Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Thailand

Thailand

Thailand

Jaarboekverslag 1991

FRANK DEWAR was een Nieuwzeelander, en wist maar al te goed wat tegenslag was. Tenslotte was hij een van de zeven die in het midden van de jaren dertig op een 16 meter lange tweemaster, de Lightbearer, de Stille Zuidzee hadden bevaren. Gedurende de zes jaar daarvoor was hij brandend van zendingsijver dwars door Nieuw-Zeeland getrokken en scheep gegaan naar Australië, Tahiti en Rarotonga, dat tot de Cookeilanden behoort. Hij had een boodschap te prediken. En of hij over Gods koninkrijk heeft gepredikt! Niet tevreden met evangeliseren in de Stille Zuidzee, richtte hij zijn blik op het ijzige Siberië. Wat moest hij dan in juli 1936 — een hete, dampende, natte-moessonmaand — op 27-jarige leeftijd in de vreemde stad Bangkok, waar hij geen sterveling kende en de taal niet sprak?

Hij en zijn partners, zes andere pioniers, ofte wel volle-tijdpredikers, waren door het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Australië gevraagd een land in het Verre Oosten als getuigenisgebied te kiezen. Frank koos voor Siam, nu Thailand geheten, omdat hij had uitgekiend dat dit het dichtst bij de Sovjet-Unie lag.

Dus zette de Lightbearer met de zeven moedige pioniers aan boord vanuit Australië koers naar Singapore. Na een poosje in Singapore en in Kuala Lumpur (Malaya, nu een deel van Maleisië) te hebben gepredikt, pakte Frank zijn spullen, kocht een kaartje en stapte met nog vijf dollar op zak in de trein naar Bangkok, waar hij op 22 juli 1936 aankwam.

De treinreis naar Bangkok was lang en vermoeiend en drukkend en zweterig; de ruimte was bar krap, maar Jehovah God waakte kennelijk over de jonge Frank — want er lag een groot werk vóór hem. Frank was echter niet de eerste die het goede nieuws naar Siam bracht. Dat was Claude Goodman.

Het goede nieuws van Gods koninkrijk bereikte Thailand in 1931 voor het eerst, toen Claude Goodman uit Engeland een bezoek bracht aan de hoofdstad Bangkok. Hij was in 1929 in India met pionieren begonnen. Na in Ceylon (nu Sri Lanka), Birma (nu Myanmar) en Malaya te hebben gepredikt, moest hij in Penang wachten tot er een schip naar Calcutta (India) ging. Om deze gelegen tijd uit te kopen, nam hij de trein naar Bangkok, waar hij ongeveer een week van huis tot huis predikte en stapels bijbelse lectuur bij geïnteresseerden achterliet. Weinig kon Claude vermoeden hoe moeilijk het zou zijn de belangstelling onder de Thai gaande te houden. Wat zijn het voor mensen en wat is het voor een land?

Het „land van de glimlach”

Hebt u ooit gehoord van het „land van de glimlach”? Misschien hebt u een Siamese kat. Vermoedelijk hebt u wel eens gehoord van een Siamese tweeling. Die namen houden verband met het koninkrijk Thailand, een exotisch land in Zuidoost Azië.

Thailand, dat wordt begrensd door Myanmar in het westen, Laos in het noorden en noordoosten, Kambodja in het oosten en Maleisië in het zuiden, is ongeveer zo groot als Frankrijk. De 56 miljoen inwoners genieten het hele jaar door van een tropisch klimaat. Uitgestrekte lappen vruchtbare grond, vooral in de centrale vlakten, en ideale groeiomstandigheden maken het land tot een rijstproducent bij uitstek. In de meer dan 2600 km kustwater van de Golf van Thailand en de Andamanse Zee, een arm van de Indische Oceaan, wemelt het van vis.

India, en vooral China, hebben lange schaduwen over dit land geworpen. India heeft door middel van haar kooplieden het hindoegeloof en het boeddhisme over het „land van de glimlach” verbreid. Maar meer dan duizend jaar geleden begon het Thai-volk zich vanuit China naar het zuiden te verbreiden. Zo kunnen velen van de Thai hun afstamming terugvoeren tot die immigranten uit Zuid-China.

Sedert 1939 is de officiële naam van het land Thailand, een aanwijzing voor de vrijheidsliefde van de bevolking. Hoe dat zo? „Thailand” betekent „land van de vrije mensen”, en hoewel de meeste buurlanden in de loop van de vorige eeuwen gekoloniseerd werden, slaagde Thailand erin zijn politieke onafhankelijkheid te behouden. Maar een ander soort vrijheid was in dat land heel lang onbekend geweest, totdat Goodman en vervolgens Dewar er kwamen. Laten wij zien hoe die vrijheid groeide onder een niet-christelijke bevolking van een land dat te vinden is in een „verst verwijderde streek der aarde”. — Hand. 1:8.

Religieus gesproken een verafgelegen oord

Vanaf het moment dat Thailand in de dertiende eeuw als natie op het toneel verscheen, is het een boeddhistisch land geweest. Ongeveer 95 procent van de bevolking is boeddhist, 4 procent is moslim en minder dan 1 procent belijdt christen te zijn. Het Thaise boeddhisme behoort tot de Theravada- of Hinayana-richting en is zeer verdraagzaam. Wegens het algemeen heersende geloof dat alle religies goed zijn, beoefenen mensen vaak tegelijkertijd boeddhisme en confucianisme. Het animisme is nog steeds heel diep geworteld. En het brahmanisme is in veel boeddhistische gebruiken de boventoon gaan voeren.

In het boeddhisme aanvaardt men de gedachte dat de uitwerking van daden in het verleden, ofte wel het karma, bepalend is voor de status die iemand thans in het leven heeft. Aangezien de boeddhistische filosofie vrijwel geen gedachte wijdt aan het bestaan van een bovenmenselijk wezen, heeft men niet het besef dat men iemand die hoger is dan de mens verantwoording verschuldigd zou zijn. De boeddhisten vertrouwen erop dat zijzelf in staat zullen zijn kennis en verlichting te verwerven. „De Heer Boeddha”, zoals de Thai hem eerbiedig noemen, heeft noch iets omtrent God geleerd noch zijn bestaan ontkend.

Gezien deze religieuze achtergrond is Thailand wat de bijbelse waarheid betreft inderdaad een verafgelegen oord geweest. In de zestiende en zeventiende eeuw kwamen er zendelingen van de christenheid naar Thailand. Hoewel zij geprobeerd hebben de mensen met de bijbel in kennis te brengen, hielpen zij hen niet ’de waarheid te kennen die iemand vrij zal maken’ (Joh. 8:32). Daar moesten de Thai tot ver in de twintigste eeuw op wachten — tot er mensen zoals Frank Dewar kwamen.

De vrijheidsboodschap bereikt Thailand

De 1500 km per trein van Kuala Lumpur naar Bangkok kropen voor broeder Dewar traag voorbij. Hij zat 36 vreselijke uren rechtop in een propvolle derde-klaswagon. „Ik was nog aardig slap van de verwondingen die ik een paar maanden tevoren bij een ongeluk in Kuala Lumpur had opgelopen”, vertelde hij. „Maar Jehovah heeft door middel van zijn engelen voor mij gezorgd.”

In dezelfde trein reisde een vriendelijke jonge Thai, de zoon van een gewezen Thaise ambassadeur aan het Britse hof. Toen hij vernam met welk doel Frank Dewar naar Thailand kwam en dat Franks hele kapitaal uit zo’n vijf dollar bestond, was hij zo vriendelijk een poosje voor Frank te zorgen. Op die manier kreeg Frank in het nieuwe land vaste grond onder de voeten.

Frank ging onmiddellijk aan het werk om de op de bijbel gebaseerde hoop van geestelijke vrijheid te verbreiden, en in de rest van dat eerste jaar heeft hij uitgebreid gepredikt in de woon- en zakenwijken van de stad, waarbij hij zich concentreerde op de Engels- en Chineessprekende bevolking. Er was nog geen bijbelse lectuur in het Thais beschikbaar.

Er komen meer buitenlandse pioniers bij

Later, op een reis naar Malaya, ontmoette Frank een lange, opgewekte Duitse pionier, Willy Unglaube uit Königsberg in Oost-Pruisen, dat toen deel uitmaakte van Duitsland. Als ijverige en avontuurlijk aangelegde pionier had Willy al in diverse landen gepredikt, waaronder Frankrijk, Algerije en Spanje, en ook op het eiland Corsica. Op een congres in Luzern (Zwitserland) in 1936 gaf Joseph F. Rutherford, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, Willy en zijn partner Kurt Gruber in overweging dat het, gezien de burgeroorlog die in Spanje woedde, beter zou zijn als zij ergens anders gingen prediken. Zij zochten in het Jaarboek om te kijken waar pioniers nodig waren, en kozen voor Singapore, Malaya en Thailand. Toen Frank Dewar begin 1937 naar Thailand terugkeerde, had hij dan ook gezelschap van Willy Unglaube. Maar Kurt Gruber bleef in Malaya.

In 1938 kregen deze twee hardwerkende pioniers in Thailand gezelschap van John Edward (Ted) Sewell, een jonge Australische pionier. Ted was nog maar betrekkelijk kort in de waarheid, want hij was pas twee jaar gedoopt. Maar toen broeder Rutherford tijdens een congres in Sydney in 1938 een oproep deed voor broeders die in de landen van het Verre Oosten wilden gaan dienen, aarzelde Ted geen moment om zijn besluit te nemen. Zoals zovelen van de vroege pioniers zei hij onmiddellijk: „Hier ben ik! Zend mij.” — Jes. 6:8.

Toen Kurt Gruber in september 1939 in Penang (Malaya) aan het prediken was, kreeg hij van een vriendelijke politiefunctionaris te horen dat Groot-Brittannië Duitsland de oorlog had verklaard en dat allen die de Duitse nationaliteit hadden en op Brits grondgebied aangetroffen werden, voor de duur van de oorlog geïnterneerd zouden worden. Hij raadde broeder Gruber aan onmiddellijk uit Malaya te vertrekken. Kurt sprong in zijn auto, reed zo hard als hij kon naar huis om zijn persoonlijke bezittingen op te halen en kwam met de hulp van die functionaris zonder enige moeite langs alle controleposten. Hij slaagde erin passage te boeken op een Chinese jonk die naar Bangkok ging, met zijn auto verstopt onder een enorme hoop kokosnoten. Groot was de vreugde nu er vier pioniers waren in het uitgestrekte veld van Thailand!

Pionieren en bedwantsen

Het goede nieuws prediken was allerminst gemakkelijk. Hoewel de Thai over het algemeen heel vriendelijk en gastvrij zijn, hadden in dat pre-toeristische tijdperk slechts zeer weinige rechtstreeks contact met buitenstaanders. Daardoor waren zij niet erg toeschietelijk tegen vreemdelingen. De taalbarrière maakte het probleem nog groter, aangezien de pioniers maar een heel klein beetje Thais spraken. Ook de publikaties die zij aanboden, waren vreemd voor de Thai, niet alleen qua inhoud maar ook qua taal.

Bovendien boden obstakels veroorzaakt door het religieuze milieu en de denkwijze van de mensen nog meer uitdagingen. Omdat de Thai tevreden zijn met hun eigen verdraagzame en gemakkelijke religie, zoeken zij gewoonlijk niet naar iets beters, noch hunkeren zij naar een Messias die hen zal komen verlossen.

De omstandigheden daar vereisten ook dat de pioniers op materieel gebied met weinig genoegen namen en dat zij zich redden met minder gemakken dan voorheen. Omdat deze zwervende pioniers in hun eigen levensonderhoud moesten voorzien, konden zij zich de accommodatie waarover andere buitenlanders konden beschikken, die daar voor zaken waren, niet veroorloven. Als een pionier in een nieuwe stad aankwam, nam hij zijn intrek in een goedkoop hotel dat in de meeste gevallen door Chinezen werd gedreven. Frank Dewar weet nog te vertellen:

„Op het station of aan het eindpunt van de bus of boot, huurde ik altijd één riksja voor mijzelf en één voor al mijn boekendozen. Voor misschien 25 satang (destijds circa 10¢ [U.S.]) brachten zij mij dan naar een hotelletje, waar ik de receptionist opzocht en mijn intrek nam. De receptionist gaf mij dan een petroleumlampje en vroeg een kamerjongen om mij mee te nemen. De jongen wees mij dan mijn kamer, gaf mij een kleine handdoek en vertelde waar de badkamer en het toilet waren. Als de jongen weg was, goot ik de inhoud van de petroleumlamp over het bed uit om de horden bedwantsen af te schrikken, liet de lamp opnieuw vullen, nam een bad, at, las wat en kroop ten slotte onder het muskietennet om mij in dat piepkleine, stoffige kamertje in slaap te zweten.”

Het reizen in die dagen had ook zo zijn eigen trekjes. Een pionier beschreef een treinreis van Bangkok naar de stad Chiang Mai in het noorden als volgt: „[Wij] moesten de hele nacht op het balkon [van de wagon] staan omdat er geen vierkante centimeter zitgelegenheid meer over was; en dat niet alleen, maar de gangen [van de trein] stonden vol zakken en manden, sommige met eenden en kippen, en ook daar zaten mensen op gehurkt. Toen de trein verder naar het noorden kwam, werden wij bij elk station met water besproeid, aangezien het net de tijd van het watergooifeest was, een festijn waar de Siamezen dol op zijn. In de districten van het land wordt in het droge seizoen per bus gereisd; ook die, zo ontdekten wij, waren altijd boordevol mensen en levende have. Of soms moesten wij allemaal uitstappen als er een lading rijst werd ingenomen en dan moesten wij zo goed en zo kwaad als het ging weer naar binnen klauteren en ons maar zien te schikken.”

Gebeden om een vertaler verhoord

Gedurende die eerste paar jaar werden er in het Thaise veld, zowel in de hoofdstad als in de provincies, veel zaden van Koninkrijkswaarheid gezaaid. Tijdens vier maanden werken in steden in het noorden kon broeder Dewar 2491 boeken en brochures verspreiden. De drie pioniers die daar toen waren, verspreidden in het dienstjaar 1939 in totaal 4067 gebonden boeken en 14.592 brochures, en sloten 113 abonnementen af. Maar al deze lectuur was hetzij in het Engels of in het Chinees of Japans. Er waren nog geen publikaties in de plaatselijke taal beschikbaar, behalve de brochure Bescherming, die door een student in het Thais was vertaald in ruil voor een set Engelse boeken.

De broeders hadden wanhopig behoefte aan een vertaler — een die een opgedragen dienstknecht van Jehovah was en een vurig verlangen zou hebben de kostbare waarheden omtrent Hem en Zijn koninkrijk voor de Thaise mensen toegankelijk te maken. Broeder Unglaube schreef aan broeder Rutherford dat zij geen vertaler hadden. Broeder Rutherford antwoordde: „Ik ben niet in Thailand; jullie wel. Heb vertrouwen in Jehovah en werk ijverig, dan zul je een vertaler vinden.” De pioniers hadden vertrouwen en zij volhardden. Jehovah stelde hen niet teleur.

