Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Nigeria

Nigeria

Nigeria

DE GRONDSLAG voor deze natie werd aan het begin van de twintigste eeuw door de Britten gelegd toen zij een onvoorstelbare verscheidenheid van mensen, die meer dan 250 talen spraken en vele eeuwen lang hun afzonderlijke koninkrijken, stadstaatjes en sociale stelsels hadden gehad, binnen gemeenschappelijke grenzen verenigden. Maar 1 oktober 1960, toen Nigeria een politiek onafhankelijke, soevereine staat werd, is in de ogen van de Nigerianen het moment waarop de natie werkelijk geboren werd. Het land heeft sterk de invloed ondergaan van deze gevarieerde erfenis.

Nigeria heeft ongeveer viermaal de omvang van Groot-Brittannië en is meer dan twintig keer zo groot als Nederland. Dit uitgestrekte gebied wordt doorsneden door de Niger — met zijn bijna 4200 kilometer de op twee na langste rivier in Afrika — en de Benue. Deze vormen een rivierenstelsel waardoor het land ruwweg in drieën wordt gedeeld. In het noorden leven de Hausa, de Fulani en tal van kleinere stammen. In het zuiden treft men ten westen van de Niger de Joruba, en in het oosten de Ibo en nog zo’n tweehonderd andere stamgroepen. Ten gevolge van de uiteenlopende culturen, tradities, talen en religies zijn er veel verdeeldheid brengende factoren aan het werk. Maar de Engelse taal is een belangrijke band geweest om hen als één natie bijeen te houden, de volkrijkste in Afrika.

EEN UITDAGING

Christelijke bedienaren die hier de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk op zich nemen, bemerken dat het een toewijzing is die werkelijk een uitdaging vormt. Nigeria ligt iets ten noorden van de evenaar. Het klimaat langs de kust is heet en vochtig. Er zijn ook grote moerasgebieden. Door deze combinatie van omstandigheden is het land geteisterd door ziekten als malaria, gele koorts, lepra en darmparasieten. Het behoort tot dat deel van West-Afrika dat eens de „White Man’s Grave” (Het graf van de blanke) werd genoemd. In het noorden is de situatie enigszins anders. Het land strekt zich uit tot aan de Sahara, en gaat op sommige plaatsen over in halfdroog woestijnachtig gebied.

De overheersende religie is de islam, die er rond 900 G.T. ingevoerd schijnt te zijn en in het noorden sterk ingang heeft gevonden. Ongeveer de helft van de bevolking van het land is moslem, een derde is „christen”, en de overigen houden vast aan hun oude aanbiddingsvormen. Hele gemeenschappen, voornamelijk in het zuiden, werden „gekerstend” op ongeveer dezelfde manier waarop dat met Europa is gebeurd — meer door dwang of lokmiddelen dan door het maken van individuele discipelen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de traditionele geloofsovertuigingen en gebruiken van hun oude aanbiddingsvormen nog steeds een grote invloed op hun leven hebben.

Christelijke bedienaren die hier dienst verrichten, moeten het hoofd bieden aan het probleem van wijdverbreid analfabetisme. Ook komen zij bij hun prediking in dorpen waar regelmatig in demonische rituelen offers worden gebracht aan fetisjen die als god worden vereerd. Zij stuiten op tegenstand van geheime genootschappen zoals de Odozi Obodo en fetisjistische organisaties zoals de Ekpo. Zij komen geregeld in botsing met toverdokters.

Maar dit is slechts een deel van het beeld. Een christen die van overzee komt, wordt sterk getroffen door de bereidwilligheid van de mensen — zelfs van sommige moslems — om over religie te spreken. Veel Nigerianen hebben de bijbel waarlijk lief. De kranten besteden gewoonlijk vrij veel aandacht aan religieuze onderwerpen. Er zijn veel religieuze namen en leuzen te zien, dikwijls tot vermaak van bezoekers. Winkels kunnen „Gezegende Handelmaatschappij” heten of „Levensmiddelenbedrijf God Eerst”. Op motorvoertuigen staat soms de leus „God is mijn helper”, en op het wrak van een vrachtwagen kan men geschilderd vinden: „De mens wikt — God beschikt.”

EEN KLEIN BEGIN

Er is altijd een nauwe samenhang geweest tussen het maken van discipelen in Nigeria en de theocratische vooruitgang in andere Westafrikaanse landen. Op verschillende tijden heeft het in Lagos gevestigde bijkantoor van het Wachttorengenootschap voor West-Afrika het toezicht gehad over Ghana, Sierra Leone, Benin, Togo, Niger, Kameroen en Equatoriaal Guinee. Nigeriaanse pioniers, speciale pioniers en zendelingen hebben dienst verricht in deze landen, evenals in Gambia, de Centraal-Afrikaanse Republiek en Liberia. Hoe is het allemaal begonnen?

Kennelijk heeft het goede nieuws tegen het eind van 1921 Nigeria voor het eerst bereikt, toen Claude Brown er een kort bezoek bracht en vooral in het noorden wat predikte. Broeder Brown was een Westindiër die in Winnipeg (Canada) had gewoond. Hij bezocht Nigeria in 1923 opnieuw en hield verscheidene lezingen in Lagos.

Tegen die tijd werden er bijbelstudielessen gegeven door Vincent Samuels, een zwarte Amerikaan die een kleermakerszaak was begonnen aan de Tinubu Square in Lagos. Hij nam het initiatief om van huis tot huis te prediken, en hij gebruikte de Wachttoren-publikatie De Harp Gods in studielessen met een groep van ongeveer vijftien mensen in het huis van ene mevrouw Odunlami.

James Namikpoh, een boekbinder en drukker in de staatsdrukkerij in Lagos, hoorde van deze lessen en verbond zich in 1923 met het groepje. Hij maakte snel vorderingen en werd de eerste Nigeriaan die actief de prediking op zich nam. Mevrouw Odunlami volgde al snel. Later dat jaar zag Joshua Owenpa De Harp Gods op tafel liggen bij een collega van de spoorwegdienst in Lagos, en leende het, las de hele nacht door, verbond zich al gauw met het studiegroepje en werd de derde Nigeriaan die actief werd in Jehovah’s dienst.

In datzelfde jaar verscheen William R. Brown uit Jamaica op het Westafrikaanse toneel. Hij kwam uit Trinidad, van waar uit hij in het hele Caribische gebied gepredikt had. Toen hij op de meeste eilanden daar getuigenis had gegeven, werd hij door J. F. Rutherford, de president van het Wachttorengenootschap, uitgenodigd ’zich met vrouw en kind naar Sierra Leone in West-Afrika te begeven’.

Van daar uit bracht hij in november 1923 een bezoek aan Nigeria en hield zijn eerste lezing in de Glover Memorial Hall. Tijdens dit korte bezoek verspreidde hij tevens honderden Wachttoren-publikaties in handelskantoren en regeringsgebouwen. In 1926 was W. R. Brown opnieuw in Lagos en ditmaal kwamen zo velen naar zijn lezingen luisteren, dat niet eens allen een plaats konden vinden in de Glover Memorial Hall. Op deze reis moedigde hij ook de broeders Namikpoh en Owenpa aan om het werkterrein van hun prediking uit te breiden. Broeder Owenpa schreef later:

„Broeder W. R. Brown nodigde mij uit om me op te geven voor de colporteursdienst [nu pioniersdienst] en ik nam ontslag bij de spoorwegen . . . met ingang van 1 juli 1927. Ik begon diezelfde dag met het colporteurswerk. Hij gaf me schriftelijke instructies en aanmoediging door Filippenzen 1:28 (Weymouth) onder mijn aandacht te brengen: ’Schrik nooit een moment terug voor uw tegenstanders. Uw onbevreesdheid zal voor hen een stellig teken zijn van de vernietiging die hun te wachten staat, maar voor u zal ze een stellig teken van uw redding zijn.’”

Aldus hebben Vincent Samuels uit Amerika en twee Westindiërs die Brown heetten een belangrijke rol gespeeld in de eerste fasen van het werk in Nigeria. Er werd een goede start gemaakt en het werk bleef groeien.

„BLACK” BROWN EN „BIBLE” BROWN

Claude Brown kwam bekend te staan als „Black” (zwarte) Brown. William Brown werd „Bible” (bijbel) Brown genoemd, want, zoals hij zelf schreef: „Als ik een lezing hield, gebruikte ik altijd lantaarnplaatjes, zodat ik iedere bijbeltekst op het doek kon projecteren en dan verklaren.” In Sierra Leone werd hij voor het eerst „Bijbel” Brown genoemd, vanwege zijn geliefkoosde uitspraak „Niet Brown zegt, maar de bijbel zegt”.

Met betrekking tot de religieuze leiders schreef William Brown: „Het publiek had toentertijd weinig respect voor wat zij ’de religie van de blanken’ noemden. Het was passend dat ik in de Glover Memorial Hall sprak over het falen van de religie van de christenheid. Ik kondigde de lezing dan ook in de drie voornaamste kranten aan. Een katholieke redacteur legde mijn kopij voor aan Dr. Moses Da Rocha, die een brief schreef en deze naast mijn aankondiging liet plaatsen. Hij drong er bij de regering van Nigeria op aan mijn bijeenkomsten te verbieden of op zijn minst politieagenten te sturen om de vrede te handhaven. Hij deed een beroep op verschillende religieuze leiders in Lagos om hun bekwaamste vertegenwoordigers naar mijn bijeenkomst te sturen en mijn ’ketterse stellingen’ aan stukken te slaan. Er kwamen inderdaad politieagenten en vele kerkelijke vertegenwoordigers opdagen.

Gedurende de hele ontmaskering van de christenheid onderbrak het publiek mij telkens met applaus. Toen er gelegenheid tot vragen werd gegeven, stelde de zoon van een anglicaanse geestelijke twee vragen. Die werden beantwoord, en hij wilde aan een derde beginnen, waarop ik zei: ’Gaat u alstublieft zitten en geef anderen ook een kans om vragen te stellen.’ . . . Ik sloot de bijeenkomst af met de aanbieding van het in slappe kaft uitgevoerde boek Bevrijding. . . . Zij kochten alle dozen leeg . . . en die avond kwamen zij zelfs naar mijn huis om nog meer . . . 3900 boeken! Zij trokken er naar alle kanten op uit om ze onder hun buren te verspreiden.”

LAGOS WORDT EEN HOOFDKWARTIER

Omdat William Brown zag dat het Nigeriaanse veld vruchtbaarder leek dan enig ander Westafrikaans land in die tijd, verhuisde hij eind 1930 naar Lagos. Het Genootschap vestigde daar ook het bijkantoor voor West-Afrika, dat het opzicht voerde over Nigeria, de Goudkust (nu Ghana) en Sierra Leone.

In 1931 behoorden Ibadan en Lagos tot de 166 plaatsen in de hele wereld waar als verlengstuk van het internationale congres te Columbus, Ohio, een slotbijeenkomst werd gehouden. Ook de Nigeriaanse Getuigen stemden vreugdevol in met het aannemen van de opmerkelijke „nieuwe naam”, Jehovah’s Getuigen. In het nieuwsbulletin van het congres, The Messenger, stond het volgende verslag van broeder Brown:

„Er wordt [in West-Afrika] een krachtig getuigenis gegeven. Het kleine groepje hier bereist met stoomschepen en andere vervoermiddelen een gebied van meer dan [3200 km] langs de kust. Zij reizen ook per trein en auto meer dan [1130 km] het binnenland in. Ofschoon meer dan de helft van de bevolking in dit uitgestrekte gebied niet kan lezen of schrijven, is het toch verrassend hoe grif het lezende deel van de gemeenschap de boeken aanschaft om iets over God en de bijbel te weten te komen.”

LECTUUR IN INHEEMSE TALEN EN LEZINGENTOURNEES

Daar de boeken in het Engels waren en alleen zij die Engels konden lezen er iets aan hadden, moesten ze als volgende stap nu in de plaatselijke talen beschikbaar komen. De Joruba-versie van De Harp Gods (Duru Ọlọrun) was al in 1930 uitgegeven, vertaald door zuster Odunlami, met hulp van J. P. Ogunfowoke. S. A. Adediji, een anglicaans geestelijke die in 1929 begonnen was de boeken van broeder Rutherford te lezen, had ook een begin gemaakt met het vertalen van het boek Bevrijding. Toen trad hij in 1931 uit de kerk, concentreerde zich op de vertaling van het boek Verzoening en de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld, en begon daarna met de pioniersdienst. Verdere publikaties werden vertaald in verschillende andere inheemse talen.

Zodra De Harp Gods in het Joruba beschikbaar kwam, nam Ogunfowoke een voorraad mee naar Ibadan en Ilesha. Op twee of drie plaatsen in Ilesha hield hij lezingen in de open lucht, waarbij hij grote aantallen van het boek verspreidde en een studiegroep organiseerde.

Zulke predikingstournees bleken een doeltreffend middel te zijn om mensen met de waarheid te bereiken. W. R. Brown heeft zeer veel gereisd om openbare lezingen te houden en het Koninkrijkswerk in nieuwe plaatsen op gang te brengen. Hij schreef: „Ik voelde mij op mijn kantoorstoel nooit lang op mijn gemak. Ik deelde mijn tijd zo in dat ik naar buiten kon . . . om het goede nieuws mondeling en door middel van de gedrukte pagina te verbreiden . . . .

Als ik in een dorp kwam . . . ging ik naar het hoofd en nodigde hem uit om de lezing bij te wonen die vóór zijn erf gehouden zou worden. Het was niet ongewoon dat de hoofdman iemand het dorp door stuurde om met een bel de lezing aan te kondigen. Zijn mensen spreidden dan een groot kleed voor hem uit en plaatsten er een stoel op. Daar ging hij zitten terwijl een man een parasol boven hem hield en soms een man hem met een grote waaier van struisvogelveren koelte toewaaide. Duizenden kwamen luisteren.”

DE WAARHEID BREIDT ZICH UIT

Onder hen die nu de waarheid te horen kregen, was Alfred Nduaguibe. In 1931 reageerde hij gunstig op een van broeder Browns lezingen en later heeft hij in een groot deel van Iboland baanbrekend werk verricht in de prediking.

