Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Colombia

Colombia

Colombia

Colombia’s goud: Is het het kostbare gele metaal of dat gemene witte goedje, cocaïne? Geen van beide. Het ware goud van dit Zuidamerikaanse land wordt onder de bevolking ervan gevonden — de duizenden die een goede naam bij God opbouwen.

COLOMBIA (Zuid-Amerika) — wat komt mensen bij het horen van die naam voor de geest? Veel mensen associëren Colombia met heerlijke koffie, prachtige smaragden, fraaie chrysanten en schitterende orchideeën — om maar enkele van de goede dingen te noemen waar het land om bekend is. Bij anderen evenwel roept alleen al het horen van de naam Colombia sombere beelden op van cocaïnesmokkel en wrede drugsoorlogen. Dat is jammer. Drugs en moord zijn niet representatief voor het echte Colombia, noch voor het overgrote deel van zijn staatsburgers.

Wij nodigen u uit zelf eens te zien wat voor land Colombia is. U zult verbaasd en ook aangenaam verrast zijn te vernemen dat het niet zo primitief of gevaarlijk is als u misschien dacht. En wij zijn ervan overtuigd dat u zult begrijpen waarom het Jehovah’s Getuigen in Colombia zo gelukkig maakt het goede nieuws van Gods koninkrijk in dit vanouds rooms-katholieke land te verkondigen.

De Spaanse kroon en het rooms-katholieke kruis

Een blik op de kaart zal uw geheugen opfrissen met betrekking tot de geografie van het gebied. Zoals u ziet, loopt de landengte van Panama in de noordwesthoek van Zuid-Amerika uit op Colombia. Colombia, dat naar de Europese ontdekker van de Nieuwe Wereld is genoemd, heeft hierdoor het voordeel over zowel een kuststrook langs de Grote Oceaan als langs de Atlantische Oceaan te beschikken.

Na de gedenkwaardige reizen van Christophorus Columbus werd het hele Caribische gebied al snel het doelwit van verkennings- en veroveringstochten. Alle inspanningen van Spanje waren op één doel gericht: zich meester maken van de geweldige rijkdommen van de Nieuwe Wereld, haar goud en zilver, wat het land er vervolgens al gauw toe zou aanzetten naar wereldheerschappij te streven. Weinigen zullen ontkennen dat de zestiende eeuw aan Spanje toebehoorde.

Maar de zestiende eeuw was ook de eeuw van de protestantse Reformatie, toen naties van Noord-Europa de ketenen van de Rooms-Katholieke Kerk en het Heilige Roomse Rijk van zich afschudden. Men zou er spoedig volop mee bezig zijn de bijbel te vertalen en uit te geven en het zou een normale zaak worden de Heilige Schrift te bezitten. Dat gold echter niet voor de Spaanse kolonies in Amerika. Toen de conquistadores hier voet aan wal zetten om ze in naam van de kroon in bezit te nemen, plantten zij er ook het kruis van het rooms-katholicisme. Het zou er de volgende 400 jaar een symbool van een religieus monopolie blijven.

Om Colombia en zijn volk te begrijpen, moet u daarom iets van zijn geschiedenis af weten. En om Jehovah’s Getuigen in Colombia te begrijpen, moet u ook weten hoe de wereldlijke geschiedenis en hun theocratische geschiedenis in elkaar grijpen.

De belangrijkste wetenswaardigheden

Het merendeel van Colombia’s bevolking is geconcentreerd in het westelijke derde deel van het land, in de rijke rivierdalen en op de vruchtbare hellingen van drie Andesketens, die zich als vingers vanaf de Ecuadoriaanse grens naar het noorden uitstrekken. Onze belangstelling concentreert zich op zes van zijn steden: de hoofdstad, Bogotá, gelegen op een hoogvlakte in de Cordillera Oriental; drie tropische havensteden aan de Caribische kust — Barranquilla, Santa Marta en Cartagena; het over de hele wereld bekende Medellín in het westen, met zijn eeuwigdurende lente; en het subtropische Cali in het zuidwesten, richting Ecuador, dat zich het hele jaar door in de zomerzon koestert.

Tot de komst van het commerciële luchtverkeer in het begin van de jaren ’20 was de Río Magdalena de voornaamste route het binnenland in. Halverwege bevindt zich, westelijk van de rivier, de met sneeuw bedekte en op een heldere dag vanuit de lucht zichtbare vulkaan Nevado del Ruiz. In de vallei lag eens de bloeiende landbouwstad Armero, vóór die noodlottige novembernacht in 1985, toen een dodelijke lawine van modder, ijs en lava de stad met haar 28.000 inwoners van de kaart veegde. Ongeveer veertig getuigen van Jehovah en geïnteresseerden verloren bij die ramp het leven. *

Op naar Bogotá

De brede vallei van de Río Magdalena achter zich latend, beginnen de binnenkomende vliegtuigen te dalen naar de weelderig groene savanne hoog in de bergen waar Bogotá, de 450 jaar oude hoofdstad en grootste stad van Colombia, ligt. Opmerkzame passagiers aan de rechterzijde van het vliegtuig kunnen een glimp opvangen van roodbruine daken op het bouwterrein van het nieuwe bijkantoor van het Wachttorengenootschap, even ten westen van de hoofdstad. Het kan zijn dat enkele van de werkers op hun beurt een blik omhoog werpen, terwijl zij zich afvragen of met dat overkomende vliegtuig nog meer leden van de internationale bouwploeg komen om het werk te bespoedigen. Terwijl het grote straalvliegtuig zijn lange glijvlucht vervolgt in de richting van de internationale luchthaven van Bogotá, El Dorado, strekken recht vooruit, aan de uiterste rand van de hoogvlakte, de hoge gebouwen van Bogotá zich uit naar de zon en tekenen hun contouren zich af tegen de steile bergketens van de Cordillera Oriental.

Als de reizigers de luchthaven verlaten, staan zij dikwijls verbaasd over de frisse, koele lucht. Een overjas of een dikke trui kunnen helpen tegen de kou op deze hoogte van 2600 m.

Colombia geniet vrijheid van aanbidding

Boven op de bergketen die over de hoofdstad uitziet, bevindt zich een kapel. Ze staat daar als een stille herinnering aan het feit dat Colombia een katholiek land is; het is opgedragen aan „Het Heilig Hart van Jezus” en heeft met de Heilige Stoel van de Katholieke Kerk een concordaat gesloten, dat sinds 1887 van kracht is. Oorspronkelijk werd het katholicisme hierin tot staatsgodsdienst verklaard, conform de overtuiging van de Spaanse koning Filips II dat politieke eenheid niet kon bestaan zonder eenheid in godsdienst.

Gelukkig geniet Colombia sinds 1958 vrijheid van aanbidding. Jehovah’s Getuigen hebben waardering voor deze verlichte houding van de regering.

Getuigenis geven in Bogotá

Maak eens kennis met Agustín Primo, een lid van het Colombiaanse bijkantoorcomité. Hij leerde in 1972 de waarheid kennen van een buitenlandse Getuige die in Bogotá diende toen de behoefte aan Koninkrijkspredikers zeer groot was. Agustín, die zestig is en inmiddels gepensioneerd, werkt hele dagen op het bijkantoor. Hij vertelt ons dat het huidige bijkantoor en de drukkerij te klein zijn om in toereikende mate zorg te dragen voor de meer dan 40.000 verkondigers en 600 gemeenten in het land, ook al werden de gebouwen pas tien jaar geleden ingewijd.

Waar komt de toename in verkondigers vandaan? Een blik op het evangelisatiewerk in deze zich naar alle kanten uitbreidende stad met ongeveer vijf miljoen inwoners kan ons enkele aanwijzingen geven.

Getuigenis geven in de rijkere delen van de stad is moeilijk vanwege de bewaakte flatgebouwen, die de bewoners meestal per auto binnenrijden of verlaten. En wanneer verkondigers bij de particuliere huizen in deze wijken aanbellen, staan zij voor de uitdaging om niet slechts het dienstmeisje maar de gezinsleden zelf te spreken te krijgen. In de groeiende middenstandswijken kan men echter dikwijls stimulerende bijbelse gesprekken voeren.

In de minder ’dure’ buurten, waar de arbeidersklasse woont, zult u veel mensen aantreffen die goed van de wereldgebeurtenissen op de hoogte zijn. Daarom is het gemakkelijker huisbijbelstudies met hen te beginnen, en zij maken heel snel vorderingen in de waarheid.

En ten slotte is er de vloek van zo veel overbevolkte steden in ontwikkelingslanden — de sloppenwijken en illegale nederzettingen, die schijnbaar van de ene op de andere dag uit de grond schieten op braakliggende terreinen en kale heuvelhellingen. Ze zijn de laatste verblijfsmogelijkheid voor de eindeloze stroom mensen die het platteland verruilen voor het onbekende leven van de stad. Vele van de duizenden die daar wonen, luisteren naar de vertroostende boodschap van Jehovah’s Getuigen, en sommigen reageren gunstig door de boodschap van Koninkrijkshoop te aanvaarden.

De eerste twee Koninkrijksverkondigers van Colombia

„Er is een uitmuntende groei geweest sinds de komst van de eerste afgestudeerden van Gilead, halverwege het jaar 1945. Maar twintig jaar eerder waren er al actieve Getuigen in Colombia”, vertelt Euclides González van de Dienstafdeling van het bijkantoor ons.

Omstreeks dezelfde tijd dat Charles Taze Russell en zijn kleine groep Bijbelonderzoekers in Allegheny (Pennsylvania, VS) met hun studieklassen begonnen, werd Heliodoro Hernández in het heuvelland zo’n 300 km ten noorden van Bogotá geboren. Dat was in 1871. Eenenvijftig jaar later zou hij de eerste actieve Getuige in Colombia worden.

In zijn jeugd was Heliodoro een fervent lezer, die er vurig naar verlangde een bijbel te bezitten. Maar bijbels waren schaars in die dagen. Op zijn 25ste had hij er ten slotte een helemaal voor zichzelf, en de eerstvolgende kwart eeuw las hij er met grote genegenheid in.

In 1922 leende hij van een kennis verscheidene exemplaren van het tijdschrift De Wachttoren, alsook de brochure Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven. Verrukt over wat hij in deze publikaties las, begon Heliodoro dit goede nieuws met iedereen die hij tegenkwam te delen. Twee jaar later vond Heliodoro gehoor bij de jonge Juan Bautista Estupiñán, die er net zijn militaire dienst in Bogotá op had zitten. Heliodoro was toen 53 en Juan 25. Juan trouwde later met Heliodoro’s nicht. Deze twee christelijke mannen hebben in vele dorpen en steden van Noordoost-Colombia zaden van Koninkrijkswaarheid gezaaid.

Buiten het bereik van stenen

In de jaren ’30 zond het Genootschap Heliodoro en Juan een transcriptiemachine op batterijen, om hen te helpen het goede nieuws doeltreffender te verbreiden. Zij liepen naar naburige steden en sjouwden dan behalve hun lectuurvoorraad ook die zware machine mee. Stelt u zich eens voor welke uitwerking het had wanneer zij op de voornaamste pleinen van die katholieke steden onderwerpen als „De Drieëenheid ontmaskerd” en „Het einde der wereld” lieten horen. Is het dan een wonder dat zij, zodra zij een stad binnenkwamen, eerst zochten naar een plekje in de beschutting van een of ander gebouw om hun machine verdekt op te stellen voordat zij deze aanzetten? Op die manier was de versterker niet alleen uit het zicht, maar ook buiten het bereik van door tegenstanders gegooide stenen.

Heliodoro stierf in 1962 op 91-jarige leeftijd. En zijn velddienstpartner, Juan Bautista Estupiñán, is in 1976 in getrouwheid gestorven.

Wie zouden op de oproep reageren?

In 1930, na een periode van 43 jaar waarin de kerk een overheersende invloed had gehad, opende een regeringsverandering de weg voor grotere religieuze vrijheid. Verschillende protestantse groeperingen begonnen hun activiteiten in Colombia uit te breiden, en dat gold ook voor Jehovah’s Getuigen.

Tijdens het congres in Washington D.C. in 1935 spoorde Joseph F. Rutherford, de tweede president van het Wachttorengenootschap, het volk des Heren aan te overwegen zich aan te bieden om in Zuid-Amerika te prediken. Hilma Sjoberg en Käthe Palm, twee pittige pioniersters, predikten echter al in Colombia. De in Zweden geboren zuster Sjoberg was de weduwe van een katoenplanter uit Texas. Käthe Palm, die de waarheid in haar geboorteland Duitsland had leren kennen, had in de Verenigde Staten gepionierd voordat zij in het Zuidamerikaanse veld ging werken.

Zuster Palm herinnert zich: „Hilma Sjoberg zond in november 1934 geld naar het Wachttorengenootschap om een reis per boot van de Verenigde Staten naar Colombia te betalen. Het Genootschap vroeg mij of ik zuster Sjoberg in Zuid-Amerika wilde helpen. . . . Dus kwam ik rond december in Buenaventura (Colombia) aan.” Met enkel een getuigeniskaart in het Spaans en een beperkte kennis van de taal begon zij in haar eentje in die havenstad te prediken.

Vervolgens nam zij de trein over de Cordillera Occidental en omlaag door het rijke landbouwgebied van Valle del Cauca naar Cali. Terwijl zij hier de komst van Hilma afwachtte, die vanuit Ecuador over land reisde, gaf zij getuigenis in Cali en vervolgens in Palmira aan de overzijde van het dal. Toen zuster Sjoberg arriveerde, reisden de twee zusters, nadat zij nu met elkaar hadden kennis gemaakt, over de Cordillera Central en vervolgens naar de hoogvlakte waar Bogotá ligt. Zuster Palm zegt dat zij de hoofdstad meer dan een jaar bewerkten en dozen boeken verspreidden.

„Witte handschoenen” voor het zakengebied

Gedurende de jaren ’39, ’41 en ’42 gaf het uit moeder en dochter bestaande koppel Marian en Kate Goas uit Mexico getuigenis in Bogotá en tal van andere steden, zelfs in de gouddelversstad Condoto, op de laagvlakten vol moerassen en dichte regenwouden langs de Grote Oceaan. Zij bezochten tevens de zeehavens Cartagena, Barranquilla en Santa Marta aan de Caribische kust. Volgens Käthe Palm gingen deze pioniersters „elegant gekleed — zij droegen witte handschoenen — terwijl zij voornamelijk zakengebied bewerkten”.

De wijze waarop er in elke stad werd gereageerd, liet al enigszins zien hoe het Koninkrijkswerk later voortgang zou vinden. Over het godsdienstige Medellín berichtten zij bijvoorbeeld dat er nauwelijks een dag voorbijging zonder aanvallen van door priesters opgehitste groepen schoolkinderen. Over Barranquilla schreven zij: „Er zijn veel vriendelijke, welmenende mensen in Barranquilla, en ik geloof dat er een behoorlijke groep mensen voor studies bijeengebracht zou kunnen worden als er hier een verkondiger was die al zijn tijd aan dit werk kon besteden.”

Hieraan voorafgaand was een Getuige uit een ander land in Barranquilla in contact gekomen met een jonge zakenman van Palestijnse afkomst, Farah Morán geheten. Farah had een bijbel en las daar graag in. Op een hete zaterdagmiddag in het midden van de jaren ’30 bezocht een vreemdeling zijn herenmodezaak om „over een regering te spreken”. Farah verklaarde dat hij nooit over politiek discussieerde. „Maar dit ging over Gods regering.” Aha, dat veranderde de zaak. Farah nam het door het Genootschap uitgegeven boek Regering.

Hij begon er onmiddellijk in te lezen en raakte zo gefascineerd dat hij zijn zaak voor de rest van de dag sloot om thuis verder te lezen. Tegen vier uur in de ochtend had hij het boek half uit; om zes uur was Farah al weer opgestaan, had hij gebaad en was hij op weg naar het hotel om de man te zoeken die hem het boek had gegeven. Farah kocht meer lectuur van die Getuige. De daaropvolgende veertien jaar las en herlas hij die boeken om zich de bijbelse waarheid eigen te maken.