In de loop van december 1939 trokken Kurt Gruber en Willy Unglaube noordwaarts naar Chiang Mai, waar zij de vertaler vonden om wie zij hadden gebeden — Chomchai Inthaphan. Zij was destijds directrice van de Presbyteriaanse Meisjesschool. Doordat zij in de Filippijnen aan de Universiteit van Manila had gestudeerd, was zij zowel in het Thais als in het Engels goed onderlegd. Omdat zij ook een diepe liefde voor God had en er vurig naar verlangde hem te dienen, besefte zij al spoedig dat wat de twee pioniers predikten de waarheid was.

Ondanks tegenstand van de presbyteriaanse zendelingen en verleidelijke aanbiedingen van de school diende Chomchai haar ontslag in en bedankte als lid van de kerk. * Terwijl zij nog op school aan het werk was, waar zij tot het eind van het schooljaar bleef, begon zij met de vertaling van het boek Redding. Later, toen er in Bangkok een bijkantoor kwam, werd Chomchai een van de eerste leden van de Bethelfamilie. Vele jaren lang heeft Chomchai al het vertaalwerk gedaan. Als kattenliefhebster nam zij ook haar Siamese kat mee naar Bethel. Hoewel zij de laatste tien jaar van haar leven met verscheidene invaliderende ziekten te kampen kreeg, is zij getrouw met haar toegewijde dienst voortgegaan tot zij in 1981 op 73-jarige leeftijd overleed.

De eerste plaatselijke verkondigers

Het schijnt dat de broeders Gruber en Unglaube voordat zij in december 1939 in Chiang Mai kwamen de noordelijke steden Phrae en Nan hebben bewerkt. In Phrae nam een verpleegster de brochures Home and Happiness en Protection en gaf ze aan haar vriendin Buakhieo Nantha, die in Nan verpleegster was, en vertelde haar dat de twee buitenlanders binnenkort naar Nan zouden komen. Hoewel Buakhieo als boeddhist was grootgebracht, was zij twee jaar tevoren presbyteriaan geworden na op een presbyteriaanse kostschool te hebben gezeten en haar verpleegstersopleiding gekregen te hebben in een ziekenhuis van de kerk in Chiang Mai. Zij las de brochures met grote belangstelling. Dus tegen de tijd dat de twee pioniers naar Nan kwamen, was zij eraan toe de bijbel te bestuderen.

Toen Buakhieo voor een vervolgopleiding naar Chiang Mai werd gestuurd, ontmoette zij Kurt en Willy weer, die toen al geregelde vergaderingen met een groep geïnteresseerden hielden. Chomchai had de pioniers voorgesteld aan het hoofd van het presbyteriaanse seminarie, Kham-ai Chaiwan. Na de onderwerpen Drieëenheid, hel en ziel besproken te hebben, besefte hij dat Jehovah’s Getuigen de waarheid leerden waarnaar hij op zoek was geweest. Hij was begaan met Kurt en Willy en nodigde hen uit hun hotel op te zeggen en bij hem in huis te komen. Hij maakte goede vorderingen in de waarheid. Toen hij door zijn werkgever onder druk werd gezet om met bijbelse beginselen te schipperen, week hij geen duimbreed, ook al betekende dat het verlies van zijn baan en het pensioen dat hem in het vooruitzicht was gesteld.

Na vier jaar hard werken begonnen de inspanningen van de vier buitenlandse pioniers vrucht te dragen. In 1940 werden Buakhieo Nantha, Chomchai Inthaphan, Chomchais vleselijke zuster Kaeomalun en Kham-ai Chaiwan en zijn vrouw Buakhieo als de eerste plaatselijke getuigen van Jehovah in Thailand gedoopt.

Van bloedverwant tot bloedverwant

Net zoals Jezus’ vroege volgelingen popelden om hun bloedverwanten te vertellen dat zij de Messias hadden gevonden, aarzelden deze nieuwe discipelen niet om het goede nieuws tot hun familie en vrienden te prediken. (Vergelijk Johannes 1:41.) Broeder Kham-ai had een bloedverwant, Kham Raksat, die ouderling was in de kerk van San Kamphaeng, niet ver van Chiang Mai; hij had die kerk zelfs gebouwd. Kham was, net als Kham-ai, een oprecht mens, op zoek naar de waarheid. Hij nodigde Kurt, Chomchai en haar zuster Kaeomalun uit om in zijn kerk te prediken en de bijbel uit te leggen. Woedend lieten de presbyteriaanse zendelingen de Getuigen door enkele onderwijzers wegjagen. Zulk onchristelijk gedrag maakte Kham echter vastbeslotener dan ooit om de bijbel met de Getuigen te blijven bestuderen. Enige jaren later werd in San Kamphaeng een gemeente opgericht. Kham werd presiderend opziener en trots bevestigde hij een bord met „Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen” aan zijn huis. In latere jaren zijn veel leden van de families Chaiwan en Raksat in de waarheid gekomen.

Na lange en diepgaande discussies waren Chomchai en Kaeomalun in staat hun moeder van de waarheid te overtuigen. Zij was, net als alle andere vroege Getuigen in Thailand, voordien een naamchristen, en zij was erg actief geweest in de plaatselijke kerk van Ban Paen, zo’n 30 km ten zuiden van Chiang Mai. Dat zij de kerk verliet, veroorzaakte heel wat beroering in het dorp. Maar haar vastberadenheid en moed wierpen goede resultaten af toen verscheidene personen in dat dorp de waarheid aanvaardden, en mettertijd werd er een gemeente gevormd.

Van Chomchais moeder verbreidde de waarheid zich naar de familie van Chomchais nicht in Chom Thong, een district in de provincie Chiang Mai, waar later ook een groep Getuigen werd gevormd.

De eersten die gunstig reageerden op de prediking van het goede nieuws in Thailand, vooral in het noordelijke deel van het land, waar zich in verscheidene steden en dorpen protestantse groeperingen bevonden, waren dus mensen met een nominaal-christelijke achtergrond. Het zou nog vrij lang duren voordat de eerste boeddhist de bijbelse waarheid in zijn hart sloot.

Het werk gaat door, ondanks de Tweede Wereldoorlog

Doordat Thailand gedurende het eerste deel van de Tweede Wereldoorlog neutraal bleef, konden de buitenlandse pioniers en plaatselijke verkondigers hun prediking ongehinderd voortzetten. Terwijl Kurt Gruber en Willy Unglaube in de noordelijke provincies die opwindende ervaringen hadden, bleef Ted Sewell in de hoofdstad, waar een geïnteresseerde Srilankaanse familie zich bij hem aansloot in het getuigeniswerk. Toen zuster Chomchai in 1941 naar Bangkok verhuisde, was deze familie zo vriendelijk haar in huis te nemen. Geleidelijk begonnen anderen, voornamelijk Chinezen, belangstelling te tonen en er werd een gemeente georganiseerd.

Edith Mungsin, thans in de tachtig, herinnert zich nog haar eerste ontmoeting met de gemeente in Bangkok: „Op een protestantse school kwam ik met de bijbel in aanraking. Nadat onze Engelse vader tijdens de Eerste Wereldoorlog overleden was, werden mijn drie zussen en ik naar een protestantse kostschool in Chiang Mai gestuurd, waar wij ook bijbelles kregen. Zo heb ik van kindsbeen af over de geschiedenis van Jezus Christus geleerd, en in mijn hart schoten diepe liefde en eerbied voor hem wortel. Er bleven echter heel wat vragen over de bijbel onbeantwoord, aangezien ik te verlegen was om er iemand naar te vragen en wij leerlingen bang waren voor de onderwijzers. Later heb ik een poos in Singapore gewoond, en in 1941 ben ik naar Thailand teruggekeerd. Tijdens een reis naar Chiang Mai bracht ik ook een bezoek aan Kham-ai Chaiwan, die ik mij herinnerde als een leider van de presbyteriaanse gemeenschap daar. Aangezien ik die dag haast had om de trein naar Bangkok te halen, kon hij mij nauwelijks getuigenis geven. Maar toch gaf hij mij drie brochures en drukte mij op het hart ze te lezen.

In de trein haalde ik haastig de brochures te voorschijn en las ze in één ruk uit. Ik was verrukt over de uitleg van bijbelse leringen en tegelijkertijd verbaasd omdat deze inlichtingen zo anders waren dan wat wij op school hadden geleerd. Omdat ik erachter wilde komen wat de waarheid was, ging ik in Bangkok op zoek naar Jehovah’s Getuigen. Toen ik hun vergaderplaats ontdekte, hadden zij juist een bijbelstudie. Daarom ging ik bij hen zitten. Eén van de twaalf bijeengekomenen kende ik heel goed — Chomchai, een van de onderwijzeressen van de school waar ik op gezeten had; wij waren erg blij elkaar weer te ontmoeten.

Vanwege mijn groeiende kennis en begrip van de bijbel ging ik niet meer naar de kerk. Ook deed ik het kruis om mijn hals af. Twee ouderlingen van de kerk kwamen mij thuis opzoeken om mij ertoe te bewegen weer naar de kerk te gaan, met de woorden: ’Je moet die valse getuigen niet geloven!’ Ik zei tegen hen: ’Laat mij eerst de bijbel bestuderen en zekerheid krijgen. Als Jehovah’s Getuigen het bij het verkeerde eind hebben, kom ik in uw kerk terug.’ Zij zijn nooit meer bij mij geweest.”

Japanse invasie veroorzaakt moeilijkheden

Toen de Tweede Wereldoorlog bleef woeden en Japan zijn invloed in Azië en het gebied van de Grote Oceaan uitbreidde, ging ten slotte ook Thailand de angel van de oorlog voelen. George Powell, een Australiër die het lectuurdepot van het Genootschap in Singapore had beheerd voordat het werk daar verboden werd, en die vervolgens naar Thailand verhuisd was, herinnert zich hoe zuster Chomchai op een ochtend in december 1941 de trap kwam afgerend en uitriep: „Het is gebeurd!” Ja, er was net via de radio bekendgemaakt dat de Japanners Thailand waren binnengerukt. Hoewel de Japanse troepen zich niet erg met het dagelijkse leven van de plaatselijke bevolking bemoeiden, verslechterden de economische omstandigheden. (De beruchte brug over de rivier de Kwai [Khwae Noi] en de „dodenspoorweg” werden door buitenlandse krijgsgevangenen aangelegd.) En de bezetting door een vreemde mogendheid die een bondgenoot van nazi-Duitsland was, moest wel gevolgen hebben voor het predikingswerk van de Getuigen.

In 1941 kregen twee Duitse pioniers, Hans Thomas en Wolfhelm Fuchs, na in Nederlands Oost-Indië (het huidige Indonesië) te hebben gediend, een nieuwe toewijzing in het nog steeds neutrale Thailand. Nadat de Japanse invasie begonnen was, stuitten echter alle buitenlandse pioniers op hindernissen in hun prediking, hetzij omdat zij onderdanen waren van naties waarmee Japan of zijn bondgenoot Duitsland in oorlog was, of omdat zij onderdanen waren van Japans bondgenoot, die bitter tegen Jehovah’s Getuigen gekant was. In Japan zelf waren de Getuigen al enige jaren verboden.

Een paar dagen na de invasie lieten de Japanse autoriteiten George Powell en Ted Sewell door de Thaise politie arresteren en voor de overige drie jaar en acht maanden van de oorlog in een interneringskamp in Bangkok opsluiten. In 1942 werden de Duitsers Kurt Gruber, Hans Thomas en Wolfhelm Fuchs gearresteerd en werd de lectuur op het depot geconfisqueerd. Willy Unglaube ontkwam aan arrestatie doordat hij destijds in het binnenland zat. Hoewel de Japanse autoriteiten hun uiterste best hebben gedaan om hem te vinden, is hij er de hele oorlog in geslaagd uit hun handen te blijven.

De plaatselijke verkondigers werden voor het merendeel ongemoeid gelaten. Maar altijd als zij van huis tot huis predikten, vooral in Bangkok, werden zij gevolgd door Japanners in burger. Als een verkondiger een huis uitkwam, gingen die mannen er dikwijls naar binnen om de huisbewoner te ondervragen en soms zelfs te bedreigen.

Eén incident deed zich voor toen de zusters Chomchai en Buakhieo in de noordelijke stad Nan aan het prediken waren. De politie doorzocht hun tassen en bracht de zusters op naar het politiebureau. Zelfs een plaatselijke ouderling van de kerk, Duangkaeo Jarityonphan, met wie zij verscheidene gesprekken hadden gehad, werd gearresteerd. Chomchai en Buakhieo werden dagenlang door de politie vastgehouden voordat de zaak werd opgelost. Naar het schijnt waren zij er door een rooms-katholieke priester die niets van hun prediking moest hebben valselijk van beschuldigd dat zij tot de vijfde colonne behoorden. Terloops zij opgemerkt dat Duangkaeo, de ouderling van de kerk, uiteindelijk in de waarheid is gekomen.

Afgesneden — maar verzorgd

Na hun arrestatie kwamen de drie Duitse pioniers in Japanse militaire bewaring. Onafgebroken verhoren, die gepaard gingen met wrede afranselingen, gingen drie dagen en drie nachten voort. De officieren bevalen hun een verklaring in het Japans te ondertekenen die zij niet wilden vertalen. Toen de broeders weigerden, schreeuwde een van de officieren woedend: „Het kan ons niet schelen wat jullie over het koninkrijk des hemels zeggen, maar wat de aarde betreft, daar gaan de Japanners over regeren!”

Hans Thomas vertelt: „Aangezien wij geen nazi’s waren, deed de Duitse ambassade helemaal niets voor ons. Wij kregen zelfs te horen: ’Jullie weten wat ze in Duitsland met jullie gedaan zouden hebben!’ Ten slotte, na weken achtereen gevangen te hebben gezeten, richtten wij een verzoek tot de Thaise autoriteiten om iets ten bate van ons te doen. Per slot van rekening waren wij legaal naar Thailand geïmmigreerd om met toestemming van de regering ons zendelingenwerk te verrichten. En aangezien wij niets tegen de Thaise regering hadden gedaan, zagen wij geen reden waarom de Japanse militaire autoriteiten ons gevangen zouden houden. Aangezien Thailand bekendstond als een land van vrije mensen en niet wettelijk onder Japanse heerschappij stond, maar slechts een vriendschapsverdrag met Japan had, verzochten wij aan de Thaise autoriteiten te worden overgedragen. Ons verzoek werd ten slotte ingewilligd.”

