Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ecuador

Ecuador

Ecuador

ERGENS op de equator, ver van het middelpunt der aarde, ligt Ecuador. Dampende oerwouden in de laagvlakten vormen een schril contrast met de „steden van de eeuwigdurende lente” hoog in het rotsachtige Andesgebergte. Twee verschillende oceaanstromingen langs de kust van de Grote Oceaan strijden om hun beurt om het land tot bloei te brengen. De koude Perustroom, die koel, droog weer brengt voor de centrale gebieden, overheerst van mei tot december. Van januari tot en met april zegeviert de warme stroming, El Niño genaamd, die hitte en vochtigheid meevoert, hoewel ze het land opfrist met moessonregens.

De bevolking van Ecuador is in elk opzicht al even gevarieerd als het land waarin zij wonen. Van de tientallen indianenstammen zijn de Otavalo-Indianen misschien wel het bekendst. De mannen, die hun haar gewoonlijk in een vlecht dragen, hebben een donkere vilthoed op en gaan gekleed in een donkerblauwe poncho over een witte broek en een wit overhemd. Sommigen van hen zijn wereldreizigers, die hun geweven dekens, sjaals en poncho’s in het buitenland verkopen. De Colorado-Indianen daarentegen zijn zeer schaars gekleed. De mannen zijn te herkennen aan een komvormig kapsel, dat met een helder oranje pasta ingesmeerd wordt.

De wortels van een andere belangrijke bevolkingsgroep, de negers, blijken rechtstreeks naar Jamaica en Afrika te lopen. Ook Spanje heeft door de invloed van de conquistadores, die in Ecuador goud kwamen zoeken, een stempel op het land gedrukt; daarvan getuigen zowel de gelaatstrekken als de architectuur. Voeg hier nu nog eens grote groepen oosterse, joodse, Arabische en Europese kooplieden aan toe en u hebt de Ecuadoriaan van tegenwoordig. Het zijn gastvrije mensen, die anderen gewoonlijk groeten met een handdruk en een warme glimlach. Die vriendelijkheid heeft velen van hen geholpen een boodschap te aanvaarden die hun leven enorm verrijkt heeft.

Het goede nieuws bereikt Ecuador

Pas in 1935 hoorden op zijn minst enkele Ecuadorianen het goede nieuws van Gods koninkrijk. In dat jaar predikten twee getuigen van Jehovah die op doorreis waren naar Chili, Theodore Laguna en zijn partner, hier tien maanden. In 1946 kwamen er vervolgens zendelingen van de Gileadschool die aan Ecuador waren toegewezen in de havenstad Guayaquil aan. Het waren Walter en Willmetta Pemberton en Thomas en Mary Klingensmith.

Na de nodige wettelijke formaliteiten te hebben afgehandeld, waren deze eerste zendelingen al gauw op weg naar de hoofdstad Quito, die op een plateau van vulkanische as op ongeveer 2800 meter boven de zeespiegel ligt. Aangezien er geen begaanbare wegen naar die hoogte leidden, namen zij de trein van Guayaquil naar Quito. Terugdenkend aan hun tocht zeiden zij: „Wij hadden geluk dat wij niet op het dak of hangend aan een zijkant hoefden te reizen, zoals zo velen. Heel wat reizigers hadden bananen, ananassen en kippen bij zich om die verderop te verkopen.”

Om de steile klim over de zogenoemde Duivelsneus te volbrengen, reed de trein zigzagsgewijs omhoog. Zij bleken over een smalle, in de haast loodrechte rotswand uitgehakte richel te rijden. De trein klom steeds een tijdje in één richting onder een schuine hoek de steile helling op, stopte dan en legde achteruitrijdend het volgende traject van de zigzaglijn af. Dit ging alsmaar zo door totdat zij de top bereikten. Na twee dagen naderden zij tegen het vallen van de avond hun bestemming. Vol ontzag keken zij naar de met sneeuw bedekte vulkanische toppen, waarvan de Cotopaxi — met zijn 5897 meter hoogte een van de hoogste actieve vulkanen ter wereld — de markantste was.

Nu begon het echte zendelingenleven. Er moest een huis gehuurd worden. Het voedsel werd elke dag vers gekocht omdat er geen koelkasten waren. Zij gebruikten een met hout gestookt fornuis om op te koken. Hoe werden de kleren gewassen? Niet in een wasmachine. Met hun blote handen boenden zij de kleren één voor één schoon op een wasbord. Maar zoals een van de zendelingen zei: „Ik kan me niet herinneren dat wij ooit veel klaagden. Wij gingen gewoon door met het predikingswerk.”

Ook dit was een uitdaging omdat hun kennis van het Spaans heel beperkt was. Desondanks begonnen zij vol geloof in Jehovah van huis tot huis te werken, waarbij zij gebruik maakten van een getuigeniskaart, grammofoonplaten en een flinke portie zelfverzonnen gebarentaal. De resultaten lieten niet lang op zich wachten.

De eerste Ecuadoriaan vindt de waarheid

Toen Walter Pemberton laat op een avond door een smal achterafstraatje in Quito liep om het gebied te verkennen, holde er een kleine jongen naar hem toe om hem te vragen hoe laat het was, waarna hij terugholde en in een deuropening verdween. Toen Walter naar binnen keek, ontwaarde hij een man die een paar schoenen maakte. In gebroken Spaans stelde Walter zich voor, legde uit dat hij een zendeling was en vroeg de man of hij misschien belangstelling voor de bijbel had. „Ik niet, maar ik heb een broer die heel veel belangstelling heeft”, luidde het antwoord. De broer van de man bleek Luis Dávalos te zijn, een adventist die ernstige twijfels was gaan koesteren ten aanzien van zijn religie.

De volgende morgen vroeg ging Walter bij Luis langs. Walter vertelt: „In mijn gebrekkige Spaans verklaarde ik hem Gods voornemen om van de aarde een paradijs te maken waar de mensheid voor eeuwig onder Gods koninkrijk zou leven.”

Toen Luis dit hoorde, antwoordde hij: „Hoe kan dat nou? Jezus heeft gezegd dat hij naar de hemel ging om een plaats voor hen te bereiden.”

Walter liet hem zien dat Jezus een kleine kudde in gedachten had en dat deze kleine kudde beperkt was tot 144.000 personen (Luk. 12:32; Openb. 14:1-3). Verder legde hij uit dat Jezus sprak over andere schapen die niet van deze kooi zijn maar die de hoop zouden hebben hier op aarde te leven. — Joh. 10:16.

„Mijn hele leven is mij geleerd dat alle goede mensen naar de hemel gaan”, zei Luis. „Ik moet meer bewijzen hebben voor deze aardse groep.” Dus zochten zij samen nog meer schriftplaatsen op, waarna Luis uitriep: „Het is de waarheid!” — Jes. 11:6-9; 33:24; 45:18; Openb. 21:3, 4.

Luis was als iemand in de woestijn die versmacht van dorst, maar hij snakte naar waarheidswateren. Onmiddellijk wilde hij weten wat de bijbel leert over de Drieëenheid, de onsterfelijkheid van de ziel, het hellevuur en andere leerstellingen. Overbodig te zeggen dat Walter pas ’s avonds laat kon vertrekken. Meteen de volgende dag toog Luis aan de slag om al zijn vrienden getuigenis te geven en hun te vertellen: „Ik heb de waarheid gevonden!”

„Het antwoord op mijn gebed”

Omstreeks die tijd was ook Ramón Redín, een van de grondleggers van de beweging der adventisten in Ecuador, gedesillusioneerd geraakt in zijn religie. De onenigheid in de kerk verontrustte hem. In werkelijkheid had Ramón zijn twijfels aangaande alle religies. Op een dag bad hij tot God: „Laat mij alstublieft de waarheid zien. Als u dat doet, zal ik u de rest van mijn leven getrouw dienen.”

Niet lang daarna zei een van zijn vrienden, Luis Dávalos, dat hij hem iets heel belangrijks te vertellen had. „Ramón, wist je dat de zevendedagadventisten niet de waarheid hebben?” Ramón antwoordde: „Luis, ik waardeer je bezorgdheid voor mij, maar in feite onderwijst geen enkele religie de bijbelse waarheid en om die reden ben ik in niet één ervan geïnteresseerd.” Ramón nam echter toch een exemplaar van De Wachttoren aan alsook het adres van het zendelingenhuis en beloofde dat hij op zijn minst met de zendelingen zou praten om te zien of zij zijn vragen konden beantwoorden. Zijn schijnbare onverschilligheid weerspiegelde echter niet zijn ware gevoelens; het was zijn vurige wens erachter te komen of er zoiets als het ware christendom bestond. Zodra hij het huis van zijn vriend verlaten had, zocht hij dan ook twee uur lang naar het zendelingenhuis.

Walter Pemberton, die nog steeds worstelde met zijn Spaans, beantwoordde naar zijn beste vermogen de vragen die Ramón stelde, zoals: „Gunnen Jehovah’s Getuigen iemand de vrijheid om aan de hand van de Schrift te redeneren?” Walter antwoordde: „Wij dwingen niemand om tegen zijn geweten in te gaan. Wij zien graag dat mensen aan de hand van de Schrift redeneren, want dat is de manier om tot juiste conclusies te komen.”

„Nu dan, houden de Getuigen de sabbat?”, vroeg Ramón. „Wij onderhouden wat de bijbel over de sabbat zegt”, antwoordde Walter. — Matth. 12:1-8; Kol. 2:16, 17.

Verrassend genoeg begon ondanks Ramóns haperende Engels en Walters gebrekkige Spaans de waarheid in Ramóns geest vaste vorm aan te nemen. Ramón vertelt: „Dat eerste uur maakte zo’n indruk op mij dat ik nog weet dat ik tegen mijzelf zei: ’Dit moet het antwoord op mijn gebed zijn!’”

Dag in dag uit werden de gesprekken voortgezet. Walter zocht de teksten op in zijn Engelse bijbel en Ramón volgde ze in zijn Spaanse bijbel. Vijftien dagen na zijn eerste bezoek bevond Ramón Redín, samen met Luis Dávalos en drie andere Ecuadorianen, zich onder degenen die deelnamen aan het eerste georganiseerde groepsgetuigenis in Ecuador. God had zijn gebed om hem de waarheid te laten zien, verhoord en broeder Redín heeft sindsdien zijn uiterste best gedaan om zijn belofte dat hij God de rest van zijn leven getrouw zou dienen, na te komen. Broeder Redín, die inmiddels 87 jaar is, geniet het voorrecht speciale pionier te zijn.

Pedro vindt het antwoord

Spoedig sloot zich bij deze kleine maar snel groeiende groep een jonge man aan die al meer dan zeventien jaar op zoek was naar de waarheid. Toen Pedro Tules tien jaar was, had hij gehoord hoe een priester de Drieëenheid trachtte uit te leggen. Omdat hij het niet begreep, had hij de priester gevraagd hoe drie personen één god konden zijn. En wat was het antwoord van de priester? Een tik op zijn hoofd met een liniaal en een reeks scheldwoorden. Pedro zei toen bij zichzelf: ’Op een goede dag zal ik erachter komen hoe dit allemaal zit.’

Na enige tijd de bijeenkomsten van de adventisten bijgewoond te hebben, begon hij uiteindelijk ook de vergaderingen van Jehovah’s Getuigen te bezoeken. Het „mysterie” van de Drieëenheid werd vrijwel onmiddellijk ontsluierd. Het was geen mysterie maar een leugen, leerde hij. Jezus Christus is niet „God de Zoon”, zoals sommigen zeggen, maar hij is „de Zoon van God” (Joh. 20:31). Hij was onder de indruk van het feit dat alle Getuigen van huis tot huis prediken; ooit had hij de adventisten ervan proberen te overtuigen dat zij dat werk moesten doen. Hij was van mening dat deze vorm van evangelisatie noodzakelijk was wilde men het voorbeeld van de apostelen navolgen (Hand. 5:42; 20:20). Toch hinkte Pedro op twee religieuze gedachten.

Vier of vijf maanden lang bleef hij de bijeenkomsten van de adventisten bijwonen terwijl hij ook met de Getuigen omging. Ten slotte zei Walter Pemberton tegen hem: „Pedro, je moet een beslissing nemen. Als de adventisten gelijk hebben, ga dan naar hen toe. Maar hebben Jehovah’s Getuigen de waarheid, blijf dan bij hen. De waarheid moet boven alles gaan.” — Vergelijk 1 Koningen 18:21.