Vóór de komst van afgestudeerden van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead hadden zelfopofferende buitenlandse pioniers dus al een bewonderenswaardig werk verricht in Colombia, door ondanks moeilijkheden en tegenstand in het hele land Koninkrijkszaad te zaaien.

Geen strohut te zien

In augustus 1945, de maand waarin de Tweede Wereldoorlog eindigde, landde het vliegtuig dat de eerste drie aan Colombia toegewezen afgestudeerden van Gilead aan boord had, op de oude luchthaven van Bogotá. Hun eerste taak was een geschikt pand te vinden dat als zendelingenhuis kon dienen, omdat er spoedig nog meer afgestudeerden zouden komen.

Voordat de zendelingen in Colombia aankwamen, hadden sommigen van hen zich een voorstelling gemaakt van een land met Caribische stranden, wuivende palmbomen, schilderachtige strohutten en vriendelijke mensen die popelden om in de waarheid te komen.

Bij aankomst in Bogotá werd die droom echter verstoord doordat zij terechtkwamen in een stad met een half miljoen inwoners, die nog maar net begonnen was zich aan haar koloniale verleden te ontworstelen. De mensen gingen hier meestal in het zwart en grijs gekleed, de lucht was vaak bewolkt en het weer vochtig, en de nachten waren op een hoogte van bijna 2700 m kil. Ja, zij pionierden weer, maar nu in een nieuwe taal en in een moeilijk gebied, geen strohut te zien en vooralsnog geen teken van die „vriendelijke mensen die popelden om in de waarheid te komen”.

Inmiddels grootmoeders — in hun hart nog zendelingen

De meeste zendelingen gingen echter van de toewijzing houden. „Het was amusant om met een regenjas en een paraplu in de regen te lopen”, vertelt een ex-zendeling. „En veel dagen waren uitgesproken schitterend, heel de dag stralende zon. Vanwege de rijke bloemenpracht, de huizen in koloniale stijl, de nieuwe gewoonten die wij moesten leren en de uitdaging van de taal vonden wij dat wij een fantastische zendingstoewijzing hadden!”

De zendelingen gaven als eerste getuigenis in de middenstandsbuurt rond hun huis en bemerkten dat de bewoners vriendelijk en gastvrij waren — een kenmerk van de Colombianen. Maar zodra de zendelingen het gesprek op de bijbel brachten om het doel van hun bezoek uiteen te zetten, kwamen diepgewortelde religieuze angsten boven en werd het gesprek beëindigd. Er waren weinig mogelijkheden voor nabezoeken en het was moeilijk bijbelstudies op te richten.

Het was niet altijd gemakkelijk zich aan het groepsleven in het zendelingenhuis aan te passen. Verscheidene zendelingen vertrokken omdat zij ongelukkig waren. Enkelen keerden later om gezondheidsredenen naar huis terug. Ook slaagde Satan erin de morele rechtschapenheid van sommigen te verbreken.

Desondanks hebben drie van de jonge zusters uit die eerste groep nooit hun zendingsgeest verloren: Marian Brown, Jewel Harper en Helen Langford. Hoewel zij later, toen zij trouwden, uit de zendingsdienst gingen, bleven zij in hun toewijzing — zij zijn inmiddels alle drie grootmoeder, maar in hun hart zijn zij nog zendelingen.

„Het had de klank van de waarheid”

Toch waren er in Bogotá vriendelijke mensen die popelden om in de waarheid te komen. Een van hen was de 23-jarige David Guerrero. Hij kwam uit een vroom katholiek gezin. Op zijn tiende ging hij echter tengevolge van zijn vaders dood twijfels koesteren ten aanzien van religie. Die persoonlijke tragedie gaf hem de overtuiging dat de doden, in tegenstelling tot wat de Katholieke Kerk leert, niet voortbestaan. Jaren later, toen hij in een truienfabriekje werkte dat eigendom was van zijn broer, stond hij er dan ook voor open de waarheid te horen van twee zendelingen die de winkel van de Guerrero’s binnenstapten.

David vervolgt het verhaal: „Op een morgen riep mijn broer mij naar voren om met enkele vreemdelingen te praten die moeite hadden het doel van hun bezoek uiteen te zetten. Ik ging erheen, met dat kleine beetje Engels waarover ik beschikte, en trof tot mijn verbazing twee keurig geklede Noordamerikaanse meisjes aan. Zij wilden met ons over de bijbel spreken. ’Er is heel wat moed nodig om een dergelijk werk te doen in een buurt als deze’, dacht ik. Welnu, toen het bezoek was afgelopen, bleek ik opeens twee boeken met interessante titels rijker te zijn; het ene heette De Waarheid Zal U Vrijmaken’ en het andere Kinderen. De meisjes beloofden terug te komen.”

David begon te hooi en te gras grote stukken in de boeken te lezen. „Wat ik las, beviel me”, zei hij. „Het had de klank van de waarheid. En die mensen handelden juist door deze boodschap rechtstreeks naar de mensen te brengen.”

De Getuigen kwamen een paar dagen later terug met een zendelingenechtpaar, troffen regelingen voor een bijbelstudie en al gauw bezocht David de vergaderingen. „En voor ik het wist, was ik een Koninkrijksverkondiger”, zei hij.

De eerste twee doopplechtigheden

De eerste doopplechtigheid vond plaats in 1932, toen een vertegenwoordiger van het Genootschap tijdens zijn bezoek de eerste twee Koninkrijksverkondigers van Colombia, de broeders Hernández en Estupiñán, en nog twee vrouwen in een zwembad in Bogotá doopte. Een van de twee gedoopte vrouwen was Alejandrina Moreno. Zij stierf in getrouwheid in 1950, en haar begrafenis was de eerste in Colombia die door de Getuigen werd geleid.

Op de laatste zondag van januari 1946 vond de tweede geregistreerde doopplechtigheid van Getuigen in Colombia plaats, met dertig aanwezigen. Zeven van de nieuwe verkondigers symboliseerden hun opdracht door de doop, onder wie David Guerrero. De zendelingen waren verrukt over de subtropische omgeving, zo’n 1200 m lager gelegen dan de savanne, die de omlijsting vormde voor de doop. Een overdaad van kleurige vogels en bloemen, koffieplanten en een heldere bergstroom, omgeven door bamboe en bananebomen, sierden de plek — precies wat velen zich van een toewijzing in de tropen hadden voorgesteld.

Later trouwde David Guerrero met de zendelinge Helen Langford. Na een tijdje in de Verenigde Staten gewoond te hebben, keerden zij naar Colombia terug om er te pionieren, en later hebben zij de voorrechten van de reizende dienst gesmaakt.

Als bijkantoor georganiseerd — 1 mei 1946

Een maand na die tweede doopplechtigheid waren de verwachtingen hoog gespannen in verband met het bezoek van de derde president van het Genootschap, Nathan H. Knorr, en de toenmalige vice-president, Frederick W. Franz, dat voor 12-17 april 1946 was aangekondigd. Op de dag dat de christenheid Palmzondag vierde, kwamen 87 personen in het zendelingenhuis bijeen om te luisteren naar broeder Knorrs lezing „Verheugt u, gij natiën”. Het Avondmaal des Heren werd twee dagen later door 29 personen bijgewoond, terwijl broeder Franz voor de vuist weg in het Spaans de lezing hield.

Tijdens hun bezoek werd het Colombiaanse bijkantoor georganiseerd, en het begon op 1 mei 1946 te functioneren. Een paar maanden later werden vijf van de zendelingen overgeplaatst naar Barranquilla om er een zendelingenhuis te openen en een begin te maken met de Koninkrijksprediking in die kuststad.

John Green, de eerste bijkantooropziener, diende in die functie tot november van dat jaar, toen Robert Tracy arriveerde. Broeder Green moest naar de Verenigde Staten terugkeren vanwege de verslechterende gezondheid van zijn vrouw.

Robert Tracy was een afgestudeerde van de zesde klas van Gilead. Na enkele maanden in de kringdienst te hebben gestaan, ontving hij een opleiding op Brooklyn-Bethel alvorens naar Colombia te verhuizen. Broeder Tracy zou, vriendelijk en energiek als hij was, een sleutelrol spelen bij de ontwikkeling van de organisatie in Colombia.

La Violencia

Het jaar 1946 was om nog een andere reden opmerkenswaardig. Net toen de Getuigen goede vooruitgang boekten wat het maken van discipelen betreft, werd Colombia getroffen door een politieke vloedgolf die het land zou meesleuren en onder een totalitair systeem zou brengen en in religieus opzicht weer in de middeleeuwen zou doen terechtkomen. Door deze reeks van gebeurtenissen belandde Colombia plotseling in een van de bloedigste perioden van zijn geschiedenis — La Violencia.

Na de presidentsverkiezingen van 1946 nam de verslagen partijkandidaat Jorge Eliécer Gaitán het in een luid en welsprekend protest op voor de verdrukten. Zijn populariteit was enorm. Op 9 april 1948, ’s middags, schoot een sluipmoordenaar deze voorvechter van het volk neer. De woede van de burgerij over de dood van hun idool ontlaadde zich in rellen en een razernij van bloedvergieten, plundering en verwoesting. Woedende menigten vernietigden of beschadigden in een gewelddadige tentoonspreiding van antiklerikalisme bijna alle kerken in de hoofdstad. Zelfs de verblijfplaats van de pauselijke nuntius werd in een ruïne veranderd.

Colombia’s beruchte Violencia was begonnen. Zinloze moordpartijen en boosaardige wreedheid zouden gedurende de volgende tien jaar aan zo’n 200.000 Colombianen het leven kosten. Politieke wedijver die al 100 jaar bestond, wakkerde het vuur van nooit bijgelegde veten aan en zorgde ervoor dat weldra ook overal op het platteland en in de berggebieden geschoten en met machetes gezwaaid werd. Dorpspriesters kozen eveneens partij in het conflict. Met welk gevolg? Men kon steeds meer mensen horen zeggen: „Ik ben katholiek. Ik geloof in God, maar van de priesters moet ik niets hebben.”

De activiteit van het gepeupel keerde zich vervolgens tegen de Getuigen, terwijl de geestelijken de politie ertoe aanzetten het de Getuigen lastig te maken in een poging hun aanbidding aan banden te leggen. Om het te vermijden tijdens de prediking gearresteerd te worden, gingen de broeders regelmatig naar een volgend gebied, en soms zetten zij wachtposten uit om voor naderend politie-ingrijpen te waarschuwen. Jehovah’s Getuigen waren in politiek opzicht neutraal, maar toch werden velen van hen in verschillende delen van het land gearresteerd en enkelen werden tot korte gevangenisstraffen veroordeeld. Er is echter geen bericht voorhanden dat een Getuige werd gedood, wat wel het geval was met enkele protestanten die partij kozen in het geschil.

Vreemd genoeg ging het leven in de grotere steden echter z’n gewone gang. Buitenlanders die een kort bezoek brachten aan de hoofdstad merkten niets van de burgeroorlog die in het binnenland woedde.

Een beperkte kennis van de taal geen belemmering

Toen Robert Tracy begin 1948 in de buurt van de zakenwijk in Bogotá getuigenis gaf, kwam hij bij de familie Rojas aan de deur. De vader was radiomonteur. Hij en zijn vrouw en hun vier kinderen woonden met z’n allen in één kamer, dezelfde kamer waar hij ook zijn beroep uitoefende. „Hoewel ik maar weinig Spaans sprak,” vertelt broeder Tracy, „maakte het gezin vorderingen en van lieverlee werden alle gezinsleden Koninkrijksverkondigers; Luis, de oudste, ging in de speciale pioniersdienst, gevolgd door Gladys en Marlene.”

Gladys trouwde met een zendeling en diende met haar man in Bolivia en Ecuador. En Luis is thans een van de drie districtsopzieners in Colombia.

Het bijkantoor wordt overgeplaatst naar Barranquilla

In december 1949 kwamen drie nieuwe afgestudeerden van Gilead, Dewey Fountain, zijn vrouw, Winnie, en hun dochter Elizabeth, in Bogotá aan, wat het totale aantal zendelingen in het land op negen bracht. Destijds woonden de meeste Koninkrijksverkondigers in het noorden aan de Caribische kust en het werk begon daar goed op gang te komen.

Met het oog hierop verplaatste het Genootschap in december 1951 het bijkantoor van Bogotá naar Barranquilla. Robert Tracy bleef daar als bijkantooropziener tot april 1952, toen hij naar Bogotá terugkeerde om met „Libby” (Elizabeth) Fountain te trouwen. James Webster, een zendeling in Barranquilla, verving Tracy als bijkantooropziener en diende de daaropvolgende dertien jaar in die hoedanigheid. Wij zullen later meer over deze mannen horen.

Niet-katholieke activiteit verboden

In 1953 had de totalitaire president een voorstel op tafel liggen voor een nieuwe grondwet die de beginselen van een corporatieve fascistische staat behelsde. Zijn plannen werden abrupt de bodem ingeslagen toen het leger ingreep en zijn regering ten val bracht. De generaal van het leger, Gustavo Rojas Pinilla, werd de nieuwe dictator-president. Dit voorspelde niet veel goeds voor de Getuigen.

Gabriel Piñeros, thans een ouderling in een van de gemeenten in Cali, heeft generaal Rojas persoonlijk gekend. Gabriel was ooit kolonel bij de Colombiaanse luchtmacht en werd tot piloot van de generaal benoemd. Broeder Piñeros herinnert zich de generaal als een vriendelijke man, die een eind wilde maken aan het geweld en het land stabiliteit wilde geven. „De generaal begon goed, maar macht en ambitie stegen hem naar het hoofd”, zegt broeder Piñeros. „Hoewel hij niet erg godsdienstig was, liet hij zich door de kerk beïnvloeden.”

Omdat generaal Rojas zijn positie als president wilde versterken, trachtte hij de steun van de Katholieke Kerk te verkrijgen. Om die reden kondigde hij aan dat zijn regering strikt rooms-katholiek zou zijn. Drie maanden na de machtsovername verbood hij in achttien katholieke missiegebieden alle niet-katholieke religieuze activiteit. In juni 1954 volgde nog een decreet. Ditmaal werden overal in het land niet-katholieke religieuze activiteiten in het openbaar verboden. Alleen besloten vergaderingen in de huizen van erkende niet-katholieke groeperingen of in reeds bestaande kerkgebouwen waren toegestaan.

Omslagen van bijbels afgescheurd

In mei 1953 maakten leden van de gemeente Bogotá plannen voor een uitstapje, maar het betrof geen plezierreisje. Van hun hooggelegen bergstad reisden zij naar de ongeveer 1200 m lager gelegen subtropische pueblo Tocaima voor een doopplechtigheid in de open lucht en verdere activiteiten. Na de doop verspreidden de verkondigers zich om in de stad getuigenis te geven.

Het duurde niet lang voor de politie een van de zusters arresteerde en achter de tralies zette. Broeder Tracy en anderen probeerden haar vrijlating te bewerkstelligen, maar werden eveneens ingerekend. Al gauw zaten er acht Getuigen in hechtenis. De boze brigadier van politie schreeuwde dat zij communisten waren en geen recht hadden in dat katholieke dorp te prediken. De burgemeester liet de lectuur van de Getuigen in een groot watervat op de binnenplaats van het politiebureau werpen, nadat de politie de omslagen van de boeken en bijbels had afgescheurd. Na een uur kalmeerden de beambten ten slotte en lieten de Getuigen vrij.

Gelukkig gestemd aanvaardden de leden van de gemeente de vier uur durende terugreis tegen de berghelling op, ’verheugd dat zij waardig gerekend waren ten behoeve van Jezus’ naam oneer te lijden’. — Hand. 5:41.

De gemeente Bogotá komt op eigen benen te staan

In 1954 was Bogotá een snel groeiende stad met meer dan 600.000 inwoners. Toch had de gemeente Bogotá na meer dan acht jaar zendingsactiviteit gemiddeld nog steeds maar dertig verkondigers. Aangezien er na alle inspanningen zo weinig resultaat te zien was, werd het zendelingenhuis in Bogotá gesloten en werden de zendelingen ergens anders heen gestuurd. Maar waarheen? Naar Cali, waar zuster Käthe Palm achttien jaar voordien getuigenis had gegeven. Cali was nu een groeiende industriestad, een voor de hand liggende plaats om een nieuw zendelingenhuis te openen.