In Jorubaland was er Joseph Ogunniyi, een vooraanstaand burgerlijk ambtenaar en tevens hulpprediker in de plaatselijke anglicaanse kerk (Church Missionary Society). Joshua Owenpa had hem bezocht toen hij in februari 1931 door Ile Ife kwam. Al gauw kwamen er soms wel acht personen bijeen in zijn zitkamer of in het huis van de hoofdman, de Obajio van Ife. Rond oktober 1932 nam Joseph Ogunniyi de dienst op zich als hulppionier, om de waarheden die hij had geleerd te verbreiden. Hij en drie anderen bewerkten de voornaamste steden, elke dag een andere. „Al gauw waren wij met velen”, schreef hij. Zo werd de waarheid in het westen — Jorubaland — verbreid en kwamen er studiegroepen in Lagos, Ibadan, Oyo, Ile Ife, Ilesha en Abeokuta.

Zuidwaarts, in het midden-westen, was er Egor Egha, een zeer energieke man, wiens belangstelling voor de waarheid in juli 1932 werd gewekt toen hij zich bij een groepje mensen voegde die naar een lezing stonden te luisteren. Twee dagen later reisde hij naar zijn woonplaats Oyede om iedereen te vertellen wat de spreker had gezegd. Hij nam ontslag als bode van het gerechtshof in Ughelli, en werd een ijverig prediker in heel Oyede, heel Isoko tot aan Forcados in het zuiden en in het gebied rond Ughelli.

’IN GEEN ENKEL OPZICHT VERSCHRIKT DOOR TEGENSTANDERS’

Terwijl de broeders Brown, Ogunfowoke, Adediji en Owenpa het land doortrokken, stuitten zij nu op veel tegenstand. Toen broeder Brown in 1931 Ilesha bezocht, smeet de assistent-districtsbestuurder hem het logement uit en nam al zijn boeken in beslag. Toen de gouverneur in Lagos zich in de zaak mengde omdat broeder Brown een klacht had ingediend, gaf de resident zijn ambtenaren de schuld, bood zijn verontschuldigingen aan en gaf de boeken terug. De religieuze tegenstand tegen de jonge groep bijbelonderzoekers bleef echter toenemen.

Broeder Ladesuyi beschrijft dit als volgt: „Katholieken, anglicanen en anderen die voorheen elkaars tegenstanders waren, verenigden zich nu tegen ons. Zij spanden zelfs samen met heidense hoofdmannen om een eind te maken aan de bijbelstudiebijeenkomsten die wij in een timmermanswerkplaats hielden. Onze boeken werden in beslag genomen en wij werden meer dan eens gearresteerd. Toen broeder Adediji in 1932 gearresteerd werd, werd hij berecht door de inheemse rechtbank, waar hij zwaar vernederd en bespot werd.”

Omstreeks diezelfde tijd werd Ogunfowoke gearresteerd in Oyo, toen de geestelijken de districtsbestuurder ertoe aanzetten hem voor de rechter te dagen. Vervolgens werd Joshua Owenpa in Ibadan gearresteerd en kreeg hij bevel de stad binnen 24 uur te verlaten. Inmiddels waren door de krachtsinspanningen van de geestelijkheid nu ook de openbare zalen in Lagos gesloten voor Jehovah’s Getuigen. Wij kunnen nu begrijpen waarom broeder Brown altijd Filippenzen 1:28 aanhaalde als hij nieuwe pioniers de raad gaf zich niet door tegenstanders te laten intimideren. Zij legden standvastigheid en moed aan de dag als een ijverig deel van de meer dan tachtig Getuigen die destijds in heel West-Afrika predikten.

Helaas bleef echter niet iedereen loyaal aan Jehovah en zijn zichtbare organisatie. Iemand die deelnam aan de volle-tijddienst begon geld van de broeders te vragen en maakte op oneerlijke wijze gebruik van de geldmiddelen van het Genootschap. Hij werd een openlijke tegenstander en gebruikte de openbare pers om getrouwe Getuigen te belasteren. Een ander probeerde zichzelf op de voorgrond te plaatsen als hij lezingen gaf. Hij maakte tegenwerpingen tegen het vereiste van monogamie, tartte de voor iedereen geldende instructies om de predikingsactiviteit te rapporteren, en kwam in verzet tegen degenen die mettertijd terecht begonnen te leren dat niet iedereen van de symbolen op het Avondmaal des Heren dient te gebruiken. Uiteindelijk verliet hij de organisatie van de Heer en richtte een eigen religieuze groep op.

BEREIDWILLIGE WERKERS GEZEGEND

Intussen brachten de getrouwe pioniers de waarheid in nieuwe gebieden. In 1933 meldde Peter Otudoh, die in augustus 1932 was gedoopt en op het bijkantoor werkte, zich als vrijwilliger om naar Badagri, dicht bij de grens van Dahomey (nu Republiek Benin), te gaan. Hij en vier anderen hebben gepredikt in Ikoyi en Ipokia, daarna in Ijofin en over de grens in zuidelijke richting tot aan Porto-Novo.

In januari 1934 stuurde het Genootschap Alfred Nduaguibe naar Oost-Nigeria om als pionier Iboland te bezoeken. Hij reisde per stoomschip naar Port Harcourt, bezocht vele steden en dorpen langs de kust, van Abonnema tot Calabar, en kwam landinwaarts tot Enugu, Abakaliki en zelfs tot Kaduna in het noorden. Hij keerde terug naar Lagos en bracht broeder Brown verslag uit over de omstandigheden in het veld. Na De Wachttoren-studie die zondag vroeg broeder Brown de aanwezigen: „Wie zouden er naar Oost-Nigeria willen gaan om door middel van het predikingswerk Jehovah’s schapen te vinden?” Alfred Nduaguibe, Peter Otudoh en drie anderen gaven zich als vrijwilligers op. Hun prediking kreeg al spoedig zware tegenstand te verduren van de religieuze leiders. Maar de broeders waren zich ervan bewust dat Jehovah hen zegende. Zoals broeder Otudoh zei, „bezagen zij de vervolgers als vliegen die neergestreken waren op de rug van een olifant”.

OPZIENBARENDE OPENBARE LEZINGEN EN GROTE VERGADERINGEN

Misschien waren de openbare lezingen in die tijd wel het meest in het oog springende aspect van de predikingsactiviteit. En de thema’s die men daarvoor koos! Eén lezing bijvoorbeeld die in Ibadan werd aangekondigd, had als titel „Geen inkomsten meer voor de geestelijkheid, Zie Ezechiël 34:10; Geen lange ambtsgewaden meer om te bedriegen, Zie Zacharia 13:4”. Geen wonder dat de broeders zich de woede van de geestelijkheid op de hals haalden.

Ook grote vergaderingen gingen een steeds belangrijker rol spelen en namen in omvang toe. De broeders keken er naar uit als naar ware geestelijke feestmaaltijden. En wat een krachtsinspanningen getroostten zij zich om aanwezig te zijn! Jacob Ajakaiye vertelt dat hij en twee anderen „een afstand van 240 km liepen van Kabba naar Ilesha, een vrachtwagen namen van Ilesha naar Ijebu-Ode, en op dezelfde wijze weer terug moesten”. Broeder Egbenoma herinnert zich dat hij 58 km gelopen had naar een grote vergadering in Sapele. Broeder Emeghara reisde van Aba 113 km naar een andere grote vergadering in Calabar.

Dit reizen over lange afstanden was zowel vermoeiend als gevaarlijk. Broeder Brown en broeder Otudoh bijvoorbeeld ontsnapten onderweg van Benin City naar Agbor ternauwernood aan rovers die gewapend waren met messen en grote kapmessen. Zij ontweken de wegversperring door de wagen scherp langs de kant te sturen en moesten daarna heel hard rijden om aan de achtervolgende bandieten te ontsnappen.

EEN MACHTIG INSTRUMENT OM HET GOEDE NIEUWS TE VERBREIDEN

In januari 1936 deden een nieuwe uitrusting en een nieuwe techniek hun intrede — het gebruik van de geluidswagen. Broeder Brown vertelt hierover:

„Het is een genot om voor de eerste maal met de geluidswagen in een dorp te komen, want iedereen kijkt vol verbazing toe. . . . Wij vragen altijd naar het centrum van het dorp en daar stellen wij ons dan op en beginnen met een levendige plaat met liederen. Je ziet de mensen van alle kanten naar de wagen toekomen. In sommige plaatsen zijn de boeren meer dan een kilometer van het dorp op hun land aan het ploegen en als zij dan de stem van de plaat horen . . . kijken zij om zich heen en omhoog om te zien waar de stem van God vandaan komt. Als zij niemand zien, rennen zij naar het dorp . . . Na de lezing kondigen wij de boeken en de brochures aan; dan komt de stormloop. . . . Op sommige dagen verspreidden wij meer dan 1400 stuiverbrochures.”

Er waren nu in West-Afrika 250 verkondigers, onder wie 38 pioniers en 28 hulppioniers.

ONGEWONE PREDIKINGSMETHODEN

Alle beschikbare middelen werden gebruikt voor het verbreiden van de Koninkrijksboodschap: op speren gestoken borden, grammofoonplaten, de geluidswagen, en spreektrompetten. Deze trompetten, waaronder enkele van oude grammofoons afkomstige hoorns, kwamen in het hele land in gebruik zodra de broeders ontdekten wat een voortreffelijke uitwerking de geluidswagen had. De reacties varieerden natuurlijk nogal. En dat kan ook gezegd worden van technieken die de trompetters gebruikten en van de onwaarschijnlijke plaatsen die zij kozen als strategisch punt van waar uit zij hun trompet lieten klinken.

In het district Opobo in het zuidoosten van Nigeria, klom Peter Udosen Mkpong al om vier uur ’s ochtends in een boom en liet door zijn trompet een lied weerklinken, gevolgd door bijbelonderricht. Hij had goede resultaten. Toen daarentegen Daniel Uwaekwe en zijn metgezellen de spreektrompet in Isiekenesi probeerden te gebruiken, gingen de mensen hen te lijf met stokken, kapmessen en andere wapens.

BEPROEFD OP LOYALITEIT

Intussen vond het bijkantoor voor West-Afrika baat bij de organisatorische verbeteringen die vanaf 1938 wereldwijd ten uitvoer werden gebracht. De groepen (gemeenten) werden geleidelijk gereorganiseerd in overeenstemming met het schriftuurlijke theocratische patroon en alle dienaren werden voortaan rechtstreeks door het Genootschap aangesteld. Dit vroeg van iedereen grotere onderworpenheid aan organisatorische instructies. Het vereiste volledige loyaliteit aan de theocratische regelingen. En juist deze loyaliteit werd rond die tijd op de proef gesteld.

In 1939 ontving S. A. Adediji, die destijds op het bijkantoor werkzaam was, een artikel waarin beweerd werd dat de Heer Jezus Christus niet tegenwoordig was. Een begeleidende brief deed het voorkomen alsof het artikel afkomstig was van het hoofdbureau van het Genootschap, en bevatte de instructie dat het op een vastgestelde tijd in de verschillende gemeenten voorgelezen moest worden. Broeder Brown was tijdelijk afwezig. Adediji wist dat het artikel afkomstig was van een Canadese afvallige, Salter genaamd. Hij wist dat De Wachttoren van 1 juni 1937 meegedeeld had dat Salter uitgesloten was, en dat besloten was „al zulke lectuur, hetzij per post of op andere wijze ontvangen, ongelezen te vernietigen”. Toch gaf hij opdracht dat alle gemeenten van Nigeria een kopie van het artikel tijdens een van de vergaderingen moesten lezen en bespreken. Als gevolg hiervan werd in een aantal gemeenten veel kwaad aangericht. Mettertijd werd de neiging die Adediji hier aan de dag legde, er de oorzaak van dat hij zich uit de organisatie terugtrok en opnieuw een anglicaans geestelijke werd.

In tegenstelling hiermee weigerden sommigen van de broeders die de brief ontvingen, het artikel aan de gemeente voor te lezen omdat zij zagen dat hier sprake was van een vervalsing. Hun oplettendheid en loyaliteit hielp de kudde te beschermen.

Rond 1940 werd „de kleine” tot duizend in Nigeria. Er waren 1051 actieve lofprijzers van Jehovah (Jes. 60:22). Maar zware druk lag nog in het verschiet.

WERELDOORLOG BRENGT BEPERKINGEN MEE

Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bracht voor Jehovah’s Getuigen in veel landen zware beproevingen mee. Op 10 mei 1940 verbood een Koninklijk Besluit het invoeren van Wachttoren-publikaties in Nigeria, met de motivering dat ze opruiende en ongewenste stof bevatten. Maar wie vond ze „ongewenst”? Niet de gewone mensen, maar de geestelijken, wier organisaties erin aan de kaak waren gesteld als religieus bedrog. Nu namen zij hun toevlucht tot hun eeuwenoude tactiek dat zij gebruik maakten van de wereldlijke overheid om de Koninkrijksboodschap tegen te werken en te hinderen.

Hoewel het verbod van de regering op 10 mei werd uitgevaardigd, werd het „geacht in werking te zijn getreden op de dertiende van maart”. Waarom? Omdat er op 14 maart uit New York 15.450 exemplaren van het boek Vijanden in het Joruba waren aangekomen. En dat was een boek dat de geestelijkheid in het bijzonder vreesde.

Toen broeder Brown hierover informatie inwon bij de gouverneur, drukte deze zijn ergernis uit over de ontmaskering van de katholieke hiërarchie in dat boek. Hij verklaarde dat de kerk in Nigeria goed werk had gedaan. Dit leidde tot een discussie waarover broeder Brown berichtte:

„Ik vertelde hem dat de mensen die de lectuur hebben gelezen, betere christenen zijn en de wet beter gehoorzamen dan anderen, en ik wees erop dat functionarissen in heel Nigeria hun goede gedrag erkennen. Hij keek me recht aan met een frons, en een glimlach, en zei: ’Weet u, meneer Brown, wij verwachten een conflict, en als uw boeken overal gelezen worden, zullen de mensen christenen worden en niet in dienst gaan. Na de oorlog worden de boeken vrijgegeven.’”