„Dit hielp mij de beste beslissing te nemen die ik ooit in mijn leven genomen heb”, zegt Pedro, „en dus werd ik op 10 augustus 1947 als symbool van mijn opdracht gedoopt.” Het jaar daarop ging Pedro in de pioniersdienst en sindsdien is hij altijd trouw in de volle-tijddienst gebleven. Hij was de eerste Ecuadoriaan die een opleiding op de Gileadschool ontving, waarna hij naar Ecuador terugkeerde om daar met het werk te helpen.

Meer hulp van het hoofdbureau

In 1948 kreeg het predikingswerk een enorme stimulans toen er nog twaalf zendelingen aan Ecuador werden toegewezen; zes van hen gingen naar Quito en de andere zes naar de grootste stad en belangrijkste haven van het land, Guayaquil. Albert en Zola Hoffman behoorden tot degenen die naar Guayaquil werden gestuurd. Nog nooit hadden zij zo veel nieuwsgierige en belangstellende mensen gezien! Albert Hoffman beschrijft het als volgt:

„Op zondagmiddag gaven wij ons eerste groepsgetuigenis langs de rivieroever, waar altijd wel mensen te vinden waren. Wij maakten gebruik van grammofoonopnamen in het Spaans. Eerst vertelden wij hun dat wij een schitterende en belangrijke boodschap hadden en dan zetten wij de grammofoon aan. Binnen de kortste keren verzamelde zich dan altijd een grote groep mensen om te luisteren.”

Als de zendelingen tijdens het straatwerk met de tijdschriften stilstonden in de drukke winkelstraten, werden zij eveneens al snel door een vriendelijke menigte omringd. Enkelen hadden vragen en anderen wilden de tijdschriften kopen. Dit was voor de nieuwe zendelingen een opwindende ervaring, aangezien zij zo’n openlijk getoonde belangstelling niet gewend waren.

Een gebeurtenis die de eerste zendelingen zich in ’t bijzonder herinneren, vond plaats in maart 1949. Wat gebeurde er toen? N. H. Knorr, de president van het Wachttorengenootschap, en zijn secretaris, M. G. Henschel, brachten het eerste zonebezoek aan Ecuador. In Quito kwamen 82 personen bijeen om naar de lezing „Het is later dan u denkt!” te luisteren. In Guayaquil zou dezelfde lezing gehouden worden. Toen broeder Knorr het enthousiasme opmerkte waarmee de nieuwe zendelingen de lezing aankondigden, zei hij: „Wees niet al te ontmoedigd als er niet veel komen.” Per slot van rekening werkten zij daar pas twee en een halve maand. Tot ieders verbazing kwamen er echter 280 personen opdagen en talloze anderen hoorden de lezing via de radio.

Een andere zendingstoewijzing vanwege een aardbeving

In 1949 scheen de tijd rijp om aandacht te gaan schenken aan enkele van de steden rond Quito in het hoogland van de Andes. De keus viel op Ambato. In augustus werden deze stad en de omringende plaatsen echter door de meest verwoestende aardbeving getroffen die dit land sinds generaties had meegemaakt. Hele dorpen verdwenen van de aardbodem. Het aantal doden werd op meer dan 6000 geschat. Ambato was één grote puinhoop.

De verwoesting was zo groot dat er zelfs het jaar daarop nog geen geschikte woonruimte voor de nieuwe zendelingen te vinden was. Dus werd er besloten dat zij naar Riobamba, één stad verder naar het zuiden, gezonden zouden worden. Jack Hall en Joseph Sekerak kregen de taak dit maagdelijke gebied te ontsluiten. Het werk vorderde echter moeizaam in deze afgelegen en zeer katholieke stad.

Zij pasten het geleerde toe

Toen Jack op een dag getuigenis gaf in Riobamba, liet hij bij César Santos, een gehuwde jonge man, het boek „God zij waarachtig” achter. César raakte zo gefascineerd door wat hij las dat hij het boek die avond niet kon wegleggen voordat hij het uitgelezen had. Het hoofdstuk dat een onmiddellijke reactie teweegbracht, was „Het gebruik van beelden bij de aanbidding”. Hij las: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beeld . . . maken . . . Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen” (Ex. 20:3-5, SV). Nu was César een vurig vereerder van San Antonio, een katholieke heilige, van wie hij een beeld in zijn huis had. Maar terwijl César verder las, keek hij dreigend omhoog naar het beeld van die eens favoriete heilige en zei: „Ik ga je ogenblikkelijk van de muur afhalen.” Hij las het hoofdstuk uit, reikte naar boven, greep het beeld, nam het mee naar buiten en gooide het weg.

Toen hij zijn familieleden en vrienden ging vertellen wat hij had geleerd, meenden zij dat hij gek geworden was. Een week daarna bezocht hij echter zijn jongere broer Jorge en vroeg hem het boek te lezen. Jorge was onder de indruk van de logica ervan en werd diep getroffen door het vooruitzicht van een paradijsaarde. Een maand later ging hij met de zendelingen in de velddienst.

Jorge moest echter nog het een en ander leren. Op een dag zat hij te eten toen Jack Hall op bezoek kwam. Jorges moeder diende wat gebakken bloed op, een gerecht dat in dit deel van het land veel wordt gegeten. Toen Jack wat aangeboden kreeg, bedankte hij beleefd en nam de gelegenheid te baat om uit te leggen wat de bijbel over bloed zegt (Gen. 9:4; Hand. 15:28, 29). Jorge nam het direct ter harte. Tot grote verbazing van zijn moeder weigerde hij zijn bord leeg te eten.

Al gauw zouden nog meer leden van deze familie de waarheid aanvaarden.

Vastbesloten God te dienen

Orffa, Césars achttienjarige schoonzusje, had eens aan een katholiek priester gevraagd wie God geschapen had. Hij wist het niet, dus vroeg zij het aan een evangelisch predikant. Ook die moest haar het antwoord schuldig blijven. Toen vroeg zij het aan César, en hij legde haar aan de hand van de bijbel uit dat Jehovah noch een begin noch een einde heeft (Ps. 90:2). Deze eenvoudige waarheid was genoeg om in Orffa een vonkje belangstelling te wekken dat oversloeg op haar twee zusters. Ondanks hevige tegenstand binnen het gezin begonnen zij en haar jongere zusje, Yolanda, de bijbel te bestuderen en in het geheim vergaderingen te bezoeken. Elke keer als zij van de vergaderingen thuiskwamen, wachtte hun een pak slaag van hun ouders.

Tot dusver had Césars vrouw, Lucía, die een zus van Orffa was, onverschillig tegenover de dringende boodschap van de bijbel gestaan. Toen gaf Orffa haar op een dag een berisping met de woorden: „Kijk eens wat ik voor de waarheid moet doorstaan!”, terwijl zij haar rug gedeeltelijk ontblootte om de striemen en blauwe plekken te laten zien. Van die tijd af maakte Lucía snelle vorderingen.

Ondertussen had de priester tegen Orffa’s moeder gezegd dat zij haar het huis uit moest gooien, en de moeder gehoorzaamde. Dit pakte echter goed uit. Nu Orffa op eigen benen stond, begon zij zich, evenals Lucía, voor te bereiden op haar doop. En wie bevond zich tijdens de daaropvolgende grote vergadering samen met hen onder de doopkandidaten? Niemand minder dan hun jongste zusje, Yolanda. Zonder zich af te vragen welke ontvangst haar bij haar thuiskomst te wachten stond, had zij een busreis van ruim 160 kilometer gemaakt om samen met haar zussen gedoopt te worden. Gedrieën gaven zij uiting aan hun vaste besluit om Jehovah te dienen, wat er ook zou gebeuren!

Protest tegen tegenstand van geestelijken

Toen er in het begin van de jaren ’50 meer zendelingen arriveerden, begon de prediking van het goede nieuws zich snel uit te breiden naar de geïsoleerde steden in de kustvlakte — Manta, La Libertad, Milagro, Machala en andere. De snelle groei en de grote groepen verkondigers die aan de dienst deelnamen, verontrustten de Katholieke Kerk. De Kerk had dit gebied met de hulp van de conquistadores veroverd en ze was niet van plan enige mededinging te dulden. Ware christenen daarentegen genieten de steun van Jehovah’s onoverwinnelijke geest en geen enkele mate van vervolging kan hun brandende verlangen om het goede nieuws van Gods koninkrijk te verbreiden, uitdoven. Wat was het resultaat?

Pedro Tules vertelt: „Nadat de priester in de voorsteden van Quito, in de wijk Magdalena, een groep mensen tegen ons had opgehitst, kwam er een man aanlopen die zei: ’Meneer de priester, wat bent u hier aan het doen?’ De priester antwoordde: ’Ik bescherm mijn kudde tegen deze mensen. Ik ben de enige die het recht heeft hen omtrent God te onderwijzen.’ De man reageerde met: ’Dat is niet waar; u mag onderwijs geven in de kerk, maar hier buiten op straat en in de parken hebben zij alle vrijheid om de bijbel te onderwijzen. Zij doen geen vlieg kwaad. Tot nu toe wist ik niets van deze mensen af, maar nu wil ik jullie allemaal laten weten dat zij in mijn huis te allen tijde welkom zijn.’”

In weer een ander woongebied bij Quito probeerde een priester de Getuigen de stad uit te jagen. Toen de verkondigers een brug overstaken, dreigden de priester en zijn bende hen in de rivier te gooien. Net op dat moment verscheen er een man bij wie Pedro een aantal malen een bezoekje had gebracht. „Hallo, Pedro”, zei hij. „Wat is hier aan de hand?”

Pedro gaf als antwoord: „Wij waren de mensen hier vreedzaam uit de bijbel aan het onderwijzen, maar deze man heeft de mensen tegen ons opgehitst en jaagt ons nu de stad uit.”

Hierop trok de man een revolver, liep naar de priester toe en schreeuwde: „Hé, waar bent u mee bezig? Weet u niet dat deze mensen dezelfde rechten hebben als u? Wat u doet is in strijd met de wet.” Toen de priester zijn daden probeerde te rechtvaardigen, zei de man: „Wat hier is gebeurd, staat morgen in El Comercio!” Hij bleek voor die krant te werken, en zijn belofte getrouw, stond het onchristelijke optreden van de priester de volgende dag met grote koppen in de toonaangevende krant van Quito.

De regering waarschuwt tegenstanders

Alfred Slough herinnert zich nog een voorval, dat plaatsvond in de tijd dat hij als zendeling diende: „Een ’stoere’ kerel deed alsof hij belangstelling had maar griste toen een exemplaar van De Wachttoren uit de handen van een van de zendelingenzusters en scheurde het zelfverzekerd aan stukken. Ongeveer op hetzelfde moment ontwaarde ik de priester, die met wapperende rokken in volle vaart aan kwam fietsen om zich van onze aanwezigheid op de hoogte te stellen.

Kort na zijn aankomst had zich een menigte gevormd onder aanvoering van de man die De Wachttoren verscheurd had en van twee nonnen. De rest van het gepeupel bestond grotendeels uit jongeren die bezig waren hun zakken te vullen met stenen. Wij begonnen als groep langzaam naar de bushalte een paar blokken verderop te lopen, met het gepeupel op onze hielen. Tijdens deze zenuwslopende wandeling stelden zij zich ermee tevreden kleinere stenen naar onze groep te gooien. Gelukkig werd niemand ernstig gewond. Toen de bus stopte, trok het gepeupel ten slotte de stoute schoenen aan en ging tot de aanval over; al keien gooiend kwamen zij dichterbij. Tegen de tijd dat zij de bus bereikten, waren alle zusters en kinderen in de bus gestapt, dus sprong ik er ook in. Onder het wegrijden werd er een regen van stenen en modder de bus ingegooid en de bewoners van deze wijk die ook in de bus zaten, schreeuwden boos tegen het gepeupel en noemden hen een stelletje barbaren. De mensen in de bus boden ons vriendelijk hun zitplaatsen aan en hielpen ons de modder af te vegen, waaruit bleek dat het gebeurde enkel het werk van een misleide minderheid was die klakkeloos deed wat de priester wilde. De hele terugrit naar de stad hadden wij een schitterende gelegenheid om getuigenis te geven.”