Teneinde zorg te dragen voor het Koninkrijkswerk in de gemeente Bogotá werd een plaatselijke broeder, Porfirio Caicedo, als gemeenteopziener aangesteld. Hij was een bekwaam timmerman, die mallen maakte voor metaalgietwerk. Nadat hij in 1950 de waarheid had leren kennen, had hij zich er met heel zijn ondernemende geest op toegelegd zijn grote en groeiende gezin „in het strenge onderricht en de ernstige vermaning van Jehovah” groot te brengen. — Ef. 6:4.

Porfirio’s tweede zoon, Raúl, begon gelijk toen hij van school kwam, in het begin van de jaren ’60, te pionieren. Hij nam zijn bediening serieus, was in de kring- en districtsdienst en bezocht vervolgens de Gileadschool. Terug in Colombia, nu als zendeling, kreeg hij zijn laatste toewijzing: hij werd aangesteld als lid van het bijkantoorcomité. Het was voor allen een droeve dag toen Raúl Caicedo in 1981 op 38-jarige leeftijd aan kanker overleed. Zijn vader, Porfirio, stierf twee jaar later.

Het bericht van getrouwheid van Porfirio Caicedo en zijn grote gezin gaat tot op heden door. * Alle zeventien overgebleven kinderen zijn opgedragen, actieve Getuigen. En van de ongeveer vijftig kleinkinderen zijn er twintig gedoopt en de rest, die jonger is, groeit in de waarheid op.

Aan de kust kent iedereen Jehovah’s Getuigen

Laten wij nu onze blik eens richten op het Koninkrijkswerk aan de Caribische kust. Kunt u zich nog herinneren wat zuster Kate Goas berichtte nadat zij destijds, in 1942, in Barranquilla had gepredikt? Zij was van mening dat er „veel vriendelijke, welmenende mensen” waren die gunstig op de waarheid zouden reageren. Welnu, vier jaar later arriveerden er vijf zendelingen uit Bogotá, klaar om het predikingswerk in die kuststad ter hand te nemen.

Het tropische Barranquilla bezit een geheel eigen charme: de zorgeloze manier van leven, de extraverte mensen, de speciale klank in hun stem. Ja, de Costeños zijn hartelijk en meestal uitbundig vrolijk. U zou onmiddellijk van hen gaan houden.

De vijf zendelingen die van Bogotá naar Barranquilla waren verhuisd, kregen in november 1946 versterking van een lange, magere, 28-jarige boerenzoon uit de Verenigde Staten, James Webster. „Wat een plotselinge overgang!”, zei broeder Webster. Hij had in dezelfde Gileadklas gezeten als Robert Tracy en had, net als broeder Tracy, als kringopziener gediend voordat hij naar Colombia kwam.

Zes maanden later, in mei 1947, kwam Olaf Olson vanuit Bogotá om de zendelingengroep te versterken. Omdat hij een Noordamerikaan van Noorse afkomst was, sprak hij Spaans met een kleurrijk Scandinavisch accent. In Barranquilla, destijds een stad met ongeveer 160.000 inwoners, kwam maar een handjevol mensen uit de stad zelf regelmatig met de zeven buitenlanders bijeen. Broeder Olson voorspelde dat Barranquilla op een goede dag 500 verkondigers zou hebben. Toen leek dat een onmogelijkheid, maar in januari 1959 werd die mijlpaal bereikt.

De meeste nieuwelingen waren afkomstig uit de armere klasse, el pueblo, zoals de Colombianen die noemen. Tijdens Colombia’s verschrikkelijke Violencia waren het Getuigen uit el pueblo die moedig baanbrekend werk verrichtten door de waarheid naar andere kuststeden en tot in het binnenland te brengen.

„Er zijn thans 62 gemeenten in Barranquilla, meer dan in enige andere stad van het land, met uitzondering van Bogotá”, zegt Rogelio Jones, de stadsopziener en een aannemer die het Genootschap al sinds de jaren ’50 bij bouwprojecten behulpzaam is. „En het aan de kust verrichte predikingswerk heeft resultaten afgeworpen. Bijna iedereen in de stad heeft wel een familielid, vriend of collega die een getuige van Jehovah is. Het Caribische kustgebied is mogelijkerwijs het enige deel van Colombia waar mensen consequent onderscheid maken tussen Jehovah’s Getuigen en andere niet-katholieke groeperingen.”

Eens verkoper van loterijbriefjes, nu gewone pionier

Vreemdelingen die Colombia bezoeken, merken al gauw de alomtegenwoordige verkopers van loterijbriefjes op — toonbeelden van ondernemingszin en volharding. José Villadiego, een van deze straatventers, nam wat van onze lectuur van een zendeling die straatwerk deed en was zeer te spreken over de inhoud. Een paar dagen later ontmoette José toevallig een Koninkrijksverkondiger die van deur tot deur getuigenis gaf. Aangezien hij in het colporteren een oude rot was, alleen met een heel ander produkt, begon hij de verkondiger te vergezellen. Eerst luisterde hij hoe het predikingswerk gedaan werd. Vervolgens mengde hij zich in het gesprek om de belangrijkheid van de boodschap te beklemtonen.

De volgende zondagochtend was José in de Koninkrijkszaal, gereed om in de velddienst te gaan. (De vereisten voor nieuwe verkondigers waren destijds nog niet zo duidelijk omschreven als nu.) Spoedig echter liet José zijn loterijhandeltje in de steek om zich te kunnen opdragen en voor de doop in aanmerking te komen. In april 1949, zes maanden na zijn doop, werd hij de eerste gewone pionier van Barranquilla. Thans is José Villadiego ouderling in een gemeente in Barranquilla, en hij is nog steeds een voorbeeld van ondernemingszin en enthousiasme als gewone pionier.

’Zijn vriendelijkheid maakte indruk op me’

Er waren ook vriendelijke mensen van de rijkere klasse die popelden om in de waarheid te komen. In de wijk El Prado woonde bijvoorbeeld een ongelukkige weduwe, Inez Wiese. Zij was op Jamaica geboren uit Engelse ouders, maar had haar kinderjaren in Colombia doorgebracht. Later trouwde zij en verhuisde naar Duitsland, waar haar Duitse man en twee geadopteerde zoons tijdens de Tweede Wereldoorlog stierven. Na de oorlog keerde zij naar Colombia terug. Op een goede dag in 1947 kwam Olaf Olson bij haar aan de deur en bood een abonnement op De Wachttoren aan. Zij merkte later op: „Ik had nog nooit van Jehovah’s Getuigen gehoord en wist heel weinig van de bijbel af. Ik besloot echter een abonnement te nemen vanwege zijn vriendelijke, tactvolle houding.” Twee jaar later, op 59-jarige leeftijd, ging Inez in de pioniersdienst.

Zij gaf edelmoedige bijdragen voor het Koninkrijkswerk, waaronder een koelkast en een wasmachine die hard nodig waren voor het zendelingenhuis, en een grote, nieuwe stationcar, model 1953, voor het bijkantoor. Door de jaren heen was zij ook een doeltreffende lerares Spaans voor de nieuw aangekomen zendelingen. Tot aan haar dood in 1977 was Inez een voortreffelijk voorbeeld. Haar gevoel voor humor en haar waardering voor de waarheid waren voor de zendelingen evenzeer een aanmoediging als voor de plaatselijke broeders. *

„Er kwam werkelijk schot in de zaak!”

Farah Morán, de eerder genoemde eigenaar van een herenmodezaak, die zo’n veertien jaar lang boeken had gelezen van broeder Rutherford, was ervan overtuigd dat hij de waarheid had gevonden. Toen een van de zendelingen op een dag in september 1949 Farahs zaak bezocht, zichzelf voorstelde als een bedienaar en met zijn aanbieding wilde verdergaan, onderbrak Farah hem met de woorden: „Ik ben er niet in geïnteresseerd iets te horen over welke religie dan ook, behalve die welke Rechter Rutherford heeft uiteengezet!” Toen hem werd getoond dat dit dezelfde boodschap was, nam Farah gretig het boek „God zij waarachtig”. Nog diezelfde week ging Farah de vergaderingen bezoeken.

Broeder Webster vertelt: „Farahs vrouw en enkele van haar familieleden kwamen in de waarheid. Farahs oude jachtvriend, César Roca, aanvaardde de waarheid, samen met zijn vrouw en hun grote gezin, alsook verscheidene andere vrienden. Farahs protestantse broers en hun gezinnen en sommige aangetrouwde familieleden kwamen ook in de waarheid. Er kwam werkelijk schot in de zaak!”

Er was een snelle groei in Barranquilla, en al gauw werd er een tweede gemeente gevormd, met Farah Moráns huis als de Koninkrijkszaal. Olaf Olson was de presiderend opziener. Er waren op de eerste vergadering 52 aanwezigen. Broeder Olson leidde Farah op, zodat hij het opzicht over de groep kon hebben. In september 1953 werd er een derde gemeente gevormd. Twee jaar later ging een vierde gemeente van start.

De microfoon van de priester stond nog aan

Broeder Webster vertelt over een belangrijke stimulans voor het evangelisatiewerk:

„In maart 1953 kregen wij de nieuwe stationcar die zuster Wiese aan het bijkantoor had geschonken. Wij begonnen regelmatig groepsgetuigenis te geven in de voorsteden en nabijgelegen pueblo’s. Spoedig hadden wij getuigenis gegeven in tien tot dan toe onbewerkte steden in het departement Atlántico. Duurde een reis langer dan een dag, dan gingen er alleen broeders mee. De kosten werden gedeeld. Wij vonden onderdak voor de nacht bij gastvrije families en sliepen in hangmatten, op de vloer of in ’La Teocratica’, zoals de stationcar al gauw genoemd werd. Meer dan eens deden de dorpspriesters een beroep op de burgemeester en zorgden ervoor dat de politie ingreep.”

Toen op een zondagmorgen een velddienstgroepje op het openbare plein van de stad Tubará arriveerde, bulderde de stem van de priester vanuit luidsprekers op de kerktoren: „Onze vrienden, Jehovah’s Getuigen, gegroet! Ik nodig jullie uit hierheen te komen voor een gesprek, dan zullen wij eens zien wie gelijk heeft.” Verscheidene broeders liepen naar de kerk en de priester vroeg hun het verschil tussen het katholicisme en het protestantisme aan te tonen.

James Webster begon met de geschiedenis van het eerste-eeuwse christendom en beschreef de afval die zich in de tweede en derde eeuw ontwikkelde. Na een kort overzicht van de geschiedenis van de Katholieke Kerk tot aan de protestantse Reformatie in de jaren 1500, beklemtoonde hij dat zowel het katholicisme als het protestantisme dezelfde fundamentele leerstellingen van heidense oorsprong hebben — de Drieëenheid, de onsterfelijke ziel en het hellevuur. Vervolgens begon hij uiteen te zetten wat de bijbel werkelijk leert over Jehovah God, Christus Jezus, het Koninkrijk en een paradijsaarde.

Het gesprek duurde wel een kwartier en werd gevoerd pal naast de microfoon van de priester, die nog aanstond. Aangezien het geluid dat vanaf de kerk uit de luidsprekers bulderde in de hele stad te horen was, moet dat hebben betekend dat er behalve een zichtbaar gehoor van 169 mensen op het stadsplein ook nog vele thuis meeluisterden.

De priester bedacht ineens dat de microfoon nog aanstond, zei plotseling dat hij een afspraak had voor een bruiloft en maakte abrupt een eind aan het gesprek. Toen de broeders naar de rest van de groep terugkeerden, schalde er een op de plaat opgenomen lied uit de luidsprekers, getiteld “¡Palo con esa gente!” (Geef die lui er met een knuppel van langs!) Maar er vormde zich geen oploop van gepeupel. De Getuigen predikten in alle rust van huis tot huis, tot grote ontsteltenis van de priester.

Arrestatie en opdracht de stad te verlaten

Antonio Carvajalino, een kleermaker, was ooit, toen hij in het stadje Aracataca woonde, een voorvechter van de communistische zaak geweest. Later, toen hij in Barranquilla woonde, troffen de broeders Webster en Olson hem bij het getuigenisgeven aan. Tijdens een aantal volgende bezoeken werden levendige bijbelse discussies gevoerd, terwijl de vier ongetrouwde zusjes van Antonio in een aangrenzende kamer hun oren spitsten om maar geen woord te missen. Ten slotte gaf Antonio zich gewonnen en erkende dat Gods koninkrijk de enige hoop voor de armen van Colombia en de rest van de wereld is. Antonio werd naderhand gedoopt. Zijn vier zusters reageerden eveneens met waardering op de waarheid en gingen al gauw samen met hun broer in de pioniersdienst.

Later werd de hele familie Carvajalino, samen met hun neef Tomás Dangond, als speciale-pioniersgroep toegewezen aan Barrancabermeja, een centrum voor de olieraffinage hogerop langs de Río Magdalena. Deze streek was katholiek missiegebied en dus was het niet-katholieken volgens het decreet van dictator-generaal Gustavo Rojas Pinilla verboden er bekeerlingen te maken. De evangelikalen in de stad kwamen achter gesloten deuren bijeen in hun eigen kerkgebouw. Zodra zij vernamen dat Jehovah’s Getuigen in de stad aan het prediken waren, stormden zij met De Wachttoren en Ontwaakt! in de hand naar de katholieke bisschop om hem erover in te lichten dat de Getuigen, en niet de organisatie van evangelikalen, deze tijdschriften verspreidden.

De politie kreeg de opdracht de Getuigen op te pakken. Eerst arresteerden zij de vier zusters. Vervolgens gingen detectives naar het slaapadres van de pioniers en arresteerden de twee broeders, waarbij zij hun velddiensttassen en hun voorraad van twintig dozen lectuur in beslag namen. De politierechter veroordeelde de pioniers tot een boete en gebood hun een verklaring te tekenen waarin stond dat zij niet meer in de stad zouden prediken. Zij weigerden allemaal, dus werden zij alle zes tot negentig dagen gevangenisstraf veroordeeld.

De volgende dag overtuigden de twee broeders de burgemeester ervan dat „het een verschrikkelijke blaam op zijn beleid wierp om vier christelijke vrouwen als criminelen onder zulke jammerlijke omstandigheden op te sluiten”. Zij verzochten of de vonnissen van de zusters bij hun eigen vonnis gevoegd konden worden, zodat de vier vrouwen konden worden vrijgelaten. De burgemeester ging akkoord, en Antonio en zijn neef Tomás werden tot negen maanden gevangenisstraf veroordeeld.

De bijkantooropziener, James Webster, vloog naar Barrancabermeja en zocht een advocaat om de Getuigen te verdedigen. Maar geen van hen had er de moed toe. Daarop vloog hij naar Bogotá om de zaak in eigen persoon aan de secretaris van de president voor te leggen. Nadat de secretaris de toedracht had gehoord, belde hij de burgemeester van Barrancabermeja op en gaf hem opdracht de broeders vrij te laten en hun hun lectuur terug te geven, op voorwaarde dat de groep de stad binnen 48 uur zou verlaten.

Zij hebben meer dan 300 personen in de waarheid geholpen

Binnen de gestelde tijd stapten de Carvajalino’s onder politiebegeleiding op een bus naar het nabijgelegen Bucaramanga, de hoofdstad van het departement Santander. Het banditisme als gevolg van La Violencia tierde op het omliggende platteland nog welig, zodat de mensen angstig waren en achterdochtig jegens vreemdelingen. De pioniers predikten evenwel met tact en wonnen het vertrouwen van de plaatselijke bevolking. In een jaar tijd richtten zij een gemeente op van 13 verkondigers. En een verrassend aantal van 65 bezocht de openbare lezing tijdens het bezoek van de kringopziener.