ARRESTATIES EN VERZOEKSCHRIFTEN

Al in 1940 waren districtsbestuurders en enkele politieagenten op het platteland begonnen broeders te arresteren vanwege het verspreiden van lectuur. In Ilesha werden broeders gearresteerd, maar zij werden door de politierechter in Ile Ife vrijgesproken. De overijverige aanklager kreeg een berisping. Toen broeder Owenpa in Sapele werd gearresteerd en al zijn boeken in beslag werden genomen, adviseerde hij de broeders met alleen hun bijbel te blijven prediken.

Ook de politie in Lagos arresteerde verkondigers die van huis tot huis getuigenis gaven. Op 31 juli 1941 haalden zij op het kantoor van het Genootschap zeven vrachtwagens boeken en zevenhonderd grammofoonplaten weg. Hoewel te verstaan was gegeven dat deze in beslag genomen lectuur aan het eind van de noodtoestand teruggegeven zou worden, werden in 1943, tot grote verbazing van het publiek in het algemeen, meer dan 250.000 exemplaren officieel verbrand. The Daily Service, een krant in Lagos, zei in scherpe bewoordingen dat „de vernietiging van deze boeken in geen enkel opzicht te rechtvaardigen was”.

De broeders bleven petities richten aan de regering om het verbod op te heffen, maar de enige concessie was dat afzonderlijke personen hun persoonlijke bibliotheek mochten behouden. Zo was nu de bijbel het enige boek dat Jehovah’s Getuigen bij hun openbare bediening konden gebruiken en zij maakten er dan ook ten volle gebruik van. Bovendien benutten zij plaatselijke kranten om de Theocratie te verkondigen. Er was een speciale rubriek in de West African Pilot onder de kop „Publieke Opinie”, waarin regelmatig door broeder Brown ingezonden artikelen verschenen. En zij speelden het klaar plaatselijk duizenden strooibiljetten (traktaten) in het Engels en Joruba te drukken voor massale verspreiding. Het was echter vooral het programma van openbare lezingen en persoonlijke bijbelstudies dat vruchten voortbracht. Er werden honderden nieuwe discipelen gemaakt. Laten wij er eens enkelen voorstellen die tijdens de oorlog in de waarheid zijn gekomen en die later op het bijkantoor of als reizende opziener hebben gediend.

ZIJ KWAMEN UIT DE OORLOG

Asuquo Akpabio was negentien jaar oud toen hij in 1943 voor het eerst Jehovah’s Getuigen zag die lezingen in de open lucht hielden in Itu, dicht bij Calabar. Hij en zijn vrienden probeerden de vergaderingen van de Getuigen te verstoren. Maar dat duurde niet lang. Eerst raakten zijn vrienden geïnteresseerd in hetgeen zij hoorden op de lezingen en begonnen met de Getuigen te studeren. Toen hij vervolgens niet langer hun steun had, werd aan zijn vijandige opmerkingen tijdens een van de lezingen een eind gemaakt doordat iemand onder het publiek riep: „Waarom sla je tegen de prikkels?” Asuquo liep weg; maar de volgende dag werd hij door de Getuigen bezocht, en hij begon de bijbel met hen te bestuderen. Hij en zijn vrienden werden datzelfde jaar gedoopt. Terugdenkend aan die gebeurtenissen zegt hij: „Wij werden predikers die het hoofd moesten bieden aan dezelfde tegenstand die wij geboden hadden — en wij moesten voortdurend slaag van de priesters en vooraanstaande kerkleden incasseren.”

Samuel Opara werd in 1943 op de leeftijd van dertien jaar gedoopt. Hij had een religieuze opvoeding gekregen van de stiefbroer van zijn moeder, die onderwijzer was en voorganger van de plaatselijke Afrikaanse Kerk, ofschoon hij in die tijd twee vrouwen had. Toen deze geestelijke de boeken van J. F. Rutherford leerde kennen, raakte hij overtuigd door de klank van de waarheid en werd een getuige van Jehovah. Hierdoor leerde ook Samuel de waarheid kennen en begon aan een loopbaan van getrouwe dienst, die hem veel tegenstand van familieleden en stadgenoten opleverde.

Dan was daar nog Albert Olugbebi — gedoopt in 1945. Alberts vader had hem de waarheid onderwezen, maar werd later uit de gemeente gesloten wegens polygamie. Albert bleef echter standvastig en later gaf hij ondanks de zware tegenstand van zijn vader een veelbelovende carrière als civiel ambtenaar op om pionier te worden.

In 1946 was de oorlog ten einde, en de Getuigen in Nigeria waren verheugd te zien hoezeer Jehovah zijn volk gezegend had. Zij hadden zes zware jaren doorgemaakt en toch waren zij in aantal gegroeid van 636 in 1939 tot 3542 in 1946. Het leek nu het geschikte moment om een krachtige poging te doen om het verbod op de lectuur van het Genootschap opgeheven te krijgen.

SUCCESVOLLE PETITIE

Het Jaarboek 1947 beschrijft het als volgt: „In het begin van dit jaar vernamen wij van het hoofdbureau dat in sommige delen van het Caribisch gebied succes was geboekt met een petitie met handtekeningen van het publiek ten behoeve van Jehovah’s Getuigen. Wij besloten dit ook te doen en te proberen enkele . . . leden van de Wetgevende Vergadering ertoe te bewegen de kwestie aan de orde te stellen op een vergadering die op 18 maart 1946 zou worden gehouden. . . . Wij hadden nauwelijks veertien dagen om de zaak rond te krijgen, maar de broeders en zusters werkten hard en hadden het voorrecht meer dan 10.000 handtekeningen van ontwikkelde personen te verzamelen. . . . De autoriteiten waren stomverbaasd toen zij de namen van bijna alle vooraanstaande burgers zagen . . . [Twee maanden later] werd het verbod ingetrokken, tot grote vreugde van de broeders en zusters en het publiek in het algemeen, dat ons overal waar wij kwamen, toejuichte. Het bericht werd door de regering op 18 mei 1946 bekendgemaakt en de volgende morgen stond het met vette koppen in de plaatselijke kranten.”

De broeders schreven onmiddellijk naar de regering om de in beslag genomen lectuur terug te vragen, en kregen terug wat niet door de politie vernietigd was. Daarna ontvingen zij in december met grote blijdschap de nieuwe boeken „God zij waarachtig” en „Toegerust tot ieder goed werk” op hun „Verheugde Natiën”-congressen, waar in totaal meer dan 5000 aanwezigen waren.

DE EERSTE GEGRADUEERDEN VAN GILEAD KOMEN AAN

Een nieuw hoofdstuk in het werk van Jehovah’s Getuigen in West-Afrika begon in juni 1947, toen de eerste gegradueerden van Gilead in Sierra Leone, de Goudkust (nu Ghana) en Nigeria aankwamen. Het was werkelijk een vreugdevolle gelegenheid toen broeder Brown als eerste van de Bethelfamilie in Lagos Ernest V. Moreton en Harold Masinick uit Canada en Anthony C. Attwood uit Engeland welkom heette. Sedertdien hebben nog 51 andere niet-Nigeriaanse zendelingen op verschillende tijden hier gediend.

Nu de zendelingen met hun opleiding hierin hulp konden bieden, werd de organisatie van het bijkantoor en Bethel meer op één lijn gebracht met de procedure die op het hoofdbureau in Brooklyn (New York) wordt gevolgd. De 201 gemeenten werden ingedeeld in 11 kringen die elk bediend werden door een broederdienaar (kringopziener). Onder hen bevonden zich Samuel Ladesuyi, Asuquo Akpabio, Joshua Owenpa en Amos Wosu. Er werden nu halfjaarlijkse kringvergaderingen gehouden onder opzicht van een aangestelde districtsopziener, in die tijd één van de gegradueerden van Gilead.

De dienstvergadering en theocratische bedieningsschool in iedere gemeente werden ook effectiever in het opleiden van de broeders tot produktieve onderwijzers van de bijbel. In plaats van de verkondiging die voorheen op grote schaal werd verricht met behulp van de geluidswagen en lezingen op grammofoonplaten, kwam er meer nadruk te liggen op de predikings- en onderwijzingsactiviteit van de afzonderlijke bedienaren.

DE ZENDELINGEN LEREN KENNEN

De broeders wilden heel graag kennismaken met de nieuwe zendelingen — de eerste blanke broeders in Nigeria. Zij kregen al snel de gelegenheid broeder Attwood te ontmoeten, daar hij broeder Brown naar vier kringvergaderingen vergezelde. Ook niet-Getuigen waren nieuwsgierig naar deze nieuw-aangekomenen.

Een ervaring van John Charuk — een zendeling die later kwam — is typerend voor de reactie in de dorpen. Hij vertelt ons: „Toen wij naar mijn verblijf [in Umutu] liepen . . . kwam het halve dorp achter ons aan en op het laatst hadden bijna alle inwoners zich verzameld om de blanke man en zijn onderdak — een nederig Afrikaans huisje — te zien.

Op zaterdagmorgen bleven zo’n vijftig mannen, vrouwen en kinderen mij volgen om met eigen ogen het ongelofelijke schouwspel te zien van een blanke man die door middel van een tolk het evangelie in hun huizen predikte . . . Op zondag werden — ondanks de regen — 21 personen gedoopt en luisterden 794 toehoorders vol aandacht naar de openbare lezing. Twee weken later hoorde ik dat zes dorpelingen hun fetisjen hadden verbrand of ’verdronken’ [in de rivier gegooid] en nu Koninkrijksverkondigers zijn.”

Ook in Lagos en andere grote steden werd hun komst opgemerkt. Broeder Attwood zegt: „Wij waren de eerste blanken die als Jehovah’s Getuigen ooit Nigeria waren binnengekomen. . . . Dus men kan zich goed indenken dat andere blanken hier, . . . in het bijzonder regeringsambtenaren, . . . een beetje verontrust waren [over onze activiteiten]. Broeder Brown had hun heel wat hoofdpijn bezorgd. Zij hadden niet bepaald staan juichen over zijn onbevreesde prediking door het hele land . . . en dat er dan nu iemand uit Engeland was . . . die zich met dezelfde soort activiteit bezighield, stond hun enigszins tegen.”

BROEDER KNORR KOMT

Aan het einde van hetzelfde jaar waarin de eerste zendelingen arriveerden, brachten de president van het Genootschap, N. H. Knorr, en zijn secretaris M. G. Henschel hun eerste bezoek aan Nigeria. Dit was waarlijk een van de hoogtepunten van het jaar. Broeder Knorr hield een openbare lezing in Lagos, en zij woonden een van de twee congressen bij die ter gelegenheid van hun bezoek waren georganiseerd. In totaal 10.000 personen in Ibadan en Lagos hebben broeder Knorrs lezing „De blijvende regeerder van alle natiën” gehoord. Pech onderweg verhinderde hen het andere congres in Iboland te bereiken. Maar broeder Attwood en broeder Moreton speelden het klaar de rivier de Niger per kano over te steken, en na een nachtelijke tocht per vrachtwagen bereikten zij Enugu om het congres daar te bedienen.

Op de grote vergadering in Ibadan werd broeder Attwoods aanstelling als bijkantooropziener bekendgemaakt. Broeder Brown had 25 jaar getrouw dienst verricht, maar nu maakte het enorm toegenomen werk op het bijkantoor, gevoegd bij zijn leeftijd en gebrekkige gezondheid, het wenselijk de last op jongere schouders te leggen. De broeders Moreton en Masinick, die eerst in Lagos in het veld hadden gewerkt, werden ook naar het kantoor geroepen.

POLYGAMIE VEROORZAAKT MOEILIJKHEDEN

Al sinds 1934, toen enkelen bezwaar hadden gemaakt tegen het vereiste van monogamie voor Jehovah’s Getuigen, had de polygamie de broeders telkens weer voor problemen geplaatst. Velen die zich met Jehovah’s organisatie hadden verbonden, bleven verschillende vrouwen houden. Hieronder bevonden zich ook enkele vooraanstaande personen die de schriftplaats 1 Korinthiërs 7:20 verkeerd toepasten: „Laat ieder blijven in de staat waarin hij werd geroepen.”

Enkele maanden voor het bezoek van broeder Knorr aan Nigeria had De Wachttoren van 15 januari 1947 echter verklaard dat de schriftuurlijke maatstaf van één vrouw voor één man in de hele wereld gehandhaafd moest worden. Daarna werd er een brief aan de gemeenten gezonden waarin polygamisten zes maanden werd gegeven om hun echtelijke zaken in het reine te brengen, of anders hun voorrechten te verliezen. De meerderheid van de broeders was erg verheugd met dit vastberaden standpunt ten gunste van bijbelse beginselen.

Maar honderden Getuigen moesten nu een beslissing onder de ogen zien: Zouden zij een eeuwenoude en door de samenleving geaccepteerde regeling opgeven voor christelijke maatstaven, die sommigen van hen pas enkele jaren of maanden kenden? Zouden zij stand kunnen houden tegen de bespotting van vrienden en regelrechte tegenstand van hun families? Sommigen gaven openlijk uiting aan hun twijfels of Jehovah’s Getuigen zouden slagen waar de kerken hadden gefaald. Veel mensen uit de wereld voorspelden dat indien Jehovah’s Getuigen probeerden de polygamie onder hun leden af te schaffen, dit zou betekenen dat zij hun leden zouden kwijtraken.

Broeder Moreton schreef wat er gebeurde toen broeder Knorr dat jaar de richtlijnen van het Genootschap met betrekking tot polygamie in Ibadan en Lagos besprak: „Johnson Adejuyigbe uit Akure had drie vrouwen en tien kinderen. Zodra het congrespaviljoen ontruimd was, riep hij zijn vrouwen daarbinnen bij zich en vertelde hun wat er gedaan moest worden, en hij maakte zijn zaken ter plekke in orde.”

Richard Idodia vertelde over zijn eigen reactie op broeder Attwoods lezing op een districtsvergadering in Warri, eerder dat jaar: „Ik wachtte niet totdat de zes maanden voorbij waren, voordat ik de overige [vrouwen] wegzond, en er slechts één behield.”

Enkelen zagen echter niet duidelijk dat deze instructies uit Gods Woord afkomstig waren. Asuquo Akpabio vertelt bijvoorbeeld dat de broeder bij wie hij in Ifiayong logeerde, hem tegen middernacht wakker maakte en eiste dat hij de aankondiging betreffende polygamie zou veranderen. Omdat hij weigerde, zette zijn gastheer hem midden in de nacht buiten de deur, in de stromende regen. Niettemin was de polygamie al snel uit de gemeenten verdwenen, met een heel gering verlies aan verkondigers.

