Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zweden

Zweden

Zweden

Jaarboekverslag 1991

VANUIT de duisternis die Europa gedurende de Middeleeuwen omhulde, kwamen de Vikingen uit het noorden aangestormd. Deze machtige Germanen uit Scandinavië maakten zich de kunst van het oorlogvoeren ter zee eigen en ontwierpen grote, snelle galeien die hen in staat stelden hun macht naar het zuiden, westen en oosten uit te breiden. Noorse en Deense Vikingen voeren naar de kusten van Brittannië, Ierland en het vasteland van Europa, terwijl Vikingen uit Zweden de steven naar het oosten wendden, over de Baltische Zee de rivieren en meren op die naar de uitgestrekte berkenwouden en steppen van Rusland leidden. Vanaf het eind van de achtste eeuw bleven Vikingschepen zo’n 250 jaar lang de noordelijke waterwegen beheersen op zoek naar handel en rijkdom.

Aan het eind van de negentiende eeuw waren de Zweden opnieuw op weg naar vreemde kusten — ditmaal voor een vreedzame verovering. Zij waren geteisterd door slechte oogsten, werkloosheid en zelfs honger. Op zoek naar een beter leven verlieten tussen 1865 en 1914 meer dan een miljoen Zweden het land. De meesten van hen vestigden zich in Noord-Amerika, waar zij materiële voorspoed vonden. Sommigen van hen ontdekten echter iets veel waardevollers — een rijk geestelijk leven gebaseerd op een levend geloof — dat spoedig met in Zweden achtergelaten vrienden en verwanten gedeeld zou worden. Hoe heeft deze geestelijke schatkist uiteindelijk de kust van Zweden bereikt?

„Aanvaard door zo’n tweehonderd Zweden”

Omstreeks 1882 las een Zweedse lekeprediker in de Verenigde Staten, Charles Seagrin, enkele publikaties van Charles Taze Russell, waaronder Food for Thinking Christians. Ervan overtuigd dat dit de waarheid was, predikte hij er ijverig over tot Zweedse emigranten. Na zes maanden prediken schreef hij het volgende aan broeder Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap: „Gedurende de tijd dat ik deze waarheid heb gepredikt, is ze aanvaard door zo’n tweehonderd Zweden, die zich erin verheugen en anderen erover vertellen. . . . Velen van onze natie [Zweden] schijnen een oor te hebben om te horen . . . Als wij Food ook in het Zweeds konden krijgen, zou dat met de zegen van de Heer veel goed doen.”

Deze brief was voor broeder Russell aanleiding om de lezers van het tijdschrift Zion’s Watch Tower (uitgave van juni 1883) eraan te herinneren dat er al een speciaal „Zweeds Traktatenfonds” in het leven was geroepen om lectuur in het Zweeds te drukken. Hij meldde echter dat het fonds op dat moment slechts $30 bevatte. Vol vertrouwen voegde hij eraan toe: „Onze Meester is rijk — hij is de eigenaar van het vee op duizend heuvelen, alsook van de heuvelen zelf, en al het goud en zilver zijn van Hem. Indien hij het werk noodzakelijk acht, zal hij de nodige voorzieningen treffen.”

En dat deed „Onze Meester”! Slechts vier maanden later kondigde Zion’s Watch Tower aan: „Het Zweedse traktatenfonds heeft een bedrag bereikt dat de publikatie van een proefnummer van de TOWER in de Zweedse taal rechtvaardigt, om als traktaat te gebruiken onder de Zweedse en Noorse christenen hier en in Zweden.” Tien jaar later werd het eerste deel van de serie Millennial Dawn — later Schriftstudiën geheten — in het Zweeds uitgegeven.

Zo werd het fundament gelegd om de zaden van Koninkrijkswaarheid naar dit grootste van de Scandinavische landen te brengen. Maar hoe stond het met de mensen, hun karakter, hun gebruiken en hun land? Zou daar een goede „oogst” worden binnengehaald? — Matth. 9:37, 38.

Met wouden bekleed

Het landschap van Zweden is een paradijs in blauw en groen. Maar hoe kan dat, in een land dat zich langs de uiterste noordrand van Europa aan weerskanten van de poolcirkel uitstrekt? Rijkelijk begiftigd met majestueuze bergen, vruchtbare vlakten, naaldwouden, zandstranden en prachtige eilandengroepen, koestert Zweden zich in de rustig stemmende winden die door de Golfstroom worden verwarmd.

Een unieke traditie van „allemansrecht” geeft mensen de vrijheid onbelemmerd door wouden en velden te wandelen, bessen en paddestoelen te plukken, te gaan zwemmen of een boot vast te leggen zonder toestemming te hoeven vragen. Aangezien Zweden het op drie na grootste grondgebied in Europa heeft, met een lengte van bijna 1600 km van noord naar zuid en in de breedte 500 km van de Baltische Zee in het oosten tot Noorwegen en de Noordzee in het westen, biedt het volop ruimte aan zijn bijna 8,6 miljoen inwoners. Statistisch gezien beschikt dus een ieder over zo’n 5 ha leefruimte, waarvan bijna 3 ha uit bos bestaat, berken, sparren en pijnbomen, wat betekent dat er gemiddeld voor iedereen 7500 bomen te genieten vallen. Ruikt u de pittige geur van al dat weelderige dennegroen?

Een gemengd koninkrijk

Zweden, een van de oudste koninkrijken ter wereld, heeft zeer oude democratische tradities en kent een parlementair meerpartijenstelsel. Bijna 95 procent van de Zweden behoort tot de lutherse staatskerk, hoewel slechts een kleine minderheid geregeld naar de kerk gaat. De laatste tientallen jaren hebben echter honderdduizenden immigranten Zweden veranderd in een religieus en cultureel gemengde samenleving. Niet langer wordt het palet van de natie uitsluitend beheerst door de lange Zweed met zijn blonde of bruine haar en blauwe ogen.

De inwoners van Zweden worden door een stelsel van sociale voorzieningen van de wieg tot het graf verzorgd. Zij genieten kinderbijslag, gratis onderwijs, huursubsidie, ziekengeld, vrijwel gratis medische verzorging, bejaardenpensioen en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, om slechts een aantal door de overheid gesteunde diensten te noemen. Hoewel de fabrieken en machines van de Industriële Revolutie pas laat hun intrede deden, behoort Zweden thans tot de hoogst geïndustrialiseerde naties ter wereld. En de essentie van de markante Noordeuropese geest schijnt voort te leven in de kalme overtuiging dat iets wat het waard is gedaan te worden, het ook waard is goed te worden gedaan. Maar zouden onder zulke schijnbaar gunstige levensomstandigheden Koninkrijkszaden wortel schieten en groeien?

De eerste zaden bereiken Zweden

Honderd jaar geleden begonnen Zweedse emigranten die in de Verenigde Staten gretig de waarheid hadden aanvaard lectuur naar familie en vrienden in Zweden te sturen. Enkele van die waarheidszaden kwamen terecht in een huisje op het kleine eiland Sturkö, vlak voor de zuidkust van Zweden. Daar ontkiemden ze snel in het hart van een jonge man.

Op een avond in 1898 bracht een 25-jarige, energieke, stevig gebouwde kapitein van het Leger des Heils, August Lundborg, een bezoek bij Petter Larsson en zijn gezin op Sturkö. Toen hij in hun huisje even alleen gelaten werd, viel zijn oog op twee boeken — de eerste twee delen van Millennial Dawn, door C. T. Russell. Bij het doorbladeren vond hij een verklaring van Christus’ loskoopoffer die hem met verbazing en vreugde trof. Hij leende de boeken, verslond ze en begon er op zijn bijeenkomsten onmiddellijk uit te onderwijzen.

Lundborg, een man van de daad, schreef een brief aan broeder Russell, gedateerd 21 december 1898: „Geachte heer Russell, Ondergetekende, ex-kapitein van het Leger des Heils, is onlangs op grond van het licht dat God hem gezonden heeft door middel van uw werk, M. DAWN, uit genoemde organisatie getreden.” Na uiting te hebben gegeven aan zijn waardering voor de waarheid die hij had gevonden, vervolgde Lundborg: „Indien u dat wenst, zal ik zeer gaarne hier in Zweden het colporteurswerk op mij nemen.” Zonder aarzelen verzond broeder Russell 55 stel van de eerste drie delen van Millennial Dawn naar Lundborg met de aansporing ze naar zijn voormalige collega’s uit het „Leger” te zenden.

Wat was Lundborg teleurgesteld toen de zending aankwam! Er waren niet genoeg boeken! In korte tijd had hij ze allemaal onder zijn collega’s en anderen verspreid. Snel schreef hij naar Russell om meer. Hij wachtte en wachtte. Het leek wel of ze nooit zouden komen. Niet uit het veld geslagen door het ontbreken van boeken begon hij in mei 1899 in Stockholm met zijn colporteursactiviteiten door in volle-tijddienst van huis tot huis te prediken. Gretig noteerde hij bestellingen voor boeken die hij later zou bezorgen. Zo ging het uitzaaien van Koninkrijkszaad voort.

De eerste gemeente krijgt gestalte

Broeder Russell stuurde Lundborg ook het adres van een zekere S. Winter in Denemarken, die daar en in het uiterste zuiden van Zweden was begonnen waarheidszaden te verbreiden. Onmiddellijk nodigde Lundborg hem uit naar Stockholm te komen en trof regelingen voor een bijbelse vergadering — de allereerste in Zweden. Enkele geïnteresseerden persten zich opeen in de kleine keuken van een familie die wat lectuur van Lundborg had genomen. Het vertrek gonsde gewoon van opwinding terwijl deze geestelijk hongerige mensen de waarheidswoorden verslonden.