Waar is de familie Carvajalino nu? Antonio Carvajalino stierf in 1958, zijn zuster Inés in 1987. Zijn neef Tomás Dangond is ouderling. Hij, zijn vrouw en hun dochter dienen momenteel als speciale pioniers in het buurland Venezuela. De zusters Carvajalino zijn nooit getrouwd, teneinde ’de Heer te dienen zonder te worden afgeleid’ (1 Kor. 7:35). In totaal hebben zij meer dan 300 personen geholpen de waarheid te leren kennen. *

Ook andere speciale pioniers kwamen in die jaren in de gevangenis terecht. In de havenstad Magangué aan de Río Magdalena brachten Miguel Manga en zijn vrouw, Leonor, in 1956 op aanstichten van de stadspriester elf dagen in de gevangenis door. En in de toentertijd fanatieke stad Sahagún in Córdoba arresteerde een misleide burgemeester de speciale pionier Carlos Alvarino en veroordeelde hem tot twee weken dwangarbeid.

„Ik waan mij in een andere wereld”

Paulus schreef aan Timótheüs: „De dingen die gij van mij gehoord hebt . . ., vertrouw die toe aan getrouwe mensen, die op hun beurt voldoende bekwaam zullen zijn om anderen te onderwijzen” (2 Tim. 2:2). Twee van degenen die zulke getrouwe mannen zouden blijken te zijn, waren Benjamín Angulo en Armando Gómez.

Benjamín Angulo, een 27-jarige fabrieksarbeider in Santa Marta, had zijn vertrouwen in de kerk verloren en politiek interesseerde hem niet. Hij dacht steeds: ’Er is overal onrecht en lijden. Het is zo oneerlijk! Hoe kan er een God zijn?’

Toen sprak op een goede dag in 1955 een collega met hem over Jehovah God en Zijn koninkrijk en bood hem een wekelijkse bijbelstudie aan uit het boek „God zij waarachtig”. Benjamín ging op het aanbod in en stond erop dat er elke lunchpauze gestudeerd werd, zes dagen per week.

Er ging een maand voorbij. De Getuige besloot toen dat het tijd was zijn nieuwe bijbelstudent uit te nodigen voor de vergaderingen. Natuurlijk wilde hij graag komen! Benjamín was verrukt over die eerste vergadering, maar ook ontdaan. Hij vroeg waarom de Getuige hem niet eerder over deze schitterende vergaderingen had verteld. Nu was hij „een hele maand waardevol onderricht” misgelopen.

Er waren weinig broeders in de gemeente Santa Marta, en hoewel Benjamín uiterst verlegen was, werd hij gelijk aan het werk gezet met toewijzingen voor de theocratische bedieningsschool en al gauw ook voor andere vergaderingen. Het leerboek voor de theocratische bedieningsschool werd zijn handleiding, aangezien hij alle raad die het bevatte gewetensvol las en toepaste. Verheugd over zijn pasgevonden doel in het leven, riep Benjamín uit: „Ik waan mij in een andere wereld — de waarheid, de vergaderingen, de liefde van de broeders en zusters, de voorrechten die ik geniet!”

De discipel wordt als zijn leraar’

Als speciale pionier, in 1958 toegewezen aan Montería aan de Río Sinú, vond Benjamín al gauw nog zo’n toekomstige getrouwe man, de twintigjarige zoon van een nieuwe verkondigster in de gemeente, zuster Gómez. De naam van de jongeman was Armando.

Benjamín verliet Montería om een toewijzing in de kringdienst te aanvaarden, terwijl Armando in zijn eigen gemeente bleef. Armando hield het voorbeeld van de oudere hermano (broeder) Benjamín voor ogen. Zei Jezus niet: „Het is voldoende wanneer de discipel als zijn leraar wordt”? (Matth. 10:25) Ook Armando werd speciale pionier en daarna kringopziener. Armando Gómez dient nu op het Bethelhuis in Bogotá als een van de vijf leden van het Colombiaanse bijkantoorcomité, samen met Benjamín Angulo, die hem meer dan dertig jaar geleden in Montería meenam in de velddienst.

Ruig volk reageert gunstig op de waarheid

Het goede nieuws van het Koninkrijk verbreidde zich snel van Montería naar het platteland en vandaar naar de afgelegen streken van Córdoba. Vroeger, in de zestiende eeuw, kamden Europese goudzoekers dit gebied uit op zoek naar holen en graven van Indianen, waarin een overvloed van gouden voorwerpen begraven was. Deze fortuinzoekers maakten reusachtige rijkdommen buit, die zij over de Río Sinú naar de zee zonden en vervolgens langs de kust naar Cartagena, om ze vandaar naar Spanje te verschepen.

Later kwamen er andere Spanjaarden, die zich er blijvend vestigden. En Córdoba kwam bekend te staan als een land van ruige veehouders en boeren, mannen die de wet in eigen hand namen en hun geschillen met machetes en revolvers beslechtten. Het is interessant dat veel van deze mannen en hun gezinnen bereidwillig op de Koninkrijksboodschap reageerden en die met naburige veehouders en boeren begonnen te delen. Bijgevolg werden er, toen het aantal pasgeïnteresseerden toenam, gemeenten opgericht en namen de bezoeken van kringopzieners een aanvang. Veel van de reizende opzieners in Colombia kregen als eerste toewijzing de kring van Córdoba, en sommige hebben deze ervaring schertsend beschreven als een opleiding om „de grote verdrukking” te overleven. — Openb. 7:14.

Terugkijkend op die vroege dagen zegt Benjamín Angulo: „Ik heb zo veel meegemaakt in die kring in Córdoba — hele dagen te paard of op een ezel, door riviertjes waden die vergeven waren van slangen, bedreigingen door guerrillagroepen, hevige koortsaanvallen — als ik alles zou vertellen, zou ik er een boek mee kunnen vullen.”

Het is interessant op te merken dat de geïsoleerde streken van Córdoba de enige plattelandsgebieden van Colombia zijn die tot dusver grondig met de Koninkrijksboodschap bewerkt zijn.

„Ontbindt de vergadering”

Het eerste districtscongres in Colombia werd in december 1952 in het bijkantoor, het zendelingenhuis van Barranquilla, gehouden. Er kwamen broeders en zusters uit zes departementen of provincies, van wie sommige vier dagen per boot over de Magdalena reisden om aanwezig te zijn. Het hoogtepunt aan aanwezigen was 452 en er werden 58 personen gedoopt. De slotlezing was nauwelijks voorbij of men begon alweer opgewonden te praten over het volgende congres.

In 1955 sloten de broeders ten behoeve van het nationale „Zegevierend koninkrijk”-congres een contract voor een danszaal, die ook voor andere maatschappelijke doelen gebruikt werd. Maar de burgemeester en de gouverneur grepen in en eisten dat het contract werd opgezegd — op instructie van de katholieke bisschop. Van de ene op de andere dag moesten de Getuigen hun plannen wijzigen en opnieuw een congres in het bijkantoor houden.

Het programma was de eerste avond net begonnen — er waren 600 aanwezigen — toen er een politiecommandant met een dozijn gewapende agenten verscheen. Terwijl zij naar binnen stormden, beval de commandant: ’Ontbindt de vergadering!’ De volgende morgen ging men in beroep bij de burgemeester en werd het recht van de Getuigen om op hun eigen terrein religieuze vergaderingen te houden, bevestigd. De secretaris van de burgemeester bood zijn verontschuldigingen aan voor de onrechtmatige verstoring van het congres. De tweede avond steeg het aanwezigenaantal tot 700, en op de vierde en laatste dag wisten bijna 1000 personen een plaatsje te bemachtigen op het terrein van het bijkantoor.

Het einde van het totalitaire regime

In mei 1957 werd Colombia’s militaire dictatuur omvergeworpen. Het nieuwe regime verzwolg de vloedgolf van totalitarisme die aan het eind van de jaren ’40 was losgebroken, garandeerde bij de wet fundamentele vrijheden en bracht een betrekkelijke politieke vrede en stabiliteit tot stand. Nu konden er meer zendelingen aan Colombia worden toegewezen om te helpen het Koninkrijkswerk sneller over het hele land uit te breiden.

In een nieuwe religieuze vrijheid dromden 1200 gelukkige en opgewonden personen samen in de Koninkrijkszaal en op de binnenplaats en in de oprijlaan van het bijkantoor in Barranquilla tijdens het bezoek vanuit Brooklyn van Milton G. Henschel, nu een lid van het Besturende Lichaam, in 1958. De volgende jaarlijkse bijeenkomst zou beslist in een grotere, geschiktere zaal worden gehouden!

„Moeilijkheden met de bisschop”

Er was weliswaar na bijna tien jaar een eind gekomen aan de staat van beleg en aan een dictatuur die de Katholieke Kerk speciale privileges had verleend, maar de kerk was vastbeslotener dan ooit om haar greep op het Colombiaanse volk te behouden. Dit trad duidelijk aan het licht tijdens het „Waakzame bedienaren”-districtscongres in 1959.

Men had voor de laatste drie dagen van het geplande vierdaagse congres het oog laten vallen op het van airconditioning voorziene Teatro Metro, dat aan 2000 mensen plaats bood en destijds een van de beste vergaderplaatsen in Barranquilla was. Alles was in orde, zo leek het althans. De Getuigen waren in het bezit van een getekend en notarieel contract, een bewijs van aanbetaling en een geschreven verklaring van het gemeentehuis dat de Getuigen hun congres konden houden „op elke plaats die hun geschikt leek”.

Op maandagmorgen, slechts drie dagen voor het begin van het congres, belde de beheerder van het Metro het bijkantoor op en zei opgewonden dat de katholieke bisschop druk op hem uitoefende om het contract ongedaan te maken. Wat nu? Er arriveerden al afgevaardigden uit verschillende delen van het land. Een snel bezoek aan het gemeentehuis wees uit dat ook de burgemeester in een staat van opwinding verkeerde. Het laatste wat hij wilde, was „moeilijkheden met de bisschop”. Hij wilde dat wij het congres afgelasten.

Op dinsdagmorgen gingen de Getuigen opnieuw naar de burgemeester en wezen hem erop dat artikel 53 van de Colombiaanse grondwet duidelijk zegt: „Vrijheid wordt alle religies gewaarborgd die niet in strijd zijn met de christelijke moraal of met de wet.” Allemaal tevergeefs. De burgemeester bleef bij zijn standpunt.

De volgende stap was beroep aantekenen bij de minister van Binnenlandse Zaken in Bogotá. De regeringsfunctionarissen voelden met de broeders mee. „Het is duidelijk dat u in uw recht staat”, verzekerden zij hun. Toch waren de functionarissen onwillig iets op schrift te stellen, uit vrees dat het „problemen zou geven met de kerk”. De gouverneur van het departement Atlántico werd ingelicht over hun beslissing. Hij sprak op zijn beurt met de burgemeester.

Op donderdagmorgen begon het congres volgens schema op het terrein van het bijkantoor. Uiteindelijk, tegen de avond, kwamen de broeders triomfantelijk het gemeentehuis uit — in het bezit van schriftelijke toestemming. Jehovah had hun de overwinning geschonken! De Getuigen brachten de laatste drie congresdagen door in de behaaglijke koelte van het Teatro Metro. De laatste dag liep het aantal aanwezigen op tot 2200.

Na afloop was de beheerder van het theater een ander mens. De soepel functionerende organisatie, het ordelijke gedrag van de Getuigen, de waardigheid van het programma — dit alles had zichtbaar indruk op hem gemaakt. Hij zei dat hij de zaal met plezier aan de Getuigen zou verhuren voor hun volgende congres, en hij hield woord.

Waar zijn zij nu?

James Webster diende als bijkantooropziener van april 1952 tot januari 1965, toen hij en zijn vrouw, Phyllis, naar de Verenigde Staten terugkeerden. Er was een baby op komst. Tot op heden hebben de oude getrouwen aan de Colombiaanse kust dierbare herinneringen aan hun hermano Jaime. „Hij was altijd vriendelijk en liefdevol, bereid om met medegevoel naar iedereen te luisteren”, herinneren zij zich. De Websters zijn speciale pioniers in een van de vele Spaanstalige gemeenten in de Verenigde Staten. Hun zoon, Jaime junior, en zijn vrouw werken op Brooklyn-Bethel.

James’ vroegere partner, Olaf Olson, heeft in alle grote steden van Colombia gediend. Hij is de oudste zendeling in het land en woont nu in Neiva aan de bovenloop van de Río Magdalena. *

Tot zover wat het werk in Barranquilla betreft. Wij gaan verder met de historische zeehaven Cartagena, meer naar het zuidwesten, de kant van Panama op.

Cartagena de Indias

Op een vliegafstand van zestien minuten van Barranquilla komt Cartagena in zicht, met zijn uitmuntende natuurlijke haven en zijn vele waterwegen. De Spaanse kolonisator Pedro de Heredia heeft beslist een goede keus gedaan toen hij hier in 1533 Cartagena de Indias stichtte. En elk jaar ontdekken ook meer vakantiegangers Cartagena, als zij op de stranden van het schiereiland Boca Grande komen zonnebaden en de oude plekjes bezoeken die vertellen van het koloniale verleden van de stad.

Toeristen die iets van de geschiedenis af weten, kunnen zich, als zij vanaf het Fort San Felipe de Barajas over de baai uitkijken, de haven onder zich voorstellen vol met Spaanse zeilschepen, zoals de beroemde Terra Firma-​galjoenvloten, die goud vanaf het vasteland aan boord namen en bij gunstige wind met hun kostbare lading koers zetten naar Spanje.

Eens was Cartagena echter bevreesd voor vreemdelingen vanwege de rooftochten door piraten. Vloten van Franse, Britse en Hollandse kaapvaarders plunderden Spaanse havens en galjoenen. Cartagena werd geplunderd door de kaper John Hawkins en vervolgens door zijn stoutmoedige neef, Sir Francis Drake; beiden zeilden voor Engeland en beiden waren protestant. Drakes vader was eigenlijk een protestants predikant. Dat Sir Francis Drake in 1586 Cartagena innam en er een losgeld voor eiste, was een van de grieven die Filips II ertoe brachten in 1588 de grote Spaanse Armada tegen het protestantse Engeland te laten uitvaren — een keerpunt in de Europese en de wereldgeschiedenis.

Vrij van bijgelovige vrees

De geschiedenis van het Colombiaanse goud is onvolledig zonder de vermelding van de slaven. Zwarte Afrikanen werden de voornaamste mijnwerkers, en Cartagena „werd veranderd in de belangrijkste slavenmarkt van het Caribische gebied — misschien wel van de hele Nieuwe Wereld”. Hier werd de Afrikaan bekeerd tot de religie van de blanke. En als vervanging voor zijn fetisjen kreeg hij kruisen en medaillons. In plaats van het animisme werd hem geleerd tot beelden en schilderijen van „heiligen” te bidden. Aan zijn vroeger gekoesterde opvattingen over de doden werden de heidense denkbeelden van het vagevuur, de hel en het voorgeborchte toegevoegd. Zijn bevrijding van slavernij kwam in 1851, maar vrijheid van bijgeloof en vrees voor de doden liet nog een eeuw op zich wachten.

Gregorio de la Rosa, een Cartagenero, is een opmerkenswaardig voorbeeld. Hij werd geboren in een zeer religieus gezin, in een huis vol beelden en met een familiealtaar, en weet nog dat de leer over de hel en het vagevuur hem zijn hele jeugd angst aanjoeg. Zelfs toen hij volwassen was en gehuwd, werd zijn geest nog door vrees voor de dood gekweld.

Toen begon de speciale pionier Leonor Manga een bijbelstudie met Lilia, Gregorio’s vrouw. Eerst luisterde Gregorio, die onopgemerkt in de andere kamer zat, alleen maar. Wat hij hoorde, beviel hem, en samen met hun vijf dochters deed hij al gauw mee met de studie. Het duurde niet lang of Gregorio was een van de voortrekkers in de Koninkrijksdienst. Daarna werd hij uitgenodigd om mee te werken aan de bouw van het bijkantoor in Facatativá, en momenteel dient hij als kringopziener.

Cartagena floreert

Na de jaren ’50 groeide het aantal Getuigen in Cartagena maar langzaam. Gedurende de jaren ’80 heeft de stad echter een toename van 100 procent in het aantal Koninkrijksverkondigers beleefd, ook hier voornamelijk van personen uit el pueblo. De ruim 1000 verkondigers in 17 gemeenten leiden elke maand bijna 3000 bijbelstudies.