BESTRIJDING VAN ANALFABETISME TER HAND GENOMEN

Men was zich er al lang van bewust dat het analfabetisme een ernstig probleem was. In 1946 schatte broeder Brown dat van de 23 miljoen inwoners van Nigeria nauwelijks één miljoen kon lezen en schrijven, en dat slechts 2 procent van de mensen in het noorden die vaardigheden beheerste.

Hoewel het merendeel van Jehovah’s Getuigen wel kon lezen, waren er toch velen analfabeet. Zij hadden de bijbelse waarheid alleen leren kennen door deze te horen prediken. Om zo doeltreffend mogelijk dienst te kunnen verrichten, moesten zij leren lezen. In oktober 1949 werden er leesklassen gestart in iedere gemeente, waarbij gebruik werd gemaakt van leerboeken die plaatselijk door het Genootschap werden verschaft. Deze lees- en schrijfcursus duurt tot op deze dag voort.

BAMBOE CONGRESPAVILJOENS EN IN STUKKEN GEBROKEN AFGODSBEELDEN

Het in de loop der jaren steeds toenemende aantal aanwezigen op de grote vergaderingen maakte het moeilijk zalen te vinden die groot genoeg waren voor de districtscongressen. Daarom bouwden de broeders reusachtige paviljoens van bamboe, palmbladeren en plaatselijk geweven rieten matten, vaak op open plekken omgeven door weelderige tropische plantengroei. Af en toe was het aantal aanwezigen op een openbare vergadering overweldigend als een hele stad uitliep om de lezing te horen. In Obiaruku bijvoorbeeld, in het midden-westen van Nigeria, waar slechts driehonderd broeders en zusters waren, kwamen 4626 personen naar het congres.

In februari 1949, in Okpara Waterside, verzochten pasgeïnteresseerden die de kringvergadering bijwoonden, de broeders naar hun huizen te komen om hun afgodsbeelden te verwijderen. Die vergadering maakte vrijwel een eind aan de religieuze zwendelarij van de fetisjpriesters in die stad. In een andere stad werd een inheemse koning die de broeders altijd vervolgde, afgezet en door de woedende menigte de stad uit gejaagd wegens zijn corrupte heerschappij. Toen de broeders bijeenkwamen voor een kringvergadering, stelden de hoofden het ontruimde paleis ter beschikking voor de vergadering en om vele bezoekers te huisvesten.

AU REVOIR, „BIBLE” BROWN

Na 27 jaar dienst in West-Afrika vertrokken broeder Brown en zijn gezin op 4 april 1950 uit Nigeria naar West-Indië. Dit werd door een lid van de Wetgevende Vergadering, tevens redacteur van de Daily Times, als belangrijk nieuws beschouwd. Hij publiceerde een artikel getiteld „’BIBLE BROWN’ ZEGT AU REVOIR, NIET VAARWEL”, waarin hij zei: „’Bijbel’ Brown is thans een begrip geworden en hij is de vriend van allen, jong en oud, Europeaan, Afrikaan en Libanees, zelfs van hen die het niet met hem eens waren en zijn religieuze propaganda verfoeiden. . . . Lagos zal het vertrouwde beeld van ’Bible’ Brown missen, en al zijn vrienden zullen hem en mevrouw Brown geluk toewensen in hun huis op de Caribische Eilanden.” Tien jaar later, ter gelegenheid van de onafhankelijkheidsviering van Nigeria, nodigde de gouverneur-generaal, die zich het goede werk dat „Bijbel” Brown had verricht nog goed herinnerde, hen uit om als gasten van de regering naar Nigeria terug te komen voor een bezoek.

De broeders zeiden in 1950 in hun afscheidsbrief aan broeder Brown: „Dat ’één man tot duizenden is geworden’, is geen loos gepraat.” Ja, het aantal Koninkrijksverkondigers in Nigeria was gegroeid tot 8370. Het was duidelijk dat Jehovah zijn eigen werk in dit land zegende.

ZENDELINGEN HET VELD IN!

De Gilead-zendelingen namen de draad op waar broeder Brown gebleven was, en zij hadden geweldige ervaringen wanneer zij als districtsopziener grote vergaderingen bedienden. Zij reisden per vliegtuig, auto, vrachtwagen, kano, fiets, en vaak, net als Jezus, te voet. Hun toewijzingen brachten hen in dorpen diep in de dichte regenwouden, de rimboe waar de tijd honderden jaren leek te hebben stilgestaan en waar heidense fetisjaanbidding nog steeds de overhand had en met haar geheime genootschappen een bijna onbegrensde macht uitoefende.

John Charuk, een Canadees die met zijn broer Michael in 1949 van Gilead was gekomen, berichtte toen hij voor een kringvergadering in Aka Eze kwam:

„Ik stelde vast dat Aka Eze . . . het best vond in primitieve omstandigheden te blijven leven. Alle huizen waren ronde lemen hutten met kegelvormige grasdaken. Er is geen put, en het enige drinkwater is een ondiep beekje waarin iedereen zich baadt. . . . De broeders hebben echter hun eigen omheinde groep huizen gebouwd aan de rand van het dorp en houden dat wijkje goed schoon. Zij hebben een goede Koninkrijkszaal en hebben er bloemen en struiken omheen geplant. . . . Na de openbare lezing, die door 990 werd bijgewoond, merkten verscheidene mensen op: ’Wij moeten ook Jehovah’s Getuigen worden.’”

MACHTELOZE GODEN

Naarmate de waarheid dieper in afgelegen gebieden doordrong, werden steeds meer mensen bevrijd van valse religie en afgoderij. Dit beviel de geheime genootschappen en andere afgodenaanbidders niet, en zij werkten de broeders tegen. Maar op de een of andere manier deed zich meestal wel een mogelijkheid voor om die tegenstand te overwinnen. In Itu bijvoorbeeld, waar wij veel tegenstand ondervonden van geheime genootschappen, gaf de districtsbestuurder, een Canadees, alle hoofdmannen van zijn district de raad niet tegen Jehovah’s Getuigen te strijden. Hij zei: „Zij zijn niet met velen, maar zij zijn machtig. Zij hebben de wetten van Canada gewijzigd. Niemand kan in de strijd tegen hen de overwinning behalen.” Dit boezemde de hoofdmannen vrees in en velen kwamen naar de openbare lezing van het districtscongres dat zij eerst tegengewerkt hadden, en brachten hun volgelingen mee.

Op een districtscongres in een ander deel van het land gaf een man die geheel in de demonenaanbidding verstrikt zat, de wens te kennen om vrij te zijn. Omdat hij zijn afgoden niet durfde te vernietigen, kwam hij laat in de avond naar de Getuigen, en verzocht hun dat karwei op te knappen. Tegen de tijd dat zo’n honderd broeders het huis van de man bereikten, was het diep in de nacht. Het fetisjhuis werd in brand gestoken, en ontelbare afgodsbeelden en amuletten werden in de knetterende vlammen geworpen. Deze fetisjen hadden via priesters en door demonen geïnspireerde orakels het leven van de mensen onnodige beperkingen opgelegd. De man had al zijn geld uitgegeven om te trachten deze afgoden tevreden te stellen. Nu was hij vrij!

MEER GEGRADUEERDEN VAN GILEAD

In 1951 was men van mening dat er meer georganiseerd getuigenis gegeven moest worden in Ibadan. Met een bevolking van meer dan 320.000 was het de grootste stad in Nigeria. (De bevolking van Lagos bedroeg in die tijd iets meer dan 200.000.) Daarom werd daar in april een zendelingenhuis geopend om de plaatselijke verkondigers te helpen. Tot de zendelingenfamilie behoorden de gebroeders Charuk en Charlie Young, die met Wilfred Gooch uit Engeland was gekomen.

Met ingang van 1 september 1951 ging broeder Gooch in Lagos als bijkantooropziener dienen. Vervolgens begon broeder Young in december samen met de Charuks aan het districtswerk en later, toen zijn metgezellen geen nieuw visum kregen en daarom naar Liberia werden overgeplaatst, werd hij de enige districtsopziener. Daarna reisde broeder Young meer dan tien jaar lang door het hele land, verbleef in de huizen van verkondigers in dorpen en steden, en bediende grote vergaderingen. Hierdoor ontwikkelde hij een vertrouwelijke band met de mensen, en heeft hij misschien een grotere persoonlijke invloed op de broeders gehad dan enige andere niet-Nigeriaanse gegradueerde van Gilead die in dit land heeft gediend. De broeders voelden het als een groot gemis toen hij en zijn vrouw Anne in april 1965 naar Engeland terugkeerden.

Maar het was een reden tot vreugde toen drie van onze eigen Nigeriaanse broeders (Asuquo Akpabio, Matthew Prighen en Reuben Udoh) van de achttiende klas van Gilead gradueerden en terugkeerden om als kringopziener te dienen. Zij waren de eersten van zeventien Nigerianen die een opleiding aan de Wachttoren-Bijbelschool Gilead hebben ontvangen.

VERSCHILLEND REAGERENDE POLYGAMISTEN

De tijdschriften van het Genootschap bleven goede resultaten tot stand brengen in het leven van oprechte mensen. Tot hen behoorde een hoofdman die een abonnement op De Wachttoren nam en erkende dat hetgeen hij las de waarheid was. Maar hij wist niet wat de volgende stap moest zijn. Enige tijd later bezocht de kringopziener hem en zij bestudeerden De Wachttoren in het Joruba. Hij nam het besluit een getuige van Jehovah te worden, en deed 13 van zijn 14 vrouwen weg en werd gedoopt.

Anderzijds werd ontdekt dat in een al lang bestaande gemeente die slechts weinig vorderingen gemaakt had, enkelen in het geheim nog polygamist waren. Toen zij, in overeenstemming met de instructies over uitsluiting in De Wachttoren van 1 maart 1952, werden uitgesloten, werd Jehovah’s zegen op de broeders opnieuw openbaar. Het aantal verkondigers sprong in een paar maanden van 130 omhoog naar 200.

Een jaar later waren er ook onverwachte zegeningen in Ebute Metta in Lagos, toen sommigen die vele jaren daarvoor een afvallige waren gevolgd omdat zij voorstanders van polygamie waren, hun geestelijk gezichtsvermogen terugkregen. Albert Olih, een lid van de Bethelfamilie, heeft deze kwestie behandeld, daar hij destijds de presiderende opziener in de gemeente Ebute Metta was. Hier volgt zijn relaas:

„Op een dag kwamen enkele leden van [een afvallige groep die zich ’Jehovah’s Witnesses Organisation’ noemde] bij mij voor een onderhoud. Zij wilden weten hoe zij in de theocratische organisatie terug konden komen. Zij zeiden dat zij het niet langer met de andere leden eens konden zijn in de kwestie van polygamie. Zij kregen de raad uit hun midden weg te gaan als zij ervan overtuigd waren dat Jehovah slechts één zichtbare organisatie op aarde gebruikt. Dus stapten op een zondagavond honderd van hen onze Koninkrijkszaal binnen en maakten hun standpunt voor Jehovah bekend. Het was alsof er in één dag een gemeente geboren werd. Zij brachten de nodige veranderingen in hun leven aan.”

OPENBARE VERGADERINGEN — OP ZIJN NIGERIAANS

Het werk bleef snel vooruitgaan, en de openbare lezingen in de dorpen hadden een voortreffelijk resultaat. De manier waarop ze werden georganiseerd, weerspiegelt de sfeer van het leven in dit deel van de wereld. Een districtsopziener beschrijft ze als volgt, te beginnen met de aankomst van verkondigers in het dorp:

„De groep splitst zich op . . . en gaat van huis tot huis, allen behalve [één met een lange metalen hoorn] die midden op de weg loopt en een openbare lezing aankondigt. . . . [Later] begeven de Getuigen zich naar een grote open ruimte in het midden van het dorp onder een enorme mangoboom. Uit een van de huizen wordt een tafel naar buiten gebracht, . . . iemand komt met een [petroleumlamp]. . . . De Getuigen vormen een keurige halve cirkel voor de spreker en al gauw groeperen de dorpsbewoners, soms drie- tot vierhonderd, zich daarachter. . . . De duisternis is nu ingevallen en alles is stil . . . als de spreker aan de hand van de bijbel zijn argumenten uiteenzet.”

Deze openbare vergaderingen verkregen een nieuwe dimensie toen de films van het Genootschap werden gebruikt. Hele dorpen kwamen naar de voorstellingen kijken zodat de plaatselijke gemeente opzwol van enkele verkondigers tot een publiek van vijfhonderd of meer. De aanwezigen zaten op de Afrikaanse manier in het gras, voor een groot, hoog opgehangen scherm. Kringvergaderingen trokken vaak grote aantallen toehoorders, wel tot 8000 mensen.

DOORDRINGEN IN NIET-TOEGEWEZEN GEBIED

Rond 1954 waren de veldtochten in niet-toegewezen gebied gedurende mei, juni en juli een jaarlijks terugkerende tak van het predikingswerk geworden. Hoewel dat het seizoen van de zware regens was, was het de tijd waarin de broeders, van wie de meesten boeren waren, veel tijd konden besteden aan de predikingsactiviteiten. Het was ook de tijd waarin men veel mensen thuis kon treffen.

Gedurende zulke veldtochten kwam het vaak voor dat er „verloren schapen” werden gevonden, maar één groepje broeders genoot de ongewone ervaring een verloren gemeente van „schapen” te vinden. Dit gebeurde in een erg afgelegen gebied in de moerassige Nigerdelta, waar deze verkondigers nog nooit eerder getuigenis hadden gegeven. Zij troffen er een groepje van ongeveer een dozijn mensen aan die geregeld de publikaties van het Genootschap bestudeerden en getuigenis gaven. Dit studiegroepje was ontstaan toen een verkondiger daarnaartoe was gegaan voor zijn werelds werk. Na zijn vertrek gingen zij door met de studie en zij predikten ook, ofschoon niemand op het bureau van het Genootschap van het bestaan van dat groepje afwist totdat het tijdens de veldtocht in niet-toegewezen gebied werd „ontdekt”.