Er volgde een onmiddellijke reactie van de pers, met koppen als „PRIESTER ZET AAN TOT MISDADIGHEID”, „IN MAGDALENA VALLEN FANATICI LEDEN VAN DE SEKTE VAN JEHOVAH’S GETUIGEN AAN” en „RELIGIEUZE ONVERDRAAGZAAMHEID”.

Natuurlijk ontkende de priester dat hij iets met de actie van het gepeupel te maken had gehad door te zeggen dat hij zich in een ander deel van de wijk had bevonden. Enkele katholieke verenigingen en comités in dit gebied tekenden eveneens een petitie waarin ze hun onschuld betuigden. Maar de commissaris van politie kreeg van regeringswege opdracht te antwoorden: „De grondwet en andere wetten van de republiek erkennen de vrijheid van aanbidding, om welke reden wij als autoriteiten verplicht zijn erop toe te zien dat de rechten van burgers niet bedreigd worden. . . . Het zou zeer wenselijk zijn dat incidenten zoals dat op de zesde van deze maand zich van nu af niet meer voordoen, omdat het gezag zich anders verplicht ziet de verantwoordelijke personen overeenkomstig de wet te straffen.”

Er zouden desalniettemin nog meer moeilijkheden volgen, aangezien de Kerk niet van zins was haar gevangenen te laten gaan.

Het moeilijke Cuenca

Cuenca, de op twee na grootste stad van Ecuador, met 152.000 inwoners, was een waar bolwerk van de Katholieke Kerk. Aangezien de bevolking nog geen getuigenis had ontvangen, werden Pedro Tules en Carl Dochow, die meer recent de Gileadschool doorlopen had, in oktober 1953 aan deze stad toegewezen. Het was een bijzonder moeilijke en vaak ontmoedigende toewijzing.

Carl herinnert zich een fanatiek dienstmeisje dat opgewonden zei: „U gelooft niet in de Heilige Maagd.” Toen hij zijn bijbel opensloeg bij Matthéüs 1:23, begon zij te trillen en zei: „Wij mogen de bijbel niet lezen.” Abrupt draaide zij zich om en ging naar binnen en liet Carl aan de deur staan. Bij een andere gelegenheid stond een dienstmeisje belangstellend te luisteren, maar toen de vrouw des huizes thuiskwam en in één oogopslag zag wat er aan de hand was, schopte zij Carls tas met boeken de trap af. Een andere keer werd hij een binnenplaats afgejaagd door een ziedende huisbewoner die met een stuk brandhout zwaaide. Telkens wanneer de zendelingen in de wijk San Blas getuigenis gaven, luidde de priester de kerkklokken; en als dan de kinderen kwamen aanhollen, zette hij hen ertoe aan de zendelingen met stenen te gooien.

In drie jaar tijd had niet één persoon in Cuenca de moed een standpunt voor de waarheid in te nemen. Heel wat keren maakte Carl neerslachtig een wandeling langs de rivier en bad of Jehovah hem een produktievere toewijzing wilde geven. Ten slotte werd hij overgeplaatst naar de kuststad Machala, waar zorgeloze, onbevooroordeelde mensen woonden. Dit was echter niet het laatste wat Cuenca van Jehovah’s Getuigen te zien zou krijgen.

Gewelddadigheden tijdens een kringvergadering

Riobamba, de stad waar Jack Hall en Joseph Sekerak in 1950 naar toe waren gezonden om er het gebied te ontsluiten, was in 1954 in het nieuws. In maart werd daar in het Iris Theater een kringvergadering gehouden. Alles ging goed totdat een jezuïetenpriester Jehovah’s Getuigen op de radio hekelde en zei dat zij niet het recht hadden om in de „katholieke stad Riobamba” een kringvergadering te houden. Hij riep de mensen op om de openbare bijeenkomst die voor de volgende dag op het programma stond, te verhinderen. Maar de broeders maakten de politie op zijn dreigementen attent.

De openbare lezing getiteld „Liefde — van praktische waarde in een zelfzuchtige wereld” begon op tijd, met 130 aanwezigen. Maar nog geen tien minuten later waren er in de verte kreten te horen als „Lang leve de Katholieke Kerk!” en „Weg met de protestanten!” Het kabaal werd met de minuut luider toen het gepeupel naar het theater optrok.

Acht politieagenten versperden de theateringang. Aangezien de woedende menigte tegenstanders in aantal groeide, trokken de agenten hun zwaard en dreven hen terug tot het kruispunt; vandaar bleef de menigte stenen naar de ingang gooien. Ondanks deze opschudding werd het programma tot het einde toe afgewerkt. De titel van de slotlezing luidde zeer toepasselijk „Volharden tot het einde”.

Toen de toehoorders de zaal verlieten, troffen zij daar ongeveer veertig man politie aan om hen te beschermen. Maar naarmate de broeders het gebied waar zij politiebescherming genoten verder achter zich lieten, werd de situatie meer gespannen. Het adres van het zendelingenhuis annex Koninkrijkszaal was algemeen bekend en daar had zich een nog grotere woedende menigte verzameld. Opnieuw was het nodig politiebescherming in te roepen. Politieagenten begeleidden de zendelingen naar huis en bleven de hele nacht rond het gebouw geposteerd. Omdat de ziedende menigte de Getuigen niet te pakken kon krijgen, koelden zij hun woede op het flatgebouw door praktisch alle ramen aan de straatkant met stenen in te gooien, tot grote afschuw van de andere zes gezinnen die daar woonden en die geen getuigen van Jehovah waren.

Nationaal protest tegen onverdraagzaamheid

Toen de broeders de volgende dag op straat liepen, werden zij herhaaldelijk aangesproken door mensen die ondanks het feit dat zij weinig belangstelling voor het werk van de Getuigen hadden, toch hun afkeuring wilden uitspreken over wat er de vorige avond gebeurd was. Nog een dag later protesteerde de hele natie. Een golf van kranteartikelen waarin een lans werd gebroken voor de godsdienstvrijheid en de rechten van Jehovah’s Getuigen werden verdedigd, overspoelde een week lang het land.

El Comercio, de invloedrijkste krant van de hoofdstad, beschreef de aanval en herinnerde vervolgens aan de inquisitie, Hitlers pogroms en andere wrede gebeurtenissen uit de geschiedenis.

Een rubriekschrijver voor het voornaamste dagblad van Guayaquil, El Universo, schreef over de „Vruchten van onverdraagzaamheid” en zei:

„Ik wil in dit artikel een rechtstreekse vraag stellen aan de rector van het San Felipe-​college, waar men bij het onderwijzen van onverdraagzaamheid zover gaat dat de jeugdige leerlingen ertoe worden aangezet de lijdzame . . . Jehovah’s Getuigen met stokken en stenen te lijf te gaan. De eerwaarde rector en jezuïetenpater zou, als hij een man is die de consequenties van zijn daden onder de ogen durft te zien, de volgende vraag moeten beantwoorden. De vraag luidt heel simpel: Hoe zou de rector het vinden als er in landen waar de katholieken in de minderheid zijn, zo tegen hen zou worden opgetreden als hij zijn leerlingen tegen de protestanten laat optreden? . . . Katholieken in de hele wereld vragen, daarin voorgegaan door de pontifex maximus, om verdraagzaamheid. Zij eisen het in alle toonaarden; zij vragen erom in de Verenigde Naties, tijdens de Conferentie van Berlijn en op alle congressen en alle bijeenkomsten waar Oost en West elkaar ontmoeten. De Heilige Vader, het hoofd der Katholieke Kerk, vraagt in innige harmonie met Churchill (een protestant) en Eisenhower (ook een protestant) Rusland en zijn satellietstaten om verdraagzaamheid, om de vrijheid van de gevangengenomen aartsbisschop en kardinalen . . .

Welk verschil bestaat er tussen een groep communisten in Tsjechoslowakije die, met stokken gewapend, katholieken aanvalt die in een tempel bidden en de leerlingen van San Felipe die, met stokken gewapend, in Riobamba Jehovah’s Getuigen aanvallen die zitten te luisteren naar een lezing over ’Liefde in dit zelfzuchtige tijdperk’?”

De vervloekingen van de jezuïetenpriester van Riobamba waren net als in het geval van Bileam op een zegen uitgelopen, want Jehovah was met zijn volk. — Num. 22:1–24:25.

Grotere genegenheid voor Christus

Omstreeks die tijd begon Carlos Salazar, een jonge Ecuadoriaan die de waarheid in de Verenigde Staten van Amerika had leren kennen, met de volle-tijddienst.

Carlos was pas zestien jaar toen een pionierster in de stad New York een bijbel en het boek „Dit betekent eeuwig leven” verspreidde bij zijn moeder, die ze aan Carlos gaf om te lezen. Omdat hij geen belangstelling had voor religie, zette hij ze op de boekenplank. Toen hij op een dag in het Central Park speelde, brak hij echter zijn been en moest dus thuis het bed houden. Nu hij tijd te over had, ging hij schoorvoetend in op het aanbod van de pionierster om de bijbel te bestuderen, maar alleen op voorwaarde dat zij hem wat Engels zou leren. Hij zegt: „Hoe meer ik het boek las, hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat dit de waarheid was.”

Al gauw begon Carlos de vergaderingen te bezoeken en aan de velddienst deel te nemen; hij stond zelfs op de straathoeken om de tijdschriften aan te bieden. Zijn moeder had hem weliswaar het boek gegeven, maar nu zij zag dat hij het las, werd zij zo kwaad dat zij dreigde hem naar Ecuador terug te sturen. Zij verkeerde in de veronderstelling dat er in Ecuador geen Getuigen waren. Dus keerde Carlos in 1953 onder begeleiding van zijn vrome rooms-katholieke oudtante Rosa naar Ecuador terug.

„Carlos, nu je terug bent in Ecuador, moet je de mis weer gaan bijwonen”, zei zijn oudtante.

Maar Carlos dacht er niet aan zoiets kostbaars als de hoop op eeuwig leven op te geven (Joh. 3:36). Jezus’ woorden, „Wie grotere genegenheid voor vader of moeder heeft dan voor mij, is mij niet waardig”, hadden werkelijk betekenis voor hem (Matth. 10:37). Hij antwoordde: „Tante Rosa, u begrijpt op het ogenblik niet waar ik mee bezig ben. Maar nu ik hier in Ecuador ben, wil ik een van Jehovah’s Getuigen worden en u moet mijn wensen respecteren.”

Nadat Carlos in 1954 gedoopt was, ging hij in de pioniersdienst. In 1958 werd hij de tweede Ecuadoriaan die voor de Gileadschool werd uitgenodigd. Hij werd weer aan zijn geboorteland toegewezen, waar hij nog steeds in de volle-tijddienst is. Ten slotte aanvaardde ook zijn oudtante, nadat hij haar tien jaar lang geduldig getuigenis had gegeven, de waarheid; en nu, op haar 84ste, is zij nog steeds een actieve Getuige.

Moedige zusters verdedigen het goede nieuws

In 1958 werden er ook twee zusters die de Gileadschool doorlopen hadden naar Ecuador gezonden. Unn Raunholm uit Noorwegen en haar partner, Julia Parsons uit Newfoundland, kregen een toewijzing voor Ibarra, een prachtige stad die verscholen ligt in een dal ten noorden van Quito. Hier werd de godsdienstvrijheid opnieuw moedig verdedigd. Unn kan zich nog levendig herinneren wat er gebeurde:

„Toen wij in ons gebied in de stad Ibarra met prediken begonnen, bemerkten wij dat er bepaalde kleine steden in de omtrek waren die wij niet konden bewerken, zoals San Antonio, waar prachtig houtsnijwerk maar ook veel religieuze beelden werden gemaakt. De plaatselijke priester had nog niet gehoord dat wij er waren of hij verscheen te paard of kwam aangehold met een sliert mensen achter zich aan en maakte zo’n tumult dat wij wel moesten vertrekken. Dus besloten wij ons te concentreren op een ander nabijgelegen stadje, Atuntaqui genaamd.