Vanaf 1983 tot 1987 heeft een zendelingenhuis in het vakantieoord Boca Grande zendelingen uit Mexico, Denemarken, Finland, Canada en de Verenigde Staten gehuisvest. De zendelingen hebben velen, onder wie zakenmensen, met de Koninkrijksboodschap bezocht. „Het is een genot de zakenwijk van Cartagena te bewerken”, was het commentaar van een van de zendelingen. „Veel zakenmensen nemen de tijd om te luisteren en te praten. Sommigen zijn in de waarheid gekomen.”

Antioqueños, een behoudend rooms-katholiek volk

En dan nu op naar het internationaal bekende Medellín in de provincie Antioquia, per vliegtuig 45 minuten landinwaarts van Cartagena. In de tweede helft van de zestiende eeuw vestigden Spaanse Basken en Asturiërs zich in dit gebied. Hun huidige afstammelingen zijn een trots en energiek volk, behoudend rooms-katholiek, dat de reputatie heeft schrander en spaarzaam maar vriendelijk en bovenal welbespraakt te zijn. Antioqueño boeren gingen ruim een eeuw geleden over tot de verbouw van koffie en droegen ertoe bij dat Colombia op Brazilië na het belangrijkste koffieproducerende land ter wereld werd.

Medellín, de op één na grootste stad van Colombia, ligt in een vallei die aan de oost- en westzijde door 500 m hoge bergketens wordt begrensd. Overal zijn tekenen van welvaart te zien: industriële en commerciële bedrijvigheid, een bijna-voltooid verhoogd stadsspoorwegnet (het eerste in Colombia), snelwegen en knooppunten van snelwegen, aantrekkelijke winkelcentra en in het zuidoosten hoogoprijzende luxueuze flatgebouwen. Er is ook armoede, met krottenwijken die hoog langs kale hellingen opklimmen en waarvan de bewoners zich vaak niet bewust zijn van het gevaar van modderlawines en overstromingen in het regenseizoen.

Eugene Iwanycky is de stadsopziener. Hoewel hij van geboorte een Oostenrijker is, leerde hij in Canada de waarheid kennen en in 1969 verhuisde hij met zijn gezin naar Colombia. Hij bericht dat er thans 33 gemeenten in de stad zijn — die in de voorsteden niet meegeteld — en dat ze snel groeien.

De religieuze hoofdstad

Op woensdag 1 oktober 1958 kwamen de eerste afgestudeerden van Gilead in Medellín aan om het evangelisatiewerk op gang te brengen. Hoewel de dictatuur voorbij was en Jehovah’s Getuigen in de andere grote steden van het land reeds vaste voet hadden gekregen, was dat in Medellín anders. Destijds stond Medellín bekend als de religieuze hoofdstad van Colombia. Niettemin waren de zendelingenechtparen blij met hun nieuwe toewijzing. Na een jaar in het hete, tropische Barranquilla te hebben doorgebracht, waren zij verrukt over het milde, lenteachtige klimaat van Medellín en waren zij aangenaam verrast een schone stad aan te treffen met een overvloed van kleurrijke bloemen, waaronder veel orchideeën.

Richard en Virginia Brown waren een van die zendelingenechtparen. Richard, die nu coördinator van het Colombiaanse bijkantoorcomité is, beschrijft hoe de zendelingen zich voelden: „De verhalen die wij gehoord hadden over de niet geringe godsdienstigheid van de stad werden overduidelijk bevestigd. Zwartgerokte priesters en nonnen waren schijnbaar overal — op straat, in de winkels, in de bus. De stad was vol kerken, kapellen en kloosterscholen. Wij probeerden in ons beperkte Spaans informeel getuigenis te geven, maar oogstten slechts afkeurende blikken.

Hoewel wij met maar vier zendelingen in de stad waren, begonnen er in de kranten mededelingen over onze activiteit te verschijnen: ’Een waarschuwing voor katholieken. Er is door Jehovah’s Getuigen een intensieve campagne gestart . . . Verwerp hun leer en vernietig elk stuk lectuur van hen dat u in handen krijgt.’ Toch werd er belangstelling gevonden en in juni 1959 begon de eerste gemeente van Medellín te functioneren, met 23 verkondigers, onder wie 5 die gekomen waren om te dienen waar de behoefte groter was.”

’Gooi stenen naar de Getuigen’

In maart 1960 kwam een nieuwe zendeling, George Koivisto, vanuit Canada in Medellín aan. Hij was vrijgezel, blond en van Finse afkomst. Na een maand intensieve Spaanse les in het zendelingenhuis brak voor hem de tijd voor de velddienst aan. George zal de eerste morgen dat hij aan het tijdschriftenwerk deelnam nooit vergeten.

„Ik werkte met een groepje pioniers en plaatselijke verkondigers samen”, vertelt George, „en kon nog steeds maar heel weinig Spaans spreken en verstaan. De verkondiger met wie ik werkte, verstond geen Engels. Halverwege de ochtend kwam een joelende meute schoolkinderen op ons af en begon ons met stenen en kluiten aarde te bekogelen.

De huisbewoonster haalde ons ijlings naar binnen en smeet vlug de houten luiken dicht, net op tijd. Het begon keien en stenen te regenen tegen de voorkant van het huis, op de dakpannen en tot op de patio.

Niet lang daarna kwam er een politiebusje aanrijden. De politie wilde weten wat de reden was voor het opstootje. Iemand schreeuwde dat het de schuld van de onderwijzer was; hij had zo’n 300 kinderen veel te vroeg vrij gegeven. Een andere stem riep: ’Dat is niet waar! Het was de priester! Hij maakte over de luidsprekers bekend dat de leerlingen vrij moesten krijgen van school om „stenen naar de Protestantes te gooien”.’”

Na dat voorval veranderde de houding van de mensen in die buurt en spoedig vonden de Getuigen belangstelling en richtten bijbelstudies op.

In 1961 trouwde George met een plaatselijke pionierster en niet lang daarna werden er twee zoons geboren. De Koivisto’s bleven nog achttien jaar in Colombia. In 1980 ging George met zijn gezin terug naar Canada. De Koivisto’s — George, Leonilde en hun twee zoons — werken sinds 1983 op het Canadese Bethelhuis.

Schooljongens staan beteuterd

Toen een zendelinge bij een andere gelegenheid in haar eentje getuigenis gaf in Medellín, begon een groep tieners tegen de huisbewoonster te schreeuwen dat zij niet naar de zendelinge moest luisteren. De vrouw werd bang. De zendelinge beëindigde dus haar gesprek en begon rustig de wijk uit te lopen, maar de jongens sloten haar in, zodat zij geen stap meer kon doen.

Zij vroegen haar of zij protestantse lectuur in haar tas had. Zij antwoordde dat zij de bijbel bij zich had en vroeg hun of de bijbel een protestants boek was. Zij wisten niet wat zij daarop moesten antwoorden, dus uitten zij de beschuldiging dat de Getuigen niet in de Maagd geloven. De zendelinge haalde kalm haar bijbel te voorschijn en vroeg hun het gedeelte op te zoeken waar over de Maagd gesproken wordt. Maar niemand kon het.

Daarop zei de zuster: „Ik weet waar het staat. Zal ik het voor jullie opzoeken?” Vervolgens opende zij de bijbel bij Lukas 1:26-38 en liet hun het verslag over het bezoek van de engel Gabriël aan de maagd Maria lezen. Daarna verzekerde zij hun dat Jehovah’s Getuigen geloven wat de bijbel zegt. De jongens antwoordden dat hun was verteld dat Jehovah’s Getuigen niet in de Maagd geloven. Nu waren zij in de war en opnieuw wisten zij niet wat zij moesten zeggen. De zuster stopte haar bijbel terug in haar lectuurtas en liep kalm weg, de schooljongens beteuterd en nadenkend achterlatend.

Hier, in de jaren ’60, laten wij de geschiedenis van het werk in Medellín even rusten. Nu is eerst de beurt aan de stad Cali, gesticht in 1536, het jaar waarin de bijbelvertaler William Tyndale op de brandstapel stierf.

Zuidwaarts naar Cali

De 450 km lange reis zuidwaarts over de Pan American Highway naar Cali is een schilderachtige autorit die een hele dag duurt en bergop, bergaf, alsook door groene koffieplantages en een vallei met suikerplantages voert. Thans zult u in alle grote en middelgrote steden in deze hele streek getuigen van Jehovah aantreffen.

Cali ligt aan de voet van heuvels en bergketens die, elk hoger dan de voorgaande, tot 4000 m oprijzen. Aan de andere kant van de hoge toppen lopen de bergen af naar de kust van de Grote Oceaan, die minder dan drie uur met de auto van de stad af ligt. Aangename briesjes die langs de hellingen van de Cordillera naar beneden komen, zorgen overdag, als het heet is, voor verkoeling. Drie kruisen op een van de heuveltoppen en een groot standbeeld van Cristo Rey (Christus de Koning) op een andere zien uit over de stad.

Vriendelijke mensen die openstaan voor de waarheid

Toen Käthe Palm hier in 1936 predikte, was Cali een klein stadje. In de lente van 1949, na een kort bezoek, schreef de bijkantooropziener, Robert Tracy, echter aan het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn: „Cali is een van de vooruitstrevendste steden van Colombia.”

Broeder Tracy had vijftien boeken in zijn velddiensttas gestopt en de namen van verscheidene geïnteresseerden bij zich gestoken. Hij bemerkte dat de mensen vriendelijk en ontvankelijk waren, en binnen slechts twee uur was hij door zijn voorraad lectuur heen. „Er zouden daar zo spoedig mogelijk zendelingen naar toe gestuurd moeten worden”, schreef hij aan het eind van zijn verslag.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam in Cali de industrialisatie op gang en al gauw verschenen er in het hele gebied buitenlandse, multinationale en plaatselijke fabrieken en bedrijven. Thans zijn er in deze stad met ongeveer twee miljoen inwoners 3657 Getuigen in 39 gemeenten.

Een arbeidscontract in slechts een halve dag

In 1954 verlieten de Tracy’s en de Fountains de stad Bogotá om in Cali een zendelingenhuis te vestigen. Een paar maanden later, in december, arriveerden er twee nieuwe zendelingen, Jesse en Lynn Cantwell. Jesse, de jongste uit een gezin van acht pioniers in de Verenigde Staten, was in 1934, tijdens de jaren van de Grote Depressie, als twaalfjarige schooljongen met zijn predikingsloopbaan begonnen.

De Cantwells kwamen Colombia binnen als toeristen, aangezien de dictatoriale besluiten in 1954 nog van kracht waren. Met een beperkte schoolopleiding en een elementaire kennis van het Spaans ging Jesse op zoek naar een baan die hem en zijn vrouw aan een verblijfsvergunning zou kunnen helpen. In slechts een halve dag had hij een contract bij de Universidad de la Valle als leraar Engels in de medische faculteit. „Dit was alleen mogelijk met Jehovah’s hulp”, erkende Jesse. Nu er zes zendelingen in de stad waren, kreeg het Koninkrijkswerk in Cali vaste voet en begon het te groeien.

Toen de politieke situatie veranderde en er een eind kwam aan de religieuze beperkingen verliet broeder Cantwell de universiteit om als reizende opziener de gemeenten te bezoeken in een van de twee toenmalige kringen in Colombia. Daarop volgde de districtsdienst, toen een taak op het bijkantoor in Barranquilla. In 1970 werden de Cantwells overgeplaatst naar de Dominicaanse Republiek, waar broeder Cantwell als bijkantooropziener heeft gediend. Momenteel zijn Jesse en Lynn Cantwell in de Verenigde Staten in de kringdienst.

Arrogantie van priester — sympathie bij politie

In een middenstandsbuurt van Cali voerde een priester met de naam Arango een verbeten strijd tegen Jehovah’s Getuigen. Toen zuster Fountain en een nieuwe verkondigster, Ana Valencia, op zekere dag een nabezoek brachten, stormde priester Arango het huis binnen en blafte de vrouw des huizes toe: „Zorg dat die Indianen verdwijnen!” Dol van woede belde hij zelf de politie. Intussen vroegen de zusters aan de vrouw om voor hen een taxi te bestellen. De patrouillewagen en de taxi kwamen gelijktijdig aan. Snel stapte zuster Valencia op de patrouillewagen af en zei op besliste toon tegen de chauffeur: „Hoor eens, meneer, de priester heeft om de boevenwagen gebeld. Wíj hebben de taxi besteld, dus die nemen wij.” De agent vond het prima en de zusters sprongen in de taxi voor de rit naar het politiebureau, terwijl er voor de priester niets anders op zat dan met de boevenwagen mee te rijden.

Op het politiebureau uitte de ziedende priester de beschuldiging: „Deze vrouwen waren bezig in mijn parochie onrust te zaaien; zij verderven de mensen en leren hun gebruiken die anders zijn.”

„Aangezien u de padre hebt beledigd,” zei de politierechter tot de zusters, „zal ik u moeten vasthouden.” De zusters werden, zonder iemand te mogen waarschuwen, zo’n zes uur in verzekerde bewaring gehouden, totdat de broeders Fountain en Cantwell hen ten slotte vonden en hun vrijlating bewerkstelligden. De rechter bood zijn verontschuldigingen aan. „Ik weet dat uw religie goed is, maar als ik u niet hier had gehouden, was ik morgen mijn baan kwijt geweest.”

Nooit meer aan de wijsheid van zijn besluit getwijfeld

Het jaar 1957 kenmerkte niet alleen het einde van de dictatuur in Colombia maar ook het begin van het programma om te „dienen waar de behoefte groter is”. Degenen die naar Colombia kwamen, arriveerden in twee golven: de eerste aan het eind van de jaren ’50 en het begin van de jaren ’60; de tweede — haast een vloedgolf — tien jaar later.

Neem bijvoorbeeld Elbert Moore en Stephania Payne Moore, afgestudeerden van de derde klas van Gilead in 1944, die als zendelingen respectievelijk in Paraguay en Chili hadden gediend. Getrouwd en weer in de Verenigde Staten wonend, met een dochter en een zoontje, behoorden zij tot de eersten die gehoor gaven aan de oproep om te dienen waar in Colombia de behoefte groter was. In januari 1958 reisde Elbert alleen naar Barranquilla. Toen hij vanaf het vliegveld de stad binnenreed, kwam de auto door een arm gedeelte van de stad. Er kwamen twijfels bij hem op en hij vroeg zich af: „Wat doe ik hier in vredesnaam?” Een kwartiertje later veranderde zijn kijk volledig toen hij door enthousiaste zendelingen op het bijkantoor warm werd onthaald. „Ik heb er nooit meer aan getwijfeld of ik er wijs aan deed naar Colombia te verhuizen”, zei hij.

Het probleem van een arbeidscontract werd opgelost doordat hij de volgende dag een baan kreeg als leraar Engels. Dus liet hij zijn gezin overkomen. Na een jaar in Barranquilla aan de kust te hebben doorgebracht, laadden de Moores hun bezittingen in een oude Studebaker-bestelwagen en hobbelden 1300 km over stoffige wegen door schilderachtige hoog- en laagvlakten, met inbegrip van streken waar guerrilla’s en bandieten huisden, om een toewijzing te gaan behartigen in een gebied waar de behoefte nog groter was — Cali. Broeder Moore kon gelijk aan de slag in de gemeente Cali, alsook in de faculteit der letteren van de Universidad de la Valle, waar hij tot zijn pensionering twintig jaar later gewerkt heeft.

De kinderen Moore, die nu beiden getrouwd zijn, wonen nog steeds in Colombia. De zoon en de schoonzoon zijn christelijke ouderlingen. Na zijn pensionering is broeder Moore verscheidene jaren in de kring- en districtsdienst geweest. Nu is hij in de Betheldienst en is hij een van de vijf leden van het Colombiaanse bijkantoorcomité — meer dan ooit ervan overtuigd dat hij, ruim dertig jaar geleden, er wijs aan heeft gedaan naar Colombia te verhuizen. Zijn vrouw, Stephania, stierf in november 1988.