Een ander groepje werd in Noord-Nigeria gevonden. De broeders daar ontvingen vage berichten over geïnteresseerde personen in een dorpje waar alle anderen de oude traditionele religieuze aanbidding beoefenden. De dichtstbijzijnde verkondiger was een speciale pionier, 64 km daarvandaan. Vergezeld van de kringopziener maakte hij een speciale reis op de fiets om hen te zoeken. Na eerst nog verdwaald te zijn, kwamen zij uiteindelijk bijna uitgeput aan. Maar hun inspanning werd beloond toen zij meer dan dertig mensen vonden die samen rond een bijbel zaten te studeren. Het enige contact dat zij voorheen met de Koninkrijksboodschap hadden gehad, was mondeling geweest.

KNIELEN OF NIET KNIELEN?

Jarenlang hebben de broeders in de omgeving van Warri grote moeilijkheden gehad over de kwestie van miguọ — het knielen voor de oude mannen — een gewoonte in het deltagebied. Enkele oudere broeders in het gebied hadden bepaald dat iedere vorm van buigen voor mensen verkeerd was. Het bijkantoor had afzonderlijke personen gezegd dat zij in de kwestie hun eigen beslissing dienden te nemen. Maar een aantal van de oudere broeders bleef de jongeren verbieden te knielen, en sloten zelfs enkelen die toch knielden, uit wegens „aanbidding van afgoden”. Aan de andere kant werden zij die weigerden miguọ te beoefenen, door de plaatselijke bevolking vervolgd omdat zij het gebruik niet in acht namen, en dit belemmerde veel geïnteresseerden die het gebruik eenvoudig als een teken van gepast respect bezagen.

Toen kwam De Wachttoren van 15 mei 1954, waarin de vraag werd beantwoord: „Moeten wij Jezus aanbidden?” Hiermee was de kwestie opgelost. Het artikel liet duidelijk het onderscheid zien tussen het buigen als uiting van respect of als begroeting, en het buigen als teken van aanbidding of verering. De grote meerderheid van de broeders was hiermee tevredengesteld. Maar een kleine minderheid van personen die lange tijd koppig aan hun standpunt hadden vastgehouden, was nu te trots om bakzeil te halen en verliet de organisatie.

VERBETERDE ORGANISATORISCHE REGELINGEN

Nadat de regering in 1952 broeder Henschel een visum had geweigerd, werd hem in november 1955 weer toegestaan Nigeria te bezoeken. Dit droeg ertoe bij de „Triomferend Koninkrijk”-congressen in Aba en Ilesha die hij bezocht, voor de bijna 34.000 toehoorders tot iets heel bijzonders te maken.

Daarna werden er in de gemeenten en kringen regelingen getroffen voor meer persoonlijke aandacht, zodat afzonderlijke personen geholpen konden worden tot rijpheid voort te gaan. Daar in veel kringen zo’n 25 procent van de verkondigers niet was gedoopt, werd er een onderwijsprogramma ingevoerd om deze personen te helpen vorderingen te maken tot de opdracht en doop. De gemeenten werden gereorganiseerd en versterkt door kleine groepjes te combineren met sterkere in de buurt. De kringen werden ook kleiner gemaakt, zodat de kringopziener ze driemaal in plaats van tweemaal per jaar kon bezoeken en hij in staat werd gesteld de verkondigers op geregelder basis op te leiden.

In deze tijd kwam men ook tot het besef dat veel gemeenten de Gedachtenisviering tot een openbare aangelegenheid op het marktplein hadden gemaakt. Zij rekenden zelfs voorbijgangers tot de aanwezigen. Dit joeg de aanwezigencijfers op onjuiste wijze op en leidde ook tot ongepaste incidenten en disputen met tegenstanders. Instructies in de Informateur (nu Onze Koninkrijksdienst) maakten hier een eind aan, met als gevolg een geringer aantal aanwezigen — 24.330 in 1956 tegen 33.027 in 1955 — maar een veel waardiger bijeenkomst.

Ook aan de tijdschriftenverspreiding werd aandacht geschonken. De broeders begonnen te beseffen hoe waardevol de tijdschriften waren voor de verbreiding van het goede nieuws. In januari 1957 verscheen De Wachttoren in het Ibo en het Joruba in een nieuwe stijl en in kleur. De broeders waren verrukt. In een gemeente in Lagos nam de gemiddelde verspreiding van de tijdschriften toe van 0,7 per verkondiger in september tot 7,0 in januari. Eén broeder trok er op tijdschriftendag op uit en verspreidde op een markt in twee uur 73 exemplaren. Een ander vertelde: „De mensen hollen op straat achter ons aan om ze te krijgen.”

Nu de mensen letterlijk ’achter ons aan holden’, moest er zorgvuldig worden opgelet wie er tot de doop werden toegelaten. Vanaf 1 januari 1956 kreeg de gemeenteopziener de verantwoordelijkheid om de doopkandidaten te toetsen en een verklaring te ondertekenen die zij moesten laten zien om op een grote vergadering tot de doop te worden toegelaten. Vereist werd dat zij eerst het boek „God zij waarachtig” helemaal hadden bestudeerd, dat zij ten minste zes maanden studie hadden gehad, en dat zij aan de fundamentele christelijke vereisten voldeden.

ZORGEN VOOR EERBARE HUWELIJKEN

In september en oktober kwam er verdere hulp in de vorm van Wachttoren-artikelen over het huwelijk. Hierin werden problemen aangepakt als buitensporige bruidsprijzen, proefhuwelijken, seksuele relaties gedurende de verlovingstijd, en niet-geregistreerde huwelijken. Huwelijken die naar traditioneel stamgebruik waren gesloten, moesten nu behoorlijk geregistreerd worden. De „Huwelijksverklaring” werd geïntroduceerd, en het gebruik daarvan werd ten slotte beperkt tot hen wier ongelovige partner weigerde het huwelijk te laten registreren. Er werd echter de nadruk op gelegd dat het aangaan van een huwelijk onder de Nigeriaanse Huwelijksverordening grotere voordelen bood dan een huwelijk overeenkomstig stamgewoonten, en dit veroorzaakte een stroom van registraties in verschillende delen van het land.

Opmerkenswaardig was het geval van een 99-jarige broeder en zijn 55-jarige vrouw. Zij waren al getrouwd onder het gewoonterecht, maar nu vermeldde één van de nieuwsbladen: „Al vierendertig jaar leefden een man en een vrouw [samen] en zij kregen zeven kinderen. Gisteren . . . werden zij op het bureau van de burgerlijke stand in Lagos tot man en vrouw verklaard. De heer Edo . . . is een lid van de sekte van Jehovah’s Getuigen en beiden trekken eropuit om het evangelie te prediken.”

In de jaren daarna is voor veel Koninkrijkszalen overal in het land een vergunning verleend om als centrum voor huwelijkssluitingen gebruikt te worden. De regering erkent de aangestelde ouderlingen in de gemeenten als wettelijk bevoegd om de registraties in die zalen te verrichten.

HISTORISCHE CONGRESSEN VAN JEHOVAH’S DIENSTKNECHTEN

Begin 1958 hadden wij een waarlijk historisch congres in Benin City. Voor het eerst hadden de broeders die verschillende talen spraken, afzonderlijke paviljoens op hetzelfde congresterrein. Er waren negen talen vertegenwoordigd, het aantal aanwezigen was in totaal 19.731, en 740 personen werden gedoopt. Onder hen die aanwezig waren voor de openbare lezing bevond zich de Oba (traditionele koning) van Benin, Akenzua II, die ten overstaan van de verzamelde toehoorders uiting gaf aan zijn waardering.

Aan het eind van het dienstjaar werd Nigeria op het Internationale „Goddelijke Wil”-congres in New York vertegenwoordigd door twaalf afgevaardigden, onder wie twee Gileadstudenten, die op de eerste dag van het congres gradueerden.

Daarna ging er begin 1959 een bezielende oproep uit aan alle Getuigen in Nigeria: „Kom naar Ilesha, 12-15 maart!” Waarom? Voor het nationale „Goddelijke Wil”-congres, waar broeder Knorr aanwezig zou zijn. In 1952 had de regering hem de toegang geweigerd, maar op zondag luisterden 27.926 personen, die elf taalgroepen vertegenwoordigden, met onverdeelde aandacht naar zijn toespraak over het onderwerp „Een aards paradijs door middel van Gods koninkrijk”. De congresgangers waren ook zeer verheugd het nieuwe boek Van het Verloren naar het Herwonnen Paradijs te ontvangen, een boek dat in het bijzonder geschikt was voor Afrika met zijn lees- en schrijfproblemen.

SPECIALE OPLEIDING VOORZIET IN BEHOEFTEN

Toen de Koninkrijksbedieningsschool, voor het opleiden van opzieners, in september 1961 in Lagos van start ging, was dit een progressieve stap om hen toe te rusten voor een doeltreffendere behartiging van hun verantwoordelijkheden. De leesklassen boekten ook goede resultaten. Het programma was wat gestroomlijnd en er werden betere leerboeken verschaft. De broeders werden ook aangemoedigd met het hulpprogramma van de regering samen te werken, en velen hebben via die regeling leren lezen en schrijven.

In 1952 had een broeder, die vier jaar daarvoor nog niet kon lezen, zo goed leren lezen dat hij tot leraar van de leesklassen in zijn gemeente werd aangesteld. Ezekiel Ovbiagele was analfabeet toen hij in 1940 werd gedoopt. Hij werd ingeschreven in de leesklas en leerde lezen en schrijven; hij werd pionier en in 1953 was hij voldoende bekwaam om als reizend opziener te worden aangesteld.

Velen die hebben leren lezen waren al op leeftijd en dachten dat zij niet meer het vermogen hadden om te leren. Maar hun verlangen zelf de bijbel te lezen en anderen te onderwijzen wekte hun leergierigheid weer op. Een zuster die al over de zestig was, en die meer dan twintig jaar ziek was geweest, reisde iedere week 8 km per kano om haar leesklas bij te wonen. Zij toonde haar vooruitgang op een kringvergadering in 1952, toen zij ging staan en vloeiend uit de Schrift voorlas. Wat bracht zulke vooruitgang een vreugde!

Tegen 1961 hadden enkele duizenden volwassenen door middel van deze klassen leren lezen en schrijven. Broeder Gooch merkte hierover op: „Koninkrijkszalen worden gebruikt om leesklassen te houden waar iedereen in het dorp welkom is.” Om een beeld te geven van de resultaten, vertelde hij van de gemeente Umuochita, waar veel dorpelingen de gemeentevergaderingen waren gaan bijwonen omdat de Koninkrijkszaal hun „schoolgebouw” was geworden. Onze cijfers laten zien dat tussen 1962 en 1984 nog eens 19.238 volwassenen lezen en schrijven werd geleerd in onze gemeenteklassen.

BROEDER GOOCH VERTREKT

In 1963 werd Wilfred Gooch, na een speciale Gileadcursus van tien maanden in Brooklyn te hebben gevolgd, aangesteld als bijkantooropziener van Engeland. Zijn vrouw Gwen voegde zich daar bij hem. Hij had twaalf jaar in Nigeria gediend en had veel bijgedragen tot de organisatorische stabiliteit op het bijkantoor en in de gemeenten.

Woodworth Mills, die sinds 1956 in Nigeria diende, nam zijn plaats als bijkantooropziener in. Broeder Mills, die oorspronkelijk uit Trinidad kwam, en zijn vrouw Oris hadden op Aruba gepionierd voordat zij naar Gilead gingen en vervolgens naar Nigeria kwamen.

VAST GELOOF TE MIDDEN VAN NATIONALE ONRUST

In het kielzog van de pasverworven onafhankelijkheid werd het land nu geplaagd door politieke moeilijkheden, en de economische omstandigheden verslechterden. Mei en juni werden gekenmerkt door ernstige arbeidsonrust, gepaard met rellen en stakingen bij de posterijen en in de haven. Dit was slechts een voorproefje van wat er zou komen. Maar Jehovah’s Getuigen lieten zich er niet in betrekken. Zij bleven druk bezig met de Koninkrijksprediking.

De ongeregeldheden waren van invloed op de velddienstactiviteiten, maar de 35.039 verkondigers deden wat ze konden, en er waren prachtige vooruitzichten op verdere expansie van het Koninkrijkswerk. Onder hen die de Koninkrijksbelangen dienden, waren veel oudere verkondigers die een vast geloof aan de dag legden. Met vertrouwen op Jehovah gaven zij blijk van een sterkte die datgene wat normaal is, te boven ging. Zo liep een tachtigjarige broeder 156 km om aanwezig te zijn op het „Vrucht van de geest”-congres in Oshogbo in 1964.

DE FETISJEN FALEN

In deze periode brachten 1919 personen in verschillende takken van de pioniersdienst de waarheid naar nieuwe gebieden en richtten gemeenten op in verafgelegen dorpen. Zij ontmoetten vaak demonische tegenstand, zoals bijvoorbeeld in het dorpje Ago-Ṣaṣa.

Omdat een pionier geen gevolg gaf aan het bevel het dorp binnen zeven dagen te verlaten, werd hij vervloekt door een priester van de stamgod Sango. Hoewel het er niet de tijd van het jaar voor was, barstte er de volgende dag een verschrikkelijk onweer los in de buurt van de Koninkrijkszaal waar de pionier alleen aan het studeren was. De bliksem sloeg in een boom die vlakbij stond en verlamde hem voor een ogenblik. Een paar dagen later maakte iemand uit het dorp de volgende opmerking tegen hem: „Jij moet wel een heel krachtig medicijn bezitten. Toen de Sangopriester bij jou wegging, nam hij bittere kolanoten en een hoen en sprak een vervloeking tegen jou uit voor Sango. Sango sloeg jouw zaal, maar jij bleef in leven. Vandaag is die priester in zijn eigen huis door de bliksem gedood.”

Er was in die tijd alleen een gemeenteboekstudie in Ago-Ṣaṣa; maar de inwoners die de priester de pionier hadden horen bedreigen, bezagen het als een door de geesten aangegane krachtmeting. Overtuigd van Jehovah’s oppermacht, kregen veel dorpelingen belangstelling voor de waarheid.

EEN CRISIS BEGINT

De rellen van 1964 bleken slechts een voorbode te zijn geweest van wat nog komen moest. In de loop van 1965 namen de politieke ongeregeldheden, militaire opstanden, wetteloosheid, en gewelddadigheden tussen de stammen steeds ernstiger vormen aan. Ze vonden hun hoogtepunt in een staatsgreep door legerofficieren op 15 januari 1966, waardoor het land stevig in de greep van een militair regime kwam.