Tegen eind 1899 begon dit energieke groepje geregeld op zondag te vergaderen. Voor twee kronor (nog geen gulden) per avond werd een kleine timmermanswerkplaats aan de Apelbergsgatan gehuurd. Op donderdag 12 april 1900 kwamen acht personen in een gehuurd vertrek aan de Grev Magnigatan bijeen om de eerste Gedachtenisviering in Zweden te houden. Zij baden of Gods geest de groei mocht bespoedigen.

Een paar maanden later huurden zij een grotere ruimte, een appartement op de Trångsund 8. Daar werd van 20-27 juni 1901 hun eerste congres, „van eigen fabrikaat”, gehouden. Er waren ook enige Bijbelonderzoekers uit Denemarken aanwezig. Omdat de Zweden wilden onderzoeken of er ook buiten Stockholm belangstelling was, troffen zij regelingen voor een vergadering in de universiteitsstad Uppsala, ten noorden van Stockholm. Zij waren diep onder de indruk toen er 150 geïnteresseerden kwamen.

Nu begon de waarheid zich verder te verbreiden. Een huurkamertje op de Kungsgatan 20 in Stockholm diende als kantoor en lectuurdepot. Lundborg bleef zich inspannen om te voet, per rijtuig, per trein en per schip in alle richtingen te „zaaien” (Matth. 13:3-23). In 1902 berichtte hij dat hij vrijwel alle grote en kleine steden in Midden- en Zuid-Zweden had bewerkt.

Er ontkiemen meer zaden

Naarmate meer waarheidszaden andere delen van het land bereikten, begonnen ze te ontkiemen in het hart van veel energieke mensen, die al gauw aan het werk gingen deelnemen. Op een dag in 1902 liep in de stad Malmö een jonge man genaamd P. J. Johansson in een park, en voor een bank bleef hij staan. Daar zag hij een traktaat liggen met de titel Weet Gij? Hij las het, besefte dat dit de waarheid was en zonder tijd te verspillen begon hij weldra als colporteur te dienen.

In Segmon in het westelijk deel van Midden-Zweden woonde een smid, Axel Gustaf Rud. Vijfendertig jaar lang was hij niet alleen lid van de Vrije Kerk maar ook een populair predikant geweest. Van familie in Noord-Amerika kreeg hij per post een exemplaar van Millennial Dawn. Zij wilden alleen maar zijn mening erover weten. Hij raakte er zo van overtuigd dat dit de waarheid was, dat hij in zijn kerk verklaarde: „Tot nu toe heb ik leugens gesproken. Nu zal ik de waarheid spreken.”

Toen hij en nog zo’n dertig anderen uit zijn kerk traden, berichtte een plaatselijke krant dat ze het verlies van „zulk een weergaloos predikant” betreurde. Een van zijn vroegere geloofsgenoten jammerde: „Waar kunnen wij nu in geloven, nu Rud ons de hel heeft afgenomen?” Weldra werd er in Grums, een stadje in de buurt, een gemeente van Bijbelonderzoekers opgericht.

De „Wachttoren” al vroeg in het Zweeds

Broeder Lundborg, die het werk krachtig bleef bevorderen, smeekte broeder Russell in 1902 een tijdschrift in het Zweeds te laten drukken. Broeder Russell antwoordde: „Ik ben nog steeds van mening dat het colporteren, evenals het verspreiden van traktaten, veel belangrijker is dan de vrijgave van welk tijdschrift in welke taal maar ook, en ik raad je aan je tijd dienovereenkomstig te besteden.”

Niettemin zette de wilskrachtige Lundborg zijn plannen door. Tegen het eind van dat jaar had hij de eerste uitgave van een maandelijks tijdschrift, I Morgonväkten (In de ochtendwake), gedrukt en verspreid. Het bevatte uittreksels uit Zion’s Watch Tower, de toespraken van Pastor Russell, gedichten, en brieven van lezers. Toen broeder Russell in mei 1903 tijdens een reis door Europa Stockholm bezocht, besloot hij dat het tijdschrift de naam Zions Wachttoren moest krijgen, met C. T. Russell als redacteur. Dit gebeurde in januari 1904.

Het eerste echte congres

Tijdens het bezoek van broeder Russell aan Stockholm werd het eerste echte congres gehouden, op 3 en 4 mei 1903. Hij hield verscheidene inspirerende toespraken, die werden vertaald door een gewezen predikant van de Zweedse staatskerk. Er waren ongeveer 250 aanwezigen, en de helft van hen waren „buitenstaanders”, dat wil zeggen pasgeïnteresseerden.

De broeders en zusters voelden een zeer hechte band met broeder Russell. Door middel van zijn geschriften waren zijn geloof en zijn gedachten de hunne geworden, en nu waren zij verrukt hem te zien en zijn boodschap te horen. Een broeder schreef: „Het was een verrassing voor ons zijn statige gestalte en zijn jeugdige, gelukkige gelaatsuitdrukking te zien, hoewel de jaren al zilver tussen de donkere krullen op zijn hoofd hadden gesprenkeld. Vriendelijkheid en liefde straalden uit zijn zachtaardige en toch ernstige ogen. Hij praatte levendig en boeiend, maar zonder enige vorm van overdrijving. Vanaf het allereerste ogenblik won hij onze sympathie.”

Opgetogen schreef Matilda Lindros, de eerste colportrice in Zweden, aan het bijkantoor: „Die dagen schijnen mij nu een prachtige droom toe, maar moge God mij helpen ze niet alleen in mijn herinnering te bewaren maar ook bereidwillig in praktijk te brengen wat wij geleerd hebben, . . . en moge de Heer zijn bereidwillige en gehoorzame dienstknechten helpen tot het einde in zo’n positie te blijven!” Zij is getrouw gebleven en heeft Jehovah tot de dag van haar dood op 91-jarige leeftijd in 1945 gediend.

Broeder Russell schreef later, zijn voldoening over de tournee samenvattend: „Nooit zal ik mijn bezoek aan Scandinavië vergeten, en ik zal voortdurend bidden en de Heer om zijn zegen vragen op zijn werk daar.”

De volle-tijddienst — de ruggegraat van het werk

Broeder Russells geloof en voortvarende geest zetten sommigen van degenen die als eersten de waarheid leerden kennen ertoe aan enthousiast aan de volle-tijdprediking deel te nemen. Sedertdien is de volle-tijdbediening de ruggegraat van het Koninkrijkswerk in Zweden geweest.

Deze vroege colporteurs namen hun werk zonder aarzelen ter hand, zonder enige speciale opleiding, dikwijls zonder een vast onderkomen, met slechts part-timewerk voor hun levensonderhoud en met hun eigen voeten als enig vervoermiddel. Zij beseften de omvang en de dringendheid van hun werk, en leken wel van huis tot huis te hollen in plaats van te wandelen gezien de snelheid waarmee zij grote gebieden wisten te bewerken. Broeder Lundborg berichtte aan broeder Russell:

„Ik probeer altijd zo praktisch mogelijk te zijn door dezelfde methode te gebruiken die jullie naar ik uit je brief begrijp in Amerika toepassen, dat wil zeggen in iedere plaats alle huizen te bezoeken. Ik ga van deur tot deur, blok voor blok (van vroeg in de ochtend tot laat in de avond), tot ik aan de volgende stad toe ben. Maar als een plaats niet groter is dan die waar ik nu op bezoek ben (Mariefred, met ongeveer 1100 inwoners), zijn daar niet veel uren voor nodig.”

Als het te ver was om te lopen, maakten de colporteurs gebruik van ander vervoer, dikwijls weinig kostend en traag. Maar de tijd werd verstandig besteed. Hetzelfde verslag vertelt ook: „Ik reis goedkoop. Ik heb een sterk lichaam dat wel tegen een stootje kan. Wanneer mogelijk reis ik over water, soms op vrachtboten. Soms boek ik de goedkoopste accommodatie op een passagiersboot (waar de enige slaapplaats — dag en nacht — het open dek is). Ook de tijd die ik daar doorbreng, gebruik ik zorgvuldig om met mensen te praten en de bijbel te bestuderen.”

De bezoeken van reizende opzieners gaan van start

Er waren geregelde bezoeken van reizende opzieners nodig om nieuwe gemeenten aan te moedigen en te helpen zich beter te organiseren. In 1905 werden daarom regelingen getroffen voor bezoeken van rijpe mannen die pelgrimbroeders werden genoemd. Charles Edberg, die de waarheid in de Verenigde Staten had leren kennen en in 1904 op een stoomschip aankwam, was de eerste pelgrimbroeder, en hij heeft een reusachtige bijdrage geleverd aan de organisatie van het vroege Koninkrijkswerk in het land.

In De Wachttoren werd aangekondigd dat de gemeenten schriftelijk bij het Genootschap bezoeken dienden aan te vragen. De gemeenten moesten zorgen dat er door de bezoekende broeder vergaderingen werden gehouden en moesten hem huisvesten. Zij kregen de raad geen andere speciale voorbereidingen voor hem te treffen, omdat, zoals De Wachttoren het uitdrukte, „hij niet komt om gediend te worden, maar om te dienen”.

Een bezoek van broeder Edberg duurde altijd minstens twee dagen. Gestimuleerd door zijn toespraken zei een toehoorder eens na een bezoek: „Ik heb van deze toespraken meer geleerd dan in de afgelopen twintig jaar bij elkaar.” Een ander zei: „Het is opmerkelijk hoeveel er in de bijbel staat dat wij nog nooit gehoord of gezien hebben.” Broeder Edberg had er geen vermoeden van dat meer dan 85 jaar later door kring- en districtsopzieners nog steeds dergelijke bezoeken aan de gemeenten zouden worden gebracht.