Toen wij op een dag in de buurt van de kerk werkten, zagen wij een groep mensen buiten staan maar schonken er geen aandacht aan totdat het plaatselijke hoofd van politie naar ons toe kwam. Het was een vriendelijke man en ik had hem al eens bezocht; ja, hij had zelfs wat lectuur genomen. Ditmaal spoorde hij mij echter opgewonden aan: ’Jongedame, verlaat alsjeblieft onmiddellijk de stad! De priester organiseert een betoging tegen jullie en ik beschik niet over genoeg mensen om jullie te verdedigen.’ De priester van San Antonio bleek te zijn overgeplaatst naar Atuntaqui en haalde zijn streken weer uit.

Aangezien wij die dag met z’n vieren aan het prediken waren, duurde het even voor wij allemaal present waren om te vertrekken. Toen vernamen wij dat de bus naar Ibarra pas over een uur ging. Dus zetten wij koers naar een hotel in de hoop daar bescherming te vinden totdat de bus kwam. Op weg daarheen hoorden wij het eerste geschreeuw. De menigte kwam ons achterna! De wit met gele vlag van het Vaticaan wapperde voor de groep uit, terwijl de priester leuzen schreeuwde als ’Lang leve de Katholieke Kerk!’, ’Weg met de protestanten!’, ’Lang leve de maagdelijkheid van de Maagd!’ en ’Lang leve de biecht!’ Elke keer herhaalde de menigte woord voor woord de leuzen van de priester.

Net toen wij ons afvroegen wat wij moesten doen, kwam er een stel mannen naar ons toe die ons uitnodigden het plaatselijke verenigingsgebouw voor de arbeiders binnen te gaan. Het was van de vakbond en zij verzekerden ons dat niemand ons daar kwaad zou doen. Terwijl het gepeupel dus buiten leuzen stond te schreeuwen als ’Weg met de vrijmetselaars!’ en ’Weg met de communisten!’, waren wij binnen druk aan het getuigenisgeven, aangezien er nieuwsgierige mensen kwamen binnenlopen om te zien wat er aan de hand was. Wij verspreidden alle lectuur die wij bij ons hadden.

Denkend aan de geweldige belangstelling die wij in Atuntaqui hadden aangetroffen, besloten wij het stadje nogmaals te bezoeken, maar ditmaal voorzichtig aan de buitenrand met ons werk te beginnen. Iemand moet onze aanwezigheid echter hebben gemeld, want de kerkklokken begonnen woest te luiden en wij hoorden al gauw een luide stem die ons waarschuwde dat de priester onze kant op kwam met een menigte mensen achter zich aan. De priester liep op mij af en barstte uit: ’Jongedame, hoe durf je nog terug te komen na wat er vorige keer gebeurd is!’ Ik probeerde met hem te redeneren door aan te voeren dat de grondwet van het land vrijheid van religie waarborgt. ’Maar dit is mijn stad!’, zei hij. ’Jawel,’ zei ik, ’maar ik heb het recht met deze mensen te praten en zij hebben het recht te luisteren als zij dat willen. Waarom vertelt u uw mensen niet gewoon dat als zij niet willen luisteren, zij niet open hoeven te doen als wij aankloppen, dan gaan wij verder naar de volgende deur.’

De priester wendde zich vervolgens tot de menigte en zei: ’Ik zal zo zeker als tweemaal twee vier is, deze stad verlaten als deze mensen nog één stap voorwaarts doen!’ Hierop drongen verscheidene toehoorders er bij ons op aan door te gaan met ons werk en beloofden ons te zullen steunen tegen de priester. Aangezien wij echter geen burgeroorlog wilden ontketenen, leek het ons het beste om weg te gaan en op een andere dag terug te komen.”

Terug naar San Antonio

„Nu de vuurspuwende priester naar deze stad overgeplaatst bleek te zijn, besloten wij de andere stad, San Antonio, weer te bezoeken”, vertelt zuster Raunholm verder. „Wij hadden nog niet veel mensen bezocht toen de kerkklokken begonnen te luiden en verscheidene vrouwen met stokken en bezems in de hand op straat te hoop liepen. Een huisbewoner nodigde ons binnen en terwijl wij aan het praten waren, werd er luid op de deur geklopt. Het was het plaatselijke hoofd van politie. Hij drong er bij ons op aan de stad te verlaten en zei: ’Jullie weten wat er in Atuntaqui gebeurd is en jullie weten ook dat het niet nodig is hier te komen omdat wij al christenen zijn.’ Ik vroeg hem of hij dacht dat ware christenen mensen met een stok te lijf zouden gaan. Ik gaf hem de raad naar buiten te gaan en de mensen te vragen naar huis te gaan. Hij zei dat hij het zou proberen, maar hij kwam bijna direct terug om te zeggen dat zij niet naar hem wilden luisteren.

Hierop nodigde een buurman ons uit om bij hem thuis met zijn gezin te komen praten en hij begeleidde ons zelfs op weg daarheen. Terwijl wij binnenzaten, werd er opnieuw op de deur geklopt; het was de politie, gewapend met geweren. Het hoofd van politie had hen uit Ibarra laten komen. Zij zeiden: ’Wij hebben van jullie moeilijkheden gehoord. Gaan jullie maar gewoon door van huis tot huis, dan zullen wij jullie op de voet volgen.’ Wij bedankten hen voor hun vriendelijkheid en gaven hun de suggestie de plaatselijke priester te bezoeken, daar hij de aanstichter van de hele zaak was.”

De politie volgde de suggestie op. Sindsdien hadden onze zusters geen problemen meer bij het getuigenisgeven in de stad San Antonio.

Gebieden aan de kust

Twee andere zendelingen, Ray en Alice Knoch, kregen de toewijzing de Koninkrijksboodschap in dorpen aan de kust van de Grote Oceaan te prediken. Om Manta, een vissersdorp met ongeveer 10.000 inwoners, te bereiken, reisden zij vanaf Guayaquil zestien uur per bus. Onderweg moesten zij beken doorkruisen op plaatsen waar geen bruggen waren. Soms was de weg door plantengroei overwoekerd en daardoor zo glibberig dat de passagiers moesten uitstappen en moesten duwen om de bus de steile hellingen op te krijgen.

De prediking van huis tot huis was met niets wat zij ooit hadden meegemaakt te vergelijken. Tientallen nieuwsgierige kinderen, die nog nooit een vreemdeling hadden gezien, volgden hen van huis tot huis. Omdat de mensen ontvankelijk waren voor de bijbelse boodschap, werd er vrijwel direct een gemeente opgericht.

Daarna verhuisden Ray en Alice naar La Libertad, een ander vissersdorp aan de kust. De reis naar dit dorp ging per veeboot. Tegen de tijd dat zij aankwamen, hing aan hun kleren, meubels en al het andere de lucht van een boerenerf. Maar hier in La Libertad ontmoetten zij Francisco Angus, een man van Jamaicaanse afkomst die aandachtig naar de boodschap luisterde. Hij aanvaardde een bijbelstudie. In ongeveer zes maanden waren hij en zijn vrouw, Olga, gereed om mee te gaan in de velddienst. Alice zegt: „Wat bij Francisco indruk op mij maakte, was dat hij na de hele nacht gewerkt te hebben, ’s morgens thuiskwam, zich waste en gereed was voor de dienst.” Later ging hij samen met zijn vrouw in de pioniersdienst, vervolgens werd hij kringopziener en nu dient hij als lid van het bijkantoorcomité.

Machala brengt vruchten voort

Intussen begonnen Carl Dochow en Nicolas Wesley, nog een zendeling, ook horende oren te vinden in Machala, de bananenhoofdstad van Ecuador. Joaquín Palas, een potige caféhouder, luisterde met levendige belangstelling toen Carl een uiteenzetting gaf van de hoop om op een paradijsaarde te leven. Joaquín aanvaardde dadelijk een studie. Zijn waardering was zo groot dat hij op de tijdstippen dat hij studeerde het café sloot. Toen hij leerde dat er geen brandende hel was, werd hij zo enthousiast dat hij sommigen van zijn buren ging opzoeken om hun te vertellen wat hij had geleerd. Hij was echter een beetje van zijn stuk gebracht toen een buurman zei: „Joaquín, het zou beter zijn als je eerst zelf schoon schip maakte voordat je over de bijbel komt praten. Je bent niet eens getrouwd met de vrouw met wie je samenwoont.”

Toen Joaquín aan Carl vroeg wat hij moest doen, kreeg hij te horen dat hij moest trouwen. Direct de volgende dag gingen hij en zijn levensgezellin naar de autoriteiten om hun papieren in orde te laten maken. Daarna besloot hij dat hij toch echt van beroep moest veranderen. Het bierhuis werd verkocht en hij ging houtskool maken om in het levensonderhoud van zichzelf en zijn vrouw te voorzien. Later gingen beiden in de pioniersdienst.

De Koninkrijkszaal in Machala was een bescheiden gebouw met muren van gespleten bamboe die vrijelijk daglicht en lucht doorlieten. Zonder dat de broeders het wisten, had een nieuwsgierige buurvrouw een kleine opening in de muur gemaakt om te kunnen zien wat er gebeurde. Twee maanden lang keek zij toe hoe de broeders elkaar begroetten en hoe zij voor en na de vergaderingen van elkaars aanwezigheid genoten. Zo’n vriendschappelijke, liefdevolle sfeer had zij in de religies waartoe zij behoord had, nog nooit ervaren. Zij wilde erbij horen. Dus begon Floricelda Reasco de vergaderingen bij te wonen en werd al gauw een zuster in het geloof en vervolgens een ijverige pionierster.

Hardnekkige tegenstand in Portovelo

Een paar kilometer van Machala ligt de gouddelversstad Portovelo, verscholen in de uitlopers van de Andes. Hier woonde Vicenta Granda, een vrome katholieke dame die een van de trouwste kerkgangsters was. Tijdens de zogenoemde Goede Week hield zij zich strikt aan een ritueel dat als rezar viacruzes bekendstaat. Zeven opeenvolgende dagen bad zij dan voor twaalf schilderingen die het lijden van Jezus vanaf zijn arrestatie tot aan zijn dood afbeeldden. Er werd de gelovigen geleerd dat hun voor het volvoeren van dit ritueel een volle aflaat zou worden verleend voor alle zonden die zij in de loop van het jaar hadden bedreven.

Welnu, Vicenta Granda wilde meer over God weten, dus kocht zij twee bijbels, de Valera- en de Torres Amat-​vertaling. Zij had ze al tweemaal doorgelezen en zat nu vol vragen. Toen Alice Knoch bij haar aan de deur kwam en het boek „God zij waarachtig” aanbood, nam zij het onmiddellijk en werd door het lezen ervan prompt zo in beslag genomen dat zij de aanwezigheid van Alice totaal vergat. Bij het tweede bezoek van Alice wist Vicenta niet hoe gauw zij haar vragen moest stellen. „Had de ’Maagd Maria’ nog meer zoons?” „Wat is de naam van de Vader? Dat heb ik altijd al willen weten, maar onze priester zegt dat zijn naam niet Jehovah is.” Een paar verzen in haar eigen bijbel waren al voldoende om haar vragen te beantwoorden. Zij was tevredengesteld (Matth. 13:53-56; Ps. 83:18). De kringopziener en zijn vrouw bezochten haar af en toe om haar verdere persoonlijke hulp te bieden.

Ondertussen had de priester toen hij zag dat zij het katholieke geloof verlaten had, haar in het openbaar geëxcommuniceerd. Toen zij op een dag naar de markt ging, sloot een groep van haar vroegere vriendinnen haar in met de bedoeling haar een flink pak slaag te geven omdat zij haar religie vaarwel had gezegd. Maar een moedige toeschouwer riep de politie. Het was praktisch onmogelijk voor wie dan ook om in deze stad van huis tot huis te gaan zonder gestenigd te worden. Maar Vicenta Granda zei: „Ook al kost het me mijn leven, ik zal nooit ophouden met het bestuderen van de bijbel!”

Mettertijd verhuisde zij naar Machala, waar het gemakkelijker voor haar was geestelijke vorderingen te maken. In 1961 werd zij gedoopt en later dat jaar begon zij te pionieren; zij is sindsdien altijd in de volle-tijddienst gebleven.

Later werden Joaquín Palas en zijn vrouw aan Portovelo toegewezen als speciale pioniers. Zij vormden geen uitzondering en ondervonden ook bittere tegenstand van de priester, die van mening was dat hij het in deze stad voor het zeggen had. Op een keer zei de priester tegen Joaquín dat als hij de stad niet vóór een bepaalde datum verliet, hij de mensen zou sturen om zijn huis plat te branden. Maar voordat de priester dit dreigement kon uitvoeren, vloog zijn eigen huis in brand!