De gouden jaren”

Naar een vreemd land verhuizen is een hele stap, vooral met vier kleine kinderen en slechts $100 waarvan de reis bekostigd zou moeten worden. Zo stonden begin 1959 de zaken ervoor bij de familie Zimmerman in de Verenigde Staten. Harold en Anne, afgestudeerden van de achttiende klas van Gilead in 1952, hadden drie jaar als zendelingen in Ethiopië doorgebracht. Nu was Colombia hun doel, maar hun financiële middelen waren ontoereikend. Zij overdachten zorgvuldig de raad die op een kringvergadering aan aanstaande pioniers gegeven was. De spreker had gezegd: „Wacht niet tot je een auto, een caravan en geld op de bank hebt. Stel een datum vast en ga dan!” Hoe moesten zij echter aan het geld voor de reis komen?

De week daarop, net nadat Anne een plaats in het vliegtuig had gereserveerd voor Harolds vlucht van Los Angeles naar Colombia, werd er met de post een envelop bezorgd. Er zat een cheque ter waarde van $265 in, een teruggave van de inkomstenbelasting. En alsof die financiële meevaller nog niet genoeg was, schonken verscheidene gezinnen van Getuigen de Zimmermans de volgende dag een bijdrage van $350. Het budget voor fase één van het project was nu sluitend gemaakt.

Bij aankomst in Cali kreeg Harold een schok: Hij zag kranteartikelen over oorlogstoestanden, met foto’s van verminkte lijken die in rijen op de grond lagen — de beruchte Violencia. ’Waarom heb ik hier nooit iets over gehoord?’, vroeg hij zich af. ’Weet ik wel wat ik doe als ik een vrouw en vier kleine kinderen hierheen wil halen?’

’Juiste beslissingen’, zo bracht hij zich in herinnering, ’worden genomen door bijbelse beginselen te zoeken die op het betreffende geval van toepassing zijn.’ Hij herinnerde zich de Israëlieten die naar de tien bevreesde verspieders luisterden nadat deze van het verspieden van het Beloofde Land waren teruggekeerd. Zij waren bang dat ’hun vrouwen en hun kleinen het slachtoffer zouden worden’ en wilden naar Egypte terugkeren. Jehovah’s reactie: Zijzelf zouden tijdens een veertigjarige omzwerving in de wildernis sterven. Hun kleinen zouden levend het Beloofde Land binnengaan (Num. 14:3, 31, 32). Dat was het antwoord. Harold zette zijn plannen door.

Hoe kijkt Harold terug op de dertig jaar dat hij nu in Colombia woont en dienst verricht? Hij antwoordt: „Wij kwamen naar dit land om er een ’paar jaar tot Armageddon’ te dienen. De jaren gingen voorbij. Veel meer jaren dan wij verwacht hadden weliswaar, maar ze waren gevuld met voorrechten en zegeningen voor allen in het gezin, terwijl wij ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah goed in gedachte hielden’.” — 2 Petr. 3:12.

„Al onze kinderen zijn getrouwd en wandelen in de waarheid, en wij zijn nooit het slachtoffer van geweld geworden. Mijn vrouw en ik wonen nu in een kleine bungalow in de buurt van Facatativá, waar het nieuwe bijkantoor gebouwd wordt, en brengen onze ’gouden jaren’ als vrijwilligers in de Betheldienst door.” *

Vaticanum II hielp de Getuigen studies op te richten

De Katholieke Kerk in Rome was tot het besef gekomen dat haar eeuwenoude middeleeuwse politiek van religieuze onverdraagzaamheid niet langer te handhaven viel in de twintigste-eeuwse wereld. Ze moest moderniseren, wilde ze haar geloofwaardigheid behouden. Dit vormde de aanleiding tot het oecumenische Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Maar liberalisatie was niet naar de zin van enkele van de hogere geestelijken in de Colombiaanse kerk. Katholieken hoorden de mis nu in het Spaans lezen in plaats van in het Latijn. Beelden begonnen uit de kerken te verdwijnen. Protestanten genoten nu de status van „afgescheiden broeders” en werden niet langer als „vijanden van de Kerk” bestempeld.

Bovendien moedigde de kerk haar leden er nu toe aan de bijbel te lezen. Schoolkinderen begonnen voor de godsdienstles een eigen bijbel te kopen. Er ontstonden plotseling gebedsgroepen die in huizen overal in de omgeving bijeenkwamen om de bijbel te lezen. Geleidelijk aan begon de angst voor de bijbel te verdwijnen. Geregeld informeerden katholieken bij de Getuigen: „Wat is het verschil tussen jullie bijbel en de katholieke bijbel?”, waardoor de weg werd gebaand voor meer huisbijbelstudies.

De bevlieging is nog niet bekoeld”

In de zeehaven Buenaventura aan de Grote Oceaan woonde een katholieke jongeman, Óscar genaamd, die in de laatste klas van de middelbare school zat en tot de beste leerlingen behoorde. Hij rekende de bisschop onder zijn persoonlijke vrienden. Óscars moeder begon met Jehovah’s Getuigen de bijbel te bestuderen, dus stemde ook hij in met een bijbelstudie, enkel en alleen om de jonge pionierster die met zijn moeder studeerde in de war te brengen. De studieuren werden verhitte discussies over allerlei leerstellingen — de Drieëenheid, de ziel, het hellevuur en de onfeilbaarheid van de paus.

Óscar vroeg de bisschop om argumenten teneinde zijn katholieke geloof in de Drieëenheid te verdedigen. Maar wat een teleurstelling, uit die bron kreeg hij geen hulp! Daarna informeerde hij bij de priester die op school godsdienstles gaf. De priester antwoordde: „Ik weet dat er in de bijbel niets over de Drieëenheid wordt gezegd, Óscar, maar ik heb meer dan dertien jaar tot diep in de nacht gestudeerd en ik wil graag de vruchten plukken van wat mij geleerd is.” Ook van die kant hoefde hij dus geen hulp te verwachten.

Toen Óscar er ten slotte van overtuigd was dat Jehovah’s Getuigen de waarheid hadden, begon hij in alle ernst te studeren. Na zijn doop zes maanden later liet hij zijn plannen om biologie te gaan studeren, varen. De kritieke tijden waarin wij leven en de bijbelse chronologie overtuigden hem van de dringende noodzaak om in plaats daarvan te pionieren. Zijn oude schoolkameraden zeiden dat Óscar gewoon een bevlieging had die wel weer zou bekoelen en dat hij over vijf of zes jaar, als zij allemaal een goede baan hadden, bij hen om werk zou komen smeken.

Óscar pionierde in de stad Barrancabermeja met zijn olieraffinaderijen, diende vier jaar in de moeilijke kring van Córdoba en behartigde vervolgens toewijzingen in andere kringen, twaalf jaar in totaal. Óscar Rivas, die nu samen met zijn vrouw, Otilia, een lid van de Bethelfamilie in Bogotá is, denkt er nog wel eens aan terug hoe zijn oude schoolkameraden hem uitlachten. „We zijn nu 21 jaar verder en de bevlieging is nog niet bekoeld”, zegt hij. „In werkelijkheid draag ik Jehovah’s waarheid een steeds warmer hart toe.”

Niets kon de vooruitgang nu nog tegenhouden

Nu de grondwet vrijheid van aanbidding garandeerde, ontstonden er in de jaren ’60 gemeenten in alle grote steden en zelfs in kleinere gemeenschappen. Ten zuiden van Cali brachten plaatselijke pioniers en zendelingen het goede nieuws naar de religieuze bolwerken Popayán en Pasto, meer naar de Ecuadoriaanse grens, en verder naar Tumaco aan de kust van de Grote Oceaan. Ook gingen plaatselijke Getuigen binnen de organisatie een actievere rol spelen. Niets kon de theocratische vooruitgang nu nog tegenhouden. Spoedig zou in alle delen van dit land Jehovah’s lof bezongen worden.

Wij zijn met ons chronologische overzicht van het Koninkrijkswerk in Colombia voor zover het de gemeente Bogotá betreft, blijven steken in het midden van de jaren ’50, toen de gemeente het zonder de hulp van zendelingen moest stellen. Wij zullen de draad van het verhaal daar weer opnemen en ditmaal de volgende drie decennia tot op heden beschouwen.

Broeder Knorr brengt een volksverhuizing op gang

Sinds 1960 ging het Koninkrijkswerk in de hoofdstad, Bogotá, vooruit. Er kwamen nieuwe afgestudeerden van Gilead om een zendelingenhuis in het noordelijke deel van de stad te openen en vervolgens een tweede huis in het zuidelijke deel. Terwijl het aantal gemeenten groeide, verhuisden buitenlandse gezinnen hierheen om te helpen. Vóór het einde van de jaren ’60 droeg nog een andere belangrijke factor tot de groei van de organisatie in Colombia bij.

In 1966 trof het Genootschap in verband met de „Gods zonen der bevrijding”-congressen regelingen voor rondreizen door Latijns-Amerika. De toenmalige president van het Genootschap, Nathan H. Knorr, moedigde de bezoekers uit andere landen aan om onder hun mede-Getuigen in eigen land rond te bazuinen dat Midden- en Zuid-Amerika voor degenen die de zendingsgeest bezitten een groot en voldoening schenkend veld is.

Broeder Knorrs aanbeveling bracht een ware volksverhuizing van buitenlandse broeders naar deze Latijnsamerikaanse landen op gang, een stroom die tot in de jaren ’70 zou voortduren. Zo verhuisden honderden Getuigen naar Colombia.

„Omstreeks 1970 was een groot aantal Getuigen uit de Verenigde Staten, Canada, Groot-Brittannië, Duitsland, Oostenrijk en zelfs Australië in Medellín komen wonen, vele met hun gezin”, zegt Eugene Iwanycky. „De meeste van deze buitenlandse broeders vestigden zich in de middenstandswijken van de stad, waar zij de huizen van zakenmensen en hoger opgeleiden gingen bezoeken. Dit wierp al gauw Koninkrijksvruchten af. Veel plaatselijke ouderlingen van nu zijn vruchten van het harde werk van deze ’tijdelijke inwoners’.”

De huidige coördinator van het bijkantoorcomité, Richard Brown, vermeldt nog een belangrijk detail over de buitenlandse broeders die naar steden in heel Colombia verhuisden. Hij zegt: „Alleen al wat de bouw van Koninkrijkszalen betreft, heeft het initiatief en de ervaring van deze buitenlandse broeders, van wie sommige architect, ingenieur of aannemer waren, geresulteerd in ruime, aantrekkelijke vergaderplaatsen, die een ware stimulans voor het werk zijn gebleken.”

Een doel in het leven gevonden

Jehovah’s Getuigen zoeken naar mensen die bereid zijn stil te staan bij het onderwerp religie. De Katholieke Kerk heeft haar leden over het algemeen niet geleerd dat te doen.

In het midden van de jaren ’60 leek het een zeker jong meisje uit een Colombiaans gezin bijvoorbeeld iets heel moois om God te dienen en als kloosterlinge voldoening in het leven te vinden. Vandaar dat zij later intrad in een klooster in Costa Rica, waar zij een groot deel van haar tijd aan de studie der filosofie wijdde. Maar in plaats van geestelijk opgebouwd te worden, verloor zij haar geloof en ging zelfs aan het bestaan van God twijfelen. Het kloosterleven verloor zijn betekenis en werd ondraaglijk. Zij besloot te vertrekken en naar Colombia terug te keren.

Eenmaal in haar geboorteland reisde zij naar Chocó, een gebied langs de kust van de Grote Oceaan, om onder de Indianen in het dichte regenwoud te leven en hen te helpen. Een jaar in die primitieve omgeving overtuigde haar van de vruchteloosheid van die handelwijze. Terug in de beschaafde wereld ging zij zich verdiepen in een revolutionaire politieke beweging — maar weer volgde een desillusie.

Nadat zij op drie punten alleen maar teleurstellingen had geoogst, besloot zij te proberen zich ook maar een plekje te veroveren in een kapitalistische maatschappij. Maar voordat zij naar de Verenigde Staten kon emigreren, werd zij door een van Jehovah’s Getuigen bezocht. De Koninkrijksboodschap, en vooral de beschrijving van de manier waarop Jehovah’s organisatie functioneert, maakte een gunstige indruk op de voormalige non en zij stelde haar reisplannen uit om een nader onderzoek in te stellen. Zij kwam te weten dat God een gegronde reden heeft voor zijn toelating van onrecht, dat het leven wel degelijk een doel heeft en dat er een werkelijke hoop voor de toekomst bestaat. Nu is zij in de volle-tijddienst en leidt niet alleen zelf het voldoening schenkende leven waarnaar zij zo lang heeft gezocht, maar biedt het ook bereidwillig anderen aan.

Zelfs zijn kameraden waren bang voor hem

Het bezoek van paus Paulus VI aan Colombia in augustus 1968 was een mijlpaal, want het was de eerste maal dat een paus Latijns-Amerika bezocht. Daarop volgde in augustus en september 1968 de Tweede Bisschoppenconferentie van Latijns-Amerika te Medellín (Colombia). Tijdens de conferentie hekelden Latijnsamerikaanse rooms-katholieke bisschoppen de armoede waarin grote groepen mensen in deze landen leven, waarmee zij een krachtige stimulans gaven aan de controversiële bevrijdingstheologie. Na dit gehoord te hebben, gingen meer armen hun toevlucht nemen tot geweld als een middel om een groter deel van de nationale rijkdom te bemachtigen.

Een van de verbitterden — wij zullen hem Gonzalo noemen — sloot zich in 1971 aan bij een guerrillagroep die zich in de bergen schuilhield. Hij werd zo gewelddadig dat zelfs zijn kameraden bang voor hem waren. Hij was aanvankelijk verrast priesters en nonnen in de gelederen van de guerrilla’s aan te treffen. Zij beweerden „sociale onrechtvaardigheden te bestrijden op de enig mogelijke manier — door middel van geweld”. Op een dag trok een van de priesters ten strijde en kwam nooit meer terug. Dat was de genadeslag voor het laatste restje geloof in God dat misschien nog in Gonzalo’s hart was overgebleven.

Gonzalo werd uiteindelijk opgepakt en tot zes jaar gevangenisstraf veroordeeld. „Dat vergiftigde mijn hart nog meer!”, vertelt hij. Voordat hij zich bij de guerrilla’s aansloot, had hij samengeleefd met een vrouw die Susana heette. In de gevangenis kwam hem het gerucht ter ore dat zij met een andere man zou leven. Hij zwoer dat hij haar zou vermoorden zodra hij vrij kwam.

Bij zijn vrijlating vond hij echter een Susana die vol verlangen op hem wachtte. Terwijl hij in de gevangenis zat, was een buurvrouw, een Getuige, begonnen Susana over de zegeningen van Jehovah’s koninkrijk te vertellen, en wat zij hoorde, beviel haar. Nu wilde zij per se dat zij en Gonzalo zouden trouwen.

„Ik ben te oud om nog aan trouwen te denken”, protesteerde hij. „Als je niet met me wilt trouwen,” hield Susana vol, „zullen we uiteen moeten gaan, en ditmaal voorgoed.”

Gonzalo bedacht dat hij maar beter Susana’s nieuwe geloof kon onderzoeken. Hij stemde ermee in een vergadering in de Koninkrijkszaal te bezoeken, met de bedoeling te bewijzen dat deze religie al net zo’n schijnvertoning was als de rest. En hij nam twee pistolen mee, naar hij zei „voor het geval dat”.

Wat hij zag en hoorde maakte een gunstige indruk op Gonzalo, zodat hij inging op het aanbod van een huisbijbelstudie. Hij gaf uiteindelijk als commentaar: „Feitelijk is het een wonder dat ik nog leef. Nu ga ik Jehovah dienen.” Hij en Susana trouwden en werden Koninkrijksverkondigers. „Gonzalo is nu zo zachtaardig als een lam, dank zij de kracht van Jehovah’s waarheid”, zei de kringopziener die de ervaring vertelde.

„Wat doen al die gringo’s hier?”