Bijkantoor zwerft rond

Het kleine Zweedse bijkantoor — hoofdzakelijk gemeubileerd met lectuurdozen en broeder Lundborgs bed — zwierf in zijn vroegste jaren van de ene plek in Stockholm naar de andere. In 1905 werd het van een bekrompen achterkamer op de Kungsgatan 20 overgebracht naar een gedeelte van een appartement op de Adolf Fredriks Kyrkogata 7. Er werden drie kamers gehuurd, één voor de vergaderingen, één voor het kantoor en één voor de dozen en broeder Lundborgs bed. Vóór het einde van het jaar wilde de eigenaar van het appartement echter zijn kamers terughebben, en verhuisde het bijkantoor naar Rådmansgatan 39b.

Toen het werk zich uitbreidde, vooral in de twee grootste steden — Stockholm aan de oostkust en Göteborg aan de westkust — vond broeder Lundborg het beter vanuit een plek halverwege daartussenin te opereren. Daarom werd het bijkantoor in 1907 verhuisd naar Örebro, ongeveer 200 km ten westen van Stockholm, waar het bijna twintig jaar gebleven is.

Broeder Russell heeft belangstelling voor Zweden

De vele brieven van broeder Russell aan broeder Lundborg weerspiegelden een levendige belangstelling voor het Koninkrijkswerk in Zweden. Altijd hartelijk en aanmoedigend bevatten ze heldere en krachtige instructies. Eens schreef hij: „Ontvang alsjeblieft mijn liefde en genegenheid en wees daar altijd van verzekerd, ook al vind ik het soms nodig kritiek te uiten.”

Toen broeder Russell in 1909 voor de tweede keer Zweden bezocht, kwamen zo’n 300 personen op een congres in Örebro bijeen. Twee jaar later kwam hij alweer, om in Stockholms grootste zaal te spreken over het onderwerp: „Het oordeel van de grote witte troon”. Tegen die tijd was hij in Zweden zeer bekend. De zaal was stampvol, en zo’n 1500 teleurgestelde mensen konden er niet eens in. In de hele stad werd er opgewonden over gepraat. Toen hij en zijn gezelschap in de trein naar Kopenhagen stapten, was de stationschef zo gefascineerd door zijn opvallende gestalte, dat hij met ogen en mond wijdopen domweg bleef staan en vergat op tijd het vertreksein te geven. Mensen vroegen: „Wat is dat voor een vorstelijk personage?”

Broeder Russells laatste bezoek aan Zweden vond plaats in 1912, als onderdeel van een reis rond de wereld. Zijn openbare toespraak in het Circus in Djurgården was getiteld: „Voorbij het graf”. Een zuster kon zich nog de algemene opwinding over zijn bezoek aan haar woonplaats Karlstad herinneren: „De zaal die voor de vergadering was gehuurd, was zo stampvol dat gevreesd werd dat de vloer het zou begeven.”

Broeder Russell bleef belangstelling voor Zweden tonen door er broeders van het hoofdbureau heen te sturen, onder wie J. F. Rutherford, die later president van het Wachttorengenootschap werd. In 1913 bezocht broeder Rutherford in slechts drie weken vijftien grote steden in Zweden en Noorwegen. Zijn energie, bijbelkennis en dynamische toespraken vuurden de broeders aan. Zijn openbare toespraak was: „Waar zijn de doden?” Een broeder vertelde over een vergadering in Göteborg: „Tijdens zijn voordracht zei broeder Rutherford: ’Ik bied 1000 dollar aan ieder in de zaal die kan bewijzen dat de mens een onsterfelijke ziel heeft.’ Niemand nam de uitdaging aan.”

Toen het nieuws dat broeder Russell op 31 oktober 1916 gestorven was Zweden bereikte, werd het duidelijk hoe bekend hij was. Een aantal dagbladen eerde hem met een waarderend gesteld overlijdensbericht. Sommige drukten zelfs een van zijn preken af. Broeder Russells belangstelling voor Zweden is ongetwijfeld een prikkel geweest om het Koninkrijkswerk met kracht voort te zetten.

Eerste Wereldoorlog geen verrassing

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kwam voor de Bijbelonderzoekers in Zweden niet als een echte verrassing. Jaren tevoren hadden zij in Wachttoren-lectuur gelezen dat de bijbelse chronologie naar het jaar 1914 wees als het tijdstip waarop er „wereldwijde anarchie” te verwachten viel. Toen 1914 aanbrak, waren de verwachtingen zo hoog gespannen dat sommigen zelfs voedselvoorraden begonnen aan te leggen. Dus toen het nieuws van de oorlog kwam, waren zij verheugd dat hun redding zo nabij was.

Broeder Arthur Gustavsson, destijds elf jaar oud, zei: „Ik kan me zondag 2 augustus 1914 nog goed herinneren. Mijn vader leidde de vergadering in Göteborg toen wij buiten een krantenjongen hoorden roepen: ’Wereldbrand begonnen!’ De broeders en zusters in de zaal keken elkaar aan. Sommige dingen die wij over 1914 hadden bekendgemaakt, begonnen in vervulling te gaan.” Broeder Gustavsson heeft later 56 jaar in het volle-tijd predikingswerk gediend en is blijven prediken tot het einde van zijn aardse loopbaan in 1987.

Hoewel Zweden buiten de Eerste Wereldoorlog bleef, ontstond er een schaarste aan voedsel en andere primaire levensbehoeften. Arbeidersmassa’s kwamen in opstand en organiseerden marsen naar het platteland om boerderijen te plunderen. Jehovah God hield echter zijn volk in Zweden gedurende de oorlogsjaren geestelijk goed gevoed, ook al was de communicatie met het hoofdbureau in Brooklyn belangrijk verminderd. Het tijdschrift De Wachttoren bleef zonder onderbreking uitkomen. Zelfs het zevende deel van Schriftstudiën bereikte Zweden en werd in de loop van de oorlog vertaald en gedrukt.

Het Photo-Drama, nog een werktuig

Ook de uitrusting voor het vertonen van het Photo-Drama der Schepping — een dia- en filmproduktie met gesynchroniseerd geluid die verscheidene uren duurde — bereikte Zweden toen de Eerste Wereldoorlog oplaaide. Een Zweeds-Amerikaans echtpaar, William en Bella Undén, arriveerde uit de Verenigde Staten om het gebruik van de apparatuur te demonstreren. Dat de broeders ijver en enthousiasme voor het Photo-Drama aan de dag legden, wordt weerspiegeld in de Zweedse uitgave van De Wachttoren van 15 oktober 1914:

„Wij moeten nu zo snel mogelijk alle grote steden en andere gemeenten in ons land bereiken, . . . nu wij de hemel der gramschap boven ons hoofd zien en de mensheid beeft van vrees wegens de storm die reeds de huidige ordening van dingen schudt.”

De eerste vertoning vond op 25 september 1914 plaats in het theater van Örebro. De zaal puilde uit en op straat stonden drommen mensen die niet binnen konden komen. De voorstelling werd de volgende avonden voortgezet. De Wachttoren bericht: „De stroom van mensen bleef aanzwellen, zodat iedere keer verscheidene geüniformeerde politieagenten er de handen aan vol hadden ons te helpen bij onze pogingen de mensenmenigte in bedwang te houden.”

Een krant berichtte in 1915 vanuit Sundsvall: „Dank zij uitstekende bewakers deden zich geen ongeregeldheden voor, maar er waren altijd tonelen van stille wanhoop te zien als de deuren onherroepelijk dichtgingen. De duizenden die er niet in konden, gingen schoorvoetend uiteen, en de getrouwsten bleven zolang de voorstelling duurde om althans in de buurt van het wonderbaarlijke, het mirakel te zijn.”

In de loop van de volgende drie jaar werd het Photo-Drama in honderden plaatsen vertoond. Alleen al in 1915 is het 1256 maal gedraaid. Het heeft er veel toe bijgedragen mensen bekend te maken met Jehovah’s voornemens en de bijbel tot leven te brengen. De hierboven aangehaalde krant voegde eraan toe dat Russell en zijn geloofsgenoten „er zoals bekend aan werken de Heilige Schrift verstaanbaar te maken en de mensen door verklaring van verscheidene bijbelteksten een intelligent begrip van God te verschaffen”.

Elin Andersson heeft als jonge vrouw een aandeel gehad in het vertonen van het Photo-Drama. De tranen springen haar in de ogen als zij op negentigjarige leeftijd vertelt: „Ik behoorde tot de ploeg van twaalf broeders en zusters die met een set van het Drama het land afreisden. Ik had tot taak zitplaatsen toe te wijzen en voor het publiek te zorgen. Het was heerlijk al die mensen te zien komen en op te merken hoe diep zij onder de indruk waren. Velen kwamen telkens en telkens opnieuw kijken en stonden uren in de rij om een plaats te krijgen. Een bijzonder gedenkwaardige en gelukkige tijd!”

De waarheid werd in die oorlogsjaren ook verbreid door kranten die de preken van broeder Russell herdrukten. Dit begon voor de oorlog en ging door tot 1916. In totaal hebben vijf verschillende kranten er verscheidene kolommen of hele pagina’s aan besteed. Sommige kranten drukten de preken zelfs geregeld in hun zaterdageditie af. Het was indrukwekkende publiciteit in die dagen voordat radio en televisie gemeengoed werden.