Ondanks alle pogingen om het Koninkrijkswerk in deze stad lam te leggen, werd er in het begin van de jaren ’70 een gemeente opgericht, en thans kunnen onze broeders in vrede bijeenkomen en hun levenreddende werk voortzetten.

Niet allen aanvaarden de waarheid

In een adembenemend mooie omgeving op de westelijke hellingen van de Andes ligt het dorpje Pallatanga. Hier kwam Maruja Granizo 24 jaar geleden voor het eerst met de waarheid in contact toen haar zuster haar bezocht. Zij was onder de indruk van wat er werd gezegd over ’het einde der wereld’. Maar zij reageerde niet zo gunstig toen haar verteld werd dat Gods naam Jehovah is. Desondanks wilde zij toch meer over geestelijke dingen te weten komen. Dus vroeg zij de plaatselijke priester naar de toestand van de doden en naar de opstanding. De priester schoof haar vraag smalend terzijde door te antwoorden dat alleen mensen die nachtmerries hadden doordat zij te veel hadden gegeten, in de opstanding geloofden. Maar die sarcastische opmerking verminderde haar belangstelling niet.

Haar zuster kwam later terug met Nancy Dávila, een jonge zuster uit Machala. Nancy had zo’n vriendelijke en lieve manier van doen dat Maruja onwillekeurig tot zichzelf zei: ’Zo’n vriendin zou ik voor mijn kinderen willen.’ Enkele van Maruja’s eerste vragen waren: „Waar zijn de doden? En is er een opstanding?” Maruja weet nog dat toen zij het antwoord kreeg dat de doden zich van niets bewust zijn en in het graf wachten op een opstanding, zij zo verrukt was dat zij deze pas ontdekte waarheid aan iedereen wilde vertellen (Pred. 9:5; Joh. 5:28, 29). Dus vroeg zij Nancy om met haar mee te gaan om haar buren hoog in de bergen te bezoeken.

Maar net als in andere gebieden was ook in deze dorpen de priester heer en meester. En terwijl zij op weg waren om Maruja’s geboortedorp diep in de bergen te bezoeken, gingen de instructies van de priester hen kennelijk vooruit. Bij één huis werden zij begroet door een groot bord dat was volgekrabbeld met obscene woorden.

Bij een ander huis merkte een familielid op: „De priester zegt dat degenen die er op uit trekken om te prediken, met stokken en stenen gedood zouden moeten worden.” Maruja antwoordde: „Als jullie ons zouden doden, wie gaat er dan de gevangenis in — jullie of de priester?”

„Wij”, antwoordde het familielid.

„Maar denk eens aan je kinderen”, redeneerde Maruja. „Wie zal er voor hen zorgen als jullie de gevangenis ingaan? De priester maakt zich er niet druk over wie hij laat doden, omdat hij niet ter verantwoording geroepen zal worden. Wij zijn geen honden. Als wij gedood worden, zal er onverbiddelijk iemand een aanklacht indienen en zullen jullie je moeten verantwoorden.”

Een staaltje van volharding

Na een verblijf van twee maanden in Pallatanga moest Nancy weer terug naar Machala, en Maruja bleef opnieuw alleen achter met haar vier kinderen en haar bejaarde moeder. Zij had er echter dringend behoefte aan met Jehovah’s volk om te gaan. Dus ging zij naar Riobamba om de Getuigen te zoeken. Zij was in staat daar een kringvergadering bij te wonen en zich te laten dopen.

Een tijdlang reisde zij telkens wanneer zij er het geld voor had naar Riobamba om met de Getuigen om te gaan. Later begonnen de broeders van Riobamba haar te helpen bij het getuigenisgeven in Pallatanga, ondanks de dreigementen van buren om de Getuigen letsel toe te brengen of zelfs te doden.

Het kwam op een gegeven moment tot een climax toen de broeders van Riobamba het plan hadden opgevat om op het stadsplein van Pallatanga een van de films van het Genootschap te vertonen. Alles was rustig totdat de naam Jehovah werd genoemd. Plotseling begonnen de mensen te schreeuwen: „Maruja Granizo kan beter maken dat zij hier wegkomt, anders is zij haar leven niet zeker!” Iemand trok het laken dat als projectiescherm was opgehangen naar beneden. De kerkklokken begonnen woest te luiden en er begonnen mensen uit hun huizen te komen met stokken en keien in de hand. Dus gristen de broeders vlug hun uitrusting bij elkaar en stapten op de bus om de stad te verlaten. Toen de bus ging rijden, werden de hoofden geteld en bleek dat een van de Getuigen, Julio Santos, ontbrak! Was hij in handen van het gepeupel gevallen?

Plotseling zagen zij een lange man op de bus afrennen, aan het hoofd van het gepeupel, die stenen gooide en schreeuwde: „Geef ze er met stokken en stenen van langs!” Het was Julio! Het gepeupel was op de een of andere manier tussen hem en de bus geraakt, dus deed Julio in een wanhopige poging tot zelfbehoud of hij een van hen was. Toen hij de bus ingehaald had, sprong hij erin en weg reden zij naar Riobamba.

Maruja en haar gezin waren veiligheidshalve ook op de bus gestapt. Maar buiten het dorp stapten zij uit en begaven zich op weg naar huis. Hoe zou het hun vergaan? Het gepeupel was op zoek naar hen. Een aantal malen moesten zij zich verbergen terwijl het gepeupel voorbijrende. Laat in de avond kwamen zij ten slotte veilig thuis.

Wat is het resultaat van 24 jaar volharding in dit geïsoleerde gebied? Allereerst werd de priester die zo veel moeilijkheden in Pallatanga had veroorzaakt, twintig jaar later het stadje uit gegooid door diezelfde ingezetenen, die hem van immoraliteit en diefstal betichtten. Langzamerhand zijn de mensen zeer ontvankelijk geworden voor de bijbelse boodschap. Hoewel er nog steeds maar een kleine geïsoleerde groep is, leidt Maruja zelf nu elf bijbelstudies. In 1987 werd een groot restaurant beschikbaar gesteld voor de Gedachtenisviering, die door 150 personen werd bijgewoond. Ja, Pallatanga is een hedendaags Macedonië, beschut door schilderachtige bergen van een adembenemende schoonheid, dat gewoon smeekt of er iemand over wil komen om dit kleine groepje te helpen overal in hun uitgestrekte gebied het goede nieuws te prediken.

De enige religie die de waarheid heeft’

Sommige mensen, zoals Jorge Salas, die in Ibarra woonde, gingen zelfs op zoek naar Jehovah’s Getuigen. Jorge las toevallig een boek met de titel La Gran Obra (Het grote werk), geschreven door een zekere dr. Berrocochea, die toentertijd in Uruguay woonde. In het boek werd onder andere gezegd dat de enige religie die de waarheid had, die van Jehovah’s Getuigen was. Dat was wat Jorge zocht. Hij besloot derhalve naar Quito te gaan om de Getuigen op te sporen en als hij hen daar niet kon vinden, zou hij naar Guayaquil gaan of als het nodig was zelfs naar Uruguay.

In Quito begon hij om half zes ’s ochtends met zijn speurtocht naar de Getuigen. Toen hij moe was van het lopen, huurde hij een taxi, en toen de taxichauffeur er genoeg van had hem rond te rijden, huurde hij een andere taxi. Tegen twaalf uur kreeg de tweede chauffeur honger en wilde ermee uitscheiden. Jorge stond er echter op door te gaan.

Ten slotte wees iemand hem waar een Getuige woonde en vandaar werd hij naar de ingang van het zendelingenhuis begeleid. Arthur Bonno, die op die dag de beurt had om te koken, kwam met zijn schort voor naar de deur en nodigde hem binnen. Jorge dacht bij zichzelf: ’Als de kok een Amerikaan is en zo netjes gekleed gaat, hoe moet de zendeling die mij te woord staat er dan wel uit zien?’ Even later kwam er een zendeling met duidelijk Indiaanse trekken naar hem toe om zich over hem te ontfermen. Dat was Pedro Tules. Weer vroeg hij zich af: ’Wat voor religie is dit eigenlijk, waarbij mensen met een lichtere huidkleur de bedienden zijn van de Indianen?’ Hij zou ontdekken dat dit niet het enige is waarin Jehovah’s Getuigen anders zijn. Spoedig liet hij zijn immorele levenswijze achter zich, hertrouwde met de vrouw van wie hij was gescheiden en kon haar en de meeste van hun kinderen helpen de waarheid te aanvaarden.

In tegenstelling tot Jorge waren er ook mensen die aanvankelijk wilden dat de Getuigen zouden weggaan.

Een Poolse zakenman

In Guayaquil dreven John en Dora Furgala, immigranten uit Polen, een ijzerwarenhandel die bij alle bouwvakkers, timmerlieden en loodgieters in de stad bekend was. Zola Hoffman verspreidde een traktaat bij Dora en kwam in het weekeinde terug voor een bezoek. Dora’s echtgenoot, John, vond het echter niet prettig om op zijn rustdag gestoord te worden. Daarom nam hij alle boeken die Zola in haar velddiensttas had, in de veronderstelling dat zij dan niet meer terug zou komen omdat zij niets meer aan te bieden had. Zola stuurde echter een zendeling die Pools sprak naar hen toe en er werd met Dora een bijbelstudie begonnen.

Toen de Furgala’s later werden uitgenodigd voor de gemeentevergaderingen, antwoordde John: „Dora kan meegaan en die kan mij dan wel vertellen wat zij leert.” John raakte pas enthousiast over de bijbel nadat hij een lichte hartaanval had gehad en de dokter hem vijftien dagen bedrust had voorgeschreven. Om zijn geest bezig te houden, begon hij de bijbel en de publikaties te lezen. Plotseling voelde hij zich als een man die voor het eerst de ogen geopend worden. Elke dag riep hij zijn vrouw en zei: „Kom eens kijken! Ik heb iets nieuws ontdekt!” Spoedig werden beiden gedoopt. Maar zou John, gezien hun ijzerwarenhandel, de dienst voor Jehovah werkelijk op de eerste plaats stellen?

Dat hij een vooraanstaand zakenman was, vormde voor John Furgala geen belemmering, omdat hij zich niet schaamde voor het goede nieuws (Matth. 10:32, 33). Tussen zijn gereedschappen en ijzerwaren had hij een hoekje ingericht waar de publikaties van het Wachttorengenootschap aantrekkelijk uitgestald lagen. Wanneer zijn assistent voor een klant een bestelling klaarmaakte, gaf John onderwijl getuigenis. Destijds was het de gewoonte om een klant provisie te geven als hij voor een bepaald bedrag aan ijzerwaren kocht. John bood zo iemand in plaats daarvan een gratis abonnement op onze tijdschriften aan. Het was voor hem niets ongewoons om in een maand zestig of meer abonnementen af te sluiten.

Een politicus kiest voor ware gerechtigheid

Mensen van alle rangen en standen — de rijken en de armen, mensen die in de gevangenis zitten en personen die aanzien genieten in dit samenstel van dingen — moeten de gelegenheid krijgen de waarheid te horen. Rafael Coello was iemand die vanaf zijn jeugd naar sociale rechtvaardigheid had gezocht. Dit bracht hem er in 1936 toe lid van de communistische partij te worden. Zeven jaar lang nam hij deel aan relletjes en protestacties. Gedesillusioneerd zei hij zijn lidmaatschap op en raakte betrokken bij verscheidene andere partijen. Daar werd hij zowel geëerd als verguisd. Eenmaal werd hij door de president van Ecuador benoemd als ambassadeur bij een speciale vergadering onder auspiciën van de Verenigde Naties. Een andere keer echter, toen de tegenpartij aan het bewind was, werd hij gevangengezet. Het was in de gevangenis dat Albert Hoffman hem een bezoek bracht en het boek „God zij waarachtig” bij hem achterliet.