Deze gebeurtenissen zetten het Koninkrijkspredikingswerk onder grote druk; toch was april 1966 de eerste maand waarin meer dan één miljoen uur aan de velddienst werd besteed, en de achthonderdste gemeente werd geregistreerd. Het is interessant dat van de 42.000 verkondigers die in 1965 een velddienstbericht inleverden, 4280 personen tussen de 51 en 70 jaar oud waren; 808 waren boven de 70, en velen van hen behoorden tot de 5460 personen die al meer dan vijftien jaar in de waarheid waren. Zij hadden al laten zien dat hun geloof standvastig was.

Halverwege 1966 waren er in de noordelijke provincies 1514 verkondigers en 26 speciale pioniers. Zij werden nu getroffen door enkele zeer zware beproevingen.

In mei braken er gewelddadige rellen uit, die met onderbrekingen tot oktober voortduurden. Woedend over het vermoorden van hun politieke en religieuze leiders tijdens de staatsgreep en over de politiek die de Iboleiders voerden, en geïrriteerd ook door het succes van Ibo’s die in het noorden werkten, kwamen de noordelijke stammen tegen hen in opstand en begonnen hen af te slachten. De meesten van de broeders waren Ibo’s en moesten naar hun oorspronkelijke woonplaatsen in het zuidoosten vluchten. Maar desondanks werden er ongeveer twintig, onder wie enkele dienaren en pioniers, vermoord. Velen verloren al hun bezittingen. Twee Koninkrijkszalen werden platgebrand en andere werden zwaar beschadigd. Half september was de prediking van het goede nieuws in het noorden praktisch stilgelegd.

BESCHERMD DOOR HUN NEUTRALITEIT

Het Genootschap organiseerde onmiddellijk hulp, en stuurde kleding en huisraad. Intussen leverde het neutrale standpunt van deze broeders, gekoppeld aan het predikingswerk dat zij hadden verricht, velen van hen bescherming op.

Toen relschoppers in Zaria een omheind groepje huizen binnendrongen en begonnen te vernielen, riep hun leider hen plotseling tot de orde en zei: „De mensen die hier wonen, hebben niets te maken met onze politieke moeilijkheden.” Hij had in de huizen de broeders en onze publikaties gezien.

In Kano liep een broeder naar huis met een collega, toen zij plotseling door gepeupel werden omringd. De broeder werd neergeslagen. Toen een van de mannen zijn mes trok om hem te doden, riep een ander: „Stop! Raak hem niet aan! Hij heeft twee dagen geleden tot mij gepredikt!” Anderen bevestigden dat de broeder niet een van degenen was die zij zochten. Zij lieten hem ongemoeid maar vermoordden zijn collega, die geen Getuige was.

VOORBEREIDING OP DE KRITIEKE TIJDEN

Te midden van het geweld dat zich over het hele land uitbreidde, kwamen 67.376 personen in november bijeen voor drie „Gods zonen der bevrijding”-districtscongressen. De politieke situatie verslechterde echter snel. De Ibo’s werden gemolesteerd in Hausaland in het noorden, en in Jorubaland in het westen. Zelfs Ibosprekende leden van de Bethelfamilie werden bedreigd door het toenemende terrorisme. Het oosten, Iboland, begon geïsoleerd te raken.

De broeders Mills, Akpabio en Olih van het bijkantoor bezochten Oost-Nigeria in april 1967. Er werd aanmoediging en raad gegeven. Dit was net op tijd, want reeds de volgende maand werd het land in een oorlog gestort.

HET HOOFD BIEDEN AAN EEN OORLOG

Op 30 mei scheidden de oostelijke staten zich af van de Federatie Nigeria en stichtten de Republiek Biafra. De bestaande noodtoestand werd kritiek. Het federale leger werd gemobiliseerd. Er werd een algehele economische blokkade tegen het oosten ingesteld en alle contact via telefoon-, telegraaf-, post-, lucht- en wegverkeer werd afgesneden. De spanning explodeerde in een felle burgeroorlog.

Half juni, vóórdat de gevechten in volle hevigheid losbarstten, brachten de broeders Mills en Akpabio een riskant twaalfdaags bezoek aan Biafra. Er werden bijeenkomsten gehouden met de broeders, die werden geholpen in te zien dat het noodzakelijk was strikte christelijke neutraliteit te betrachten en dicht bij Jehovah’s organisatie te blijven. Er werd een van hand-tot-hand-postbezorgingssysteem georganiseerd, en er werden regelingen getroffen om instructies en lectuur naar Asaba te zenden, op de westelijke oever van de Niger. Men hoopte ze vandaar naar het oosten te kunnen overbrengen. Maar tegen 15 augustus had de oorlog zich naar het midden-westen uitgebreid, en ging het contact van het bijkantoor met nog twee districten en 22 kringen in dat gebied verloren. Dit was een ernstige zaak, omdat het midden-westen de sluis was voor de geestelijke voedselvoorziening van de oostelijke districten en de communicatie met de broeders aldaar. Nu was deze sluis vergrendeld.

Gelukkig bleek deze situatie slechts tijdelijk te zijn. Toch was zelfs in die periode de pioniersgeest onder de broeders in de betrokken gebieden bijzonder sterk. Een broeder die destijds in het midden-westen districtsopziener was, vertelt: „Zelfs toen wij in 1967 door de oorlog afgesneden waren van het bijkantoor, wilden de verkondigers zo graag pionieren dat we een speciaal comité moesten vormen om voorlopige aanstellingen voor hen te regelen.”

RECHTSCHAPENHEID EN TOENAME GEDURENDE DE OORLOG

Vanwege de oorlogstoestanden in Biafra konden de Ibobroeders niet aanwezig zijn op de „Maakt discipelen”-districtscongressen in december 1967 en januari 1968 die door 47.452 personen werden bijgewoond. Maar zij waren actief in het predikingswerk. Uit wat er aan berichten doorkwam, bleek dat zij in december een hoogtepunt van 11.812 verkondigers hadden bereikt, en dat in maart daarop 16.302 personen op 217 plaatsen bijeengekomen waren voor de Gedachtenisviering. In één gebied wisten de broeders precies één fles wijn te bemachtigen, en iedere gemeente kreeg er ongeveer twee lepels van voor de viering.

Deze toegewijde christenen behielden hun strikte neutraliteit ten opzichte van het conflict. Terwijl de autoriteiten aan Nigeriaanse zijde hier over het algemeen geen punt van maakten, verwierpen de autoriteiten van Biafra ieder neutraal standpunt. Eén hoge officier zei: „Mensen die niet bereid zijn hun bijdrage te leveren aan de overwinning in deze overlevingsoorlog, moeten zich gereedhouden om deze republiek te verlaten.” Nieuwsbladen in Biafra publiceerden vijandige commentaren tegen de broeders, en een golf van ophitsing zette de publieke opinie tegen hen op. Het vuur van de vervolging werd intens.

Naarmate de eigenlijke strijd dichterbij kwam, trokken de broeders zich in groepen steeds verder door het oerwoud terug. Van plaats naar plaats trekkend bouwden zij hutten waarin zij iedere dag bijbelvergaderingen hielden. Niet-Getuigen die hen gadesloegen, waren hoogst verbaasd dat zij zich niet aan plundering te buiten gingen als zij door verlaten bezittingen trokken, en zelfs geen cassaves van de verlaten boerderijen aten, hoewel zij bijna uitgehongerd waren. Toen het voedsel zo schaars werd dat velen van de hongerende bevolking zich ertoe verlaagden mensenvlees te eten, deden de broeders daar niet aan mee. Vertrouwend op Jehovah, hielden zij zich in leven met hagedissen, slangen, sprinkhanen — alles wat maar eiwitten bevatte of waarmee zij hun buik konden vullen zonder zich te vergiftigen.

En al deze tijd werden de broeders als beesten opgejaagd. Velen werden met geweld naar legerdepots gesleept en wreed geslagen als zij weigerden soldaat te worden. Eén pionier kreeg 374 slagen. De verklaring van een jonge pionier dat hij al soldaat van Christus was, leverde hem een klap op zijn hoofd op, met de opmerking: „Je aanstelling als soldaat van Christus is afgelopen; je bent nu een Biafraanse soldaat.” Moedig antwoordde hij: „Jehovah heeft mij er nog niet van in kennis gesteld dat mijn aanstelling als zijn soldaat is afgelopen, en mijn aanstelling blijft van kracht totdat ik zo’n kennisgeving ontvang.” Weer onderging hij een wrede behandeling. Hij werd zelfs met geweld naar het oorlogsfront gebracht; maar daar hij geen registratienummer had, zei de bevelvoerende officier: „Ik kan niet vechten met een niet-geïdentificeerde soldaat.” Hij gaf het bevel dat hij naar het kamp teruggebracht moest worden om een nummer te krijgen. Onderweg zei de soldaat die met hem meegestuurd was: „Als je wilt, kun je nu gaan. Je hebt geen nummer en niemand zal je weer kunnen opsporen.” De broeder bedankte hem en ging weg.

Een andere broeder werd vastgehouden en gemarteld in een ondergrondse bunker in Atani, aan de rivier de Niger. Een verminkte broeder die was aangesteld om hem voedsel te brengen, kwam terug met het bericht dat de broeder hoewel hij onvoldoende lucht kreeg en baadde in het zweet, steeds lofliederen voor Jehovah aan het zingen was. Hij moedigde de andere broeders aan om moedig en sterk te zijn. Na een paar dagen stierf hij, lofliederen zingend voor Jehovah.

EEN GOD VAN REDDINGSDADEN

Zulke ervaringen leerden de broeders dat Jehovah zijn dienstknechten de kracht geeft om te volharden — zelfs tot de dood toe. Maar velen bleven in leven. Sommigen ontkwamen nadat zij levend waren begraven, door vuurpelotons waren beschoten, geslagen en voor dood waren achtergelaten, of vastgebonden en in brand waren gestoken. Geen wonder dat zij nu over Jehovah spraken als een God van reddingsdaden. — Ps. 68:20.

Ook zusters ondergingen zware beproevingen. Soldaten probeerden enkelen van hen te verkrachten. Maar toen een zuster tot Jehovah bad, deed alsof ze een toeval kreeg en met schuim op haar mond ineenstortte, gingen de soldaten ervandoor. Broeder Ekong uit Uyo Afaha Nkan werd neergeschoten toen hij weigerde zijn dochter door soldaten te laten verkrachten, en ook anderen werden gedood omdat zij niet toelieten dat hun vrouw of dochter werd aangerand.

REIZENDE OPZIENERS HELPEN

De kringopzieners legden grote moed aan de dag om de broeders geestelijk op te bouwen. Benjamin Osueke, die nu met zijn vrouw op het bijkantoor in Lagos dient, was een van hen. Hij haalt de volgende herinneringen voor ons op:

„De Getuigen toonden zich hun broeders’ hoeders in de ware zin van het woord. Broeders uit zwaar getroffen gebieden kregen onderdak bij broeders in rustige streken. Daar vrouwen naar verhouding meer bewegingsvrijheid hadden dan het mansvolk, voorzagen de zusters in voedsel voor de broeders die zich verborgen hielden voor de ronselaars. Dank zij de hulp van een gewone pionierster kon ik verschillende groepen verkondigers in de rimboe bezoeken. De andere kringopzieners waren er al net zo op gespitst de plaatsen in de rimboe op te sporen waar de broeders zaten om deze broeders te kunnen bezoeken en geestelijk aan te moedigen. De broeders waardeerden dit en namen ook risico’s voor ons. Isaac Nwagwu bijvoorbeeld zette mij met groot gevaar voor zijn eigen veiligheid in een kano de rivier de Otamiri over. Iemand uit het groepje verkondigers die mij uitgeleide kwamen doen, riep uit: ’Dit is de mooiste dag van mijn leven. Ik had nooit gedacht dat ik in dit leven nog eens een kringopziener zou zien. Als ik nu sterf in het vuur van deze oorlog, ben ik tevreden.’”

Er waren zes gegradueerden van Gilead onder degenen die veel aanmoediging en kracht hebben geschonken. De drie districtsopzieners traden op als comité om het werk te organiseren en te leiden. Zij hielden contact met de verkondigers, zorgden voor het verzamelen en opstellen van velddienstberichten, en organiseerden kringvergaderingen. Maar konden zij met de buitenwereld communiceren?

„CRISISVOORZIENINGEN” VAN JEHOVAH

Begin 1968 plaatsten de Biafraanse autoriteiten twee van hun civiele ambtenaren op belangrijke „gevoelige” posten in Europa en op het Biafraanse noodvliegveld. Dit waren toevallig twee goede vrienden. En zij waren ook Jehovah’s Getuigen. Nu zaten zij aan de beide uiteinden van de enige verbinding tussen Biafra en de buitenwereld. Toen zij elkaar tot hun verrassing in maart 1968 voor het eerst in Port Harcourt ontmoetten, onderkenden en bespraken zij de mogelijkheden die hun aanstelling bood om een communicatielijn tussen de broeders en het Genootschap tot stand te brengen.

Het was een erg moeilijke en gevaarlijke toewijzing, maar deze broeders zagen in dat de gelegenheid door Jehovah zo gemanoeuvreerd moest zijn. Een van hen erkende dit later door te zeggen dat „de regeling uitging boven iets wat mensen hadden kunnen uitdenken” en dat het niet alleen maar „een gelukkige samenloop van omstandigheden” kon zijn geweest. De kantoren van het Genootschap in Lagos, Londen en Brooklyn werden op de hoogte gesteld, en er kwam een gestage communicatiestroom op gang. Deze zelfde kanalen dienden om onze benarde broeders via Gabon en Dahomey (nu Benin) hulpgoederen te doen toekomen.