De zusters hebben een groot aandeel

Omstreeks het opwindende jaar 1914 werden verscheidene Koninkrijksverkondigers ertoe opgewekt hun leven radicaal te veranderen. Een aantal jonge zusters begon — in een tijd toen men vond dat jonge vrouwen moesten trouwen en kinderen grootbrengen — zonder aarzelen aan de volle-tijddienst, en zij hebben daarin tot hun dood volhard. Hun werk is rijkelijk gezegend, aangezien sommige even ijverige hedendaagse Getuigen in Zweden hen kunnen aanduiden als hun geestelijke moeders, grootmoeders, of zelfs overgrootmoeders. — Joël 2:28.

Een jonge verpleegster, Ebba Palm, wilde zo graag geestelijk zieke mensen helpen dat zij in het predikingswerk haar verpleegstersuniform droeg. Aangezien haar uniform een zeer gerespecteerde verpleegstersorde, de Sophia Zusters, vertegenwoordigde, gingen de deuren van veel aanzienlijke huizen voor haar open. Gedurende haar eerste drie maanden als colportrice verspreidde zij 1085 gebonden boeken en heel veel brochures.

Ebba’s oudere zuster Ellen zei haar baan als bankbediende op en begon met het colporteurswerk. Haar ijver was buitengewoon. Nadat zij getrouwd was, bemanden zij en haar man samen een stoomboot om mensen aan de fjorden en inhammen van de Baltische Zee te bezoeken.

Anna Wickbom was de dochter van een politiecommissaris. Zij had als gouvernante gediend aan het hof van de Russische tsaar en later als privé-onderwijzeres in het gezin van een graaf. Zij verliet haar goedbetaalde baan om colportrice te worden in het gebied waar zij woonde. De buurtbewoners, die wisten wie zij was, ontvingen haar met respect. Haar goede talenkennis opende vele deuren voor haar.

Eens bracht zij een bezoek aan een imposante villa. De gravin die daar woonde stuurde haar butler naar de deur om Anna te intimideren. „De gravin zal vandaag uitsluitend in het Frans converseren”, bulderde hij. „Uitstekend”, antwoordde Anna. Toen de gravin Anna’s voortreffelijke Frans hoorde, voelde zij, omdat zijzelf slecht Frans sprak, zich zo opgelaten dat zij smeekte: „Zweeds, alstublieft!” Onnodig te zeggen dat de gravin zo onder de indruk was dat zij nog vele jaren geregeld lectuur nam als de Getuigen haar bezochten.

Een andere jonge vrouw, Maja Lundquist, heeft drie jaar lang als vrijwilligster geholpen met het Photo-Drama. Zij genoot zozeer van dit voorrecht dat het haar aanzette om 53 jaar lang, tot aan haar dood, ijverig in de volle-tijddienst te blijven. Haar specialiteit was getuigenis geven op buitenlandse schepen. Vele jaren was dit opgewekte en energieke vrouwtje veelvuldig te zien aan de kade en op scheepsdekken om kapiteins en hun bemanningen over Gods koninkrijk te vertellen en enorme hoeveelheden lectuur in vele talen te verspreiden. „De haven is mijn beste gebied”, zei ze altijd.

Het doorzettingsvermogen, het geloof en de volharding van zulke pionierzusters waren buitengewoon. De inmiddels gestorven coördinator van het bijkantoorcomité Johan H. Eneroth berichtte eens: „Het is werkelijk ontroerend te horen hoe zwakke, tere vrouwen vele, vele mijlen lopen, soms door bossen zonder wegen, met zware boekentassen bij zich, om een geïsoleerd dorpje te vinden en de boodschap van hoop en vertroosting en goede moed te brengen aan de mensen die daar onder zeer moeilijke omstandigheden leven.”

Zou de deur in 1918 dichtgaan?

Toen 1918 aanbrak, stegen de verwachtingen onder de broeders. De profetieën wekten de indruk dat dit jaar zou worden gekenmerkt door het begin van „de eerste opstanding” en de opname van Christus’ bruid in de hemel (Openb. 20:5, 6). Zou dat gelden voor alle gezalfden, met inbegrip van de laatsten die op dat tijdstip nog op aarde leefden? Zou de deur tot „het bruiloftsfeest”, waarover in Mattheüs 25:10 wordt gesproken, weldra gesloten worden? Zulke vragen deden de ronde onder de broeders en gaven aanleiding tot heel diepgaande gesprekken. Bij de Gedachtenisviering op 26 maart van dat jaar maakten 1714 personen gebruik van de symbolen. Velen van hen dachten dat zij deze gebeurtenis nu voor het laatst hadden gevierd. Het leek zelfs alsof het werk vertraagde! Een ijverige pelgrimbroeder, Ernst Lignell, schreef aan het bijkantoor:

„Wij hopen dat dit de laatste gelegenheid van deze aard aan deze zijde is geweest en dat onze volgende viering zal inhouden dat wij de vreugdebeker drinken in het Koninkrijk. Moge echter de wil van onze Vader geschieden in alles! Mocht het hem behagen ons nog wat langer hier beneden in het ’dal der schaduw des doods’ te laten blijven, dan willen wij ons aan die beslissing van hem onderwerpen. Maar alles lijkt erop te wijzen dat de tijd erg kort is.”

De Bruidegom had voor de laatsten van de gezalfden op aarde echter andere schitterende aangelegenheden in gedachten. In 1919, bij het grote congres in Cedar Point (Ohio, VS) werden zij herinnerd aan hun voorrecht om als ambassadeurs van de Heer de komst van Gods glorierijke koninkrijk aan te kondigen. Toen de echo van dit congres Zweden bereikte, verheugden de broeders zich en stelden zich snel op hun opdracht in. Het werk kreeg weer vaart.

Er werden tonnen lectuur verspreid. De brochures Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven en Waar zijn de dooden? werden gretig afgenomen. Soms hadden de colporteurs zo dringend behoefte aan deze lectuur dat zij het bijkantoor telegrafeerden om „500 Millioenen” of „200 Dooden” te sturen — boodschappen die voor menig telegrafist een raadsel waren.

Ernstige beproevingen in de jaren twintig

Nu bleef deze geestdriftige activiteit voor de grote vijand, Satan de Duivel, niet onopgemerkt. Hij trachtte de ijver van de broeders voor het werk te blussen door gedachten van teleurstelling te verspreiden. Vervolgens probeerde hij zijn voordeel te doen met zwakheden in menselijke persoonlijkheden, te beginnen omstreeks 1920 en met een hoogtepunt in 1925. August Lundborg, die al zo’n twintig jaar de verantwoordelijkheid droeg voor het bijkantoor van het Genootschap, begon de juiste kijk op zichzelf in zijn verhouding tot Gods organisatie te verliezen. Hij negeerde de raad en instructies van de organisatie en redigeerde De Wachttoren volgens zijn eigen interpretaties. De broeders raakten in de war. Het werk vertraagde. Er werd liefdevol veel tijd en inspanning aan besteed de dwalende ertoe te brengen zijn verkeerde handelwijze in te zien en berouw te hebben.

Met grote vindingrijkheid ging Gods organisatie ertoe over Satans listen te bestrijden. Toen broeder Rutherford van de problemen hoorde, trad hij onmiddellijk op door in mei 1921 broeder A. H. Macmillan te sturen om de kwestie op te lossen. Maar de Duivel gaf zich niet gewonnen. Weldra staken de problemen de kop weer op, zodat broeder Rutherford in 1922 zelf naar Zweden ging. In Örebro werd een congres gehouden in de hoop de broeders aan te moedigen.

Toen broeder Rutherford het jaar daarop van nieuwe moeilijkheden hoorde, stuurde hij een brief, gedateerd 23 mei 1923, naar alle broeders waarin hij hun dringend verzocht druk bezig te blijven in de dienst: „De tijd is gekomen voor verenigde actie in heel Zweden. Ik spoor hierbij elk van de gewijden in Zweden aan om gezamenlijk en in volledige harmonie samen te werken teneinde de waarheid bekend te maken.”

In 1924 werd broeder C. A. Wise, die toen vice-president van het Genootschap was, naar Zweden gestuurd om hulp te bieden. Zijn verslag bracht broeder Rutherford ertoe in het voorjaar van 1925 Zweden op te nemen in zijn reis naar Europa. In mei werd er in Örebro een congres gehouden voor Zweden, Noorwegen, Denemarken en Finland, met ongeveer 500 aanwezigen.

Tijd voor een verandering

Dat was voor broeder Rutherford een gunstige gelegenheid om aan te kondigen dat er in Kopenhagen in Denemarken een nieuw bijkantoor zou worden geopend, het Noordeuropese bijkantoor, naar het model van het Centraaleuropese bijkantoor dat enkele jaren tevoren in Zwitserland was gevestigd. Dit nieuwe kantoor zou het opzicht voeren over het werk in Zweden, Denemarken, Noorwegen en Finland, en tevens over de destijds onafhankelijke Baltische staten — Estland, Letland en Litouwen. Het zou ook het wettelijke uitgeversschap van De Wachttoren overnemen. De bijkantoren in Zweden, Denemarken, Noorwegen en Finland zouden blijven functioneren als voorheen maar onder het rechtstreekse toezicht van het Noordeuropese bijkantoor, waar William Dey uit Londen de leiding zou krijgen. Deze aankondiging werd door de overgrote meerderheid van de 500 personen die daar bijeen waren met geestdrift ontvangen.