De pioniers werden naar het kantoor van de CID (Centrale Inlichtingendienst) in Bangkok gebracht en daar vastgehouden. De plaatselijke broeders konden hen bezoeken en hen van de dagelijkse levensbehoeften voorzien. Terwijl zij zich bij de CID bevonden, kwam er een rapport binnen over de zaak van de zusters die in Nan gearresteerd waren. De functionaris die in die kwestie de leiding had, werkte ook aan de zaak van de Duitse broeders. Toen hij het verslag uit Nan las, zei hij: „O, Chomchai! Wachttoren! Die mensen ken ik. Die zijn niet gevaarlijk.” Er werd bericht naar Nan gestuurd dat de Getuigen vrijgelaten moesten worden en de zaak geseponeerd moest worden. Niet lang daarna werden Kurt, Hans en Wolfhelm ook in vrijheid gesteld. Toevallig was deze functionaris voordien in Bangkok bij de broeders thuis geweest om de bijbel te bestuderen.

Ook op een andere manier werd er voor de Duitse pioniers gezorgd. Omdat zij van alle communicatie met Jehovah’s organisatie in het buitenland waren afgesneden, waren zij om zo te zeggen aan hun lot overgelaten. Terzelfder tijd moesten zij zeer omzichtig zijn om niet door de Japanse autoriteiten gepakt te worden. Enige maanden voor de Japanse invasie hadden de pioniers een bijbelstudie geleid bij de beheerder van een Zwitserse im- en exportfirma. Deze vriendelijke man kwam de pioniers nu te hulp door hen op commissiebasis in dienst te nemen als verkopers van kantoorbenodigdheden. Zo’n baantje kwam hun goed van pas. Niet alleen konden zij in hun dagelijkse behoeften voorzien, maar zij konden ook voldoende sparen om plaatselijk brochures te drukken ter aanvulling van hun slinkende lectuurvoorraden. En als er in het gebied moeilijkheden leken te broeien, konden zij altijd wat kantoorbenodigdheden onder uit hun grote tassen opdiepen.

De twee Australische pioniers in het interneringskamp werden evenmin „in de steek gelaten” (2 Kor. 4:9). George Powell zegt: „Onze trouwe Duitse broeders en Thaise zusters hebben ons in die onzekere dagen nooit teleurgesteld. Het fruit dat zij brachten was hoogst welkom, maar de uitwisseling van aanmoediging met hen was iets nog veel verkwikkenders, iets wat ons leven draaglijker en hoopvol maakte.”

Wat deden de broeders nadat de Japanse bezetting alle toevoer van geestelijk voedsel had afgesneden? Zij bleven geregelde vergaderingen houden, hun wekelijkse Wachttoren-studie inbegrepen. Toen er geen nieuwe uitgaven meer te krijgen waren, gingen zij ertoe over oudere nummers te gebruiken, in omgekeerde volgorde. De Wachttoren van november 1941, met het artikel ’Het einde van de Heerschappij der Demonen’, was de laatste die wij ontvangen hadden”, weet broeder Thomas nog. „Te beginnen bij die uitgave studeerden wij jaar na jaar terug, in de hoop dat de oorlog op een dag zou aflopen en wij contact zouden kunnen opnemen met het Genootschap. Er verstreken meer dan vier lange jaren. Wij waren de Wachttoren-uitgaven van 1936 aan het bestuderen toen de eerste nieuwe tijdschriften binnenkwamen.”

Gesterkt voor naoorlogse activiteiten

Op 24 november 1945, bijna op de dag af vier jaar na het verbreken van de communicatie, kwam er een telegram van het kantoor van de president van het Genootschap in Brooklyn, waarin de broeders werd meegedeeld dat het wereldwijde getuigeniswerk nu omvangrijker was dan ooit tevoren. Na de overgave van Japan in augustus en de daaropvolgende vrijlating van de broeders Powell en Sewell werden er regelingen getroffen om het depot te verhuizen naar een geschiktere plaats, die ook groot genoeg was om er vergaderingen te houden. Met de hulp van Thaise ambtenaren werd er een pand gehuurd aan de Soi Decho, een zijstraat van de Silom Road.

Vóór en tijdens de oorlog waren de pioniers druk bezig geweest waarheidszaad uit te zaaien, zodat er nu een kern van geïnteresseerden was. De zending lectuur met Theocratische hulp voor Koninkrijksverkondigers, het Jaarboek en Organisatie-instructies die de broeders in de loop van 1946 ontvingen, kwam dus prachtig te rechter tijd. De pioniers verslonden al dat waardevolle materiaal om „weer bij te komen” en ook om de nieuwe inlichtingen aan hun geïnteresseerden door te geven. Verscheidene nieuwelingen waren met prediken begonnen, maar hun waardering voor theocratische organisatie moest nog worden verdiept.

Volijverig spanden de pioniers zich krachtig in om het goede nieuws door middel van deze nieuwe voorraad lectuur te verbreiden. Zo heeft in het dienstjaar 1946 de groep van 14 verkondigers en pioniers 14.183 boeken en brochures verspreid en 47 bijbelstudies opgericht. Wat een prestatie voor zo’n klein ploegje!

Een mijlpaal werd bereikt toen met ingang van de uitgave van 1 januari 1947 De Wachttoren in het Siamees (Thais) werd uitgegeven. Het was een maandelijkse uitgave met een oplaag van 200 gestencilde exemplaren. De Thaise broeders liepen over van vreugde omdat zij nu geregeld degelijk geestelijk voedsel in hun eigen taal ontvingen. Er was nu bij de Wachttoren-studie geen vertaler meer nodig.

Eerste bezoek van de president

In april 1947 bracht de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, Nathan H. Knorr, in gezelschap van zijn secretaris Milton G. Henschel, zijn eerste bezoek aan Thailand. Deze gelegenheid werd gekenmerkt door het eerste congres dat ooit in Thailand is gehouden. De openbare toespraak met de titel „De vreugde van alle volken” werd in de aula van de Chulalongkorn-universiteit in Bangkok gehouden voor een gehoor van 275 personen.

De toespraak kreeg goede publiciteit in de plaatselijke pers. Twee kranten echter beschuldigden broeder Knorr ervan dat hij in zijn rede de boeddhistische religie had gesmaad. Zo’n gevoelige kwestie was aanleiding voor een onmiddellijk onderzoek door ambtenaren van de CID. Daarbij kwam vast te staan dat er van beledigende verklaringen of opmerkingen geen sprake was geweest. De redacteuren van beide kranten boden in het openbaar hun verontschuldigingen aan omdat zij de burgers van Bangkok verkeerd hadden ingelicht en voor het onrecht dat zij N. H. Knorr en het Wachttorengenootschap hadden aangedaan. Verscheidene andere kranten publiceerden de reactie van het Genootschap op de kritiek, met het gevolg dat er een nog groter getuigenis voor de waarheid werd gegeven dan door de lezing zelf.

Nu een bijkantoor

Tijdens het bezoek van broeder Knorr werden er regelingen getroffen om het werk beter te organiseren. Tot vreugde van de broeders en zusters op het depot in Bangkok maakte broeder Knorr bekend dat George Powell zodra hij in dat jaar de achtste klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead doorlopen had, als bijkantooropziener naar Thailand zou terugkeren. En zo werd Thailand op 1 september 1947 een bijkantoor.

Kort daarop werd Kurt Gruber aangesteld als kringopziener om de vier gemeenten in het noorden en de ene in Bangkok te bezoeken. Deze bezoeken verhoogden de waardering van de broeders voor theocratische regelingen en procedures, en ook gingen zij beter begrijpen hoe belangrijk het is bericht in te leveren van de tijd die aan de prediking is besteed. Het gevolg was dat het totale aantal verkondigers in het dienstjaar 1948 van 31 omhoogschoot naar 65.

Nog meer impuls kreeg het werk toen in april 1948 in Chiang Mai de eerste kringvergadering werd gehouden. Stel u de verrassing en de vreugde van de broeders op die vergadering voor toen zij voor de allereerste keer een les van de theocratische bedieningsschool meemaakten! Velen van hen kwamen uit dorpen en hadden weinig schoolonderwijs genoten, maar van nu af aan konden zij profiteren van het theocratische onderwijs en de opleiding die door Jehovah’s organisatie voor zijn volk overal ter wereld werd verschaft.

Het programma van openbare vergaderingen dat drie jaar tevoren in veel landen van start was gegaan, werd nu in Thailand ingevoerd. Vooral in Bangkok werden de openbare lezingen aangekondigd door middel van strooibiljetten en geluidswagens. De mensen bezochten deze vergaderingen in de plaatselijke Koninkrijkszaal en in openbare scholen. Eens werd er een openbare toespraak gehouden bij de boeddhistische vereniging in Bangkok. Het was een ongewoon gezicht 125 boeddhistische monniken, gehuld in hun gele gewaden, in ordelijke rijen aandachtig te zien zitten luisteren naar een lezing over de authenticiteit van de bijbel. Na afloop stelden zij een aantal vragen. Het Jaarboek 1949 gaf het volgende commentaar op deze gebeurtenis: „Vele van deze priesters hebben goed onderwijs genoten en zij zijn, in tegenstelling tot priesters van de katholieke hiërarchie, verdraagzaam, welgemanierd en beleefd.”

Gileadzendelingen luiden nieuw hoofdstuk in

In hun streven de plaatselijke organisatie te versterken, nodigde het Genootschap de broeders Gruber en Thomas uit om de vijftiende klas van de Gileadschool te bezoeken. Hun graduatie vond plaats op 30 juli 1950 tijdens het internationale „Toename der Theocratie”-congres in het Yankee Stadium, New York (VS). Na hun terugkeer voegden zij zich bij de vijf andere zendelingen (buiten George Powell) die inmiddels waren aangekomen — Alfred Laakso van de zevende klas en Joseph E. Babinski, Donald Burkhart, Gerald (Jerry) Ross en Darrow Stallard, allen van de twaalfde klas.

In de loop van 1951 en 1952 kwamen er nog meer gegradueerden van Gilead. Onder hen waren Guy Moffatt uit Engeland en Neil Crockett uit Nieuw-Zeeland (die beiden eerst aan Maleisië waren toegewezen), Esko en Anja Pajasalmi en Elon en Helvi Harteva uit Finland, en Eva Hiebert en Marguerite Rood uit Canada. Aan het einde van het dienstjaar 1952 dienden er in Thailand bij elkaar zo’n twintig op Gilead opgeleide zendelingen.

Nu er zoveel zendelingen klaarstonden om bij het werk te helpen, werden in verschillende delen van het land zendelingenhuizen gevestigd, en wel in Chiang Mai, Nan en Lampang in het noorden, Nakhon Ratchasima in Midden-Thailand en Nakhon Si Thammarat en Songkhla in het zuiden. (In meer recenter jaren werden er ook enige tijd zendelingen toegewezen aan Khon Kaen, Ubon Ratchathani, Udon Thani en Nakhon Sawan.) Deze zendelingenhuizen werden theocratische bastions voor de broeders als plaatselijke centra van broodnodige geestelijke ondersteuning en aanmoediging.

De uitdaging een nieuwe taal te leren

Een fundamenteel vereiste om een doeltreffende zendeling te zijn, is het vermogen met mensen te communiceren in hun eigen taal — voor veel zendelingen in Thailand een formidabele uitdaging. Het probleem met het Thais is niet dat de taal een gecompliceerde en ingewikkelde grammatica heeft. De grammatica is zelfs heel eenvoudig, want er zijn geen lidwoorden, achtervoegsels, geslachten, vervoegingen, verbuigingen of meervouden om op te letten.

In tegenstelling tot het beeldschrift van het Chinees heeft het Thais een fonetisch alfabet dat bestaat uit 44 medeklinkers en 32 klinkers die tot lettergreepklanken worden gecombineerd. Maar wat deze taal zo anders maakt dan de westerse talen, is het tonale karakter, dat veel weg heeft van het Chinees. Het Thais kent vijf verschillende tonen. Afhankelijk van de toonbuiging kan een woord of lettergreep zo verschillende en soms heel tegengestelde betekenissen hebben. Het woord „khao” betekent bijvoorbeeld wanneer het op een dalende toon wordt uitgesproken, „rijst”; in de lage toon betekent het „nieuws”. Als hetzelfde woord een stijgende buiging krijgt, betekent het „wit”, en in de gewone of neutrale toon wordt het „stank”. Zo kan het dus gebeuren dat een zendeling vertelt dat hij „goede rijst”, „goed wit” of „goede stank” brengt in plaats van „goed nieuws”.

Het leren beheersen van zulke eigenaardigheden (met inbegrip van een aantal stemklanken die volkomen verschillen van die van de meeste westerse talen) vereist oefening, geduld en volharding. En net als met andere talen is een nieuweling geneigd fouten te maken die heel komisch kunnen zijn. Een zendelinge die het verschil uitlegde tussen Jehovah’s Getuigen en de religies van de christenheid, wilde de huisbewoner vertellen dat wij het kruis niet gebruiken. Wat zij in werkelijkheid zei, was echter dat wij geen „broek” gebruiken. „Zelfs de mannen niet?”, vroeg de huisbewoner verbaasd. „Niemand”, verzekerde de zuster nadrukkelijk.

De meeste van de vroege buitenlandse pioniers en de eerste Gileadzendelingen hebben de taal op eigen gelegenheid geleerd. Later voerde het Genootschap een nieuwe methode in om zendelingen te helpen de taal te leren die in hun toewijzing werd gesproken. Gedurende de eerste maand 11 uur en in de tweede maand 5 uur per dag hard zwoegen op een taalstudie was geen gemakkelijke opgaaf. De zendelingen hebben deze regeling echter heel erg gewaardeerd, want zij zijn erdoor geholpen hun prediking en hun onderwijs doeltreffender te maken.

Minder in het oog lopend dan farangs

Een hoogtepunt van het tweede bezoek van broeder Knorr, in april 1951, was de invoering van het speciale-pionierswerk. Bekwame plaatselijke broeders en zusters kregen de toewijzing de gemeenten bij het predikingswerk te helpen en een begin te maken in nieuwe gebieden. De inheemse pioniers, die niet met de plaatselijke taal hoefden te worstelen en minder in het oog liepen dan de farangs ofte wel buitenlanders met hun lichte huid, hebben een belangrijk aandeel gehad aan de verbreiding van de boodschap en de hulp aan nieuwelingen. Op het ogenblik zijn er ongeveer zeventig speciale pioniers (meer dan 6 procent van het totale aantal verkondigers).

De zusters Buakhieo Nantha en Somsri Phanthuphrayun (thans Darawan) werden als eerste speciale pioniers toegewezen aan de dienst in de zuidelijke stad Nakhon Si Thammarat. Broeder Sa-ngat Mungsin, ook een speciale pionier, werd naar Chiang Rai gezonden, de noordelijkste provincie, grenzend aan Myanmar. De vroegere pioniers hadden veel lectuur verspreid in die plaatsen, en deze speciale pioniers popelden nu om nabezoeken te gaan brengen en bijbelstudies op te richten.