Beschouw vervolgens eens de ervaring van Carlos, een psycholoog. Hij was geboren in een streng katholiek gezin waar volgens de familietraditie altijd een van de zoons arts moest worden en een ander priester, en Carlos werd uitgekozen om de priester te worden.

Op de universiteit raakte Carlos in de ban van natuurwetenschappen en technologie. Hij verwierp zijn vroegere katholieke opvoeding als onredelijk, ging revolutionaire denkbeelden koesteren en nam deel aan bijeenkomsten tegen het ’yankee-imperialisme’.

De jaren verstreken en Carlos was nog steeds fel tegen het „buitenlandse imperialisme” gekant toen een Getuige, die een scheikundig ingenieur en de man van Carlos’ nicht was, met hem begon te redeneren over de enige oplossing voor alle onrecht in de wereld, Gods koninkrijk. Carlos zag in dat hij gelijk had. Zowel hij als zijn vrouw, die kinderarts was, aanvaardden een bijbelstudie.

Toen zij een maand later voor het eerst de Koninkrijkszaal bezochten, stond Carlos haast als aan de grond genageld om wat hij zag. Er zaten Noordamerikanen onder de toehoorders. „Wat doen al die gringo’s hier?”, mompelde hij in zichzelf.

Na de vergadering stapte de presiderend opziener, die toevallig ook uit Noord-Amerika kwam, op de baardige bezoeker af en vroeg hem wat hij van de vergadering vond. „Heel goed”, was Carlos’ korte antwoord. „Maar vertel me eens, wat doen al die gringo’s hier? En waarom moet dit nu allemaal weer uit de Verenigde Staten van Amerika komen?”

De ouderling legde uit dat de Noordamerikaanse Getuigen in Colombia waren als evangeliepredikers en dat het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen zich in de Verenigde Staten bevindt. Hij vertelde Carlos ook dat Jehovah’s Getuigen overal ter wereld in politiek opzicht neutraal zijn en dat zij in vroeger jaren in de Verenigde Staten hevig vervolgd waren, zodat zij heel wat strijd hadden moeten voeren in de gerechtshoven om hun grondwettelijke rechten te bevestigen.

Thans is Carlos een ouderling in de plaatselijke gemeente en verdient hij de kost als praktizerend psycholoog. Hij aarzelt niet om met zijn patiënten over God en de bijbel te spreken, en als hij merkt dat zij oprecht naar rechtvaardigheid verlangen, deelt hij enkele van de inlichtingen uit de publikaties van het Genootschap met hen. Een aantal van hen is op deze manier in de waarheid gekomen.

De professor en de Drieëenheid

Een professor aan de universiteit die vijf jaar baptist was geweest, werd sceptisch ten aanzien van alle religies. Op een zaterdagmorgen nam zijn vrouw De Wachttoren en Ontwaakt! van een Getuigenechtpaar dat bij hen aanbelde. Zij nodigde hen uit om terug te komen en met haar man te praten, „want”, zo zei ze, „hij houdt ervan allerlei religies te onderzoeken”.

De professor stelde de gesprekken zeer op prijs. Maar voordat er met een geregelde studie kon worden begonnen, moesten de Getuigen er vele uren aan besteden de verschillen in leerstellingen tussen Jehovah’s Getuigen en de protestanten uiteen te zetten. De zuster van de professor, een wedergeboren fundamentaliste, gaf hem lectuur waarin elk denkbare argument tegen de Getuigen werd aangehaald. Een voor een moesten deze valse beschuldigingen aan de hand van de bijbel worden weerlegd.

Toen de Getuigen op een keer voor hun wekelijkse bijbelstudie kwamen, werden zij tot hun verbazing door een protestantse zendeling opgewacht. In het anderhalf uur durende gesprek dat volgde, kon de protestant niet met succes zijn Drieëenheidsleer verdedigen. De professor redeneerde: „Wat dwaas te denken dat Satan de Almachtige God zou proberen te verzoeken zich in ruil voor alle koninkrijken van de wereld voor hem neer te buigen!”

Van die avond af maakte de professor snelle vorderingen. Het duurde niet lang voor er een fijn nieuw gezin aan de plaatselijke gemeente werd toegevoegd.

Terug naar Bogotá

Tegen het midden van de jaren ’70 was het bijkantoor in Barranquilla te klein geworden voor de vele werkzaamheden. Toen de speurtocht naar beschikbare grond begon, had niemand er enig idee van dat die hen weer naar de plaats zou voeren waar in 1946 het eerste bijkantoor gevestigd werd, namelijk Bogotá, of dat Colombia spoedig een nieuw Bethelhuis zou hebben met een drukkerij die behalve voor Colombia zelf ook tijdschriften zou drukken voor vier buurlanden.

Er werd grond gekocht in Bogotá en er werden plannen gemaakt voor gerieflijke woongedeelten waar zestig Bethelieten konden worden gehuisvest, en een drukkerij met voldoende ruimte voor twee offsetpersen. Deze installaties zouden voor jaren toereikend moeten zijn.

Broeder Frederick W. Franz, de president van het Genootschap, kwam in september 1979 voor het inwijdingsprogramma. Het volgende dienstjaar begon de organisatie weer te groeien. Het nieuwe bijkantoor was op een geschikt tijdstip gebouwd.

In 1982 — na meer dan 36 jaar als zendeling in Colombia te hebben gediend en gedurende 22 jaar bijkantooropziener te zijn geweest — kreeg Robert Tracy een toewijzing als coördinator van het bijkantoorcomité in een ander Latijnsamerikaans land. De Colombiaanse Getuigen herinneren zich Bob en Libby Tracy met warme genegenheid, evenals de Tracy’s een warm plekje in hun hart hebben voor de broeders en zusters in Colombia.

„Onmogelijk! Jullie hoeven het niet eens te proberen”

Door de jaren heen kreeg Colombia de tijdschriften van het Genootschap vanuit Brooklyn, eerst gewoon per zeepost en later als bulktransport. Vanwege de tijd die er in het vervoer ging zitten, liep Colombia altijd maanden bij andere landen achter wat de datums voor de verspreiding van de tijdschriften alsook de datums voor de wekelijkse Wachttoren-studie betreft. Wat zou het geweldig zijn als de Getuigen hier in Colombia op een goede dag hun eigen tijdschriften konden drukken!

Welnu, thans is het zover. William (Bill) Lensink, de drukkerijopziener, zal ons vertellen hoe dit in zijn werk ging. Bill woont in Colombia sinds 1969, toen hij als klein jongetje met zijn familie vanuit Canada hierheen verhuisde om te dienen waar de behoefte groter was.

„In juni 1982 schreef Brooklyn dat zij in januari 1983 een offsetpers naar Colombia zouden sturen”, begint Bill. „Opgetogen begonnen wij plannen te maken. Toen hoorden wij begin november dat de invoerrechten op drukpersen en dergelijke per 1 januari 1983 verhoogd zouden worden tot 15 procent. Zou Brooklyn erin toestemmen de pers eerder te verzenden? En konden zij dit voor het eind van het jaar klaarspelen? Ervaren importeurs en douane-expediteurs zeiden ons: ’In minder dan twee maanden en dat met de feestdagen aan het eind van het jaar, onmogelijk! Jullie hoeven het niet eens te proberen.’

’Maar als het Jehovah’s wil is,’ zo redeneerden wij, ’moet het ons lukken.’ Het Colombiaanse bijkantoor had Brooklyn al een plan en een budget voorgelegd om de pers per vrachtwagen naar de Amerikaanse stad Miami te laten vervoeren en ze vandaar met een Boeing 747 naar Bogotá te laten vliegen — dat gaf minder problemen, was goedkoper en veel sneller, en de pers had minder te lijden. Wij vroegen het Genootschap om een beslissing en het Uitgeverscomité van het Besturende Lichaam gaf toestemming!

De broeders zouden deze grote klus in eigen beheer klaren. Op 16 november dienden wij bij de Importcommissie onze aanvraag in. Als de vergunning zou loskomen, zouden we zeker een maand verder zijn — de resterende tijd zou aardig krap worden. Vervolgens stelden de betrokken broeders een schema van douaneformaliteiten op, waarbij zij voor alles wat er mis kon gaan noodmaatregelen uitwerkten. Ik dacht dat ik maar een dagboek van de gebeurtenissen moest gaan bijhouden.”

Dagboek van de gebeurtenissen

„MAANDAG 20 DECEMBER: Nieuws uit Miami — de vrachtwagens waren gearriveerd vanuit New York; druktorens en andere onderdelen stonden klaar om in de jumbo’s geladen te worden. Nog geen woord over de invoervergunning.

DINSDAG 21 DECEMBER: Betheliet José Granados ging samen met een douane-expediteur bij het douanekantoor toestemming vragen om de zending op de luchthaven zelf in te klaren. De directiesecretaris wilde niet van zo’n ongebruikelijk voorstel horen. Daarop zette broeder Granados duidelijk het doel van ons genootschap zonder winstbejag uiteen. ’Het Genootschap zal overal voor zorgen’, voegde hij eraan toe. ’De eerste zending arriveert donderdag vanuit Miami.’ Wij kregen toestemming — de machtiging werd getypt, ondertekend en van een stempel voorzien.

WOENSDAG 22 DECEMBER: Betheliet Bill Neufeld en ik begaven ons ’s morgens vroeg op weg naar de Importcommissie. ’Als de vergunning nu eens wordt geweigerd?’ Wij wilden niet aan die mogelijkheid denken. Toen wij het kantoor binnenkwamen, begroette de secretaresse ons met een brede glimlach. ’De Commissie heeft uw aanvraag gisteren goedgekeurd’, zei ze. ’U kunt uw vergunning beneden ophalen.’

DONDERDAGMORGEN 23 DECEMBER: Ons team van Getuigen was al vroeg op de luchthaven El Dorado aanwezig — hijskraan en diepladers stonden klaar — de Boeing 747 arriveerde met de eerste van drie zware zendingen. Douanebeambten, inspecteurs, belastingambtenaren en accountants uitten stuk voor stuk hun bezwaren. Maar fotokopieën van de officiële machtiging smoorden elk protest.

VRIJDAG 24 DECEMBER: De tweede jumbo-lading ontvangen en ingeklaard. Geen probleem, ook al was het de vooravond van een ’christelijke’ feestdag.

WOENSDAG 29 DECEMBER: De laatste zending kwam aan volgens schema, passeerde de douane en werd zonder oponthoud per vrachtwagen naar het bijkantoor vervoerd, net voordat met de jaarwisseling alle ambtelijke activiteiten tot stilstand kwamen.

Het ’onmogelijke’ was tot stand gebracht! De vreugde die er aan het eind van dat jaar op het Bethelhuis heerste, had niets te maken met het nieuwjaarsfeest van de wereld. Er heerste een jubelstemming omdat Jehovah de krachtsinspanningen om Colombia’s offsetpers voor de uiterste datum van 31 december 1982 in de drukkerij te krijgen, met succes had bekroond!”

Eindelijk gelijke tred

„Onze eerste Wachttorens”, zo vervolgt Bill Lensink, „rolden drie en een halve maand later van de pers — het was de uitgave van 15 april 1983. De Koninkrijksverkondigers waren dolblij. Spoedig lagen La Atalaya en ¡Despertad! in het hele land vóór de datum van de uitgave op de tijdschriftenbalies van de Koninkrijkszalen. Geen verwarring meer over de vraag ’welke Atalaya er deze week bestudeerd moet worden’. Tegen het einde van het jaar drukte onze pers een oplage van 200.000 tijdschriften per maand alleen voor Colombia. In 1984 begonnen wij voor de buurrepublieken Venezuela, Panama, Ecuador en Peru te drukken.

En toen in mei van dat jaar de tijdschriften in het Engels en het Spaans simultaan werden gedrukt, konden wij eindelijk in geestelijk opzicht gelijke tred houden met de spits van de theocratische organisatie.”

Het ware „zout der aarde”

Tijdens een tweede pausbezoek aan Colombia, in juli 1986, deed het hoofd van de Rooms-Katholieke Kerk — ditmaal in de persoon van Johannes Paulus II — een speciaal beroep op de Colombiaanse jeugd toen hij zei: „Jullie zijn het zout der aarde! Jullie zijn het licht der wereld!” Hij maakte echter niet duidelijk wat de verlichtende boodschap was die katholieke jongeren aan heel Colombia, Latijns-Amerika en de rest van de wereld moesten overbrengen.

Er bestaat evenwel geen twijfel over de boodschap die jonge getuigen van Jehovah moeten uitdragen, noch over de manier waarop zij deze tot de mensen moeten brengen. Door hun opleiding op de theocratische bedieningsschool in hun plaatselijke Koninkrijkszaal en doordat zij de in het boek Redeneren aan de hand van de Schrift vervatte suggesties voor inleidingen en aanbiedingen toepassen, zijn zij er bekwaam in geworden van huis tot huis het goede nieuws te prediken, geïnteresseerden na te bezoeken en bij hen thuis een bijbelstudie te leiden. Ook geven steeds meer jonge Getuigen gehoor aan de oproep voor de volle-tijddienst als pionier, Betheliet of vrijwillige medewerker aan de bouw van het nieuwe bijkantoor. Ja, hier vindt men jonge mensen die, samen met hun oudere broeders en zusters over de hele wereld, het ware „zout der aarde” en „het licht der wereld” zijn. — Matth. 5:13, 14.

De drugshandelaar en de Getuige

Ongeveer tien jaar geleden, toen Colombiaanse drugsbaronnen enorme fortuinen begonnen te vergaren met de handel in narcotica, stonden er twee afgelegen huizen zij aan zij aan de rand van een stadje. In het ene woonde een jonge man, een schakel in de internationale drugshandel, in het andere een gezin van Jehovah’s Getuigen.

Terwijl de jonge drugshandelaar en zijn vrienden er tijdens een van zijn vele overdadige feesten op los fuifden, zei onze zuster in het huis ernaast tegen haar man dat zij zich zorgen maakte om de buurman omdat er niemand bij dat huis getuigenis had gegeven. Haar echtgenoot zei dat de man gevaarlijk was en dat hij maar beter voorlopig met rust gelaten kon worden. Onze zuster echter kon de kwestie maar niet van zich afzetten.

Maanden later, toen de drugshandelaar thuisgekomen was van een van zijn reizen buiten de stad, besloot de zuster dat het tijd was om hem getuigenis te geven. Met haar velddiensttas in de hand en een gebed in haar hart klopte zij aan.

„Wat moet je?”, begroette de man haar nors.

De zuster herinnert zich niet meer precies wat ze zei, maar het ging over het Koninkrijk en de zegeningen ervan. De jonge man luisterde aandachtig en zei toen eenvoudig: „Ik geloof in God.” Aangemoedigd gaf de zuster een grondig getuigenis. De jonge man reageerde gunstig en aanvaardde het aanbod van een bijbelstudie.

De buurman, gelukkig met de bijbelse waarheden die hij leerde, begon erover te spreken met zijn „compagnons”, die dachten dat het lezen van de bijbel hem in het hoofd was geslagen. Om met een schone lei te beginnen en op een fatsoenlijke manier in zijn levensonderhoud te voorzien, kocht hij een taxi. Velddienst, opdracht en doop volgden.

Op een dag reed hij een vriend, een mede-Getuige, in zijn taxi naar het werk. Door het raam van het kantoor zagen andere werknemers hun collega uit de taxi stappen en de chauffeur vriendelijk gedagzeggen. Zij waarschuwden hun collega dat hij in slecht gezelschap verkeerde. „Die man is een berucht mafioso!”, vertelden zij hem. Daarop antwoordde onze broeder met voldoening: „Vroeger was hij een lid van de maffia. Nu is hij mijn geestelijke broeder, een van Jehovah’s Getuigen!”

Aanmoedigend nieuws uit Brooklyn

Tijdens een bezoek van broeder Lyman Swingle van het Besturende Lichaam in januari 1987 legde het bijkantoorcomité hem uit hoe het gebrek aan geschikte Koninkrijkszalen de geestelijke vooruitgang in de weg stond. Er werd uitgelegd dat weinig gemeenten genoeg geld konden bijeenbrengen om te bouwen en dat veel vergaderplaatsen propvolle kamers of overdekte patio’s waren in afgelegen delen van de stad. Ook kringen hadden er moeite mee geschikte vergaderzalen te huren.