Kort na het congres liet broeder Lundborg broeder Rutherford weten dat hij niet langer verantwoordelijk wenste te zijn voor het bijkantoor. Broeder Rutherford schreef daarop: „Als broeder Lundborg zich terugtrekt, zal het uit eigen verkiezing zijn, en in dat geval vraag ik broeder Dey om broeder Johan Henrik Eneroth met de leiding over het kantoor te belasten. Jullie weten dat hij in Zweden geboren en getogen is, de mensen en omstandigheden daar kent en bovenal de Heer met hart en ziel is toegewijd.”

Een nieuw tijdperk van bijkantoorbeheer

Broeder Eneroth had de waarheid leren kennen toen hij tijdens de Eerste Wereldoorlog als eerste luitenant in het Koninklijke Zweedse Leger diende. Tijdens zijn dienst in Noord-Zweden stuurde zijn moeder hem deel IV van Schriftstudiën, „De strijd van Armageddon” geheten. „Dat boek deed mij inzien dat de mensheid voor een veel belangrijker oorlog stond dan die waarmee de wereldse natiën bezig waren”, zei hij. Op een dag vatte hij moed en ging naar het huis van een paar Bijbelonderzoekers. „Stel je de uitdrukking op de gezichten van de man en zijn vrouw voor toen zij aan hun deur een legerofficier in uniform troffen die om een bijbelstudie vroeg”, zei hij en vervolgde: „Toen zij van hun eerste verbazing waren bekomen, verwelkomden zij mij met open armen.”

Eneroth ging het leger uit en begon weldra aan de volle-tijddienst. In 1920 werd hij uitgenodigd om op het bijkantoor in Örebro te komen werken. Later dat jaar werd hij door Lundborg weggestuurd en daarop heeft hij in Denemarken gediend tot hij in 1925 de leiding kreeg over het bijkantoor in Örebro. Dus nadat een gewezen kapitein van het Leger des Heils vele jaren voor het bijkantoor had gezorgd, liet Jehovah het nu overnemen door een gewezen luitenant van het Koninklijke Zweedse Leger.

Broeder Eneroth was pas 32 jaar toen hij bijkantooropziener in Zweden werd. Hij is meer dan vijftig jaar loyaal in zijn toewijzing gebleven en heeft zijn aardse loopbaan op 7 februari 1982 in getrouwheid voltooid.

De eenheid onder de broeders herstellen

Nadat broeder Eneroth zijn taken op zich genomen had, begon hij, bijgestaan door broeder Dey, de broeders te helpen het predikingswerk in eenheid te hervatten. Samen hebben zij er ongeveer een jaar aan besteed zo’n zeventig gemeenten in het hele land te bezoeken. Broeder Eneroth vertaalde voor broeder Dey. „Op veel plaatsen moesten wij de broeders zich letterlijk in twee groepen laten opstellen, vóór en tegen het Genootschap”, zei broeder Eneroth.

Aldus werden de broeders en zusters krachtig aangemoedigd op Jehovah’s organisatie te vertrouwen en ijverig voort te gaan met het werk. Geleidelijk organiseerden zij zich weer en gingen zij opnieuw Jehovah’s volledige zegen ervaren. De tegenstanders maakten een tijdlang nog wat kabaal en probeerden de dingen op hun manier te regelen maar — zoals zo dikwijls in zulke situaties — al spoedig slonk hun aantal en verdwenen zij van het toneel. Voor de zoveelste keer liepen Satans pogingen om het werk een halt toe te roepen op een jammerlijke mislukking uit.

Broeder Dey, een typische Schot, die belastinginspecteur in Londen was geweest, wist hoe hij op het Zweedse bijkantoor orde op zaken moest stellen. Vanaf maart 1926 werd het Bulletin (nu Onze Koninkrijksdienst), met dienstinstructies en voorbereide getuigenistoespraakjes, maandelijks aan alle verkondigers gezonden om hen bij het werk te helpen. Ook werd het land verdeeld in gebieden die wat praktischer van omvang waren. Dit alles stimuleerde de broeders tot hernieuwde inspanningen en het eerste Jaarboek, gedateerd 1927, bevatte in een bericht uit Zweden veelbelovende woorden:

„Er is nog veel te doen op het gebied van organisatie, maar het is een ware bron van vreugde te zien hoe de vrienden steeds beter doordrongen raken van het besef dat wij nu strijden onder de Koning der koningen en Heer der heren. En alle getrouwen hebben grote waardering voor DE WACHTTOREN, die met elke volgende uitgave steeds meer licht, verkwikking en stimulansen brengt. Steeds meer klassen gaan DE WACHTTOREN in hun studie betrekken en berichten dat daar grote zegeningen uit voortvloeien.”

Getuigenis geven op begrafenissen

Met ingang van 1926 kregen Jehovah’s Getuigen in Zweden de beschikking over nog een methode om getuigenis te geven. Er werd een wet aangenomen die het mogelijk maakte begrafenissen te houden zonder gebruik te maken van de diensten van een predikant van de staatskerk. Zo konden duizenden bedroefde nabestaanden vertroost worden met schriftuurlijke toespraken. Tienduizenden personen die vermoedelijk onder andere omstandigheden het oor niet zouden hebben geleend, hebben op begrafenissen naar getuigenistoespraken geluisterd.

De inmiddels overleden Martin Wenderquist, die 67 jaar lang actief is geweest in het Koninkrijkswerk, werd veelvuldig uitgenodigd om begrafenistoespraken te houden. Hij zei eens: „Nabestaanden vertroosten bij gelegenheid van een begrafenisdienst is iets wat ik meer dan 600 keer op verschillende plaatsen in Zweden en Finland heb gedaan. Er is nauwelijks een aandachtiger en ontvankelijker gehoor te vinden dan bij een begrafenis. Er zijn na afloop veel bijbelstudies opgericht die mensen tot de waarheid hebben gebracht.”

Een verkwikkende maatregel

Een verkwikkende theocratische maatregel was het terugverhuizen van het bijkantoor naar Stockholm in september 1926. De broeders vonden een geschikte plek aan de Drottninggatan nummer 83, in het hartje van de stad. En wat kwam het goed uit dat de buurman een drukkerij was, Egnellska Boktryckeriet genaamd, die heel praktisch 28 jaar lang is gebruikt om onze tijdschriften te drukken!

Hoe werd het kantoor verhuisd? Twee volgeladen kanaalstomers verplaatsten de hele bijkantooroutillage van de stad Örebro in het binnenland over een afstand van 200 km naar het aan de kust gelegen Stockholm. De Bethelfamilie volgde op een derde stoomboot. De tocht duurde een dag en een nacht.

Drie jaar later kwam er een natuurstenen gebouw van vier verdiepingen in het stadscentrum aan de Luntmakaregatan nummer 94 beschikbaar. Broeder Rutherford wilde het door het Genootschap laten kopen. En vele bereidwillige broeders leenden het geld om de hypotheken op het gebouw af te lossen. Ten slotte werd, na vele jaren van telkens verhuizen, het bijkantoor hier gevestigd, waar het de volgende 25 jaar de Koninkrijksbelangen zou dienen.

De eerste auto — een sensatie

In 1927 gaf broeder Rutherford het bijkantoor toestemming zijn eerste motorvoertuig te kopen, een gloednieuwe model A Ford. Deze zou echter niet door het bijkantoorpersoneel als personenauto in de stad gebruikt worden. Hij zou door twee pionierbroeders op bijna onbegaanbare wegen worden gebruikt naar verre dorpjes, diep in de wouden van het hoge Noorden, in Lapland. Zij berichtten dat zij van april tot september 1930 11.000 km hadden gereisd en meer dan 2000 boeken en 4000 brochures hadden verspreid.

De Ford trok de aandacht van de mensen in die geïsoleerde plaatsen, waar auto’s een zeldzaam schouwspel vormden of zelfs nog nooit waren gezien. Veel plaatselijke inwoners spraken de broeders aan en vroegen om lectuur, alleen maar om dit mechanische wonder wat beter te kunnen bekijken en aan de benzine-uitlaat te snuffelen, die hun wel parfum leek. Bereidwillig duwden zij als hun werd gevraagd hem uit de modder te halen, of lieten zij hem door hun paarden uit een greppel trekken.

Op een dag boden de twee broeders enkele boeken aan bij een ploeg stratemakers. Omdat zij geen geld bij zich hadden, zei een van hen: ’Volg deze weg tot je bij een huis komt. Daar bivakkeren wij. Geef de boeken maar aan de huishoudster en zeg dat zij mijn portemonnee onder mijn kussen moet pakken om met je af te rekenen.’ Toen de broeders daar aankwamen en op de deur klopten, deed er niemand open. De deur zat op slot. Maar toen zij de buitenkant van het huis eens goed bekeken, zagen zij hoog in de muur een raampje openstaan, en dat deed hen denken aan de profetie in Joël 2:9, waar staat: „Door de vensters gaan zij naar binnen als de dief.” Een van hen klom naar boven en kroop door het raam, vond de portemonnee en nam het juiste bedrag eruit. Toen legde hij de portemonnee terug onder het kussen, legde de boeken op het bed en kroop behoedzaam op dezelfde manier naar buiten als hij binnengekomen was. Zij hebben nooit vernomen of die stratemaker in de waarheid is gekomen. Maar zijn boeken heeft hij in elk geval gekregen!