De twee speciale pioniersters in Nakhon Si Thammarat troffen Kruamat, een jonge boeddhistische vrouw die een eigen kleermakersbedrijfje had. Aangezien zij geen behoefte had om van religie te veranderen, vereiste het heel wat bezoeken en zachte overredingskracht om haar ertoe te brengen een beetje tijd van haar naaiwerk af te nemen om een paar paragrafen uit het boek „God zij waarachtig” te bespreken. Toen haar belangstelling echter eenmaal gewekt was, werd zij een gretige bijbelstudente, en ondanks tegenstand van haar familie en vrienden sloot zij zich bij de Getuigen aan en begon het goede nieuws te verkondigen. Kort na haar doop werd zij pionierster. Zuster Kruamat is later getrouwd met de zendeling Neil Crockett, en zij hebben enige jaren in het kringwerk gediend. Op het ogenblik is zij speciale pionier in een gemeente in Bangkok waar Neil als ouderling dient.

Hulp verleend ondanks bedreiging met de dood

Toen broeder Sa-ngat in de stad Mae Sai aan de grens met Myanmar predikte, had hij een ervaring die laat zien dat mensen met de gezindheid van een „schaap”, die hongeren naar waarheid en rechtvaardigheid, gevonden zullen worden, ondanks isolement of tegenstand. In oktober 1951 ontmoette hij een jonge vrouw, Karun Chuthiangtrong, geboren in een boeddhistische familie die volgens de Chinese traditie de voorouderverering beoefende. Zij vertelt over haar achtergrond:

„Als tiener vroeg ik Grootmoeder dikwijls waar wij vandaan kwamen en wat er na de dood gebeurt. Maar de mythen en fabels die ik in antwoord op mijn vragen te horen kreeg, bevredigden mij niet. In 1945, toen ik negentien jaar oud was, zond een familielid in Chiang Mai ons gezin een Nieuw Testament in het Thais. Ik begon erin te lezen en merkte op dat het over God sprak als de Schepper en over de hoop op eeuwig leven. Ik weet nog dat er bij de lectuur die onze verwant ons zond twee brochures van het Wachttorengenootschap zaten. Maar in die tijd nam ik aan dat er maar één soort christelijke religie bestond.

In 1946 werd ik in de Presbyteriaanse Kerk gedoopt. Vol ijver om anderen over de boodschap van redding te vertellen, wilde ik het geloof prediken. Verscheidene malen meldde ik mij aan voor toelating tot scholen die predikanten opleidden, zowel in Thailand als in het buurland Myanmar. Maar op een of andere manier werd het nooit iets.”

Toen broeder Sa-ngat Karun bezocht en haar vragen duidelijk en redelijk wist te beantwoorden, nam zij het boek „God zij waarachtig”. Het duurde niet lang of zij herkende in het goede nieuws de klank van de waarheid. Maar het duurde ook niet lang of de tegenstand kwam op gang. „Dikwijls”, zo vervolgt zij, „werd ons huis met stenen bekogeld als wij een bijbelbespreking hadden, of kwamen er mensen buiten een ontzettend lawaai maken om ons te storen. Op een dag kwam er een ouderling van de kerk met een politieagent, toevallig zijn jongere broer, om te proberen mij te intimideren door te dreigen met arrestatie als ik er niet mee ophield met Jehovah’s Getuigen om te gaan. Broeder Sa-ngat werd telkens met de dood bedreigd door een groep die bekendstond als de Zwarte Hand. Daarom vond het Genootschap het raadzaam hem een andere toewijzing te geven, in Songkhla in het zuiden van Thailand.” Niet lang daarna, op een avond in 1953, werd broeder Sa-ngat doodgeschoten; de zaak is nooit opgehelderd.

Intussen begon Karun het goede nieuws te verkondigen. Ofschoon zij er geheel alleen voorstond, en 320 km van de dichtstbijzijnde gemeente verwijderd was, ging zij moedig door met prediken, gesterkt door bezoeken van de kringopziener en door lectuur die haar geregeld door het bijkantoor werd toegezonden. Na haar doop in november 1952 heeft zuster Karun meer dan twintig jaar in het volle-tijdwerk gediend en in weerwil van tegenslagen predikt zij nog steeds getrouw de boodschap van ware vrijheid.

„Een vreemde naam voor een man Gods”

De vroege pioniers hebben een essentiële rol gespeeld bij het bevestigen van het werk in Thailand. Hoewel zij gering in aantal waren, predikten zij onvermoeibaar in hun uitgestrekte gebied. Het duurde jaren voordat zij resultaten konden zien in de vorm van nieuwe discipelen. Maar zij volhardden. Zij hadden ’hun hand aan de ploeg geslagen’, en zij gingen onafgebroken door. — Luk. 9:62.

Uiteindelijk zijn de meesten van hen uit Thailand vertrokken om in andere velden te dienen. Met onverminderde ijver en liefde voor Jehovah en hun naaste volhardden zij in het volle-tijdwerk, sommigen tot aan hun dood, anderen tot op de dag van heden. Na meer dan vijftig jaar te hebben gepionierd, zei Willy Unglaube: „Als ik terugkijk, lijkt het maar een korte tijd. Boodschapper van Jehovah zijn is de mooiste dienst die iemand op aarde maar kan hebben. Natuurlijk moet je geloof, veel geloof hebben om alle obstakels te overwinnen. Maar ik denk altijd aan Spreuken 18:10. Ja, als ik de pioniersdienst niet op mij genomen had, zou ik niet de gelegenheid hebben gehad om te ervaren hoe Jehovah voor zijn dienstknechten zorgt als zij zich op hem verlaten. Wanneer ik aan de profetie in Jesaja 2:2 denk, weet ik dat er nog veel werk te doen is, en ik wil een aandeel aan dit werk blijven hebben totdat Jehovah zegt dat het genoeg is.” Broeder Unglaube diende nog altijd als pionier in Duitsland toen hij een aantal jaren geleden zijn aardse loopbaan beëindigde. Een man in het gebied merkte eens op dat „Unglaube” (wat „ongeloof” betekent in het Duits) toch wel „een vreemde naam voor een man Gods” was.

En hoe ging het met Frank Dewar, de eerste die in Thailand verbleef om het goede nieuws te prediken? Zijn toewijzing heeft hem in verschillende landen van het werelddeel Azië gebracht, waaronder Birma, China en India. In 1966 keerde hij terug naar Thailand, waar hij en zijn Birmaanse vrouw Lily nog steeds als speciale pioniers in de noordelijke stad Chiang Rai dienen. Zijn zoon Donald diende als kringopziener in Myanmar en is op het ogenblik toegewezen aan Bethel in Rangoon.

Zendelingen op de proef gesteld

Thailand, het „land van de vrije mensen”, heeft zijn burgers altijd religieuze vrijheid vergund. En de Thaise boeddhisten zijn van nature verdraagzaam. Er is dan ook van regeringswege nooit vijandigheid of openlijke vervolging geweest. Deze vrijheid om het goede nieuws openlijk en ongehinderd te prediken, moest, zo zou men verwachten, het werk wel gemakkelijker maken en bespoedigen.

In de loop van de jaren vijftig steeg het aantal verkondigers inderdaad gestadig. Veel buitenlandse zendelingen werden echter met een speciaal soort beproeving geconfronteerd, waar niet allen zich even goed doorheen geslagen hebben. Kaarle Harteva, Elon Harteva’s jongere broer, afgestudeerde van de twintigste klas van Gilead en in die periode zendeling, merkt op: „Hoewel de vriendelijkheid van de mensen alles heel prettig maakte, werd die na verloop van tijd voor veel zendelingen een bron van grote spanningen. De vriendelijkheid was en is nog steeds een deel van hun cultuur en vormt dikwijls een zachte muur van weerstand, waar je maar moeilijk doorheen komt. Vandaar dat ernstige en diepgaande gesprekken dun gezaaid waren.”

Ook eiste het wegens de boeddhistische achtergrond van veel nieuwelingen groot geduld om hen te helpen een volledig begrip van bijbelse waarheden te krijgen en hun leven in overeenstemming te brengen met Jehovah’s maatstaven. „De levensstijl van onze nieuwe wereld was zo heel anders,” vervolgt broeder Harteva, „maar aan de andere kant was de achtergrond van de mensen ook heel anders, omdat zij geworteld waren in een zeer toegeeflijke religie. Veel bejaarde zusters in die dagen kauwden betelnoten, waardoor hun tanden zo zwart als ebbenhout werden. Andere zusters rookten zelfs terwijl zij van huis tot huis gingen hun eigengemaakte 25 cm lange, in droog bananeblad gewikkelde sigaren. Je kon aan de ’rooksignalen’ in het dorp haast zien waar zij waren. Ik kan mij ook nog herinneren dat broeders op kringvergaderingen rookten.” Natuurlijk hebben zij mettertijd deze onschriftuurlijke gewoonten opgegeven.

Heel wat buitenlandse zendelingen werden beproefd op hun volharding en toewijding aan het werk, toen zij erachter kwamen dat het lang zou duren voordat zij de taal werkelijk goed genoeg konden spreken om te kunnen onderwijzen en lezingen te houden. En later, toen de toename vertraagde en er jaren voorbijgingen zonder dat er één nieuwe discipel werd gemaakt, raakten sommigen ontmoedigd.

Andere zendelingen echter hebben die toewijzing tot hun thuis gemaakt. Na twintig of dertig jaar of meer kwijten zij zich nog steeds van hun verplichtingen als zendelingen en vormen een voortreffelijk voorbeeld.

Sommige van de gehuwde zendelingen hebben later kinderen gekregen en zijn om die reden uit de zendingsdienst gegaan. Het is prijzenswaardig dat een aantal van deze echtparen besloten heeft in Thailand te blijven, waar de behoefte aan rijpe bedienaren zo groot is.

Film van het Genootschap opent velen de ogen

Met een verhouding van één verkondiger op bijna 100.000 inwoners waren Jehovah’s Getuigen in de jaren vijftig weinig bekend in het land. De film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie bleek dan ook een grote hulp te zijn om mensen voor te lichten over het werk van Jehovah’s Getuigen. De Getuigen zelf hadden er ook veel profijt van, want deze film opende hun de ogen voor het wereldwijde karakter van Jehovah’s organisatie, waardoor zij zich er nauwer mee verbonden gingen voelen. Voordien konden weinigen van hen zich voorstellen hoe groot en uitgebreid Gods zichtbare organisatie wel is en hoe doeltreffend ze functioneert.

Esko Pajasalmi vertoonde de film in het noordelijke deel van Thailand en in Bangkok. Hoe kondigde hij de film gewoonlijk aan? „Vroeg in de ochtend zetten wij het filmscherm op het sportveld van het dorp op, waar alle dorpelingen het gemakkelijk konden zien”, zei hij. „Dan brachten wij een bezoek aan de school en liepen eenvoudig elk lokaal binnen om een korte aankondiging te doen aan de leerlingen en onderwijzers. Op deze manier kreeg het hele dorp het nieuws te horen. Na zonsondergang druppelden de verkopers met hun inheemse lekkernijen — pinda’s en gefrituurde, gekookte en gebakken bananen, alsook andere versnaperingen — één voor één binnen op het sportterrein. Zij zetten hun kraampjes op en verlichtten ze met petroleumlampjes die zij van lege melkblikjes hadden gemaakt. Weldra stroomden uit alle richtingen zwermen vuurvliegjes op ons toe, zo leek het wel. Het was ons publiek, met minuscule petroleumlantaarntjes bij zich. Zij kwamen bij honderden en vaak bij duizenden om onze film te zien.”

Deze film werd dikwijls op ongewone plaatsen vertoond. Een van de toonaangevende boeddhistische geleerden in Noord-Thailand, Khun Maha Phon, bestudeerde enige tijd met Esko de bijbel, en hij wilde de boeddhistische monniken en leken laten zien hoe het in de Nieuwe-Wereldmaatschappij toeging. „Wij gaven dus ettelijke voorstellingen waarbij veel in gele gewaden gehulde monniken aanwezig waren”, vertelt broeder Pajasalmi. „Soms vertoonden wij de film in de wat [tempel] zelf. Dan zat ik voor een boeddhabeeld van zo’n zes tot acht meter hoog en bediende de apparatuur, en het scherm was over de toegangsdeur gespannen, terwijl de mensen op de vloer naar de film zaten te kijken. Het was vreemd om in een boeddhistische tempel over Jehovah en zijn koninkrijk te prediken.”

Een van de mooiste complimenten die Jehovah’s Getuigen in Chiang Mai in het openbaar hebben gekregen, was afkomstig van deze zelfde boeddhistische geleerde, Khun Maha Phon. Broeder Pajasalmi weet te vertellen: „Hij nodigde ons uit om een lezing te houden en de film te vertonen in de aula van de boeddhistische vereniging, waar hij ons als volgt voorstelde: ’U vraagt u misschien af waarom ik, een boeddhist, deze Jehovah’s Getuigen heb uitgenodigd om in deze zaal hun film te vertonen en te spreken. Ik heb vele maanden met een van hen gestudeerd en kan u vertellen dat zij anders zijn dan alle andere christelijke religies die wij hier gezien hebben. Zij werken hard aan de prediking, en zij brengen in praktijk wat zij prediken. Zij doen zelfs hun eigen werk in hun zendelingenhuizen. Als iemand van u na de film gezien te hebben vrede vindt in de boodschap die Jehovah’s Getuigen prediken, zal ik heel blij zijn.’” Dus terwijl de zogenaamde medechristenen zich uitsloofden om Jehovah’s Getuigen aan te vallen, toonden de zogenaamd heidense boeddhisten zich veel ruimer van geest.

Kaarle Harteva legde zich er vooral op toe dezelfde film in de voornaamste steden in het noordoosten te vertonen. „Het is verbazingwekkend hoe wij het soms klaarspeelden”, merkt hij op. „Eens begaf onze generator het midden onder de voorstelling. In de hoop dat niet alle meer dan duizend aanwezigen weg zouden lopen, haastte ik mij met een pedicab (fietstaxi) naar de stad op zoek naar een andere generator. Tot mijn verrassing zaten er toen ik terugkwam meer mensen te wachten om de film te zien dan eerst. Na de voorstelling konden mijn partner en ik onmogelijk ieder afzonderlijk in die grote menigte een traktaat aanreiken. Dus gooiden wij de traktaten gewoon in de lucht. Niet één exemplaar heeft de grond geraakt.”

Een openluchtvoorstelling in het gemeentehuis van de provinciestad Kalasin boekte een recordaantal toeschouwers — er waren meer dan 4200 aanwezigen. Nog duizenden meer zagen de film toen die elke dag werd vertoond tijdens een Constitution Day kermis van een week in het Lumpini Park in Bangkok.