Niet lang na zijn bezoek kwam er uit Brooklyn aanmoedigend nieuws: Er werden fondsen beschikbaar gesteld ten behoeve van leningen voor Koninkrijkszalen en kringhallen. Bovendien moesten christelijke vergaderplaatsen ruim en aantrekkelijk zijn en in delen van de stad liggen waar het publiek niet zou aarzelen ze te bezoeken.

Een stroom van plaatselijke Getuigen

Hoe moesten mensen die in afgelegen gebieden woonden het goede nieuws horen? Edwin Muller, een afgestudeerde van de eerste klas van de toegevoegde Gileadcursus in Mexico, 1980-1981, die nu op de Dienstafdeling van het bijkantoor in Bogotá werkt, verklaart:

„Wij bestudeerden de kaart van Colombia en maakten een lijst van meer dan 100 steden met 10.000 inwoners die nog nooit een georganiseerd getuigenis hadden ontvangen en waarvan de meeste in het Andesgebergte lagen. Met toestemming van het Besturende Lichaam troffen wij vervolgens regelingen om 150 verkondigers drie maanden, te beginnen in september of oktober 1988, als tijdelijke speciale pioniers naar dertig van deze steden te zenden.

De resultaten waren indrukwekkend: 1200 nieuwe bijbelstudies; in de meeste gevallen hielden de pioniers alle gebruikelijke vergaderingen; nieuwe verkondigers maakten een begin met de velddienst; in één stad kwamen velen om bijbelstudie vragen, maar de zes pioniers, die elk al twintig studies hadden, konden er gewoon niet meer bij hebben.

Nieuwelingen begonnen zich zorgen te maken over wat er zou gebeuren als de drie maanden om waren. In één stad ondertekenden achttien personen een brief die zij naar het bijkantoor verzonden, waarin zij hun waardering tot uitdrukking brachten voor de Koninkrijksboodschap die de pioniers hun hadden gebracht. Maar wat moesten zij doen wanneer de speciale toewijzing van die pioniers was afgelopen? ’Zouden er anderen worden gezonden om te helpen?’ In andere steden smeekten de mensen de pioniers: ’Laat ons alsjeblieft niet in de steek. Wij zullen jullie helpen werk te vinden, als jullie maar willen blijven.’”

Broeder Muller besluit: „Nu hebben wij een oproep gedaan voor meer personen die kunnen dienen waar de behoefte groter is. Broeders schrijven ons of komen persoonlijk naar het bijkantoor om inlichtingen in te winnen over het verhuizen naar afgelegen gebieden teneinde er te helpen het goede nieuws te prediken. Ditmaal is het geen stroom van buitenlanders die hier in Colombia als immigranten komen helpen prediken, maar van plaatselijke Getuigen die op een bewonderenswaardige wijze tonen in de behoefte te kunnen voorzien.”

Geen ruimte meer

De activiteiten in het Bethelhuis en de drukkerij waren boven verwachting toegenomen. Het aantal leden van de Bethelfamilie liep naar de negentig, heel wat meer dan de zestig waarop het huis oorspronkelijk in 1975 berekend was. Extra kantoren hadden al lang de plaats van de Koninkrijkszaal ingenomen, zodat verscheidene gemeenten van Bogotá die daar hadden vergaderd een ander onderkomen hadden moeten zoeken. Het drukken en verzenden van tijdschriften voor meer dan 130.000 verkondigers in vijf landen nam nu alle drukkerijruimte in beslag. Lectuuropslag, Verzendafdeling en vellenpers — voor het drukken van de Koninkrijksdienst en het kleinere drukwerk zoals formulieren en traktaten — moesten al ergens anders ondergebracht worden. Het was duidelijk dat er meer ruimte nodig was. Wat nu?

Het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn gaf toestemming voor de bouw van een nieuw bijkantoor voor Colombia. Aan de rand van Facatativá, een stadje op de savanne, slechts 45 minuten ten westen van de hoofdstad, werd een grote kippenfarm gekocht. De eerste contacten met de regeringsautoriteiten verliepen gunstig. In een geïllustreerd compendium werden details van het project verteld, waarbij de nadruk werd gelegd op het drukken van de Ontwaakt! voor de export. Foto’s van het bestaande bijkantoor, samen met brochures van het Duitse bijkantoor en van de Watchtower Farms in de Verenigde Staten, met zijn bebouwde velden, maakten indruk op de functionarissen. Ter afronding van de presentatie werden Ontwaakt!-artikelen over natuurbehoud en ecologie getoond.

Het project ging begin 1987 van start. Veel leden van de internationale bouwploeg vlogen naar Bogotá en pasten zich al snel aan het leven op La Granja in Faca (de boerderij in Facatativá) aan. In 1989 waren er ongeveer 75 van hen daar aan het werk. Verder werd de bouwfamilie met Colombiaanse vrijwilligers uitgebreid. In het nabijgelegen Faca keken de inwoners met nieuwsgierigheid en bewondering toe hoe een door het Genootschap gekocht groot bouwvallig pension werd verbouwd en opgeknapt, om vervolgens als Las Torres (De Torens) gerieflijke huisvesting te bieden aan nog eens tachtig werkers.

Begeleid door het ronken van grondverzetmachines en het ritmische bonken van de heimachine begon het project vorm aan te nemen. In het weekend en op feestdagen kwamen enthousiaste vrijwilligers uit de 100 gemeenten in het gebied van Bogotá naar La Granja om zand en beton te scheppen of ijzer te buigen en te vlechten voor betonpalen en dikke muurpanelen, die dan met een hijskraan werden gekanteld en op hun plaats werden gezet. In de keuken hielpen vrijwilligers met het bereiden van de middag- en avondmaaltijden voor deze hongerige werkers.

Honderden tijdelijke leden van de internationale bouwploeg, die volgens schema door het Genootschap worden uitgezonden, reizen op eigen kosten naar Colombia en brengen twee weken of één à twee maanden op de bouw door. Een buitenlandse werker schreef na thuiskomst aan het bijkantoor: „Ik was in staat de twee heerlijkste weken van mijn leven als een werker op het bouwterrein in Facatativá (Colombia) door te brengen. Ik had de mogelijkheid te zien dat daar iets heel bijzonders en heel ongebruikelijks gebeurde.”

Ook plaatselijke bezoekers komen tijdens een rondleiding door Bethel en over het bouwterrein in Faca onder de indruk en staan verbaasd over de organisatie en de omvang van het werk van Jehovah’s Getuigen in Colombia. Zij kunnen zich niet voorstellen dat al die mensen vrijwilligers zijn en dat zij op eigen kosten daarheen gaan. Een bedrijfsleider zei dat zijn gezin „dit gewoon móest zien”. De burgemeester van de stad en de wethouders zeiden na een lunch en rondleiding over het terrein dat zij hun ambtenaren „graag hierheen [zouden] sturen om eens echt te leren werken”.

Ongetwijfeld belooft de bouw van het nieuwe bijkantoor in Facatativá grote dingen voor de toekomst van het Koninkrijkswerk in dat deel van de wereld.

Meer werk te doen

Er is in Colombia nog een geweldige hoeveelheid Koninkrijkswerk te doen. Aan het eind van de jaren ’60 en gedurende de jaren ’70 werden afgelegen grote en middelgrote steden periodiek bewerkt totdat er gemeenten waren opgericht. Dezelfde procedure wordt, zoals wij hebben gezien, nu gevolgd voor kleinere gemeenschappen en plattelandsgebieden overal op de heuvels en in de valleien van het Andesgebergte.

Toch zijn er in het westen langs de kust van de Grote Oceaan, in veel van de dichte regenwouden daar, en in het oosten, overal op de uitgestrekte vlakten die afdalen tot aan het aan Brazilië grenzende Amazoneregenwoud, honderden verspreid liggende dorpen en nederzettingen die nog nooit bewerkt zijn. Verder blijft er de uitdaging van de steeds toenemende „ommuurde steden”, de exclusieve flatgebouwen en afgesloten wooneenheden. Hoe moeten al deze mensen ooit bereikt worden? Wij worden aangemoedigd door de bijbelse verklaring: „De hand van Jehovah is niet te kort geworden zodat ze niet redden kan, noch is zijn oor te zwaar geworden zodat het niet horen kan” (Jes. 59:1). Ongetwijfeld beschikt Jehovah over middelen om zijn naam en koninkrijk in zeer korte tijd wijd en zijd bekend te laten maken. — Luk. 19:40.

Bijna zeven decennia christelijk evangelisatiewerk

De menigten die uitliepen om de bisschop van Rome te begroeten tijdens zijn bezoek in 1986, hoorden hem herhaaldelijk spreken over „450 jaar evangelisatie in Latijns-Amerika”. Wat hij bedoelde, was dat de verovering van deze landen door het kruis van het katholicisme door Rome bezien werd als een vervulling van de opdracht die Christus vóór zijn vertrek aan zijn discipelen gaf (Matth. 24:14; 28:19, 20). Maar het „evangelie” dat de Spaanse missionarissen naar deze kusten brachten, heeft nooit uitgelegd wat Gods koninkrijk betekent of Christus’ duizendjarige regering of eeuwig leven op een paradijsaarde.

Dit ware evangelie of goede nieuws bereikte de Colombiaanse kust pas in de jaren ’20, toen Gods geest twee christelijke mannen ertoe bewoog er samen een begin mee te maken „dit goede nieuws” in de dorpen van Noordoost-Colombia bekend te maken. Vervolgens verkondigden in de jaren ’30 moedige christelijke vrouwen — aangedreven door diezelfde geest — deze waarheden in de voornaamste steden van het hele land. Daarna kwamen tientallen zendelingen en Getuigen uit andere landen om hun steentje bij te dragen aan de vooruitgang van het werk dat erin bestaat discipelen te maken.

Destijds in 1940 leverden alleen de twee eerste getuigen van Jehovah in Colombia, Heliodoro Hernández en Juan Bautista Estupiñán, regelmatig bericht in van hun Koninkrijksprediking.

Na verloop van veertig jaar, in 1980, maakten 16.000 Colombiaanse discipelen verenigd die Koninkrijkshoop bekend. Slechts negen jaar later, in 1989, was het aantal Koninkrijksverkondigers met 150 procent omhooggeschoten tot meer dan 40.000. Vanuit het hele land komen berichten binnen: Koninkrijkszalen die te klein zijn, nieuwe gemeenten die kunnen worden opgericht, volle zalen bij de Gedachtenisviering. Bijna zeven decennia ware christelijke evangelisatie werpt in alle delen van dat land Koninkrijksvruchten af.

Hiermee beëindigen wij ons bezoek aan Colombia, een land dat rijk is aan natuurschoon en natuurlijke hulpbronnen, met een vriendelijke en gastvrije bevolking. En een land waar Jehovah’s Getuigen nu al bijna zeventig jaar het ware christendom onderwijzen, waar zij ’bouwen’ aan een geestelijk paradijs dat zij tot de grenzen van het land uitbreiden.

[Voetnoten]

^ ¶12 Zie Ontwaakt! van 8 mei 1986, blz. 10-15.

^ ¶91 Zie voor de levensgeschiedenis van Porfirio Caicedo’s gezin De Wachttoren van 1 september 1976, blz. 536-539.

^ ¶104 Zie voor haar levensgeschiedenis De Wachttoren van 15 oktober 1969, blz. 635-638.

^ ¶124 Zie voor hun levensgeschiedenis De Wachttoren van 1 augustus 1972, blz. 471-475.

^ ¶157 De levensgeschiedenissen van James O. Webster en Olaf Olson staan respectievelijk in De Wachttoren van 15 augustus 1960, blz. 505-509 en in de Engelse Wachttoren van 1 december 1959, blz. 725-727.

^ ¶216 Zie voor de levensgeschiedenis van Harold L. Zimmerman De Wachttoren van 1 augustus 1984, blz. 24-29.

[Tabel op blz. 134]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Colombia

Hoogtepunt verkondigers

50.000

41.956

 

 

 

 

16.044

 

 

7083

1640

162

1950 1960 1970 1980 1989

Gem. pioniers

6000

5884

 

 

 

 

 

 

 

1014

667

175

16

1950 1960 1970 1980 1989

[Kaart/Kader op blz. 66]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Caribische Zee

PANAMA

Grote Oceaan

VENEZUELA

COLOMBIA

Santa Marta

Barranquilla

Cartagena

Montería

Sinú

Cauca

Magdalena

Bucaramanga

Barrancabermeja

Medellín

Armero

Facatativá

Bogotá

Buenaventura

Palmira

Cali

Neiva

Popayán

Tumaco

Pasto

ECUADOR

PERU

BRAZILIË

Amazone

[Kader]

Hoofdstad: Bogotá

Voertaal: Spaans

Voornaamste religie: Rooms-katholicisme

Bevolking: 31.677.000

Bijkantoor: Bogotá

[Illustratie op blz. 70]

Agustín Primo, lid van het bijkantoorcomité

[Illustraties op blz. 71]

Getuigenis geven in Bogotá, de hoofdstad van Colombia, en in het subtropische Cali, links

[Illustraties op blz. 73]

Heliodoro Hernández en Juan Bautista Estupiñán zaaiden vanaf het midden van de jaren ’20 zaden van Koninkrijkswaarheid

[Illustraties op blz. 82]

Gabriel Piñeros, ex-kolonel bij de luchtmacht, nu een ouderling in een van de gemeenten in Cali

[Illustraties op blz. 84]

Porfirio Caicedo, vader van 18 opgedragen kinderen; zoon Raúl, een afgestudeerde van Gilead en een lid van het bijkantoorcomité tot aan zijn dood in 1981

[Illustratie op blz. 87]

De zendelingen Olaf Olson en James Webster

[Illustratie op blz. 88]

Rogelio Jones, José Villadiego en Farah Morán — een aannemer, een vroegere verkoper van loterijbriefjes en een eigenaar van een herenmodezaak — vroege verkondigers die nog steeds actief zijn in Barranquilla

[Illustratie op blz. 95]

De zusters Carvajalino, een uitgelezen pioniersgroep, die meer dan 300 personen hebben geholpen de waarheid te leren kennen

[Illustratie op blz. 96]

Benjamín Angulo en Armando Gómez, leden van het bijkantoorcomité

[Illustraties op blz. 101]

Cartagena, in Spanjes koloniale geschiedenis een belangrijke zeehaven, hoort het goede nieuws

[Illustratie op blz. 102]

Gregorio de la Rosa, hier met zijn vrouw, Lilia, werd bevrijd van bijgelovige vrees

[Illustratie op blz. 105]

Richard en Virginia Brown openden in 1958 het eerste zendelingenhuis in Medellín. Richard is de coördinator van het bijkantoorcomité

[Illustratie op blz. 110]

Elbert S. Moore was een van de eersten die met zijn gezin gehoor gaf aan de oproep om in Colombia te dienen. Hij is nu een lid van het bijkantoorcomité

[Illustratie op blz. 113]

Harold en Anne Zimmerman, die vier kinderen grootbrachten in Cali, zijn nu aan de bouw van het nieuwe bijkantoor in Facatativá toegewezen

[Illustratie op blz. 116]

Óscar Rivas koos voor een carrière in de volle-tijddienst en werkt nu op Bethel

[Illustratie op blz. 123]

Bob en Libby Tracy, die respectievelijk 36 en 32 jaar in Colombia hebben gediend, werden in 1982 naar een ander bijkantoor overgeplaatst

[Illustraties op blz. 124]

Colombia’s drukpers werd per jumbo jet het land binnengebracht, wat een aanzienlijke besparing betekende, hoewel experts hadden gezegd: „Onmogelijk! Jullie hoeven het niet eens te proberen.” Colombia drukt „De Wachttoren” en „Ontwaakt!” voor 5 Latijnsamerikaanse landen

[Illustraties op blz. 131]

Een Koninkrijkszaal in Ibagué, gebouwd met de hulp van het Wachttorengenootschap

[Illustraties op blz. 132, 133]

De bijkantoornieuwbouw; de staalconstructie voor de nieuwe drukkerij wordt opgezet; maquette van het nieuwe bijkantoor