Toen deze laatste uitbreiding door Lloyd Barry, een lid van het Besturende Lichaam, werd ingewijd, maakte hij er gewag van dat er al vergevorderde plannen bestonden om de drukkerijwerkzaamheden in Nederland uit te breiden. Er zou een grote rotatiepers geïnstalleerd worden zodat de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! hier gedrukt konden worden en zo de overbezette drukkerij in Engeland wat ontlast werd. Maar hiervoor zouden grotere bijkantoorfaciliteiten noodzakelijk zijn.

In 1978 begon er een uitgebreide speurtocht naar een geschikt stuk grond. Toen er tegen 1980 nog niets gevonden was, wendden de broeders zich rechtstreeks tot het bureau van Ruimtelijke Ordening. Tijdens een onderhoud waarin zij vertelden waar hun gedachten naar uitgingen, luisterde een functionaris heel aandachtig en zei toen: „Jehovah’s Getuigen hebben in ons land tijdens de Tweede Wereldoorlog uniek werk gedaan en dat wordt helaas maar al te vaak vergeten. Ik zal ervoor zorgen dat u in één van de drie noordelijke provincies van Nederland uw centrum krijgt.” Binnen twee dagen was er een mooi stuk grond in Emmen gevonden.

In oktober 1983 werden de voltooide faciliteiten ingewijd. In het drukkerijgedeelte staat een omgebouwde M.A.N. rotatie-offsetpers die 17.000 tijdschriften per uur vervaardigt. In de ruimte daarboven bevindt zich een moderne elektronische fototypeset-uitrusting die ontwikkeld werd door opgedragen Getuigen op het internationale hoofdbureau. Met deze uitrusting zijn wij beter in staat lectuur te verschaffen voor alle Getuigen in Nederland, alsook voor de verkondigers in het Vlaamse gedeelte van België en in Suriname. Wat zijn wij Jehovah en zijn organisatie dankbaar dat dit alles werkelijkheid is geworden!

EEN DUIDELIJK ONDERSCHEID

Er was een lange weg te gaan om dit punt te bereiken. Tachtig jaar geleden namen de eerste personen in Nederland de waarheid aan. Moedig legden zij zich, ondanks onverschilligheid, tegenstand en schijnbaar onoverkomelijke problemen, toe op de dienst voor de Heer. Er zijn tijden geweest van vurige beproevingen, hevige vervolging, verraad door valse broeders en apathie als gevolg van materialisme. Velen zijn gedurende deze jaren in Jehovah’s organisatie gekomen. Enkelen zijn verwijderd omdat zij niet naar christelijke maatstaven handelden. Velen zijn gegaan omdat zij niet in staat bleken in de christelijke wedloop te volharden en omdat zij weggetrokken werden door de verlokkingen van de wereld — ja, zelfs sommigen die vroeger brute nazi-vervolging hadden verduurd. Het is een lange periode geweest, die 80 jaar, maar het verschil is duidelijk geworden „tussen iemand die God dient en iemand die hem niet heeft gediend”. — Mal. 3:18.

[Kaart op blz. 115]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

NEDERLAND

GRONINGEN

LEEUWARDEN

GRONINGEN

ASSEN

FRIESLAND

SNEEK

WESTERBORK

EMMEN

ZWOLLE

IJssel

ALKMAAR

HAARLEM

AMSTERDAM

HEEMSTEDE

AMERSFOORT

OOTMARSUM

ALMELO

DEVENTER

ENSCHEDE

DEN HAAG

UTRECHT

HARSKAMP

ZUTPHEN

DELFT

GOUDA

ZELHEM

ROTTERDAM

ARNHEM

PAPENDRECHT

VUGHT

TILBURG

HELMOND

EINDHOVEN

LIMBURG

DUITSLAND

BELGIË

[Illustratie op blz. 123]

IJverige groep voor het pioniershuis in Leersum

[Illustratie op blz. 139]

Fritz en Helen Hartstang waren uit Duitsland gekomen om als pioniers te dienen

[Illustratie op blz. 147]

De „Lichtdrager” verschafte verplaatsbare huisvesting voor pioniers

[Illustratie op blz. 156]

Arthur en Käthe Winkler spaarden zichzelf niet in Jehovah’s dienst

[Illustratie op blz. 184]

Het onlangs gebouwde bijkantoor in Emmen