Zeven jaar later belde er een man met een vriendelijk uiterlijk aan bij Rafael Coello, die vertelt: „Ik besefte onmiddellijk dat het iemand was op wie ik onbewust gewacht had. Albert Hoffman was mij weer komen opzoeken.” Er werd een studie begonnen aan de hand van het boek „Dit betekent eeuwig leven”. Het duurde niet lang voordat Rafael had gevonden wat hij al die jaren gezocht had — het inzicht dat ware gerechtigheid alleen door middel van Gods koninkrijk zal komen. Zijn doop in 1959 bracht heel wat opschudding teweeg, daar hij meer dan twintig jaar als politicus bekendheid had genoten.

Evenals hij een krachtig strijder voor menselijke gerechtigheid was geweest, werd hij nu een vurig verdediger van goddelijke gerechtigheid. Terugblikkend op de afgelopen jaren vertelt broeder Coello: „Ik heb het voorrecht gehad met mensen van alle rangen en standen, van ex-presidenten tot zeer nederige arbeiders, over Jehovah’s gerechtigheid te spreken.” Omdat hij het Palacio de Justicia (paleis van justitie) in Guayaquil goed kende — hij was er rechter geweest bij het hof van appel — ging hij terug om aan elk van de tientallen rechters en advocaten daar getuigenis te geven. Als gevolg hiervan bouwde hij een uitgebreide tijdschriftenroute op bij zijn vroegere collega’s.

Een internationale broederschap

Omdat de broeders rijkelijk zaden van Koninkrijkswaarheid hebben geplant en begoten, hebben mensen van allerlei slag het goede nieuws gehoord. Maar het is Jehovah die de wasdom heeft gegeven (1 Kor. 3:6). De inwerking van zijn geest op zijn gehele zichtbare organisatie heeft dit mogelijk gemaakt.

Vanwege de aanmoediging die gegeven werd op de in 1958 in New York gehouden internationale „Goddelijke wil”-vergadering, kwamen veel broeders naar Ecuador om te dienen waar de behoefte groter was. Toen de president van het Genootschap in 1959 een bezoek bracht, sprak hij 120 personen toe die uit het buitenland afkomstig waren. Veel nieuwelingen kwamen door hun toedoen tot een kennis van de waarheid. Sommigen waren een hulp bij het oprichten van nieuwe gemeenten en het doeltreffend opleiden van plaatselijke broeders om verantwoordelijkheden binnen de gemeente te dragen.

In 1967 ervoeren de Ecuadoriaanse Getuigen op nog een andere manier de echtheid van onze internationale broederschap. Bij welke gelegenheid? Tijdens de internationale „Gods zonen der bevrijding”-vergadering die in Guayaquil werd gehouden. Op dit congres waren bestuursleden van het Genootschap aanwezig alsook zo’n 400 bezoekers uit verschillende landen. Wat een vreugdevol samenzijn met meer dan 2700 Ecuadoriaanse broeders en geïnteresseerden! Er kwamen zowel van de inheemse broeders als van de bezoekers uit het buitenland talloze uitingen van waardering.

Een andere geest in Cuenca

In het jaar 1967 scheen het passend een nieuwe poging te ondernemen om het goede nieuws in de op twee na grootste stad van Ecuador, Cuenca, wortel te laten schieten. Hoe zou dit gedaan worden? Eerst werd Carlos Salazar erheen gestuurd als speciale pionier. Kort daarop arriveerden er ook vier pas afgestudeerden van Gilead — Ana Rodriguez en Delia Sánchez van Porto Rico en Harley en Cloris Harris uit de Verenigde Staten.

Toentertijd was de enige plaatselijke Getuige in deze meer dan 100.000 inwoners tellende stad Carlos Sánchez, een jonge man die vanaf zijn middel verlamd was tengevolge van een auto-ongeluk een paar jaar voordat hij de waarheid leerde kennen. Voor elke vergadering droegen de zendelingen hem de trap van zijn appartement af, zetten hem achter op een scooter en droegen hem vervolgens weer de trap op naar de Koninkrijkszaal. Zijn stralende gezicht en optimistische houding waren voor deze kleine groep een ware aanmoediging.

Bedenk dat de stad Cuenca de reputatie had het krachtigste katholieke bolwerk van heel Ecuador te zijn. Een van de eerste dingen die de aandacht van de zendelingen trokken, was het ongewoon grote aantal kerken. Het leek wel alsof elk vierde of vijfde blok er een had. En boven dit alles uit torende de enorme kathedraal, die aan het voornaamste plein stond. Elke ochtend werden de zendelingen lang voor zonsopgang gewekt door de kerkklokken, die de mensen opriepen voor de vroegmis. Tijdens wat bekendstaat als de Goede Week werden de beelden uit de verschillende kerken naar buiten gedragen en in een optocht door de straten van Cuenca gevoerd. Deze beeldenprocessie nam een hele dag in beslag.

De kleine groep Getuigen begon dan ook met grote omzichtigheid van huis tot huis te werken. Zij hadden verhalen over stenen gooiend gepeupel gehoord die nog stamden uit de tijd van eerdere pogingen om bepaalde wijken van de stad te bewerken. Tot grote verbazing van de zendelingen gebeurde er nu echter niets van dien aard. Integendeel, mensen vroegen hen bij het eerste bezoek binnen en er werd veel lectuur verspreid. De mensen verhongerden geestelijk.

Over een van de populairste priesters in Cuenca vertelt Harley Harris: „Wij hoorden voortdurend over een priester uit Spanje die Juan Fernández heette. Hij leefde in onmin met de bisschop van Cuenca omdat hij weigerde verschillende prijzen te berekenen voor de verschillende soorten missen. Voor hem was een mis een mis. Het probleem was dat er niet genoeg geld binnenkwam om de bisschop tevreden te stellen. Daar kwam nog bij dat hij bijna alle beelden in zijn kerk wegdeed. Dit werd door de liberale katholieken toegejuicht, terwijl de meer conservatieve er aanstoot aan namen.

Op een dag vertelde een dame ons dat haar buurvrouw geweigerd had naar ons te luisteren en dit vervolgens aan priester Fernández had bericht. Tot haar grote verbazing en die van anderen had hij haar tijdens de mis in het openbaar bekritiseerd en had hij de aanwezigen gezegd dat als er iemand bij hen aan de deur kwam om met hen over de bijbel te praten, zij moesten luisteren, daar de bijbel de waarheid bevat.

Ik vond dat ik deze priester moest ontmoeten en met wat moeite kon ik aan zijn adres komen. Ik nodigde hem bij ons thuis uit en het deed mij genoegen dat hij twee uur bij ons op bezoek kwam. Het verraste mij dat hij een vrij goede kennis van enkele grondleerstellingen van de bijbel had. Toen ik hem vroeg welk standpunt een christen volgens hem moest innemen wanneer twee naties in een politiek conflict verwikkeld waren, antwoordde hij onmiddellijk: ’Een christen kan maar één standpunt innemen, en wel dat van neutraliteit, want iemand kan niet Jezus’ gebod om lief te hebben gehoorzamen en tegelijkertijd doden.’ Het gesprek eindigde hartelijk en vriendschappelijk en hij vroeg om een aantal van onze publikaties.”

Vanwege zijn geschil met de bisschop werd hij echter diezelfde week van zijn taak als priester ontheven en naar Spanje teruggestuurd. Zijn uitlatingen hadden de geestelijke ketenen losgemaakt van veel mensen in de stad die naderhand openstonden voor de bijbelse boodschap.

Toch was er nog steeds iets dat de mensen ervan scheen te weerhouden een krachtig standpunt voor de waarheid in te nemen. Velen bestudeerden de bijbel en kwamen naar de vergaderingen, maar als het erop aankwam in de velddienst uit te trekken, had bijna niemand de moed daartoe. Wij kwamen tot de conclusie dat er mensenvrees in het spel was. Wat zou een hulp kunnen zijn om deze belemmering te overwinnen?

„Mamma, ik kan nog niet doodgaan”

Bob en Joan Isensee, ex-zendelingen, besloten hun gezin in Cuenca groot te brengen. Terwijl Mimi, hun tienjarige dochtertje, op zekere dag bij haar school aan het spelen was, kwam zij onder de wielen van een geladen kipauto terecht. In allerijl werd zij naar een kliniek vervoerd. Er werden wanhopige pogingen gedaan om haar leven te redden. Toen haar ongeruste moeder arriveerde, was Mimi nog bij bewustzijn en fluisterde: „Mamma, ik kan nog niet doodgaan. Ik heb nog niet eens een bijbelstudie geleid!” En uit zichzelf vertelde het kind de verpleegsters dat zij niet wilde dat er bloed werd gebruikt bij haar behandeling. Dit was de eerste keer dat de kliniek met Jehovah’s Getuigen te maken kreeg en het bleek een onvergetelijke ervaring te zijn.

De dokter kwam. Hij zei dat er een operatie nodig zou zijn om vast te stellen welke schade er inwendig was aangericht. De vader verklaarde dat hij daarmee volledig akkoord ging, maar: „Geen bloed alstublieft, want de bijbel verbiedt het gebruik van bloed in welke vorm dan ook!” (Hand. 15:28, 29) De arts was geschokt. Nog nooit was hem bij een zo ernstige operatie als deze gevraagd geen bloed te gebruiken. De vader zei dat dit zijn verantwoordelijkheid als ouder was en niet die van de chirurg. Hij zou de volledige verantwoordelijkheid voor de gevolgen op zich nemen. Het enige wat hij vroeg was of de arts, zonder Gods wet met betrekking tot bloed te overtreden, al het mogelijke wilde doen om het leven van het kind te redden.

Nederig antwoordde de arts: „Aangezien ik mijn eigen religieuze overtuiging heb en wil dat anderen die respecteren, zal ik ook de uwe respecteren. Ik zal doen wat ik kan.”

Net voordat Mimi de operatiekamer ingereden werd, zei ze tegen haar vader: „Maak je geen zorgen, Pap. Ik heb al tot Jehovah gebeden.”

Er verstreken meer dan vijf lange uren. In die tijd kwamen veel mensen die het gezin kenden of van het ongeluk hadden gehoord, naar de kliniek en wachtten daar op de uitslag. Onderwijl legden de ouders hun uit dat als hun dochtertje zou sterven, zij de verzekering hadden dat zij haar in de opstanding zouden weerzien. Welke uitwerking had dit op de anderen?

Er werden opmerkingen gehoord als: „Ik ben ook vader en weet wat het betekent een kind te verliezen; maar ik zou er niet zo kalm onder kunnen blijven als jullie.” Iemand anders zei: „Als ik zo’n geloof had als deze mensen, zou ik de gelukkigste man op aarde zijn.” Een buurvrouw, wier man enige tijd daarvoor was overleden, kwam om hen te troosten en ging zelf getroost weg. Ze zei: „Twee jaar lang, sinds de dood van mijn man, ben ik depressief geweest; maar nu ik jullie zie en jullie geloof in God en de hoop die jullie hebben, kan ik voor het eerst weer gelukkig zijn.”

Maar hoe liep het af met het kind? Eindelijk was de lange operatie voorbij en de bezorgde ouders stapten op de arts af om te horen hoe de zaken ervoor stonden. De inwendige organen waren zeer ernstig beschadigd. De slagader naar het middenrif was doorgesneden en zij had meer dan de helft van haar bloed verloren. De lever was op verscheidene plaatsen gescheurd. Vanwege de enorme druk was de maag dwars door het middenrif geperst. De vrachtwagen was gestopt net voordat hij het hart zou verpletteren.

De arts zei dat hij de kalmte van de ouders op prijs stelde, aangezien hij daardoor in staat was geweest in een veel evenwichtiger gemoedstoestand met de operatie te beginnen. Tot ieders grote blijdschap herstelde Mimi snel. De hele ervaring liep op een geweldig getuigenis uit daar het nieuws zich door de hele stad Cuenca verbreidde. Het radiostation sprak over het bijzondere geloof en de opvallende kalmte van de familie Isensee. Een vooraanstaand arts vertelde de vader: „U moet weten dat dit geval in medische kringen een echt wonder wordt genoemd.”

Een wielrenner begint aan een ander soort race

Mario Polo, die al zijn hele leven in Cuenca woonde, was beroemd omdat hij verscheidene jaren achtereen de landelijke wielerronde had gewonnen en zich ongeslagen uit de wielersport had teruggetrokken. De stad Cuenca was met recht behoorlijk trots op haar zoon.