OPMERKELIJKE GEESTELIJKE KRACHT

De moeilijke omstandigheden van onze broeders in Biafra werden onder Jehovah’s volk op de gehele aarde bekend. Ook hun rechtschapenheid werd bekend, en dit was een grote aanmoediging voor degenen die het hoorden. (Vergelijk Filippenzen 1:14.) Duizenden broeders die in 1969 het Internationale „Vrede op aarde”-congres in het Yankee Stadium bijwoonden, waren diep geroerd door de volgende ervaring:

„Een jonge broeder, Christopher Utoh, was een van de jongeren die werden opgepakt voor militaire dienst. Hij weigerde zijn geweten geweld aan te doen. Daarom werd hij geslagen, in de gevangenis geworpen, uitgehongerd en met de dood bedreigd. Na een gruwelijke maand van martelingen werd hij ontboden voor de officier die het bevel had over de divisie. Ook nieuwe bedreigingen bleken zijn standvastigheid niet te kunnen verbreken. Uiteindelijk liet de officier hem vrij met de verordening:

’Aan alle betrokkenen: De bovengenoemde religieuze volle-tijddienaar is vandaag vrijgesteld van recrutering/dienstplicht. Zijn vrijstelling geschiedt op grond van zijn religieuze bedieningsambt en alle betrokkenen wordt verzocht hem alle noodzakelijke assistentie te verlenen, en eraan mee te helpen dat hij zijn plichten als een geordineerde bedienaar van Jehovah God kan nakomen.’”

Materieel arm, fysiek gekweld en opgejaagd, maar geestelijk sterk, bewaarden de broeders hun rechtschapenheid jegens Jehovah, hun gehechtheid aan zijn zichtbare organisatie, en hun ijver in de Koninkrijksdienst. Onder hen bevonden zich hardwerkende pioniers. Samuel Onyedire, die destijds kringopziener was, vertelt het volgende over hen:

„De zware bombardementen, het dag en nacht opjagen van jongens en fysiek sterke mannen, en de algehele mobilisatiecampagnes waren geen gunstige omstandigheden, maar de pioniers wisten dat het goede nieuws gepredikt moest worden, of het nu goede of slechte tijden waren. Daarom volhardden velen in hun opdracht. Ten tweede beseften zij dat de volle-tijddienst hen in staat stelde hun geestelijke gezindheid en evenwicht te behouden. Dit inzicht gaf hun innerlijke kracht en uithoudingsvermogen om voorwaarts te blijven gaan. Ten derde gebruikten zij de vroege ochtend- en de late avonduren voor hun dienst, daar de bommenwerpers meestal vanaf tien uur in de ochtend luchtaanvallen kwamen uitvoeren. Zij leidden ook bijbelstudies op iedere geschikte tijd gedurende de dag. . . . Als er klopjachten op dienstplichtigen werden gehouden, maakten de pioniers gebruik van gelegenheden om tot dorpsbewoners te prediken die zich in het oerwoud verborgen hielden. Zij waren in staat de gefrustreerde mensen te vertroosten, nabezoeken te brengen en zelfs bijbelstudies te leiden in hun ’mobiele territorium’. Mensen uit de buurt waren verbijsterd. Zij konden niet begrijpen waarom iemand zijn leven zou wagen, alleen maar om zijn geloof uit te dragen. Maar de broeders waren gelukkige pioniers.”

ONDERSTEUNING VAN „VREDE OP AARDE”-CONGRESSEN

De reeks „Vrede op aarde”-congressen voorzag in gelegenheden om de vastberadenheid van deze belaagde maar volhardende broeders te versterken. Zelfs nu, terugkijkend, lijkt het een wonder dat twee van de districtsopzieners het congres in Londen in 1969 hebben kunnen bijwonen. Maar hoewel Biafra afgesneden was en het vrijwel onmogelijk was het land te verlaten, werden daartoe regelingen getroffen voor deze twee broeders. Zij kwamen in het holst van de nacht op het noodvliegveld Uli aan en ondanks het grote gevaar gingen zij aan boord van een van de vliegtuigen die hulpgoederen naar Biafra hadden gebracht, en vlogen via São Tomé en Lissabon naar Londen. Zij hielden ruggespraak met broeder Knorr, en ontvingen bijzonder warme aanmoediging en raad van broeder Franz. Er werden regelingen getroffen om hulp in de vorm van voedsel, medicijnen, lectuur en kleren te sturen naar de broeders die in bittere nood verkeerden.

Nigeria’s „Vrede op aarde”-congres werd in december in Ilesha gehouden, midden in de oorlog. Hoewel het een nationaal congres was, waren er slechts enkele Ibobroeders uit Enugu onder de 97.201 toehoorders; maar zij waren beslist verheugd om onder zoveel broeders te zijn, en gezamenlijk de 3425 personen te verwelkomen die bij die gelegenheid werden gedoopt. Vanwege hun alom bekende neutraliteit gaf het federale leger de congresafgevaardigden zijn volle medewerking. Niet alleen werden hun voertuigpasjes verstrekt, maar tevens kregen zij geschreven instructies mee waarin de soldaten die de wegversperringen bemanden, bevolen werd „hen vriendelijk te behandelen, en wanneer nodig hulp te verlenen”.

HULPGOEDEREN

De broeders in Engeland en Ierland stuurden hulpgoederen, waartoe zij gebruik maakten van de faciliteiten van het Internationale Rode Kruis en andere vrijwillige liefdadigheidsorganisaties die vluchten met hulpgoederen ten behoeve van oorlogsslachtoffers verzorgden. Ook het hoofdbureau van het Genootschap in New York en het Londense bijkantoor stuurden giften tot een totaal van $24.000. Gedurende de hele crisisperiode en daarna heeft het bijkantoor te Lagos ongeveer 36 ton voedsel, kleding en andere goederen gedistribueerd.

Toen broeder Mills teruggekeerd was van een tocht om hulpgoederen af te leveren en geestelijke hulp te bieden, vertelde hij in Lagos over zijn ervaringen. Dit had tot gevolg dat vele leden van de Bethelfamilie zich aanboden om soortgelijke tochten te maken ten einde de broeders aan te moedigen die in de door de burgeroorlog geteisterde gebieden in vluchtelingenkampen zaten. Daarom zond het Genootschap Asuquo Akpabio per Rode-Kruisvliegtuig met voorraden naar Calabar. Gerald Bogard maakte een soortgelijke vlucht naar Port Harcourt. Dan was er Wendell Jensen, een Amerikaan; hij en zijn vrouw Lois waren in 1966 van Gilead naar Nigeria gekomen. Hij slaagde erin Port Harcourt te bereiken met voorraden voedsel, medicijnen, kleding en lectuur, maar werd door soldaten aangehouden en onderging een onzachtzinnig verhoor. Ten slotte slaagde hij erin de voorraden bij de broeders in Port Harcourt en Aba te krijgen.

Verder bracht Gösta Andersson, een nieuw-aangekomen zendeling, noodzakelijke voorraden met een Rode-Kruisvlucht naar Enugu. Nadat hij uren had gelopen om de broeders te vinden, met zenuwachtige, gewapende soldaten overal om hem heen, kon hij de goederen afleveren. Toen hij op een keer stilhield om langs de kant van de weg even iets te eten, kwam er een soldaat met een gericht geweer op hem afgestormd. Broeder Andersson zegt: „Ik legde uit wie ik was en liet hem het pasje van de militaire autoriteiten zien. Hij trok zich met tegenzin terug en bleef mij argwanend aankijken toen ik mijn spullen oppakte en ijlings vertrok, terwijl ik probeerde mijn angst te verbergen.” Hij moedigde de plaatselijke verkondigers aan en leende een fiets om naar een dorp te rijden waar de broeders regelingen hadden getroffen voor een ééndaagse grote vergadering.

ZIJ ONDERGINGEN EEN ZWARE BEPROEVING

Op 15 januari 1970 kwam er tot verrassing van beide partijen plotseling een eind aan de oorlog. Toen de getuigen van Jehovah uit hun schuilplaatsen te voorschijn kwamen en weer in vrijheid met hun broeders omgingen, vertelden zij geweldige ervaringen waaruit hun bescherming door de engelen bleek en hoe zij gered waren door gebruik te maken van en zich te verlaten op Jehovah’s naam (Spr. 18:10). Zij vertelden over de vreselijke gevolgen van de luchtaanvallen. Zij beschreven de verschrikkingen van langdurige hongersnood en de afschuwelijke ziekte kwashiorkor, waaraan volgens de berichten minstens een miljoen Biafranen gestorven is. Zij vertelden hoe zij als Jehovah’s Getuigen extreme kwellingen en vervolging hadden moeten verduren ten gevolge van de klopjachten op dienstplichtigen.

Bijna alle Koninkrijkszalen in de door de oorlog geteisterde gebieden waren geplunderd. Als gevolg van de luchtaanvallen en de gevechten te land waren er zo’n vijftig verwoest en hadden er nog eens vijftig zware schade opgelopen. Maar de broeders waren erdoorheen gekomen en hun rechtschapenheid was ongeschonden, hun geloof versterkt. Een kringopziener merkte passend op: „Zij bewezen . . . met vuurbestendige materialen te zijn gebouwd.” Een ander, Samuel Onyedire, die al vanaf 1954 getrouw in de volle-tijddienst staat, gaf als commentaar: „Het schenkt voldoening te overdenken hoe Jehovah zijn dienstknechten gedurende de woelige oorlogsdagen heeft geschraagd. Hij heeft ons geloof versterkt en ons bezield met moed. Wij danken de broeders overal ter wereld wier gebeden ten behoeve van ons zo schitterend zijn verhoord.”

RELIGIEUZE LEIDERS MENGDEN ZICH IN DE OORLOG

Het verslag dat de geestelijke leiders van de christenheid hadden opgebouwd, zag er heel anders uit. Het was precies zoals de columnist Akin Elegbe in de Morning Post van 10 mei 1971 schreef: „Terwijl de crisis woedde, goot de kerk, tot ieders teleurstelling, . . . actief olie op een laaiend vuur dat . . . Nigeria bijna vernietigde.”

Geestelijken aan beide zijden noemden de oorlog „Gods oorlog”. De militaire leider aan de ene kant werd door een protestantse bisschop toegejuicht als de „Messias van Zwart Afrika”, en door een andere predikant werd hij aangespoord te ’werken als Mozes, Jozua’. Een andere geestelijke zei dat de oorlog tegen de rebellie „door de bijbel en de Koran werd gesteund”. Moslemleiders gaven hun ondersteuning met de uitspraak: „Oorlog is noodzakelijk voor vrede.” Aan de zijde van de tegenstanders huldigden protestantse en katholieke bisschoppen hun militaire leider als „onze Mozes”, en riepen op tot hulp aan „onze soldaten en het militieleger aan het front, niet alleen met onze gebeden, maar ook met iedere vorm van morele en materiële ondersteuning”. De kerken leverden bijdragen voor wapens en baden tot dezelfde god om de overwinning voor hun respectievelijke partijen. Religieuze leiders in andere landen kozen ook partij in het conflict, en brachten grote religieuze verwarring teweeg.

Het is niet verwonderlijk dat een Nigeriaans staatsgouverneur zei dat de „crisis in Nigeria afgewend had kunnen worden indien de kerken en andere christelijke organisaties hun rol naar behoren hadden vervuld”. Er werd bij het Vaticaan zelfs een officieel protest ingediend tegen de Kerk die, volgens één schrijver, „geen moeite had gespaard om te trachten verdeeldheid te zaaien” in Nigeria.

De geestelijken hebben ook zelf hun eigen gedrag veroordeeld. Voorganger K. O. Balogun van de Christian Assembly in Ibadan bijvoorbeeld bracht zijn afkeuring over de rol van de kerken in de oorlog als volgt onder woorden: „Zij die zich boodschappers van God noemden, hebben gefaald. . . . Wij die ons bedienaren van God noemen, zijn bedienaren van Satan geworden.”

Begrijpelijkerwijs verloren veel mensen aan beide zijden hun vertrouwen in de geestelijken. Ook noopten de wisselvalligheden van de oorlog en het onmetelijke lijden en de ontberingen hen ertoe hun houding ten opzichte van Jehovah’s Getuigen opnieuw te beschouwen. In zulke tijden van moeilijkheden en verbijstering hadden alleen Jehovah’s Getuigen hen vertroost met een boodschap van werkelijke hoop. Zij alleen hadden moedig vastgehouden aan een neutraal standpunt. Geen wonder dat tegen het eind van de oorlog oprechte mensen in groten getale de waarheid begonnen te aanvaarden. Zoals de broeders later berichtten: „Zelfs de soldaten wenkten ons om tot hen te komen prediken. Het gaf hun een gevoel van verkwikking als zij de boodschap van Gods koninkrijk hoorden.”

VERVOLGERS WORDEN BROEDERS

Een legerofficier die zonder succes had geprobeerd de broeders te dwingen de wapens op te nemen — ofschoon gelovigen van andere religies gemakkelijk daartoe gebracht konden worden — zocht Jehovah’s Getuigen na de oorlog op om te informeren hoe hij een van hen kon worden. De rechtschapenheid en neutraliteit van de broeders hadden hem overtuigd. „Ik heb de ware religie gevonden”, zei hij. Hij was slechts één van de tientallen militairen die er voordeel van trokken dat zij de getrouwheid van Jehovah’s volk hadden opgemerkt.

In een Biafraans rekruteringskamp weigerde een jonge broeder zich ondanks hevige afranseling te laten inschrijven voor een militaire opleiding. Hij werd voor een vuurpeloton gebracht en aan een paal vastgebonden, en kreeg te horen dat hij doodgeschoten zou worden nadat er tot vier was geteld. Na elke tel pauzeerde de officier om de broeder gelegenheid te geven om van gedachten te veranderen. Hij bleef weigeren. Bij de vierde tel werd hij geëxecuteerd. Maar onder de aanwezigen bevond zich een jonge soldaat die er nu toe bewogen werd zijn eigen houding te onderzoeken in het licht van het voorbeeld van geloof en rechtschapenheid waar hij zojuist getuige van was geweest. Opgevoed als presbyteriaan dacht hij dat ieder dezelfde God aanbad. Nu wist hij dat Jehovah’s Getuigen anders waren. Zodra de oorlog eindigde, begon hij in de plaatselijke gemeente vergaderingen bij te wonen en werd een getuige van Jehovah.

Velen van zulke broeders dienen nu als pionier. Sommigen zijn zelfs kringopziener geworden of hebben op Bethel gediend. Die jaren van beproeving hebben de vooruitgang van Jehovah’s Getuigen dus niet gestuit. Integendeel, een fenomenale toename bracht hun gemiddelde aantal verkondigers van 37.392 in 1965 op 62.641 in 1970. Gedurende die vijf jaren werden 24.486 nieuwe discipelen gedoopt, tegen 12.230 in de voorgaande vijf jaren. Ja, Jehovah had de getrouwe volharding van zijn Getuigen werkelijk gezegend.