„Wij bleven tot na middernacht praten”

In 1952 behoorden Elon Harteva en zijn vrouw Helvi tot de eerste groep zendelingen die werden toegewezen aan Nakhon Ratchasima, de grootste stad in Midden-Thailand. Met Nakhon Ratchasima als basis bezocht Elon andere steden in dat halfdorre gebied van het land. In Khon Kaen trof hij de heer Seng Buawichai, een plaatselijke prediker van de Christian and Missionary Alliance.

De heer Seng, die al enige twijfel koesterde omtrent de leerstelling van de Drieëenheid, was blij met een gesprek over dat onderwerp. „Wij bleven tot na middernacht praten”, weet Elon Harteva nog. „En om vier uur de volgende ochtend maakte de heer Seng mij wakker en begon nog meer vragen te stellen. In die dagen hadden de meeste huizen nog geen elektriciteit. Gehurkt op de vloer lazen wij in de bijbel bij het zwakke schijnsel van petroleumlampen.

Bij mijn volgende bezoek had de heer Seng verscheidene andere naamchristenen uitgenodigd en regelingen getroffen voor een openbare toespraak bij hem thuis. Sommige van de aanwezigen kwamen uit afgelegen dorpen. Om een van deze geïnteresseerden te bezoeken, moest ik 11 km lopen door rijstvelden en oerwoud. Wat was ik verrast toen ik bij het dorp gekomen een op palen gebouwde kleine sala [hut] aantrof die precies de vorm van een wachttorentje had. De man had niet alleen een bijbel maar ook enige uitgaven van De Wachttoren, die hij gebruikte om de bijbel uit te leggen aan bezoekers die onderweg naar andere dorpen bij de hut een poosje kwamen uitrusten.”

De heer Seng en nog een man in dit dorp zijn later gedoopt.

In Indo-China doordringen

Na broeder Knorrs derde bezoek aan Thailand, in april 1956, werd er moeite gedaan om zendelingen te sturen naar de landen van het voormalige Franse Indo-China, namelijk Vietnam, Kambodja en Laos, en ze zouden onder het opzicht van het bijkantoor in Thailand komen. Het goede nieuws bereikte dit gebied van het Indochinese schiereiland voor het eerst in 1936, toen twee pioniers uit Australië in de stad Saigon (nu Ho Tsji Minh-​stad geheten) aankwamen. Een van hen, Frank Rice, ging moedig door met het werk tot hij in 1943 door soldaten van de Japanse oorlogsmachinerie werd gearresteerd en later het land moest verlaten. In 1953 en 1954 is er wat gepredikt door een geïnteresseerde die zijn bericht naar het bijkantoor in Frankrijk zond.

Nadat Zuid-Vietnam in het laatst van 1955 een republiek was geworden, vroeg broeder Knorr aan broeder Babinski, de toenmalige bijkantooropziener in Thailand, contact op te nemen met de autoriteiten in Saigon om voor Wachttoren-zendelingen toestemming te vragen het land binnen te komen. Op 27 juni 1957 arriveerden de eerste vijf afgestudeerden van Gilead in Saigon, en het zendelingenhuis werd onder jurisdictie van het bijkantoor in Thailand geplaatst.

Het werk gaat door, ondanks oorlog in Vietnam

De van-huis-tot-huisprediking in Saigon beviel de zendelingen uitstekend. Over het algemeen ontvingen de mensen hen vriendelijk, en er werd veel lectuur verspreid. Gedurende het eerste complete dienstjaar werden bijna 1200 abonnementen op De Wachttoren en Ontwaakt! afgesloten. Het maken van discipelen was echter een werk dat nogal traag vorderde.

Aanvankelijk werd er in het Frans gepredikt en werden alle vergaderingen in het Frans gehouden. Dat was de taal van de „ontwikkelde” klasse. Net als in de dagen van Jezus waren niet velen van deze klasse bereid discipelen te worden. Daarom moedigde het Genootschap de zendelingen aan de plaatselijke taal, het Vietnamees, te leren gebruiken. Dat kostte verscheidene jaren van hard werken. Maar toen de zendelingen de plaatselijke taal eenmaal goed onder de knie hadden en de gewone mensen ’hen in hun eigen taal hoorden spreken’, kregen velen belangstelling. — Hand. 2:6.

De brochures „Dit goede nieuws van het koninkrijk”, „Zie! Ik maak alles nieuw”, en Een leven leiden van hoop op een rechtvaardige nieuwe wereld werden in het Vietnamees vertaald en intensief gebruikt bij het bijbelstudiewerk. In 1966 hadden de acht zendelingen gezelschap gekregen van elf verkondigers, van wie er drie gedoopt waren.

Maar hoe ging dat met de gruwelijke oorlog die zoveel jaren lang in Vietnam heeft gewoed? „In plaats van ons er al te druk over te maken wat er met Saigon zou kunnen gebeuren, houden wij ons druk bezig met de prediking van het goede nieuws tot de in de stad samengedromde mensenmenigten die de boodschap van hoop zo hard nodig hebben”, zei een zendeling die in die tijd in Saigon diende. Ja, de zendelingen en de plaatselijke broeders pasten het beginsel uit Prediker 11:4 toe: „Hij die op de wind let, zal niet zaaien; en hij die naar de wolken ziet, zal niet oogsten.” In plaats daarvan bleven zij ’hun brood op de oppervlakte van de wateren uitzenden’, en ’vonden zij het na verloop van vele dagen terug’ (Pred. 11:1). In het jaar 1974 dienden er onbevreesd maar omzichtig 113 verkondigers in de drie gemeenten van Saigon.

Dikwijls werd duidelijk leiding en bescherming door engelen gegeven, zoals in 1968, kort voordat de bloedige gevechten tijdens het Tet-offensief van de Viet Cong uitbraken. De zendelingen verhuisden uit hun comfortabele huis in een villawijk naar een nederige woning in de Chinese wijk in de binnenstad van Saigon. Het gebied waar zij gewoond hadden, werd weldra door de Viet Cong bezet. Robert Savage, een van de zendelingen, schreef: „De Viet Cong-​troepen hebben in heel Saigon met volle kracht de aanval ingezet. De situatie is tamelijk hachelijk, maar voor ons nog niet kritiek. De broeders zijn fantastisch geweest. Met gevaar voor eigen leven hebben zij ons via achterafstraatjes opgezocht om te proberen ons te helpen.”

Na het Tet-offensief zetten de zendelingen en de plaatselijke broeders het werk voort. In 1970 werd het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt in het Vietnamees vrijgegeven, met het gevolg dat er veel nieuwe bijbelstudies werden opgericht. De publikatie van De Wachttoren in het Vietnamees in 1971 betekende eveneens een grote stimulans voor het werk. Binnen een jaar nadat met de uitgave was begonnen, werden er meer dan duizend abonnementen op de Vietnamese editie afgesloten. In 1973 werd Vietnam een bijkantoor dat het opzicht voerde over het werk daar tot er in 1975 een andere regering kwam.

Kambodja krijgt getuigenis

Toen broeder Babinski in juni 1956 uit Saigon terugkeerde, onderbrak hij zijn reis in Phnom Penh, de hoofdstad van Kambodja. Net als hij in Saigon gedaan had, nam hij contact op met regeringsbureaus om toestemming te verkrijgen zendelingen naar het land te sturen. In het verleden, tegen het eind van de jaren dertig, hadden de pioniers uit Saigon wel eens in Phnom Penh gepredikt. Maar na een week had de politie hun meegedeeld dat in dat boeddhistische koninkrijk religieus werk niet toegestaan was, tenzij de koning daartoe speciale machtiging had verleend. De koning gaf die toestemming echter niet.

Broeder Babinski had een onderhoud met de minister van Binnenlandse Zaken van de koninklijke regering van Kambodja. Deze functionaris scheen zeer geïnteresseerd en zei tegen broeder Babinski dat hij geen reden zag waarom Jehovah’s Getuigen hun activiteiten niet in zijn land zouden kunnen ontplooien. Na maanden van wachten kreeg het Genootschap bericht dat de regering geen besluit had genomen betreffende het verlenen van de vereiste visa. Daarom verzocht broeder Babinski in april 1958 om de eer van een onderhoud met prins Norodom Sihanouk. Hoewel broeder Babinski slechts met de particulier secretaris van de prins kon spreken en wat bijbelse lectuur voor de prins achterliet, werd er toestemming verleend om te prediken en in december 1958 kwamen eindelijk de eerste vier zendelingen Kambodja binnen en begonnen verheugd met hun evangelisatiewerk in Phnom Penh.

Velen onder het grote Chinese bevolkingsdeel in Phnom Penh spraken behalve Chinees ook een mondje Engels; en heel wat van de Vietnamese inwoners spraken zowel Frans als Vietnamees. De meerderheid van de gewone mensen sprak echter uitsluitend Kambodjaans. Onnodig te zeggen dat er een taalprobleem was. Eerst werden de vergaderingen in het Engels gehouden en kwamen er heel wat Chinezen. Toen werden er regelingen getroffen voor vergaderingen in het Frans, en kwamen er enige Vietnamezen. De zendelingen probeerden Kambodjaans te leren en er werd wat lectuur in het Kambodjaans gepubliceerd om de plaatselijke bevolking met de Koninkrijksboodschap te bereiken. Maar er was nogal wat verloop onder de zendelingen en geen van hen bleef lang genoeg om de taal echt vloeiend te leren spreken. Enkele Kambodjanen namen studie en begonnen zich bij de zendelingen aan te sluiten, zodat er gedurende één jaar een hoogtepunt van dertien verkondigers in de velddienst was. De waarheid had hun hart schijnbaar niet diep genoeg geraakt, want de meesten van hen verdwenen geleidelijk weer.

Wegens de veranderingen in de politieke koers van de regering werd het in het begin van 1965 duidelijk dat westerlingen in Kambodja niet langer welkom waren. De visumaanvraag voor Panayotis Kokkinidis, die in 1964 van Gilead was gegradueerd, werd afgewezen. (Hij kreeg daarop een nieuwe toewijzing in Saigon.) George en Carolyn Crawford, de laatste twee zendelingen die er nog waren, kregen te horen dat hun visa, die op 27 mei 1965 afliepen, niet verlengd zouden worden. Het is interessant dat er vier jaar tevoren een officiële brief naar de zendelingen was verstuurd met de mededeling dat zij hun openbare prediking moesten staken. Maar deze brief werd nooit ontvangen, en ook de veiligheidspolitie heeft er nooit een afschrift van gekregen.

Dus moesten de Crawfords weg uit Kambodja. Er bleef slechts één Vietnamese Getuige over, namelijk broeder Long. Maar later in 1965 kreeg broeder Long gezelschap van een bejaarde Kambodjaanse man die tijdens een van de geregelde bezoeken van de kringopziener werd gedoopt. Deze broeder is twee jaar later in getrouwheid gestorven. Broeder Long, die als de enige plaatselijke getuige voor Jehovah in dat land bleef dienen, is naar Frankrijk vertrokken voordat de Kambodjaanse regering in 1975 in andere handen overging.

Theocratische methoden blijken in Laos aan te slaan

Het derde land van het voormalige Franse Indo-China dat onder het bijkantoor van Thailand heeft geressorteerd, is Laos. De bevolking van dat boeddhistische koninkrijk ten noordoosten van Thailand, die etnisch en cultureel nauw aan de Thai verwant is, hoorde het goede nieuws voor het eerst in 1958. In december kwamen twee zendelingen aan in de hoofdstad Vientiane. In maart 1959 volgden er nog vier. Eind 1960 werden er zes nieuwe gegradueerden van Gilead naar Laos gestuurd en er werd een tweede zendelingenhuis geopend, in Savannakhet.

Tegen de tijd dat degenen die in 1960 waren aangekomen, wat op orde waren en aan de slag gingen, hadden alle eerdere zendelingen het land om een of andere reden verlaten. Sommigen schenen echter liever hun eigen ideeën dan de beproefde methoden van het Genootschap te volgen. In januari 1965 berichtte de kringopziener dat de groep slechts één vergadering van een uur per week hield. Er werden dan ook weinig vorderingen gemaakt.

Het was dus te rechter tijd dat de Crawfords in mei 1965, nadat zij Kambodja hadden moeten verlaten, een nieuwe toewijzing kregen in Vientiane. George Crawford vertelde: „Nadat wij een paar dagen in Vientiane waren, merkten wij dat er een eigenaardige houding heerste ten aanzien van vergaderingen en de manier waarop ze gehouden dienden te worden. Sommigen in de groep volgden mensen na, en het scheen dat zij om materieel gewin met ons omgingen. Wij deden een poging hen te helpen een juiste zienswijze en waardering voor Jehovah’s organisatie te ontwikkelen en de noodzaak van nauwe samenwerking met het bijkantoor in Bangkok in te zien. Met hulp van broeder Timothy Bortz werd er een verandering ingevoerd door de vergaderingen te houden volgens het schema en de methode die door het Genootschap werden aangeraden. Wij gingen ertoe over de Laotiaanse taal, het Lao, te gebruiken. Degenen die mensen navolgden, verdwenen van lieverlee, ondanks intensieve pogingen om hen geestelijk op te bouwen.”

Toen broeder en zuster Bortz om gezondheidsredenen de zendingsdienst in Laos moesten opgeven, bleven de Crawfords als enige zendelingen achter. „Het scheen ons toe dat wij een verloren strijd voerden om de verkeerde houding die in de groep heerste te overwinnen en te proberen een nieuw begin te maken”, vervolgde broeder Crawford. „Maar al spoedig kwamen er vier nieuwe zendelingen — John en Kathleen Galisheff uit Canada en Margaret Roberts en Sylvia Stratford uit Engeland. Dat waren doorgewinterde werkers, die als speciale pioniers in Quebec en Ierland hadden gediend. Later in 1967 werden Terance Olsen uit Canada en Brian Marks uit Engeland aan onze groep toegevoegd. Deze extra hulp betekende een keerpunt in de strijd tegen de verkeerde instelling. Nu werden vele nieuwe geïnteresseerden bereikt en geholpen vorderingen te maken in de waarheid.”

Onder hen was een Laotiaanse vrouw, Siphanh Lao. Nadat zij in Laos de bijbel had bestudeerd, maakte zij een reis naar Canada en de Verenigde Staten, waar haar een goedbetaalde maar twijfelachtige baan werd aangeboden. Zij vertelt: „Ik liet mij niet door Satan naar de wereld terugslepen door een goedbetaalde baan aan te nemen . . . waardoor ik mijn neutraliteit als christen had moeten verbreken.” In plaats daarvan besloot zij naar Laos terug te keren en zich te laten dopen. Siphanh was trouwens de eerste Laotiaanse boeddhist in Vientiane die een van Jehovah’s Getuigen werd. Voordien zeiden veel mensen in het gebied: „Er zijn geen Lao in jullie religie.” Dat werd nu anders. Siphanhs jongere broer, Bunhoeng, maakte zeer snel vorderingen in de waarheid en werd in 1972 speciale pionier.