Toen Mario’s vrouw, Norma, met de Getuigen ging studeren, besloot hij een keer mee te doen om te zien of hij op enkele van zijn eigen vragen antwoord kon krijgen. Het eerste dat hij wilde weten, was: „Wie is de hoer die in het boek Openbaring wordt genoemd?” (Openb. 17:3-5) De zendeling antwoordde dat wij gewoonlijk met eenvoudiger dingen uit de bijbel beginnen. Maar omdat Mario de vraag nu eenmaal had opgeworpen, legde de zendeling uit dat de bijbel een immorele vrouw, Babylon de Grote genaamd, als een symbool gebruikt om het wereldomvattende stelsel van religies die zich niet afgescheiden houden van de wereld af te beelden. — Jak. 4:4; Openb. 18:2, 9, 10.

Van toen af aan stelde Mario levendig belang in de bijbelstudie en getroostte zich veel moeite om aanwezig te zijn, ook al werkte hij een eindje buiten de stad. Op een avond kwam hij met een heel zorgelijke trek op zijn gezicht bij het zendelingenhuis. Hij had van de protestanten wat lectuur gekregen waarin krachtige beschuldigingen tegen Jehovah’s Getuigen werden geuit. De zendeling antwoordde dat als die beschuldigingen aan ons adres hem zorgen baarden, wij ons het beste zouden kunnen verantwoorden als wij een van die protestanten vroegen erbij te zijn om te zien of hij de beschuldigingen waar kon maken. Dat scheen Mario heel redelijk toe. Dus brachten hij en de broeder een bezoek aan de protestantse predikant die de lectuur verspreidde.

Mario verzocht de predikant naar zijn huis te komen om bewijzen aan te voeren voor wat hij over Jehovah’s Getuigen had gezegd. Hij was wel verplicht de uitnodiging aan te nemen, anders zou zijn afwezigheid al een erkenning zijn dat de beschuldigingen vals waren.

Er zaten tien personen, onder wie Mario’s vrienden en familieleden, te wachten toen de predikant, vergezeld van een andere voorganger van zijn kerk, verscheen. Als gesprekspunt werd de Drieëenheid uitgekozen. Telkens wanneer er een schriftplaats werd aangehaald om de leerstelling te ondersteunen, lieten Mario, zijn vrouw of een van hun vrienden de predikant zien waarom die niet van toepassing was. De zendeling hoefde nauwelijks iets te zeggen.

Na ongeveer een half uur keek de predikant op zijn horloge en zei dat hij nog een andere afspraak had. „Maar mijnheer, u hebt nog niets bewezen”, protesteerde een van de aanwezigen. „U wilt ons toch niet vertellen dat u ons nu aan de genade van deze wolven, zoals u hen noemt, overlevert?” De predikant vertrok met de mededeling dat hij in de toekomst nog wel eens een afspraak zou maken, maar hij weigerde zich erover uit te spreken wanneer dat zou zijn.

Hij kwam inderdaad op een dag weer langs en zei tegen Norma Polo dat hij terug zou komen — maar dan op een keer dat er geen Jehovah’s Getuigen bij waren. In Mario’s ogen was dit onbillijk, dus ging hij naar het huis van de predikant en deelde hem mee dat hij bij hem thuis alleen welkom zou zijn als daar Jehovah’s Getuigen waren om zich te verdedigen. Het was voor Mario nu zonneklaar wie de waarheid bezaten en de moed hadden die te verdedigen.

Sindsdien bleef Mario gestadig vorderingen maken. Al gauw ging hij, in zijn eigen buurt nog wel, mee in de velddienst en later volgden zijn vrouw en dochter zijn voorbeeld.

Toen verschillende autochtone inwoners van de stad er rond voor uitkwamen dat zij Jehovah’s Getuigen waren, was de uitwerking op anderen enorm. Artsen, advocaten, juweliers, boeren — mensen uit alle lagen van de bevolking in Cuenca — hebben thans bij honderden de waarheid aanvaard. Twintig jaar geleden was er in Cuenca geen gemeente. Nu zijn er elf gemeenten in dit gebied. Waar religieuze processies tijdens de zogenoemde Goede Week eens een hele dag duurden, zijn thans een paar minuten voldoende om te zien wat er langs komt — de overblijfselen van een voorbije tijd. Daar staat tegenover dat Jehovah’s naam nu van het ene einde van de provincie tot het andere einde bekend is.

Er was aanmoediging nodig

Aan het eind van de jaren ’60 en in het begin van de jaren ’70 maakte het Koninkrijkswerk in Ecuador een periode van vredige expansie door. De invloed van andere religies alsook hun vermogen om de mensen op te hitsen, nam af. De verkondigers werkten hard om het goede nieuws van het Koninkrijk tot in alle uithoeken van het land te verbreiden.

In 1963 waren er 1000 verkondigers actief in de velddienst. Vijf jaar later was het aantal van 2000 bereikt. Tegen 1971 was het totaal gestegen tot 3000. Weer twee jaar later rapporteerden wij 4000 Koninkrijksverkondigers, het jaar daarop 5000 en in oktober 1975 hadden wij een hoogtepunt van 5995 bereikt.

Toen trad er echter voor het eerst in jaren een achteruitgang in. Tegen 1979 was het totale aantal actieve predikers van het goede nieuws teruggelopen tot net iets meer dan 5000. Wat was er aan de hand? Blijkbaar hadden sommige nieuwelingen hier zich laten meeslepen door enthousiasme voor een datum in plaats van oprechte waardering voor Jehovah en zijn wegen op te bouwen. In ieder geval was er tegen 1980 weer een kleine toename, en ook in 1981, maar de vooruitgang was gering.

Waardoor bleef de toename uit, terwijl het ene land na het andere nu een voortreffelijke groei in hun gebied rapporteerde? Afval kende men hier niet. Er was ogenschijnlijk geen onreinheid die voor Jehovah een reden zou vormen om zijn geest te weerhouden. Er werd onder gebed veel aandacht aan de zaak geschonken. De vooruitzichten op groei waren uitstekend, aangezien in 1981 26.576 personen de Gedachtenisviering bijwoonden — een gemiddelde van vijf geïnteresseerden op elke Koninkrijksverkondiger.

Men kwam tot de slotsom dat wat onze broeders echt nodig hadden, aanmoediging was. De ouderlingen en dienaren in de bediening moesten herinnerd worden aan hun verantwoordelijkheid de leiding te nemen in het veld. Bij degenen die inactief waren geworden, moesten bijbelstudies worden geleid om hun waardering voor geestelijke zaken weer nieuw leven in te blazen.

Nadat het bericht over het dienstjaar 1981 was samengesteld, trof het bijkantoorcomité dan ook regelingen om alle ouderlingen en dienaren in de bediening uit te nodigen voor korte vergaderingen in sleutelsteden door het hele land. De broeders waren dolgelukkig met de inlichtingen die hun werden verstrekt. Iedereen vertrok met nieuwe energie voor het werk. Een toename van 14 procent in het aantal verkondigers en 19 procent in het aantal bijbelstudies dat dienstjaar waren het resultaat. Het aantal bezoekers tijdens de Gedachtenisviering schoot omhoog naar 34.024 — een toename van 28 procent! De velden waren inderdaad wit om geoogst te worden.

Stortregens

Nu deed zich een ander obstakel voor. Tien maanden aan één stuk, van oktober 1982 tot juli 1983, werd het land getroffen door hevige regens en zware overstromingen op een sinds honderd jaar ongekende schaal. In Guayaquil en de omliggende gebieden werd in een paar maanden tijd meer dan 2540 millimeter neerslag gemeten. Bruggen werden weggeslagen, waardoor steden geïsoleerd raakten. De communicatie werd buitengewoon moeilijk. Koninkrijkszalen en de huizen van onze broeders leden schade.

Maar de broeders waren vastbesloten hun vergaderingen te blijven houden. In Babahoyo moesten sommigen tot aan hun middel door het water waden om op de vergaderingen te komen. Meer naar het zuiden, in Milagro, kwam het water zelfs in de Koninkrijkszaal bijna tot aan de knieën. Maar de broeders rolden gewoon hun broekspijpen op en genoten ondanks de overstroming van de vergaderingen.

Er werd ernstig moeite gedaan om contact met onze broeders te houden, zelfs met degenen in geïsoleerd geraakte gebieden. Toen vernomen werd dat sommigen gebrek hadden aan voedsel en andere noodzakelijke dingen, lichtte het bijkantoor de gemeenten in en onze plaatselijke broeders en zusters reageerden edelmoedig. Vanuit het hele land werd door de broeders en zusters mild voorzien in het geld, het voedsel, de kleding en de medicamenten die nodig waren. Midden in deze periode van onophoudelijke regen belegde het bijkantoor opnieuw een vergadering met de ouderlingen en de dienaren in de bediening. Er werden aanmoedigende ervaringen uitgewisseld en suggesties gegeven over de manieren waarop het predikingswerk in weerwil van deze barre weersomstandigheden kon worden verricht. Paulus’ woorden schenen wel bijzonder op hun plaats: „Predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd.” — 2 Tim. 4:2.

Wat was het resultaat? Het bericht van veel gemeenten die zwaar door het weer getroffen waren, vertoonde een opmerkelijke groei. Tegen het einde van het dienstjaar 1983 hadden onze broeders ondanks de stortregens een toename van 17 procent in het gemiddelde aantal verkondigers geboekt en een nieuw hoogtepunt van 7504 verkondigers bereikt. In diezelfde tijdsperiode was het aantal huisbijbelstudies met 28 procent gestegen! Hoe meer onze broeders het gebied bewerkten, hoe produktiever het was.

De noodzaak het bijkantoor uit te breiden

Het Koninkrijkswerk in Ecuador is betrekkelijk nieuw in vergelijking met het werk in veel andere landen. Er wordt pas iets meer dan veertig jaar onafgebroken gepredikt. En evenals een kind dat in de groei is steeds nieuwe kleren nodig heeft, was er vanwege de expansie van het Koninkrijkswerk hier steeds een groter bijkantoor nodig.

Aanvankelijk werd het bijkantoorwerk eenvoudig vanuit een zendelingenhuis gedaan. Omstreeks 1957 werd er een nieuw bijkantoor gebouwd in Guayaquil. Later werd dit gebouw uitgebreid. In 1977 gaf broeder Grant Suiter de broeders tijdens zijn zonebezoek de raad naar een groter perceel buiten Guayaquil uit te gaan zien. Toen kwam er op een dag een broeder naar het bijkantoor om te vragen of wij misschien belangstelling hadden voor een stuk land dat hij graag aan het Genootschap wilde schenken. Het lag net buiten Guayaquil. Wij namen dat aanbod maar al te graag aan!

Op dat moment was er ook dringend behoefte aan een plaats waar een van de districtscongressen gehouden kon worden — desnoods in de open lucht. Na voorlopig wat van het houtgewas op dit nieuwe stuk land weggekapt te hebben, werd daar het eerste congres gehouden. De glooiing van het terrein zorgde voor een natuurlijk amfitheater en de broeders spreidden dekens op de grond uit om op te zitten. Een aantal jaren werd dit terrein gebruikt voor districtscongressen en kringvergaderingen aan de kust.

Ten slotte werd er eind 1984 een begin gemaakt met de bouw van een fraaie congreshal op dit perceel. De hal moest plaats bieden aan 3000 personen. Er was voor dit bouwproject ruim 32 hectare beschikbaar. Maar er was meer nodig dan alleen een congreshal. Met toestemming van het Besturende Lichaam nam begin 1985 op een ander deel van hetzelfde stuk land de bouw van een nieuw bijkantoor een aanvang. Wat een opwindende tijd toen de broeders Jehovah’s zegen ervoeren op hun krachtsinspanningen om dit alles te voltooien! De bouwwerkzaamheden begonnen net voordat het internationale bouwprogramma van het Genootschap van start ging, maar het gebouw werd onder leiding ervan voltooid. De broeders waren opgetogen professionele hulp te ontvangen van een internationale bouwploeg van vrijwilligers uit veertien landen. Wat een zegen was deze hulp! Onze oprechte dank gaat uit naar iedereen die geholpen heeft.