Het tijdperk van de fiets

Toen in de jaren dertig de fiets populair werd, peddelden de hardwerkende colporteurs, weer of geen weer, langs stenige, modderige wegen en paden om afgelegen boerderijen en dorpen in deze uitgestrekte gebieden te bereiken. Zuster Rosa Gustavsson, toegerust met een sterk geloof, een goed ontwikkeld gevoel voor humor en een fiets, vertelt over haar colporteurswerk met haar schoonzuster Mirjam Gustavsson in de jaren dertig:

„Wij trokken van de ene gemeente naar de andere, met alle bagage die wij maar hebben konden op onze fietsen gebonden — schoenen, kleren, waslap en tandenborstel, potten en pannen, en het allerbelangrijkste, dozen vol boeken en brochures. Wat een vertoning! Het was niet altijd makkelijk onderdak te vinden. Dikwijls baden wij smekend tot Jehovah om hulp. Ik weet nog dat Mirjam en ik elkaar op een dag, nadat wij de hele dag ieder afzonderlijk in de dienst hadden gewerkt, laat in de avond weer troffen. Samen fietsten wij in de regen naar een gedempt licht dat wij in de verte ontwaarden. Het was een boerderij. Wij waren tot op het bot verkleumd. Het was een lange, uitputtende dag geweest. Plotseling herkenden wij het huis. Het hart zonk ons in de schoenen. ’Die mensen zijn tegenstanders!’, riepen wij uit terwijl wij elkaar aankeken. Een beetje aarzelend liep Mirjam schuchter naar de deur en vroeg om onderdak. Tot onze verrassing en grote opluchting nodigde het gezin ons binnen. Zij brachten ons naar de beste kamer van het huis en dienden ons een heerlijke maaltijd op. Verzadigd en voldaan stonden wij van tafel op en kregen de slaapkamer aangewezen waar wij zouden overnachten. Wij konden eenvoudig onze ogen niet geloven. De bedden waren opgemaakt met het beste linnengoed, mooier dan wij ons ooit zouden kunnen veroorloven!

De nacht verstreek onder zoete dromen, en al te spoedig brak de ochtend aan. Maar nadat het ontbijt was opgediend, boden wij beleefd aan te betalen. Zij weigerden echter ons geld aan te nemen. Hoe konden wij onze waardering tonen? Het boek Bevrijding zou hen er liefdevol aan herinneren hoe het ons te moede was. Daarom vroegen wij: ’Mogen wij u dit als teken van onze waardering geven?’ ’O ja, dat boek willen wij heel graag hebben!’, antwoordden zij prompt. ’Een kennis van ons vertelde dat jullie haar een exemplaar hadden gegeven toen jullie bij haar logeerden, en zij vond het gewoon prachtig.’ Onnodig te zeggen dat wij hiervan leerden. Je weet nooit wat het resultaat zal zijn van slechts één verspreiding van bijbellectuur.”

Broeder Axel Richardson, kort van postuur, maar een geestelijke reus, vertelt: „In 1936 werden mijn tengere vrouwtje Asta en ik toegewezen aan de dienst in het uitgestrekte bergachtige westelijke deel van de provincie Jämtland. Onze enige aardse bezittingen destijds waren twee fietsen, een tent, een matrashoes en een koffer. Maar wij waren absoluut vastbesloten ons gebied te bewerken en geen geïsoleerd Lappenkamp en geen afgelegen boerderij in de bergen over te slaan. Dikwijls trokken wij met pijnlijk gezwollen voeten in onze laarzen, en met onze proviand en lectuur voor die dag op onze rug en in onze armen, tientallen kilometers per dag over de ruige, meedogenloze bergen.” Axel vertelt over een ervaring bij een gelegenheid toen zijn vrouw niet met hem meeging: „Een vriendelijke man, een vreemdeling, gaf mij een lift in zijn motorboot over een meer. Nadat hij mij op de oever had afgezet, keek ik hem na terwijl hij naar de overkant terugvoer. Toen wierp ik een blik om mij heen. Daar stond ik, moederziel alleen met mijn fiets en een zware boekentas op een geheel geïsoleerde plek. Ik voelde mij totaal verloren. Er stonden maar drie huizen in dit hele gebied. Nadat ik die bezocht had, voelde ik me geroepen verder te gaan. Maar hoe? Ik had het meer aan de ene kant en de steile berg aan de andere. Er was geen keus. Met de fiets op de ene schouder en de boekentas op de andere, begon ik de berg te beklimmen. Na ettelijke uren ploeteren tegen een zware helling op, begon ik met een zucht van opluchting aan de afdaling aan de andere kant. Een man die lager op de helling woonde, vroeg: ’Waar ter wereld komt u vandaan?’ Vol verbazing staarde hij mij aan toen ik naar die hoge berg wees. ’U bent de eerste die langs die weg komt’, zei hij, ’en dan nog wel op de fiets!’ Ik voelde me gelukkig dat ik me ter wille van het goede nieuws die inspanning had getroost.”

Alle middelen gebruiken

Tegen het midden van de jaren dertig maakten ongeveer zestig pioniers als bezige bijen gebruik van alle mogelijke vervoermiddelen, waaronder ski’s, sneeuwschoenen, fietsen, paard en wagen, bussen, treinen en boten, om het goede nieuws naar ieder hoekje van het land te verbreiden.

Gedurende drie maanden in 1935 gebruikten twee broeders een motorboot om 284 eilanden langs de oostkust ten zuiden van Stockholm te bezoeken en tot de geïsoleerde bevolking daar te prediken. Zij berichtten dat zij in totaal 1053 mensen hadden gesproken en 428 boeken, 1145 brochures en 496 exemplaren van het Gouden Tijdperk hadden verspreid en 68 abonnementen hadden afgesloten. Verscheidene van die eilandjes waren vóór dat jaar nog nooit met de Koninkrijksboodschap bezocht.

Er werd grote vindingrijkheid gebruikt om het goede nieuws te verbreiden. In Hjo huurde een kleine gemeente van ongeveer tien verkondigers in het begin van de jaren dertig een kleine vrachtwagen en zij bevestigden een canvas overkapping op de laadbak. Het was een ideaal vervoermiddel voor de velddienst. Enige tijd later werd hun vindingrijkheid beloond toen de eigenaar in de waarheid kwam. Hij bouwde de vrachtwagen om tot een minibus, die nog verscheidene jaren is gebruikt om de waarheid in 6 steden en 132 andere gemeenten te verbreiden.

In 1939 kochten twee pioniers, David Börjesson en Elis Hulthén, een tweedehands vrachtwagen van 2,5 ton. „Enthousiast verbouwden wij die tot een gemotoriseerd huis dat wij in de pioniersdienst konden gebruiken”, zegt de inmiddels bejaarde Elis. Leunend op zijn wandelstok vervolgt hij met een humoristische twinkeling in zijn ogen:

„Hoewel de wanden van dunne vezelplaat waren gemaakt, leek het net een pantserwagen, want wij hadden hem grijs geverfd. Wij leefden als vier dappere vrijgezelle broeders in goede kameraadschap in ons ogenschijnlijk gepantserde mobiele huis. Wij waren opgetogen dat wij dit voertuig in onze toewijzing in Centraal-Zweden konden gebruiken.

In Europa woedde in die tijd de Tweede Wereldoorlog. Natuurlijk werden sommige mensen heel achterdochtig als zij de grijze vrachtwagen in hun buurt geparkeerd zagen staan. Sommigen waren er zelfs bang voor en namen een omweg door de bossen. Tegenstanders stuurden soms de politie op ons af. Op een avond kwamen er twee agenten controleren. Nadat zij een paar opnamen van preken hadden beluisterd, waardoor zij meteen mooi getuigenis kregen, vertrokken zij zonder een klacht in te dienen. Eens kwam er een hoofdagent controleren uit hoeveel mensen onze groep bestond. ’Zij moeten met minstens tien man in die vrachtwagen zitten’, hadden de mensen hem gewaarschuwd. Bij een andere gelegenheid kwam een boer half huilend naar ons toe en smeekte: ’Alsjeblieft, jongens, zet die wagen van mijn land af. Toe, alsjeblieft. De mensen schelden mij de huid vol omdat ik jullie hier toelaat.’

In die oorlogswinters was het buitensporig koud. ’s Nachts probeerden wij de vrachtwagen te verwarmen met een petroleumkacheltje. Maar in onze kooien liep het condenswater langs de wanden en bevroor op de vloer. Op een ochtend klaagde David, die in een van de onderste bedden lag, dat hij ijskoud was. Geen wonder, want de lade onder zijn matras was in een massief blok ijs veranderd. Wij probeerden hem te troosten door te zeggen: ’Wat bevroren is kan niet beschimmelen.’ Wij werden allemaal gehard, en zijn nooit ziek geworden. Deze ’pantserwagen’ heeft vele rechtgeaarde mensen geholpen de waarheid te vinden.”

Expansie vóór de Tweede Wereldoorlog

De periode voorafgaande aan de Tweede Wereldoorlog gaf een goede expansie te zien. Van 1925 tot 1938 steeg het aantal Koninkrijksverkondigers van ongeveer 250 tot een hoogtepunt van 1427. Gedurende die jaren verspreidden deze ijverige verkondigers bij benadering vijf miljoen boeken en brochures, om nog maar niet te spreken van de duizenden abonnementen die werden afgesloten en de tienduizenden tijdschriften die werden verspreid.

Deze moedige verkondigers gaven doorgaans een grondig getuigenis. Het aantal getuigenissen dat aan het publiek werd gegeven, werd gedurende één bepaalde periode in 1932 geteld: Naar schatting 300 verkondigers die elke week aan het predikingswerk deelnamen, berichtten 515.119 getuigenissen. Dat kwam overeen met één twaalfde van de Zweedse bevolking!