Zuster Crawford merkt op: „Ik herinner mij nog dat wij in 1965 en 1966 maar met ons zessen op de vergaderingen waren. Op onze eerste kringvergadering hadden wij uiteindelijk negen aanwezigen bij het zaterdagavondprogramma, van wie de meeste zich voor de demonstratie op het podium bevonden. In tegenstelling daarmee hadden wij op de kringvergadering in 1971 75 aanwezigen en waren er in 1974 99 personen op de Gedachtenisviering.”

Toen er tegen het eind van 1975 in Laos een nieuwe regering aan het bewind kwam, waren er twee voortreffelijke op theocratische leest geschoeide gemeenten aan het werk, de ene in Vientiane en de andere in Savannakhet. Er was ook wat gepredikt in de stad Pakse, verder naar het zuiden. Alle zendelingen moesten uit Laos vertrekken. De Crawfords en de Galisheffs hebben hun loyale dienst echter in Thailand voortgezet.

Broeder Franz komt naar Thailand

Laten wij nu terugkeren naar het werk in Thailand. Frederick W. Franz, destijds vice-president van het Genootschap, bracht in januari 1957 zijn eerste bezoek aan Thailand. Dit was voor de inheemse broeders een grote gebeurtenis. Zij hadden hem nog nooit ontmoet, al hadden zij veel over hem gehoord. Er werden regelingen getroffen voor een driedaags congres in Bangkok, dat zou samenvallen met zijn bezoek.

Tijdens de speciale vergadering met de zendelingen kwam de kwestie ter sprake dat er een geschikte publikatie zou moeten komen voor de niet-christelijke bevolking. Het boek „God zij waarachtig” was indertijd, in 1949, in het Thais gepubliceerd en werd intensief bij het bijbelstudiewerk gebruikt. Het besteedde echter veel aandacht aan het weerleggen van de verkeerde leerstellingen van de christenheid, waarmee de meeste boeddhistische mensen onbekend waren. Het zou derhalve wenselijk zijn een boek te hebben dat eenvoudigweg ware bijbelse leerstellingen uitlegde aan mensen met weinig schriftuurlijke achtergrond.

Broeder Franz zei bij die gelegenheid niet veel. Maar toen in 1958 het boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs werd vrijgegeven, liepen de broeders en zusters over van waardering voor deze voorziening te rechter tijd van Jehovah’s organisatie! Toen het in 1961 in het Thais beschikbaar kwam, werden er meer dan 50.000 exemplaren in het veld verspreid. De mensen namen het boek met zijn prachtige illustraties en grote formaat graag aan, ook al kwam de bijdrage ervoor vrijwel neer op het dagloon van een arbeider.

Het goede nieuws in het Thais drukken

Hoewel het aantal exemplaren van de Thaise uitgaven van boeken en tijdschriften betrekkelijk klein is, zijn de broeders in Thailand altijd op het juiste moment van geestelijk voedsel in hun eigen taal voorzien. De meeste belangrijke gebonden boeken van het Genootschap zijn in het Thais uitgegeven. Toen in 1952 de oplaag van De Wachttoren de 500 bereikte, ging een commerciële firma in Bangkok het tijdschrift drukken. (Sinds 1 januari 1947 was het door de broeders gestencild.) Vervolgens werd De Wachttoren met ingang van de uitgave van 1 oktober 1971 een halfmaandelijks tijdschrift. En sinds 1978 wordt Ontwaakt! maandelijks uitgegeven. Niet alleen betekent dit meer variatie in het geestelijke menu van de broeders, maar ook spreekt de Ontwaakt! het boeddhistische lezerspubliek meer aan.

Of er nu enkele duizenden of ettelijke miljoenen exemplaren van een boek of tijdschrift worden gedrukt, de tijd voor het vertalen, zetten, proeflezen en opmaken blijft voor iedere taal ongeveer hetzelfde. Er wordt dan ook heel wat werk verzet op het bijkantoor, waar zestien vaste leden van de Bethelfamilie en verscheidene hulpkrachten thans in de behoeften van hun broeders en van geïnteresseerden in het hele land voorzien.

Plaatselijke pioniers — opgeleid aan Gilead

Onder de 103 studenten van de 31ste klas van Gilead, die gedurende het gedenkwaardige internationale „Goddelijke wil”-congres in het Yankee Stadium in New York in 1958 hun graduatie hadden, bevonden zich twee pioniers uit Thailand — broeder Bantoeng Chantraboon en zuster Buakhieo Nantha. Broeder Bantoeng was in 1956 als kringopziener aangesteld. Hij dient nog steeds als speciale pionier in het noorden van Thailand. Zuster Buakhieo was een van de eerste twee speciale pioniers in Thailand. Zij is tot aan haar dood in 1986 ijverig voortgegaan in het speciale pionierswerk. Zuster Somsri Darawan, Buakhieo’s partner in de speciale pioniersdienst, was een gegradueerde van de 20ste klas van Gilead (in 1953). Al vele jaren lang helpt zij in volle-tijddienst bij het vertaalwerk op het bijkantoor.

Verscheidene andere plaatselijke volle-tijdwerkers ontvingen een opleiding aan de Gileadschool en keerden naar hun vaderland terug om de Koninkrijksbelangen te bevorderen. Tot de laatste groep, die in 1979 aankwam, behoorden Asawin Urairat, die nu in het bijkantoorcomité zit, en zijn vrouw, Chiwan, evenals Sakda Darawan (Somsri’s zoon), die als plaatsvervangend kringopziener dient, en zuster Srisuphap Vesgosit, die zendelinge is in het zendelingenhuis van Thon Buri.

Nieuwe bijkantoorlocatie en verandering in opzicht

Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog had het Genootschap een pand voor het bijkantoor en zendelingenhuis gehuurd aan de Soi Decho 122, voor veel inwoners van Bangkok een bekend plekje. Toen de eigenaar in 1957 de huur buitensporig wilde verhogen, vond broeder Knorr dat het tijd werd een stuk grond te kopen en een bijkantoor te bouwen. In 1959 werd een geschikt terrein gekocht aan de Soi Phasuk 69/1, Sukhumwit Road, in een mooie woonwijk niet ver van het zakendistrict van de stad.

In oktober 1961 kon de aannemer met de bouw beginnen. Toen het gebouw van twee verdiepingen zes maanden later voltooid was, telde het onder meer een grote Koninkrijkszaal en zes slaapkamers. De Bethelwerkers, drie in die tijd, en ook de zes zendelingen, waren blij van hun tijdelijke behuizingen in Soi Lang Suan naar hun comfortabele nieuwe onderkomen te verhuizen.

Kort voordat de bouw in 1961 begon, vond er een verandering in het opzicht over het bijkantoor plaats. Joseph Babinski, die in 1950 George Powell in die toewijzing was opgevolgd, moest wegens familieverantwoordelijkheden de zendingsdienst verlaten. Op 1 september 1961 werd Paul Engler als bijkantooropziener aangesteld. Broeder Engler, die in Duitsland geboren was, kwam na zijn graduatie van de twintigste klas van Gilead naar Thailand. Hij had bijna zes jaar als zendeling in de noordelijke stad Chiang Mai gediend voordat hij in 1959 naar Bethel verhuisde. Alle drie de bijkantooropzieners — broeder Powell, broeder Babinski en broeder Engler — hebben het Koninkrijkswerk in Thailand waardevolle leiding gegeven.

Een tijd van zifting

In de periode van 1945 tot 1960 nam het aantal verkondigers gestadig toe, in sommige jaren met meer dan 20 procent. Toen kelderden de aantallen plotseling. Het dienstjaar 1961 eindigde met een achteruitgang van 1 procent. In de volgende drie jaar versnelde de achteruitgang en liep op tot respectievelijk 4 procent, 5 procent en 12 procent, voordat het luwde tot 3 procent in 1965 en 1 procent in 1966. Toen was het aantal verkondigers na een hoogtepunt van 382 in 1960 gezakt tot 265. Wat was er gebeurd?

Achteraf bekeken schijnt het dat de Koninkrijksbedieningsschool die in 1961 werd gehouden een tijd van zifting inluidde. Darrow Stallard, die toen al vele jaren als kringopziener had gediend, leidde een klas van de school in Chiang Mai en een andere in Bangkok. Tijdens de cursus kwamen de vereisten voor Koninkrijksverkondigers aan de orde. De gemeenteopzieners die de cursus bijwoonden, alsook enige speciale pioniers en zendelingen, werden tot het besef gebracht dat degenen die een aandeel hebben aan de activiteiten van Jehovah’s Getuigen een leven moeten leiden dat in overeenstemming is met schriftuurlijke vereisten. Dit was wel eens over het hoofd gezien. Sommige pasgeïnteresseerden waren met de velddienst begonnen voordat zij daar schriftuurlijk toe bevoegd waren. Anderen waren zelfs gedoopt voordat zij hun huwelijksstatus in orde hadden gebracht.

Toen de op de school gekregen raad in praktijk werd gebracht, bleken veel verkondigers niet meer aan de vereisten voor de prediking te voldoen. Sommigen wilden niet eens de noodzakelijke veranderingen aanbrengen. In de loop van 1962 werden daarom in totaal negen personen uitgesloten, en in de vier daaropvolgende jaren moesten er nog 25 worden uitgesloten — ongewoon hoge aantallen voor Thailand. Dat was een ontmoedigende tijd voor de zwakkeren, waardoor sommigen van hen inactief werden. Een gebeurtenis in 1963 deed echter de getrouwen weer opleven.

Het grootste congres ooit gehouden

Grote vreugde heerste er bij de aankondiging dat Bangkok zou worden opgenomen in het „Eeuwige goede nieuws”-rond-de-wereld-congres van 1963. Nu zouden de broeders in Thailand op een van hun eigen congressen uit de eerste hand kunnen ervaren hoe internationaal het karakter van Jehovah’s organisatie was. Het was een hele opgaaf het congres voor te bereiden en de nodige regelingen te treffen voor bijna 600 buitenlandse afgevaardigden, aangezien er tweemaal zoveel bezoekers kwamen als het land verkondigers telde. Met zijn 961 aanwezigen voor de openbare toespraak over het onderwerp „Wanneer God over de gehele aarde als koning regeert”, was dit het grootste congres van Jehovah’s Getuigen dat ooit in Thailand gehouden was.

Hiervoor was het een zeldzaamheid geweest dat zo’n grote groep toeristen dit land bezocht. Geen wonder dat het evenement uitgebreide publiciteit kreeg van pers, radio en televisie! De aankomst van broeder Knorr werd door de tv verslagen. Zes radiostations zonden voor de gelegenheid samengestelde programma’s van 15 minuten uit. Ten minste tien kranten brachten verslagen over het congres en de route van de wereldreizigers. Eén krantekop luidde: „Grootste luchtbrug sinds de Amerikaanse soldaten”.

Hulp uit de Filippijnen

Toen Denton Hopkinson van het Filippijnse bijkantoor in Manila in december 1963 als zoneopziener een bezoek aan Thailand bracht, stelde hij vast dat er behoefte was aan ervaren werkers die de plaatselijke broeders in de velddienst konden stimuleren. In die tijd legde de Gileadschool de nadruk op de opleiding van opzieners, en de meeste zendelingen die uit Thailand waren vertrokken, waren niet vervangen. Daarom deed broeder Hopkinson de aanbeveling speciale pioniers van de Filippijnen uit te zenden naar Thailand om met het werk te helpen. „Maar”, zo liet hij de bijkantooropziener weten, „wij kunnen jullie alleen maar zusters sturen. Al onze broeders hebben wijzelf nodig.” Later werden er ook enige Filippino-broeders gestuurd.

De aanbeveling werd door het Genootschap goedgekeurd en medio 1964 kwamen de eerste twee zusters aan — Rosaura (Rose) Cagungao en Clara dela Cruz. Zij werden als speciale pioniers toegewezen aan het werk in het enorme gebied van de provincie Thon Buri, van Bangkok uit gezien aan de overzijde van de rivier de Chao Phraya. Een jaar later werd de zendelingenregeling op hen van toepassing gebracht, hoewel zij niet aan Gilead hadden gestudeerd. En toen volgden nog de heuglijke ontwikkelingen dat zuster Cagungao trouwde met de bijkantooropziener, Paul Engler, en zuster dela Cruz de echtgenote werd van Diego Elauria, een andere Filippino-zendeling in Thailand.

De zendelingen uit de Filippijnen bleken heel goed te passen in het gebied in Zuidoost-Azië, omdat zij erg veel op de plaatselijke bevolking leken en het gebied minder in het oog lopend konden bewerken dan Europese of Amerikaanse zendelingen. Daarom werden er in de loop der jaren nog meer zendelingen van de Filippijnen uitgezonden, niet alleen naar Thailand maar ook naar Zuid-Vietnam, Laos en andere Aziatische landen. Op het ogenblik dienen tien Filippino’s als zendeling in Thailand.

Problemen met de vlaggegroet

Het werk begon net weer vaart te krijgen toen in oktober 1966 de vlaggegroetkwestie op de voorgrond trad. Eerder, in november 1965, had de zoon van een geïsoleerde verkondiger wegens gewetensbezwaren geweigerd deel te nemen aan de vlaggeceremonie. Toen zijn vader de kwestie niet erg tactvol uiteenzette, maakten het districtshoofd en de plaatselijke onderwijsinspecteur een rapport voor het Ministerie van Onderwijs, waarbij zij een exemplaar van het boek „God zij waarachtig” insloten. In antwoord op een zeer dringende brief van 31 oktober 1966 aan het bijkantoor gingen de bijkantooropziener Paul Engler en zijn assistent Guy Moffatt naar het Departement voor Religieuze Zaken op het Ministerie van Onderwijs.

De broeders legden de directeur-generaal van het departement uit dat Jehovah’s Getuigen waar ook ter wereld de vlag van het land waar zij wonen respecteren, dat zij dit respect tonen door de wetten van het land te gehoorzamen, maar dat zij vragen vrijgesteld te worden van het verrichten van een daad van aanbidding jegens een symbool. Een dergelijke aanbidding is in strijd met de wet van onze God, Jehovah (Matth. 4:10). De functionaris hield echter vol dat de natie vóór de religie ging en verklaarde dat de vlaggegroet niets met religieuze aanbidding te maken had.

Vijf maanden later werd broeder Engler voor ondervraging bij de CID ontboden. De kwestie was aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken doorgegeven. Acht uur lang, verspreid over drie dagen, legde broeder Engler de politiecommandant die het onderzoek leidde uitvoerig uit wat ons religieuze standpunt in de kwestie van de vlaggegroet was. Hij vertelde ook dat veel landen verdraagzaam zijn jegens Jehovah’s Getuigen wanneer de kwestie zich voordoet.