NA DE OORLOG — REORGANISATIE

Zodra de oorlog afgelopen was, trof het bijkantoor snel regelingen om de tijdelijk onderbroken produktie van publikaties in het Ibo en Efik te hervatten. Kring- en districtsopzieners volgden een speciale opleidingscursus in Lagos. Toen de opleiding geëindigd was, gingen degenen die uit Iboland waren gekomen daarheen terug om de 304 gereorganiseerde gemeenten en geïsoleerde groepen te helpen.

Ondertussen werden er stappen ondernomen om de broeders in de door de oorlog geteisterde gebieden aan te moedigen en weer overeind te helpen. Op 8 maart begonnen de bijkantooropziener en anderen van het bijkantoor aan een negendaagse rondreis door het oosten, voorzien van elf ton hoogstnoodzakelijke bijbelse lectuur, kleding en voedsel. Hun bezoek schonk de broeders grote geestelijke aanmoediging.

HET EERSTE INTERNATIONALE CONGRES

Nu de mensen in alle delen van het land weer onbelemmerd konden reizen, was de tijd rijp om alle broeders samen te brengen voor een grote vergadering. Deze gelegenheid kwam in december 1970, met het internationale „Mensen van goede wil”-congres in Lagos. Het is een van de gedenkwaardige gebeurtenissen in de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in dit land gebleken.

Huisvesting vinden voor 100.000 Getuigen uit heel Nigeria leverde een onvoorstelbaar probleem op. Maar de broeders kamden de stad en de buitenwijken grondig uit, en vroegen de mensen om tijdens het congres bezoekers in huis te nemen. Koninkrijkszalen werden veranderd in slaapzalen. Lege gebouwen, fabrieken, scholen, garages — alles waar men de hand op wist te leggen, werd in gebruik genomen. Toen de menigten de stad kwamen binnenstromen, kreeg iedereen op de een of andere manier ergens een slaapadres.

Er waren afgevaardigden aanwezig uit vijftien landen. Onder hen waren N. H. Knorr, F. W. Franz, M. G. Henschel, en ook Wilfred en Gwen Gooch. De voorbereidingen voor de komst van de buitenlandse bezoekers hielden onder meer in dat bijna iedere hotelkamer in de stad werd afgehuurd. Toen dan ook een agent van een grote internationale luchtvaartmaatschappij hoorde dat zijn firma enkele vertegenwoordigers naar Lagos wilde sturen, zond hij haastig bericht terug: „Geen hotelaccommodatie! Iedere hotelkamer bezet door Jehovah’s Getuigen.” „Kunt u ze niet zelf in huis nemen?” vroeg de firma daarop. „Ik heb zes Jehovah’s Getuigen te logeren!” was het antwoord.

Om in de noodzakelijke congresfaciliteiten te voorzien werd een bamboestad gebouwd — zeventien paviljoens met zitplaatsen en met podiums, slaapzalen, cafetaria en andere afdelingen. En hier werd gelijktijdig in zeventien talen een programma gepresenteerd. Bij de openbare lezing op de laatste dag waren 121.128 aanwezigen. Het was werkelijk verbazingwekkend! De doop zelf was een grootse gebeurtenis — 3775 nieuwe Getuigen werden ondergedompeld in een tempo van 20 per minuut.

De Ibobroeders en -zusters werden met hartelijke omhelzingen en vreugdetranen vurig welkom geheten. Velen van hen waren met giften van broeders uit heel Nigeria en van overzee geholpen naar het congres te komen. Zij huilden van vreugde toen zij het verfrissende waarheidswater dronken en genoten van de opbouwende omgang waarvan zij meer dan twee jaar verstoken waren geweest. Na het congres reisden enkelen van de buitenlandse afgevaardigden per bus naar Iboland om met eigen ogen het gebied te zien dat het zwaarst van de burgeroorlog te lijden had gehad. Het werd in de ene stad na de andere een grote sensatie als de leden van het reisgezelschap door plaatselijke broeders werden begroet en omhelsd. Mensen holden de straat op om daarnaar te kijken. Zo’n demonstratie van liefde en eenheid tussen blank en zwart was iets wat zij nog nooit eerder hadden gezien.

EEN GROTE SCHARE KONINKRIJKSVERKONDIGERS

In de decennia sedert Claude Brown in 1921 voor het eerst het goede nieuws in Nigeria had gepredikt, is er een werkelijk hartverwarmende reactie op de waarheid geweest. Na 25 jaar, in 1946, namen 3542 personen deel aan het Koninkrijkswerk. In 1970 was dat aantal uitgegroeid tot 75.372 Koninkrijksverkondigers. In 1976 nam een gemiddelde van 107.924 deel aan deze activiteit. Maar daarna was er een periode van teruggang en viel het gemiddelde terug naar 91.217 toen geloofsbeproevingen diegenen eruit ziftten die niet met ’vuurbestendige materialen’ bleken te zijn gebouwd (1 Kor. 3:11-13). In het naoorlogse tijdperk werden sommigen opgeslokt door de materialistische bezigheden van het grote-stadsleven; anderen door immorele praktijken. Maar de overgrote meerderheid bleef vast in het geloof. En in april 1985 werd een nieuw hoogtepunt van 121.729 verkondigers bereikt.

Onder hen is een groeiende groep ijverige pioniers. Het aantal gewone en speciale pioniers nam toe van 2956 in 1980 tot 4556 in april 1985. In diezelfde jaren vloog het hoogtepunt in aantal aanmeldingen voor de hulppioniersdienst omhoog van 2411 naar 15.096!

Sommigen van de volle-tijdwerkers hebben Jehovah al van voor 1940 getrouw gediend. Anderen zijn al meer dan dertig jaar in de volle-tijddienst. James Namikpoh, de eerste Nigeriaan die aan de verkondiging van het goede nieuws deelnam, is 52 jaar actief geweest in Jehovah’s dienst. Hij is 46 jaar pionier geweest, tot aan zijn dood op de leeftijd van 84 jaar. M. J. Orode heeft ondanks het verlies van een been 32 jaar lang genoten van de pioniersdienst voordat hij in 1983 stierf. Vele andere even getrouwe broeders dienen nog steeds, zowel in het veld als op het bijkantoor.

Gedurende de tientallen jaren dat deze geweldige groei in Nigeria heeft plaatsgevonden, is onder leiding van het bijkantoor in Nigeria ook gewerkt aan de bevordering van de Koninkrijksbelangen in naburige landen. Ofschoon de ruimte ons niet toelaat hier de details te vermelden, heeft elk van deze landen zijn eigen hartverwarmende verhaal van een klein begin, getrouwheid onder vervolging, en ernstige krachtsinspanningen van de zijde van zelfopofferende verkondigers om het goede nieuws met anderen te delen. Sierra Leone en Ghana hebben nu hun eigen bijkantoren. In andere naburige landen zetten onze broeders hun bediening voort onder verbodsbepalingen die bij tijden leiden tot gevangenneming en een wrede, onheuse behandeling. Maar loyale dienstknechten van God blijven bewijzen dat het doen van Jehovah’s wil hun allergrootste belang in het leven is, en hun aantallen blijven groeien.

CONGRESSEN OM ZORG TE DRAGEN VOOR DE TOENEMENDE MENIGTE

In plaats van grote congressen op één plaats te blijven houden, zoals dat in 1970 was gedaan, leek het daarna verstandig het zo te regelen dat er een aantal congressen werd gehouden op verschillende locaties in het land. Het aantal varieerde van jaar tot jaar, totdat er in 1984 45 congressen waren met lezingen in 22 talen, en een totaal aantal aanwezigen van 287.894!

Om voor deze toenemende menigte zorg te dragen, zijn er op veel plaatsen permanente congresfaciliteiten gebouwd. Sommige hiervan hebben een grote overdekte ruimte met zitplaatsen die aan alle kanten open is voor een goede ventilatie. Een paar hebben de vorm van een enigszins aangepast amfitheater. Een aantal van deze congresfaciliteiten beschikt over een doopbassin, en ook grote slaapzalen om onderdak te bieden aan de afgevaardigden. De broeders hebben het werk zelf verricht, en zij hebben faciliteiten gebouwd die goed afgestemd zijn op hun behoeften in dit tropische klimaat.

UITBREIDING VAN BIJKANTOORFACILITEITEN

Jaren geleden, in 1972, begon het opzicht dat het bijkantoor over het werk voerde, voordeel te trekken van nieuwe theocratische procedures. In 1976 stelde het Besturende Lichaam een comité van rijpe broeders aan dat toezicht moest houden op het Koninkrijkswerk, zoals dat in andere landen overal ter wereld werd gedaan. Een groot aantal verschillende broeders hebben een aandeel gehad aan de verantwoordelijkheden van het opzicht voeren sinds het kantoor hier voor het eerst werd gevestigd. Zij allen hebben waardevolle bijdragen geleverd en waren bemind bij de broeders. Don Ward, die in Dahomey (nu Benin) had gediend, kreeg een nieuwe toewijzing voor Nigeria, om opzicht te hebben over de bouw toen het bijkantoor werd uitgebreid, en in 1972 werd hij aangesteld als bijkantooropziener. Hij werd de eerste coördinator van het bijkantoorcomité; maar wegens ziekte moest hij terugkeren naar de Verenigde Staten, waar hij na 41 jaar getrouwe dienst in 1983 is gestorven. Op dit moment bestaat het bijkantoorcomité uit Malcolm Vigo en de broeders Andersson, Olih, Olugbebi, Prosser en Trost.

Het Bethelhuis, het kantoor, en de drukkerij moesten in de loop der jaren herhaaldelijk worden uitgebreid. In het begin van 1948 werd het drukken gedaan op een kleine degelpers op de begane grond in het huis van zuster Green in Campbell Street in Lagos. Het kantoor en de lectuuropslagplaats bevonden zich elk op een andere plaats, en de Bethelfamilie was gehuisvest op nog drie plaatsen. Sinds die tijd hebben wij enkele fijne bijkantoorfaciliteiten gehad, maar wij zijn ze allemaal ontgroeid.

Op het moment waarop dit geschreven wordt, is er een compleet nieuw gebouwencomplex in aanbouw in Igieduma, op 55,5 ha land. In 1984 werd een tijdelijk kamp voor de werkers aan de bouw neergezet. Het Besturende Lichaam besloot dat er een geprefabriceerd drukkerijgebouw zou komen en de materialen hiervoor zijn per schip uit de Verenigde Staten aangevoerd. Wanneer de nieuwe drukkerij klaar is, zullen de afmetingen 80 bij 120 meter bedragen. Ook worden er een ruim kantoorgebouw, vier daaraan verbonden woongebouwen en andere noodzakelijke faciliteiten gebouwd. Het bemachtigen van de invoervergunningen was werkelijk een daad van geloof. En dat alles in goede staat op de plaats van de bouw is aangekomen, is een bewijs geweest van Jehovah’s zegen. De plaatselijke broeders hebben versterking gekregen van bekwame Getuigen uit het buitenland, die met hen samenwerken om het project tot een succesvol einde te brengen.

Het Koninkrijkswerk in dit land heeft een lange weg afgelegd. De broeders hebben vurige geloofsbeproevingen doorstaan. Zij zijn aaneengesmeed tot een sterke theocratische organisatie. Meer dan zestig jaar geleden was er slechts één verkondiger van het goede nieuws in Nigeria. Die „kleine” is niet alleen tot duizend geworden, maar thans tot ruim meer dan 120.000. Zij zijn zeer verheugd deel uit te maken van de verenigde, wereldomvattende organisatie die thans de verwezenlijking ervaart van Jehovah’s grootse belofte: „De kleine zelf zal tot duizend worden, en de geringe tot een machtige natie. Ikzelf, Jehovah, zal het te zijner tijd bespoedigen.” — Jes. 60:22.

[Kaart op blz. 191]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

NIGERIA

KANO

ZARIA

KADUNA

Niger

Benue

Okpara

LAGOS

OYO

ILESHA

IBADAN

BENIN CITY

IGIEDUMA

ENUGU

ASABA

SAPELE

WAŔŔI

ABA

FORCADOS

CALABAR

PORT HARCOURT

NIGER

BENIN

GOLF VAN GUINEE

KAMEROEN

TSJAAD

Tsjaad Meer

[Kaart op blz. 234]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

De voornaamste taalgebieden van Nigeria’s meer dan 250 talen

NIGERIA

Joruba

Ibo

Efik

[Illustratie op blz. 193]

James Namikpoh — De eerste Nigeriaanse Getuige en een pionier tot zijn dood op 84-jarige leeftijd

[Illustratie op blz. 199]

„Bible” Brown en zijn vrouw hebben 27 jaar in West-Afrika gediend

[Illustraties op blz. 200]

Hoeden met leuzen, en megafoons waren enkele instrumenten die gebruikt werden om de Koninkrijksboodschap te verbreiden

[Illustraties op blz. 209]

Ernest Moreton (die graag Nigeriaanse kleding droeg) en Anthony Attwood behoorden tot de eerste zendelingen die naar Nigeria werden gestuurd

[Illustratie op blz. 216]

Asuquo Akpabio, een van de eerste Nigeriaanse gegradueerden van Gilead, met zijn vrouw Christiane

[Illustraties op blz. 223]

Beelden uit Nigeria

[Illustratie op blz. 231]

Woodworth en Oris Mills, gegradueerden van Gilead die bijna dertig jaar in Nigeria hebben gediend

[Illustraties op blz. 247]

Congressen — Nigeriaanse stijl

[Illustratie op blz. 249]

Een van de door Nigeriaanse Getuigen gebouwde permanente congresaccommodaties

[Illustratie op blz. 250]

Het huidige bijkantoorcomité. Eerste rij (van links naar rechts): Albert Olugbebi, Malcolm Vigo, Albert Olih. Daarachter: Carlos Prosser, Gösta Andersson, Donald Trost

[Illustratie op blz. 252]

Deze huidige bijkantoorfaciliteiten zijn te klein geworden, en nieuwe zijn in aanbouw in Igieduma