Veranderingen in het bestuur

In 1949 werd Albert Hoffman de eerste bijkantooropziener en hij deed veel om het werk dat hier nog in de kinderschoenen stond, te helpen organiseren. In 1950 werd het opzicht overgedragen aan John McClenahan, die eveneens de Gileadschool doorlopen had. In 1970 was het wederom noodzakelijk enkele veranderingen in het bestuur aan te brengen. Een andere afgestudeerde van Gilead, Harley Harris, werd als bijkantooropziener aangesteld en is sindsdien op het bijkantoor gebleven. Tegenwoordig wordt het bijkantoor bestuurd door een comité van vijf broeders: Francisco Angus, Arthur Bonno, Harley Harris, Vern McDaniel en Laureano Sánchez.

Duizenden offers

Er zijn in de loop van de geschiedenis van het Koninkrijkswerk in Ecuador door onze broeders en zusters honderdduizenden offers gebracht — sommige zo klein dat ze aan de aandacht van ons mensen ontgaan, maar nooit aan die van Jehovah. Voor al deze loyalen geldt de in Hebreeën 6:10 opgetekende verzekering: „God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond . . ., zou vergeten.”

Degenen die uit andere landen gekomen zijn om hier te dienen, zullen zich nog lang herinneren hoe frustrerend het was te trachten zich uit te drukken in een taal die zij nog maar net aan het leren waren. De inheemse taal klonk hun in de oren als een spervuur van woorden die met de snelheid van een machinegeweer op hen afkwamen. Eén zendeling zei: „Ik voelde me weer als een baby die moet leren praten.”

En neem de keren dat zij dachten dat zij de taal al aardig onder de knie begonnen te krijgen maar iets verkeerds zeiden. Een broeder ging bijvoorbeeld naar een ijzerwarenhandel en zei, na zijn Engels-Spaanse woordenboek te hebben geraadpleegd: “Quiero una libra de uñas” (Ik wil graag een pond vingernagels). Hij had om de verkeerde nagels gevraagd! Een zuster stond in de bus toen de chauffeur plotseling optrok, waardoor zij achteruittuimelde en bij een man op schoot belandde. In de veronderstelling dat zij zich verontschuldigde, zei ze: “Con su permiso” (Met uw permissie). Er volgde een lachsalvo van de passagiers toen de man opgewekt antwoordde: „Ga gerust uw gang, dame.”

Zuster Zola Hoffman, die tot het einde van haar aardse loopbaan in haar zendingstoewijzing in Ecuador is gebleven, leeft in de herinnering voort als iemand die altijd onbevreesd getuigenis gaf. Was er ook maar iemand met wie zij niet over het goede nieuws durfde te spreken? Nauwelijks! Haar lievelingsgebied was de zakenwijk van Guayaquil. Daar kende bijna iedereen haar — directeuren, advocaten, rechters en vele anderen. Op haar begrafenis waren veel mensen uit de stad aanwezig aan wie zij getuigenis had gegeven. De Koninkrijkszaal zat dan ook propvol en er stonden nog mensen buiten, helemaal tot aan de overkant van de straat. Onder de aanwezigen bevonden zich enkelen van de 94 personen die zij persoonlijk had geholpen hun leven aan Jehovah op te dragen.

De eens krachtige stem van broeder Albert Hoffman is nu niet veel meer dan een hees gefluister. Wat is er gebeurd? Toen hij op een avond van een vergadering naar huis reed, stopte hij voor een verkeerslicht. Een man, een vreemdeling, kwam op hem af, duwde hem een pistool tegen de hals en zei iets; waarschijnlijk vroeg hij om geld. Omdat Albert hardhorend was, reageerde hij niet onmiddellijk. Woedend haalde de man de trekker over. De kogel ging door Alberts hals, sneed in het voorbijgaan de stembanden door en bleef in zijn rechterschouder steken. Ondanks deze beschadiging van zijn stemorgaan blijft Albert Jehovah’s lof verkondigen, maar nu op een hese fluistertoon. Hij heeft inmiddels een bericht van bijna zestig jaar volle-tijddienst opgebouwd.

Iemand anders die bekendstaat om zijn vastberadenheid is Herman Gau, die met zijn vrouw uit Duitsland is gekomen om te dienen waar de behoefte groter was. Hij houdt ervan dingen voor elkaar te krijgen, liefst in een flink tempo, ongeacht de moeilijkheden die zich voordoen. Omdat de kleine gemeente in de oerwoudstad Puyo een Koninkrijkszaal nodig had, redeneerde broeder Gau: „Laten wij het oerwoud ingaan en wat bomen omhakken voor timmerhout.” Hij zag een zo op het eerste gezicht mooie rechte boom, maar de inheemse broeder die bij hem was, waarschuwde: „Ik zou die boom niet omhakken als ik jou was. Er zitten mieren in.”

„Geen mier kan mij ervan weerhouden deze mooie boom te gebruiken voor een Koninkrijkszaal!”, zei Herman. En dus gingen zij aan de slag met hun machetes. Toen deze gedeeltelijk holle boom neerstortte, zwermden duizenden woedende en weerbare mieren over hen heen. In paniek renden de broeders naar de rivier en sprongen er met kleren en al in. Voortaan luisterde Herman als een inlander met hem over bomen sprak. „Maar”, zegt hij met een hartelijke lach, „die Koninkrijkszaal is er gekomen!”

Jongeren aanvaarden de waarheid

Er bestaat echter een nog grotere uitdaging dan het bouwen van Koninkrijkszalen, namelijk het in de waarheid grootbrengen van kinderen. Jorge en Orffa Santos hebben bijna dertig jaar in de volle-tijddienst gestaan. In die tijd hebben zij ook vijf kinderen grootgebracht, die nu allemaal in de volle-tijddienst zijn omdat zij het goede voorbeeld van hun ouders volgen. Hun ervaring is er slechts een van de vele die aantonen hoe belangrijk een goed voorbeeld van de ouders is bij het opleiden van kinderen in de weg die zij dienen te gaan. — Spr. 22:6.

Carlos Salazar echter heeft niet zo’n op geestelijke zaken gerichte opvoeding genoten. Integendeel, toen hij verkoos Jehovah te dienen, werd hij door zijn moeder het huis uitgezet en door zijn vleselijke broers en zussen gemeden. Niettemin heeft hij in de 34 jaar die hij in de volle-tijddienst heeft doorgebracht, alleen al in zijn geboorteland Ecuador meer dan 12.000 geestelijke broers en zussen gekregen — om nog maar niet te spreken van de meer dan 3.000.000 personen die samen de internationale broederschap vormen. Wat een waardering heeft hij gekregen voor de liefdevolle zorg die Jehovah besteedt aan degenen die „wezen” zijn geworden ter wille van het goede nieuws!

Jim en Frances Woodburn hebben als zendelingenechtpaar veel ijver aan de dag gelegd door overal Koninkrijkszaad te zaaien. Zij hebben veel middelbare scholen bezocht om er het boek Maak je jeugd tot een succes aan te bieden. Het heeft in een dringende behoefte op de scholen voorzien door jongeren een betere moraal en respect voor hun onderwijzers bij te brengen en hen bewust te maken van het gevaar van drugs. Het boek Leven — Hoe is het ontstaan? Door evolutie of door schepping? werd ook aangeboden — als iets unieks, het enige boek over evolutie dat beide kanten van de zaak belicht. Leraren en schoolautoriteiten gaven broeder en zuster Woodburn toestemming de klaslokalen binnen te gaan om de lectuur rechtstreeks aan de leerlingen aan te bieden. Zelfs de kloosterscholen, waar priesters en nonnen les gaven, reageerden gunstig. Eén priester riep alle leerlingen bijeen in de aula en zei: „Dit boek is net wat jullie nodig hebben, en ik raad jullie allemaal dringend aan er een te kopen.” Geen van de ruim 65 scholen die de Woodburns bezochten, weigerde toestemming om dit belangrijke materiaal aan de leerlingen aan te bieden! Soms verspreidden zij in een maand meer dan duizend boeken.

De vooruitzichten

Als wij tegenwoordig door de straten van Quito, Cuenca, Riobamba en San Antonio lopen, is het moeilijk ons voor te stellen dat hier nog maar kort geleden een felle strijd gevoerd werd voor de vrijheid om het goede nieuws te prediken. Schreeuwend gepeupel heeft plaats gemaakt voor vredelievende mensen die vol respect naar de bijbelse boodschap luisteren. Overal bevinden zich thans monumenten ter herinnering aan de zege die Jehovah ons geschonken heeft — de Koninkrijkszalen, waarin 188 gemeenten vergaderen om zich met Gods Woord te voeden.

Dit jaar gaf opnieuw een forse groei te zien in het aantal verkondigers — er werd een hoogtepunt van 13.352 bereikt. Er zijn bijna tweemaal zoveel bijbelstudies als verkondigers en 66.519 personen woonden de Gedachtenisviering van Christus’ dood bij — wat er allemaal op duidt dat hier nog veel werk te doen is om anderen te helpen ook de waarheid te aanvaarden.

Hoe verkwikkend was het dat rechtgeaarde Ecuadorianen in de hitte van de vervolging voor de broeders en zusters opkwamen en hun „een beker koud water” gaven. Zoals Jezus zei, ontgaat zulke personen hun beloning geenszins (Matth. 10:42). Duizenden mensen hier aan weerszijden van de equator, van de beboste tropische vlakten tot de met sneeuw bedekte bergtoppen, zijn reeds beloond met de verfrissende waarheidswateren. Het is ons vurige verlangen dat nog duizenden meer er voordeel van mogen trekken voordat dit samenstel ten einde loopt.

[Kader/Kaart op blz. 201]

Profiel van Ecuador

Hoofdstad: Quito

Voertaal: Spaans

Voornaamste religie: Rooms-katholicisme

Bevolking: 10.054.000

Verkondigers: 13.352

Pioniers: 1978

Gemeenten: 188

Aanwezigen op Avondmaal: 66.519

Bijkantoor: Guayaquil

[Kaart]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

GROTE OCEAAN

COLOMBIA

ECUADOR

Ibarra

Atuntaqui

San Antonio

EQUATOR

Quito

Manta

Ambato

Riobamba

Babahoyo

Guayaquil

Milagro

La Libertad

Andes

Cuenca

Machala

PERU

[Paginagrote illustratie op blz. 199]

[Illustratie op blz. 202]

Thomas en Mary Klingensmith (links) en Willmetta en Walter Pemberton waren de eerste zendelingen van de Gileadschool in Ecuador, 1946

[Illustratie op blz. 207]

Pedro Tules, de eerste Ecuadoriaan die de Gileadschool zou doorlopen

[Illustratie op blz. 209]

N. H. Knorr (links), de derde president van het Wachttorengenootschap, met naast zich M. G. Henschel, eveneens van het internationale hoofdbureau, tijdens hun bezoek aan Ecuador in maart 1949. Albert Hoffman (rechts) was de eerste bijkantooropziener van Ecuador. Hij overleefde later een pistoolschot

[Illustratie op blz. 210]

César Santos zei de beeldenaanbidding vaarwel om een Getuige te worden

[Illustratie op blz. 215]

Carl Dochow, een op Gilead opgeleide zendeling, stuitte op weerstand in de stad Cuenca

[Illustratie op blz. 218]

Carlos Salazar, de tweede Ecuadoriaan die de Gileadschool bezocht

[Illustratie op blz. 220]

Unn Raunholm werd in 1958 als zendelinge naar Ecuador gestuurd

[Illustratie op blz. 223]

Ray en Alice Knoch werkten als zendelingen in de dorpen aan de kust

[Illustratie op blz. 227]

Maruja Granizo (links) met haar kleinkinderen en schoondochter

[Illustratie op blz. 230]

John Furgala (links) voor zijn ijzerwarenhandel

[Illustratie op blz. 233]

Rafael Coello, voormalig rechter bij het hof van appel, geeft getuigenis aan vroegere collega’s in het paleis van justitie in Guayaquil

[Illustratie op blz. 238]

Ex-zendelingen Bob en Joan Isensee en hun kinderen. Zij werden met de bloedkwestie geconfronteerd

[Illustraties op blz. 241]

Mario Polo na het winnen van de nationale wielerronde. Mario en zijn vrouw, Norma, zetten zich nu in voor de bijbelse waarheid

[Illustraties op blz. 245]

Het nieuwe Bethelhuis van Ecuador met de receptie

[Illustratie op blz. 246]

De nieuwe openluchtcongreshal met op de achtergrond het nieuwe bijkantoor