Na zorgvuldig naar de redenatie van broeder Engler te hebben geluisterd, besloot de politiecommandant dat de kinderen van Jehovah’s Getuigen in Thailand alleen maar rustig hoefden te blijven staan terwijl de andere leerlingen het ritueel van de vlaggegroet uitvoeren. Vervolgens legde hij een rapport ter overweging aan de hogere autoriteiten voor.

Wat zou de beslissing zijn? In het verleden waren regeringsfunctionarissen altijd redelijk en vriendelijk jegens Jehovah’s Getuigen geweest. Er werd menig gebed opgezonden „betreffende alle soorten van mensen, betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden” opdat Gods volk „een kalm en rustig leven [mag] blijven leiden” en zonder beperkingen zijn activiteiten mag voortzetten (1 Tim. 2:1, 2). Ongeveer een jaar later werd het antwoord via een omweg onthuld.

Slechts een dag of twee nadat broeder Engler zijn ondervraging bij de CID had beëindigd, kwamen er vijf nieuwe zendelingen uit de Filippijnen aan. Hun aanvragen voor de status van immigrant zouden door de CID gefiatteerd moeten worden. Een heel jaar lang kwam er geen reactie. Toen kregen de zendelingen in april 1968 bericht dat hun aanvragen waren goedgekeurd. Dit was tevens een aanwijzing voor de beslissing die de autoriteiten in het incident van de vlaggegroet hadden genomen. Maar er is nooit een officieel antwoord gekomen.

Twee publikaties verboden

Een van de verkondigers in een provincie in het binnenland zag een aankondiging op een openbaar gebouw aangeplakt staan. Het was een decreet van de directeur-generaal van het Departement van Politie dat de Thaise uitgaven van „God zij waarachtig” en „Dit goede nieuws van het koninkrijk” in het koninkrijk Thailand verboden waren. Dat was een schok! Het bevel was op 29 maart 1968 gepubliceerd, maar het Genootschap was niet op de hoogte gesteld. Het boek „God zij waarachtig” was toen echter al uitverkocht. In de zestien jaar dat het was gebruikt, waren er meer dan 13.000 exemplaren van verspreid. Waarom moest de „Goed nieuws”-brochure verboden worden? Wat kon daarin nu als aanstootgevend worden beschouwd? Bovendien gebruikten de broeders deze brochure wegens haar eenvoud en klare taal erg graag om bijbelstudies op te richten.

De ambtenaar met wie contact werd opgenomen, wees er zeer verontschuldigend op dat de passage in kwestie de volgende zin was: „Daarom is het dus verkeerd wanneer de mens een beeld van God tracht te maken om dat te aanbidden.” Hij legde uit dat, gezien het feit dat boeddhisten graag beelden van de boeddha maken, sommige zich door deze uitspraak beledigd zouden kunnen voelen. Toen broeder Engler hem vertelde dat de brochure het helemaal niet over de boeddha had maar over Jehovah God, de Schepper, antwoordde de ambtenaar: „Dan moet u dat zeggen.” Hij zou geen bezwaar maken als het woord „God” vervangen werd door „de Schepper”. „Maar”, zo voegde hij eraan toe, „u zult ook de titel van de brochure moeten veranderen, want deze titel is nu verboden.”

Sinds die tijd is de titel van de „Goed nieuws”-brochure in het Thais daarom Dit goede nieuws moet worden gepredikt.

Vruchtbaar gebied in vluchtelingenkampen

Na de regeringswisselingen van 1975 in Zuid-Vietnam, Kambodja en Laos stroomden de vluchtelingen Thailand binnen — onder wie veel van de Laotiaanse broeders die het nodig achtten hun huis te verlaten. In het Lao Vluchtelingencentrum in de buurt van Nong Khai aan de oevers van de rivier de Me-kong heeft enige tijd een gemeente gefunctioneerd met meer dan twintig verkondigers die bericht inleverden. De broeders gebruikten hun tijd goed door te prediken tot andere vluchtelingen, van wie vele in hun vaderland nog nooit van het goede nieuws hadden gehoord. Een flink aantal geïnteresseerden begon met verkondigen en verscheidene zijn gedoopt terwijl zij in het kamp zaten.

Een oude Laotiaanse vrouw, een boeddhist, werd door een van de zendelingen van de christenheid uitgenodigd de kerk in het kamp te bezoeken. Zij was verslaafd aan betelnoten en deed hard, maar tevergeefs, haar best de gewoonte af te leren. Zij legde haar probleem aan de zendeling voor, die antwoordde: „Dat hindert niet. Je kunt best betel kauwen of roken en toch christen zijn. Neem gewoon je kwispedoor maar mee naar de kerk.” Aangezien de oude vrouw vond dat betel kauwen moreel verkeerd was, dacht zij bij zichzelf: „Als zij goedvinden dat je betelnoten kauwt of rookt, vinden zij het waarschijnlijk ook goed dat je liegt of steelt.” Daarom ging zij niet naar hun kerk. Niet lang hierna kwam een van onze zusters tijdens de velddienst met haar in contact. Bijna onmiddellijk vroeg de oude vrouw: „Mag je in jullie religie betelnoten kauwen?” Toen het antwoord nee luidde, besefte zij dat de Getuigen anders zijn, en zij begon de bijbel te bestuderen.

Zij vertelde haar 65-jarige vriendin over wat zij leerde. Die dame, eveneens verslaafd aan betelnoten, kon niet lezen. Daarom leerden onze zuster en de oude vrouw haar lezen en schrijven. Beide geïnteresseerde dames begonnen geregeld de vergaderingen te bezoeken. Zij hadden er echter grote moeilijkheden mee hun probleem van de betelnoten te overwinnen. Pas toen zij het hoofdstuk over het gebruik van drugs in het boek Ware vrede en zekerheid bestudeerden, vonden zij de kracht om de gewoonte op te geven. Toen de kringopziener de gemeente in het kamp bezocht, vertelden zij hem hoe rein zij zich nu voelden, en trots deden zij hun mond open in een brede glimlach om hem hun tanden te tonen, die niet meer zwart waren. Zij beiden werden in het kamp gedoopt.

Aangezien de drie broeders die als ouderling en dienaren in de bediening van deze gemeente dienst deden, het kamp niet uit mochten om de Koninkrijksbedieningsschool bij te wonen, kwam de school naar het kamp. De kringopziener bezocht hen en nam de hele cursus met hen door.

Ten slotte werden alle broeders en zusters in het kamp in andere landen ondergebracht. Op sommige plaatsen zijn uit dat standvastige groepje gevluchte Getuigen Laosprekende groepen en gemeenten voortgekomen.

Rechtschapenheid beproefd door de bloedkwestie

Jehovah’s Getuigen weigeren bloedtransfusies om op de bijbel gebaseerde religieuze redenen (Hand. 15:28, 29). Aangezien het gebruik van bloed voor medische behandeling nog steeds veel voorkomt en in Thailand de mening van de dokter gewoonlijk zonder vragen door de patiënt wordt aanvaard, zijn veel broeders en zusters geconfronteerd met zware beproevingen op hun rechtschapenheid.

Araya Tanchakun bijvoorbeeld, een speciale pionierster die zwanger was, kreeg plotseling inwendige bloedingen. Toen zij haastig naar het ziekenhuis werd gebracht, luidde de diagnose dat zij placenta praevia had — een toestand waarbij de placenta is gezakt en het geboortekanaal blokkeert. Zij kreeg een zoutoplossing maar de artsen zeiden haar dat als er meer bloedingen optraden, bloed zou moeten worden toegediend.

Zij legde haar standpunt aan iedere dienstdoende arts uit. Een van hen, die zei dat hij Jehovah’s Getuigen uit de Verenigde Staten kende, stelde voor haar in het geheim bloed toe te dienen, ’zonder het de organisatie te zeggen’. Zuster Araya legde nadrukkelijk uit dat haar beslissing een zaak was tussen haar en Jehovah en niet van mensen. Een andere dokter haalde het geval van boeddhistische monniken aan, die normaal niet door een vrouw mogen worden aangeraakt. Maar als patiënt in een ziekenhuis mogen zij door verpleegsters worden verzorgd. „Zijn er in uw religie geen soortgelijke uitzonderingen?”, vroeg hij. Toen het antwoord luidde dat die er op het gebied van bloedtransfusies niet waren, zei hij het spijtig te vinden dat de artsen in Thailand geen gerechtelijk bevel om bloed toe te dienen konden krijgen. Hij gaf haar niet veel hoop, vooral niet met het oog op haar naderende bevalling. Toen zij een paar dagen later uit het ziekenhuis vertrok, maakte de ziekenhuisstaf duidelijk dat zij haar alleen maar terug zouden nemen als zij erin toestemde bloed te aanvaarden. Welnu, haar beproeving was nog niet ten einde.

Phonthipa Teeraphinyo, een zuster uit een andere gemeente, bracht Araya in contact met een arts die haar eens in verband met de bloedkwestie had geholpen. Ongeveer een week later begonnen Araya’s weeën en kreeg zij weer een bloeding. Toen deze arts in het tweede ziekenhuis haar zeer zwakke conditie opmerkte, maakte hij zich zorgen en veranderde van mening. Hij vertelde Araya en haar man dat in die toestand alleen al een narcose haar dood kon betekenen. Zij bleven echter standvastig. Haar man vroeg hem zonder bloed te werk te gaan en zei hem dat hij hem, ook al zou zijn vrouw komen te sterven, voor zijn moeite zou bedanken. Toen de arts ook bemerkte dat er in het ziekenhuis zo’n dertig Getuigen in spanning zaten te wachten, was hij onder de indruk en stemde erin toe zonder bloed een keizersnede uit te voeren.

Iedereen was blij en opgelucht toen Araya een gezond meisje ter wereld bracht, haar achtste kind, en met haarzelf alles goed was. Wetend dat het echtpaar al vele jaren volle-tijdpredikers waren en onder de indruk van deze demonstratie van geloof, weigerde de arts zelfs betaling aan te nemen.

’Je moet niet huilen als ik sterf’

Enkele weken nadat Araya uit het ziekenhuis was gekomen, bracht Phonthipa, de zuster die haar aan de hulpvaardige arts had voorgesteld, hem een bezoek om hem ervoor te bedanken dat hij onze religieuze overtuiging had gerespecteerd en de operatie zonder bloed had verricht. Het viel de dokter op dat Phonthipa’s negenjarige zoontje Seri erg bleek zag. Toen daarop een bloedonderzoek werd gedaan, bleek dat hij leukemie had. De enige bekende behandeling voor deze ziekte, zei de arts, bestond in bloedtransfusies.

Hoe reageerde Seri? „Ook al moet ik vandaag of morgen sterven, ik aanvaard geen bloed, nog geen druppel”, zei hij tegen de dokter. Niet alleen kende hij Gods wet betreffende bloed, maar hij was ook bereid die onder alle omstandigheden hoog te houden. Toen hij verscheidene artsen hoorde zeggen dat het geloof van zijn moeder inzake bloed onredelijk was, verdedigde Seri haar en zei: „U mag niet op mijn moeder mopperen! U bent alleen maar boos op haar omdat u Gods Woord niet hebt bestudeerd.”

Ongeveer zes weken nadat Seri’s diagnose bekend geworden was, werd hij in het ziekenhuis opgenomen. Fel weigerde hij bloed, ondanks overreding en druk van de kant van de artsen. Hij werd voortdurend zwakker en kreeg morfine om zijn pijn te verlichten. In al die verschrikkingen legde Seri echter een opmerkelijk geloof aan de dag. Zonder ophouden praatte hij over de hoop in het komende aardse Paradijs te leven. Op een gegeven ogenblik zei hij tegen zijn moeder: „Mam, als ik doodga, moet je tegen Pap zeggen dat hij niet moet huilen, en Mam, jij mag ook niet huilen, maar wees blij omdat wij Satans beproeving hebben kunnen weerstaan.” Seri is in getrouwheid gestorven en heeft een goed voorbeeld voor andere jongeren nagelaten in het bewaren van rechtschapenheid onder beproeving. — Spr. 22:6.

Jongeren nemen een standpunt in voor de waarheid

In Thailand staat de gretigheid waarmee veel jonge mensen de waarheid aanvaarden en verkondigers worden in scherpe tegenstelling tot de onverschilligheid van de meeste ouderen, die sterk aan tradities gehecht zijn. De grotere openheid van geest bij de jongere generatie heeft sommigen van hen geholpen de bijbel te gaan bestuderen en getuigen voor Jehovah te worden. Velen moeten voor de waarheid strijden omdat hun ouders en andere verwanten ertegen zijn. Deze volharding helpt hen gewoonlijk geestelijk sterker te worden.

Veel jonge verkondigers geven op school een goed getuigenis door hun voortreffelijke gedrag en hun onwankelbare standpunt voor de ware aanbidding. Eenmaal per jaar, op wai khru-​dag, treffen alle scholen regelingen voor een speciaal programma, dat gepaard gaat met religieuze ceremoniën en waarbij de leerlingen hun leraren huldigen. Op een school legden drie jonge broeders van tevoren het schoolhoofd de redenen uit waarom zij niet aan het programma konden deelnemen en vroegen om vrijstelling. Toch werden zij verplicht aanwezig te zijn, maar zij kregen de gelegenheid hun respect voor de leraren te uiten zonder aan het religieuze ritueel deel te nemen.

Op wai khru-​dag werd het drietal na afloop van de ceremonie binnengeroepen. Er zaten zo’n zeventig tot tachtig leraren op het podium voor een zaal met meer dan duizend leerlingen. In een korte toespraak wezen onze broeders erop dat Jehovah’s Getuigen de kwestie van het betonen van verschuldigde eerbied aan de leraren gescheiden houden van de aanbidding. Zij kunnen en moeten overal en altijd respect tonen, zelfs buiten het schoolterrein. Maar hun aanbidding wordt exclusief geschonken aan de Schepper, Jehovah God. Wat de leraren en medeleerlingen te horen kregen, beviel hun. Toen de broeders uitgesproken waren, weergalmde de zaal van het donderende applaus.

Pogingen om officiële erkenning te verkrijgen

Tot het begin van de jaren zeventig werd aan de meeste zendelingen die aan Thailand toegewezen waren toestemming verleend zich blijvend te vestigen. Ook in andere opzichten waren de autoriteiten ruimdenkend en tegemoetkomend. Niettemin kregen de broeders, toen zij trachtten het Genootschap te laten registreren of als corporatie te laten erkennen teneinde ’het goede nieuws wettelijk te bevestigen’, van de autoriteiten ten antwoord dat dit niet nodig was (Fil. 1:7). De directeur-generaal van het Departement voor Religieuze Zaken verklaarde in 1974 in een brief: „Aangezien deze vereniging voornamelijk ten doel heeft de christelijke religie te prediken en te onderwijzen, is het niet noodzakelijk een vereniging op te richten. U kunt uw activiteiten in overeenstemming met dat doel voortzetten; u dient derhalve vooralsnog geen vereniging op te richten.”