Pogingen om Hitler te waarschuwen

Nadat in 1933 in Duitsland de verschrikking van het nazi-tijdperk was begonnen, bereikten Zweden berichten dat Jehovah’s Getuigen in Duitsland aan zware druk blootstonden. Het jaar daarop deed zich een opwindende gebeurtenis voor toen de broeders in Zweden door het hoofdbureau in Brooklyn uitgenodigd werden zich bij hun broeders in Duitsland en in 48 andere landen aan te sluiten om zich ten behoeve van hun Duitse broeders uit te spreken.

Na een speciale vergadering in alle gemeenten op zondag 7 oktober 1934 werden er telegrammen naar Hitler gezonden met de dringende boodschap: „Uw mishandeling van Jehovah’s getuigen schokt alle goede mensen op aarde en onteert Gods naam. Onthoud u van verdere vervolging van Jehovah’s getuigen, want anders zal God u en uw nationale partij vernietigen.”

Een nieuwe „klasse” geïdentificeerd

Van het grote congres in Washington D.C. in 1935 kwam opzienbarend nieuws. Broeder Rutherford had schriftuurlijk bewijsmateriaal overgelegd dat de „grote schare” uit Openbaring 7:9 identiek was met de ’Jonadabs’, de ’schaapklasse’ uit Mattheüs 25:31-46 (Jer. 35:18, 19). Velen die zichzelf hadden beschouwd als een geestelijke klasse van het tweede plan, beseften nu dat zij tot de „andere schapen” behoorden, die een aardse hoop hebben. — Joh. 10:16.

Een telegram met dit verbluffende nieuws uit Washington, D.C. arriveerde tijdens een van de zittingen op het jaarlijkse congres in Stockholm. De aankondiging werd aan de toehoorders voorgelezen en het enthousiasme onder de 300 afgevaardigden liep hoog op. Alle aanwezigen werden opgeroepen om naar deze andere schapen op zoek te gaan.

De reactie op deze oproep wordt weerspiegeld in het bericht over het dienstjaar 1936: „In Zweden is deze schare aan het licht blijven treden . . . Het bericht geeft te kennen dat sinds 1 oktober vorig jaar [1935] 150 Jonadabs hun wijding om Jehovah’s wil te doen hebben gesymboliseerd, en het is ons bekend dat op verscheidene plaatsen een flink aantal personen alleen maar wacht op een gelegenheid om dat te doen. Bij ieder dienstcongres komen er verscheidenen van deze klasse naar voren en beginnen met de prediking.”

„Houd hen niet meer tegen”

Op hetzelfde congres werd een belangrijke kwestie betreffende een bepaalde groep onder Gods volk opgehelderd. Het aandeel van de kinderen in de verbreiding van het goede nieuws werd besproken. Onder het kopje „Houd hen niet meer tegen” verklaarde het Zweedse Bulletin voor augustus 1935 samenvattend:

„Het is volstrekt in orde. . . . Laten zij om te beginnen met hun ouders of een andere volwassen verkondiger meegaan. . . . Het zal alleen maar zegen meebrengen als zij aan dit werk deelnemen — vooropgezet natuurlijk dat het gebeurt omdat zij van hun ouders of hun vrienden hebben geleerd de grote God lief te hebben en te eren en zich te verheugen in zijn koninkrijk, voor zover zij het kunnen begrijpen.” De kleintjes borrelden gewoon over van opwinding bij dit grote nieuws en stonden te trappelen als een span paarden om aan de slag te gaan.

De zware oorlogsjaren

Laten wij terugkeren naar de ruggegraat van het werk — de pioniersdienst. Gedurende de Tweede Wereldoorlog gingen de pioniers er nog ijveriger mee voort de waarheid door het hele land te verbreiden, ondanks een gebrek aan geld, voedsel, kleding en brandstof. Hoewel Zweden niet rechtstreeks in de oorlogvoering verwikkeld is geraakt, stelden de regeringsautoriteiten beperkende maatregelen en rantsoenering in. „Als pionier moest je in die jaren werkelijk op Jehovah vertrouwen”, zegt Gustaf Kjellberg, die tegen het eind van de jaren dertig zijn loopbaan als worstelaar opgaf om zich geheel aan de waarheid te wijden. Gustaf, die nog steeds pioniert, vertelt:

„’s Zomers woonden mijn pionierspartner en ik in een tent, maar ’s winters vonden wij onderdak in particuliere huizen. Dat was vaak moeilijk en kostbaar. Om ons te helpen stuurde het Genootschap ons een beschrijving voor de bouw van een opvouwbare caravan die wij achter aan een fiets konden hangen. Wij lieten er onmiddellijk een bouwen.

Het was koud in de winter, want de caravan was van dun vezelplaat gebouwd. Niet alleen verwarmden wij hem door in een ijzeren kacheltje takken en denneappels te branden, maar wij wikkelden ons ook in al onze kleren om redelijk warm te blijven. Mijn maat heeft me een keer ’s nachts wakker gemaakt met de klacht dat hij zijn hoofd niet kon optillen. Geen wonder! Zijn dikke haar was aan het stalen frame van zijn bed vastgevroren! Ik moest hem bevrijden door het ijs met mijn handen te smelten. Maar gedurende al die tijd dat wij in die caravan hebben gewoond, zijn wij nooit ziek geweest en konden wij lange dagen aan de prediking van het goede nieuws besteden. Wat een heerlijke tijd!”

Ingvar Wihlborg predikte in de jaren dertig onder de Lappen en bewerkte uitgestrekte gebieden in het noorden. Hij haalt herinneringen op: „Een heel eind ten noorden van de poolcirkel lag de 130 km lange, dunbevolkte streek tussen Kiruna en de Noorse grens. Om mijn weg te vinden moest ik lopend of skiënd de spoorbanen volgen, wat ik tweemaal per jaar deed. Op een donkere, koude avond kwam er achter mij plotseling een trein aangedenderd. Zijn krachtige sneeuwblazer gooide mij met ski’s en rugzak en al hoog de lucht in en ik kwam neer in een diep dal. Tja, het duurde wel een paar seconden voor ik mij weer kon oriënteren. Dank zij de lichten van het Abisko Tourist Hotel vond ik een weg uit dat dal. Het hotelpersoneel stond versteld toen ik als een levende sneeuwman kwam binnenstappen. ’Hoe ter wereld bent u hier gekomen?’, vroegen zij. ’Per luchtpost’, grapte ik. Zij waren vriendelijk en onthaalden mij op hete chocolade en sandwiches.”

Ondanks de moeilijke levensomstandigheden in Zweden in die tijd en de buitensporig koude winters vertraagden de ijverige pioniers niet in hun activiteit. Jehovah hield hun harten warm. Het werk breidde zich gedurende die jaren gestadig uit. Het aantal aanbidders werd meer dan verdubbeld, van 1427 in 1938 tot 2867 na de oorlog, in 1945.

De tegenstand laait op

Religieuze zegslieden van de christenheid trachtten eveneens Gods volk te ontmoedigen. Het bijkantoor berichtte:

„Zo langzamerhand is er bijna geen krant van welke signatuur maar ook in het land die niet een of meer hatelijke artikelen heeft gebracht om Jehovah’s getuigen zwart te maken als de ’vijfde colonne die door buitenlands kapitaal wordt gefinancierd’, ’een voorpost van het communisme’, ’valse profeten’, ’vijanden van de staat en van de samenleving’, enz., enz., met alle geijkte benamingen van dien. Onnodig te zeggen dat de geestelijken hierachter zitten, . . . en het gekwaak in de pers bereikte midden mei een hoogtepunt toen er in de hoofdstad een grote kerkvergadering werd gehouden.”

Deze haat laaide op vlak nadat de Getuigen geestdriftig 300.000 exemplaren van de brochure Strijd voor de vrijheid aan het thuisfront hadden verspreid. Woedend namen de geestelijken onze methode over en zetten een campagne op touw om de mensen van huis tot huis te bezoeken en hen te laten lezen wat er tegen ons geschreven werd.

De campagne werkte als een boemerang

Deze campagne had echter tot gevolg dat Jehovah’s werk in het hele land meer publiciteit kreeg dan ooit te voren. Met hernieuwde kracht en moed gingen de Koninkrijksverkondigers blijmoedig voort, bij „slecht bericht en goed bericht”. — 2 Kor. 6:8; Ps. 143:10.

In het dienstjaar 1944 werden de pioniers opnieuw gezegend. De speciale pioniers hadden goede redenen om zich te verheugen toen zij 17 nieuwe gemeenten konden organiseren. Ook de andere pioniers waren verheugd toen er als gevolg van hun inspanningen 11 nieuwe gemeenten werden opgericht. In dat jaar werden er 144 nieuwe gemeenten geformeerd! Zo werkte de tegen ons gerichte campagne als een boemerang. Het volgende is een typerend voorbeeld:

De kerkeraad van de staatskerk in een plattelandsgemeente besloot te eisen dat twee pionierzusters (1) ermee ophielden de mensen met hun lectuur te bezoeken, (2) in de Heer Jezus Christus geloofden en (3) onverwijld onderdak zochten buiten die gemeente.

De huiseigenaar bij wie de zusters logeerden, werd door de plaatselijke geestelijke ook onder druk gezet om hen onmiddellijk het huis uit te zetten. De brief waarin de huiseigenaar op de hoogte werd gesteld van het door de kerkeraad genomen besluit om de zusters het huis uit te zetten, eindigde met de woorden: ’Met hartelijke groeten aan u en hen (de twee zusters).’ De huiseigenaar en zijn broer, beiden geregelde kerkgangers, vonden de valse beschuldigingen zo weerzinwekkend dat zij niet meer naar de kerk gingen en begonnen de studies te bezoeken die door de zusters werden geleid.