Toen een jaar later twee nieuwe zendelingen immigratievisa aanvroegen, verlangde de Immigratiedienst een brief van het Departement voor Religieuze Zaken waarin werd verklaard dat de aanvragers zendelingen waren. Het Departement voor Religieuze Zaken weigerde echter een brief van die strekking af te geven op grond van het feit dat het Wachttorengenootschap niet bij het departement geregistreerd stond. Het antwoord op een nieuwe registratieaanvraag was identiek met het vorige.

Zonder brief van het Departement voor Religieuze Zaken kregen de zendelingen slechts visa voor niet-immigranten, waardoor zij noodgedwongen telkens om de negentig dagen naar het buitenland reisden. De staatssecretaris van onderwijs bleek bijzonder hulpvaardig toen hij over deze lastige situatie werd benaderd. In 1980 zond hij een schrijven aan het hoofd van de immigratie, waarin werd verklaard: „Het Ministerie van Onderwijs heeft de aangelegenheid beschouwd en besloten dat het, aangezien het door Thailand gevolgde beleid vrijheid van godsdienst toestaat, . . . juist is de verblijfsvergunning van de zendelingen met één jaar te verlengen.”

De zendelingen kregen nog een verlenging van een jaar dank zij de hulp van de opvolger van de secretaris, die Jehovah’s Getuigen de aanbeveling deed een stichting te vormen volgens het plaatselijke recht. Zo werd in 1982 de Stichting ter Bevordering van Bijbelstudie opgericht en geregistreerd, met een aantal ervaren plaatselijke broeders als bestuurders.

Deze stichting, een culturele organisatie, kan onroerend goed, met inbegrip van Koninkrijkszalen, in eigendom hebben. Het Departement voor Religieuze Zaken is tot dusver echter blijven weigeren de stichting als een religieuze organisatie te erkennen. Die erkenning zou het nieuwe zendelingen mogelijk maken het land binnen te komen. De reden voor deze weigering? Het beleid van het departement houdt in dat in kwesties betreffende de christelijke religie de hoofden van de reeds erkende organisaties van de christenheid in Thailand worden geraadpleegd. Toen er een vergadering werd belegd om de aanvraag van Jehovah’s Getuigen te bespreken, verklaarden de afgevaardigden van die organisaties (de rooms-katholieken, de Church of Christ in Thailand, de Christian and Missionary Alliance, de baptisten en de zevendedagadventisten) eenstemmig dat zij ’de christelijke getuigen van Jehovah’ niet konden goedkeuren omdat de leringen en activiteiten van Jehovah’s Getuigen niet met de hunne overeenstemden. Die impasse bestaat nog steeds.

Bijzonder congres stimuleert tot activiteit

Het „Rechtschapenheidbewaarders”-congres van 1985 in Bangkok was bijzonder omdat dit het eerste congres met een echt internationaal karakter was sinds het rond-de-wereld-congres van 1963. Er kwamen zo’n 400 buitenlandse afgevaardigden uit achttien landen naar Thailand. Broeder Lyman A. Swingle vertegenwoordigde het Besturende Lichaam.

Een in het oog springend onderdeel was de velddienst op vrijdagmiddag, toen vrijwel alle bezoekers, van wie een hoog percentage uit pioniers bestond, met hun Thaise broeders en zusters uittrokken en hen in aantal bijna overtroffen. Dit, in combinatie met het uiterst actuele congresprogramma, maakte diepe indruk op de broeders en bleek een stimulans te zijn tot verhoogde activiteit in het hele land.

In de maanden na het congres werden nieuwe hoogtepunten in verkondigers bereikt. In april 1986 betekende het aantal van 157 hulppioniers een toename van 80 procent ten opzichte van het vorige hoogtepunt. Een gemeente met 91 verkondigers had 48 hulppioniers, onder wie zes van de zeven ouderlingen. De overige 43 verkondigers berichtten een gemiddelde van 20,9 uur in die maand.

De kleine” wordt tot duizend

De ononderbroken Koninkrijksactiviteiten in Thailand zijn in 1936 begonnen met de komst van Frank Dewar als eenzame pionier in Bangkok. Het kostte hem en de andere pioniers die zich bij hem voegden vier jaar hard werken voordat de eerste plaatselijke verkondigers werden gedoopt. Tot 1960 nam het aantal verkondigers gestadig toe tot 382, in de meeste jaren met een percentage van meer dan 10. In de loop van de jaren zestig waren er verscheidene jaren van teruggang, maar tegen het eind van dat decennium stond het aantal verkondigers weer precies op het niveau van 1960. Toen kwamen er jaren van toename, soms wel met 20 procent, totdat het percentage zich stabiliseerde tot tussen de 3 en 5 per jaar.

Jaar na jaar wachtten de broeders op de langverbeide gebeurtenis — het passeren van de mijlpaal van 1000 verkondigers. Dit werd werkelijkheid in april 1988, toen in totaal 1021 verkondigers bericht inleverden. Het dienstjaar 1990 werd afgesloten met een toename van 6 procent en een absoluut hoogtepunt van 1148. Met de meer dan 1169 bijbelstudies die elke maand worden gehouden en een aantal van 2692 bezoekers op de Gedachtenisviering van 1990, is er een goed potentieel voor verdere groei. Zoals beloofd, wordt het werk door Jehovah ’bespoedigd’. — Jes. 60:22.

Het kringwerk heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen de broeders in de 34 gemeenten en diverse geïsoleerde groepen in alle delen van het land te sterken. Het bijkantoor heeft ten dele in de behoefte aan bevoegde reizende opzieners voorzien door aan Gilead opgeleide broeders aan het kring- en districtswerk toe te wijzen. Maar ook jonge en energieke plaatselijke broeders, zoals Phisek Thongsuk, dienen nu al ettelijke jaren in die hoedanigheid en zijn een grote hulp voor de broeders. Emilio Batul, die ongeveer tien jaar kringopziener in de Filippijnen is geweest voor hij naar Thailand ging, is daar al 22 jaar in het reizende werk.

Ons gereedmaken voor expansie

Toen het bijkantoor destijds in 1962 verhuisde naar het eigen pand van het Genootschap aan de Soi Phasuk 69/1, Sukhumwit Road, waren de faciliteiten meer dan voldoende. Sindsdien is de staf van drie Bethelwerkers aangegroeid tot zestien. In 1985 werd een aangrenzend perceel met een villa en een riante tuin gehuurd om accommodatie te verschaffen zodat het kantoorgedeelte in het bijkantoorgebouw kon worden uitgebreid. Maar al spoedig bleek ook deze extra ruimte onvoldoende te zijn. Na uitgebreid zoeken vonden en kochten de broeders een stuk grond in een pas aangelegde voorstad van Bangkok. De bouw van de nieuwe faciliteiten, die vijfmaal zo groot zullen zijn als de huidige, is in februari 1990 begonnen.

Net als alle andere bijkantoren van het Genootschap heeft Thailand sinds 1976 een bijkantoorcomité. Aanvankelijk bestond het comité uit Paul Engler als coördinator, Elon Harteva en Guy Moffatt. Elon Harteva is inmiddels naar Finland teruggekeerd. Broeder Moffatt is in 1981 gestorven na 45 jaar volle-tijddienst, waarvan hij er 30 als zendeling en in Betheldienst in Thailand had doorgebracht. Daar hij ook als kringopziener en districtsopziener had gediend, kenden de broeders in het hele land hem goed, en hij was geliefd en gerespecteerd wegens zijn oprechte belangstelling voor de broeders en zijn ijver voor de ware aanbidding. Toen Asawin Urairat in 1980 van de Gileadschool terugkwam, werd hij het eerste plaatselijke lid van het bijkantoorcomité. Tot het huidige comité behoren ook Ernst Fischer, die in 1972 van Gilead is afgestudeerd, en Kaarle Harteva.

Vol vertrouwen de toekomst tegemoet

Hoewel Thailand al eeuwenlang doordrenkt is van tradities, heeft de ware aanbidding van Jehovah velen bevrijd uit hun slavernij aan Babylonische religie. De eersten die in dat land Getuigen van de God der waarheid werden, waren voordien naamchristenen geweest. Thans bestaat de meerderheid echter uit mensen met een boeddhistische achtergrond. Op het „Levende hoop”-districtscongres in 1980 bijvoorbeeld waren 26 van de 36 dopelingen voormalige boeddhisten. Slechts één was een gewezen katholiek, en negen hadden ouders die in de waarheid waren. Door middel van het goede nieuws van Gods koninkrijk hebben veel mensen, met inbegrip van voormalige boeddhisten, het vooruitzicht een soort van vrijheid deelachtig te worden die geen mens of menselijke regering, zelfs niet van het „land van de vrije mensen” ooit tot stand zou kunnen brengen — vrijheid van onvolmaaktheid, ziekte en dood. — Vergelijk Johannes 8:32.

Jehovah’s Getuigen zullen dit goede nieuws alom blijven prediken. Zeker, er is in Thailand nog veel werk te doen. Meer dan de helft van de 73 provincies is nog niet-toegewezen gebied. Maar wij zijn vol vertrouwen dat het werk zal worden verricht in de mate die Jehovah zich ten doel heeft gesteld. En het zal volbracht worden. Tot die tijd zullen wij ermee voortgaan ’onder de natiën te zeggen: „Jehovah zelf is koning geworden”’, en trachten zoveel mogelijk mensen te helpen waarlijk vrij te worden. — Ps. 96:10.

[Voetnoten]

^ ¶35 In Thailand is het de gewoonte de mensen bij hun voornaam aan te spreken.

[Tabel op blz. 252]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Thailand 1500

1950 89

1960 382

1970 380

1980 735

1990 1148

Hoogtepunt verkondigers

300

1950 14

1960 41

1970 69

1980 114

1990 195

Gem. pioniers

[Kader/Kaart op blz. 186]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

MYANMAR (Birma)

Andamanse Zee

THAILAND

Chiang Rai

Chiang Mai

Nan

Lampang

Nong Khai

Udon Thani

Khon Kaen

Nakhon Ratchasima

Bangkok

Nakhon Si Thammarat

Songkhla

Golf van Thailand

MALEISIË

LAOS

Vientiane

Savannakhet

KAMBODJA (Kampuchea)

Phnom Penh

VIETNAM

[Kader]

THAILAND

Hoofdstad: Bangkok

Voertaal: Thais

Voornaamste religie: Boeddhisme

Bevolking: 55.888.393

Bijkantoor: Bangkok

[Illustraties op blz. 188]

Frank Dewar bezeilde de Stille Zuidzee op de 16 meter lange tweemaster de „Lightbearer”. Hij kwam in juli 1936 in Bangkok aan

[Illustraties op blz. 191]

Thailands landschap vol tegenstellingen, van Phangnga Bay in het zuiden te midden van bergspelonken en een kustlandschap, tot het tempelterrein van de smaragden Boeddha in Bangkok met zijn uit drie lagen opgebouwde hoofd van een mystieke reus

[Illustraties op blz. 193]

Willy Unglaube, boven, en Kurt Gruber predikten op het eind van de jaren dertig in het noorden van het land

[Illustratie op blz. 197]

Chomchai Inthaphan werd in 1941 vertaalster en was van 1947 tot haar dood in 1981 op Bethel

[Illustratie op blz. 199]

Buakhieo Nantha, een van de eerste inheemse Getuigen, was een afgestudeerde van de 31ste klas van Gilead

[Illustratie op blz. 202]

George Powell, de eerste bijkantooropziener, en zijn vrouw Dona

[Illustratie op blz. 207]

Op 1 september 1947 werd Thailand een bijkantoor. Het eerste bijkantoor lag aan de Soi Decho nummer 122 in Bangkok

[Illustratie op blz. 209]

Klaar voor het tijdschriftenwerk op de eerste kringvergadering in Chiang Mai, april 1948. Achterste rij rechts Hans Thomas, pionier in Thailand van 1941 tot 1954

[Illustratie op blz. 210]

Zendelingen van de twaalfde klas van Gilead. Joseph E. (Bob) Babinski, Gerald (Jerry) Ross, Darrow Stallard en Donald Burkhart

[Illustratie op blz. 214]

Karun Chuthiangtrong. Hoe werd haar dorst naar waarheid gelest?

[Illustratie op blz. 220]

Seng Buawichai had twijfels omtrent de Drieëenheidsleer

[Illustratie op blz. 224]

George en Carolyn Crawford hebben sinds 1963 als zendelingen gediend, in Kambodja, Laos en Thailand

[Illustratie op blz. 227]

Suyi Chinesia, een vroege verkondigster in Laos, Bunhoeng Lao, broer van Siphanh, en Siphanh Lao, de eerste Laotiaanse boeddhist in Vientiane die een Getuige werd

[Illustratie op blz. 229]

Zendelingen prediken per boot op de vele klongs (kanalen) van Bangkok, 1956

[Illustratie op blz. 230]

Bantoeng Chantraboon, een gegradueerde van de 31ste klas van Gilead, in 1958, diende als kringopziener

[Illustratie op blz. 231]

Somsri Darawan, een van de eerste Thaise speciale pioniers, studeerde in 1953 aan Gilead af

[Illustratie op blz. 232]

Het oorspronkelijke bijkantoor was niet alleen voor deze zendelingen maar ook voor inwoners van Bangkok een bekend plekje

[Illustratie op blz. 233]

Het huidige bijkantoor aan de Soi Phasuk 69/1, Sukhumwit Road, in Bangkok. In 1991 wordt de voltooiing van een nieuw Bethelhuis verwacht

[Illustratie op blz. 235]

Op het „Eeuwige goede nieuws”-congres van 1963 in het Lumpini Park, Bangkok, waren tweemaal zoveel buitenlandse afgevaardigden aanwezig als het land verkondigers telde

[Illustraties op blz. 237]

Rosaura Engler (Cagungao) en Clara Elauria (dela Cruz), de eerste twee Filippino’s die naar Thailand werden gezonden om als zendelingen te dienen. Waarom werden er Filippino’s aan Thailand toegewezen?

[Illustratie op blz. 238]

Guy Moffatt heeft in Thailand dertig jaar als zendeling en op Bethel gediend

[Illustratie op blz. 241]

Getuigen uit Laos op weg naar een vluchtelingenkamp om te prediken. Er vielen 20.000 vluchtelingen te bezoeken

[Illustratie op blz. 249]

Lyman Swingle van het Besturende Lichaam met vertaler op congres in Bangkok in 1985

[Illustratie op blz. 251]

Het bijkantoorcomité staat gezamenlijk in totaal al 99 jaar in de volle-tijddienst. Van links naar rechts: Paul Engler, Asawin Urairat, Ernst Fischer en Kaarle Harteva