Niet alle geestelijken waren tegenstanders

Een pionierzuster nodigde een broeder uit een naburige gemeente uit om in haar gebied een openbare toespraak te houden. Tot ieders verrassing kwam de plaatselijke geestelijke, luisterde aandachtig en maakte aantekeningen. Na afloop stelde hij vele vragen en gaf toe dat de kerk in veel van haar leerstellingen een verkeerde zienswijze had. Hij klaagde dat de mensen niet naar de kerk wilden komen, ook al zou hij de waarheid tot hen prediken.

De broeder zei dat de geestelijke en zijn collega’s net zo zouden moeten handelen als Christus en zijn volgelingen, dat wil zeggen, van huis tot huis gaan. De geestelijke antwoordde: „Ja, dat zouden wij moeten doen, maar daarvoor zijn wij te laf en te lui, en bovendien hebben wij het veel te druk met wereldse dingen.” Bij het afscheid gaf de geestelijke iedereen vriendelijk een hand en bedankte de spreker voor de toespraak.

Verlegenheid overwonnen

De Zweden zijn van nature nogal gereserveerd, en vele zijn niet erg spraakzaam omdat zij bang zijn een blunder te begaan. Het is daarom opmerkelijk dat zo veel Zweden kans hebben gezien die eigenschappen te overwinnen en vrijmoedig van deur tot deur te gaan om Jezus’ gebod uit Mattheüs 28:19, 20 te gehoorzamen: „Gaat . . . en maakt discipelen van mensen . . ., leert hun.”

In Lukas 18:27 zei Jezus ook: „De dingen die bij mensen onmogelijk zijn, zijn mogelijk bij God.” Zoals Jehovah, toen Mozes klaagde dat hij geen vloeiende spreker was, hem bijstond door hem Aäron als helper te geven, zo heeft Hij ook de verkondigers in Zweden geholpen door hun verschillende „Aärons” of spreekinstrumenten te verschaffen, zoals de volgende voorbeelden laten zien:

„Aäron 1” — de getuigeniskaart

Eén zo’n „Aäron” was de getuigeniskaart, die in 1934 werd ingevoerd en tot ver in de jaren veertig is gebruikt. Ze bevatte een korte gedrukte preek en een lectuuraanbieding. Het Bulletin legde uit: „Als je de huizen bezoekt, dient deze kaart te worden overhandigd aan degene die de deur opendoet. Laat hij ze lezen. Overhandig hem dan de brochure — en het enige wat je hoeft te zeggen is dat dit de op de kaart genoemde brochure is.” Hoe werkte dat in de praktijk?

Een pionier vertelt: „Ik deed precies wat ons gezegd werd. En gewoonlijk werkte het heel goed. Soms rezen er echter misverstanden. De persoon pakte eenvoudig mijn kaart aan, ging naar binnen en deed de deur dicht, of hij dacht dat ik een spraakgebrek had en nam uit medelijden verscheidene boeken. Sommigen boden mij aalmoezen aan. Er deden zich incidenten voor waar de huisbewoners en ik heel wat om afgelachen hebben.”

Deze kaarten waren niet alleen een hulp om het ijs bij de huisbewoners te breken maar ook om in korte tijd grote gebieden te bewerken. Gelukkig zijn niet alle Zweden zwijgzaam. Sommige verkondigers vertelden het Genootschap humoristisch dat zij geloofden dat de Heer deze regeling had getroffen om hen te helpen ’een eind te maken aan de slechte gewoonte om tijd te verspillen door te veel te praten’.

„Aäron 2” — de grammofoon

Een andere „Aäron” was de draagbare grammofoon met vijf-minutenopnamen van bijbelse toespraken. Van dit nieuwe instrument is jarenlang een goed gebruik gemaakt.

In 1937 nam broeder Eneroth de grammofoonlezingen van Rechter Rutherford in het Zweeds op. Toen de platen beschikbaar kwamen, waren de broeders enthousiast en trokken als sprinkhanenzwermen de gebieden in. In de loop van de eerste tien maanden werden 107.077 preken afgespeeld voor 153.786 toehoorders. Broeder Eneroth zelf was een van de eersten die de platen gebruikte. Grinnikend vertelde hij: „Nadat ik een van deze platen voor een echtpaar in Stockholm had gedraaid, zei de vrouw: ’Uw stem lijkt precies op die van de plaat. U moet er wel heel vaak naar geluisterd hebben.’”

In het begin waren de draagbare grammofoons vrij groot en zwaar. Maar al spoedig kwam er een klein, opvouwbaar type beschikbaar dat in een aktentas meegenomen kon worden. Het zat zo knap in elkaar dat de plaat veel groter was dan de grammofoon. Als de verkondiger aan een huisbewoner vroeg of hij een opname van een bijbellezing mocht afspelen, antwoordde deze vaak: „Ik heb geen grammofoon.” Snel toverde de verkondiger dan zijn grammofoontje te voorschijn. Uit nieuwsgierigheid nodigde de huisbewoner de verkondiger dan binnen. Sommigen vroegen zelfs of de grammofoon te koop was. Zo luisterden velen die anders het oor niet aan dit getuigenis zouden hebben geleend.

De grammofoon hielp de broeders vaak zich moediger te voelen in de dienst. Eén broeder vertelt: „Ik kwam bij een boerderij waar een groot feest aan de gang was om de doop van een kind te vieren. Ik vroeg de gastheer of ik een op de plaat opgenomen bijbellezing mocht afspelen. Aangezien de gastheer dacht dat het een religieus tintje aan het feest zou geven, vooral omdat de geestelijke er ook was, werden alle gasten bij elkaar geroepen. Zij luisterden aandachtig, met inbegrip van de geestelijke, die zich echter tot grote verbazing van iedereen na afloop haastig uit de voeten maakte. Ik heb vele vragen beantwoord. Verscheidene gasten namen ook lectuur.”

„Aäron 3” — de luidsprekerinstallatie

Het bijkantoor bouwde speciale luidsprekerinstallaties door een grammofoon te verbinden met een luidsprekerapparaat dat op een aanhangwagentje achter de fiets geplaatst kon worden. Zo was een opname van een lezing overal in een flinke woonwijk te horen. Ter inleiding werd muziek gespeeld om de eerste belangstelling op te wekken en de mensen ertoe te bewegen hun deuren en ramen open te zetten en te luisteren. Na de lezing bezochten de broeders de huizen om vragen te beantwoorden en lectuur aan te bieden.

Eén ijverige broeder wilde zijn buren naar een preek laten luisteren terwijl zij op het land aardappels aan het rooien waren. Hij plaatste een luidspreker hoog in een denneboom en zette de grammofoon aan. Toen de krachtige, duidelijke stem door de lucht schalde, staakten de mensen hun werk en luisterden, met open mond omhoogturend omdat zij dachten dat het een boodschap uit de hemel was!

In de laatste helft van de jaren veertig werd het gebruik van de grammofoon gestaakt. Van 1938 tot 1943 waren er zo’n 1200 grammofoons in gebruik en hebben anderhalf miljoen mensen naar opgenomen toespraken geluisterd. Gedurende deze periode steeg het aantal verkondigers van 1427 naar 2571.

Waarom werden de grammofoons niet meer gebruikt? Er trad een veel doeltreffender manier om het goede nieuws te verbreiden op de voorgrond — prediken en onderwijzen door de bedienaren zelf. Hoe was dat mogelijk met die zwijgzame Zweden?

„Aäron 4” — de theocratische bedieningsschool

Wat werd een van de voornaamste oorzaken voor de vooruitgang van het Koninkrijkswerk in Zweden? De theocratische bedieningsschool, die ervoor zorgde dat de Getuigen een voortreffelijke opleiding ontvingen.

In 1944, een jaar nadat de school in de Verenigde Staten begonnen was, werd ze in alle gemeenten in Zweden opgericht. Aanvankelijk werden alleen broeders ingeschreven. Eén broeder werd door het Genootschap als leraar aangesteld. Het belang van geregeld aanwezig zijn werd benadrukt door elke vergadering te beginnen met het afroepen van een presentielijst, een procedure die later werd afgeschaft.

De school betekende hard werk en veel zelfonderzoek voor veel studenten. Een broeder weet zich te herinneren: „Al vóór de vergadering waren de broeders die aan de beurt waren om die avond een leerlingentoespraakje te houden gemakkelijk te herkennen. Gewoonlijk zagen zij bleek en liepen als versuft rond.” In één gemeente vroeg de leraar aan de toehoorders: „Wat is het eerste wat je doet als je een spreektoewijzing krijgt?” Een broeder antwoordde: „De bibberatie krijgen.”

Een districtsopziener berichtte: „Veel studenten oefenen hun toespraakjes talloze malen op een afgelegen plekje in huis. Een broeder die midden in zijn toespraakje ineens alles kwijt was, zweeg, staarde zijn publiek een poosje aan en zei: ’Ik vrees dat het niet zo best ging.’ Zichzelf weer meester wordend zei hij: ’Maar jullie hadden me in de schuur moeten horen!’”

Een kringopziener weet nog te vertellen: „Sommige broeders moesten echt behoorlijk vechten om hun zenuwen te overwinnen. Er was eens een broeder die zijn eerste leerlingentoespraakje zou houden. Tijdens de vergadering, terwijl hij nerveus op zijn beurt wachtte, moest hij herhaaldelijk naar buiten. Toen hij eindelijk op het podium stond, luidde zijn pakkende inleiding: ’Ik ben drie keer naar buiten geweest om over te geven.’”

Een andere broeder vertelt: „Een van de eerste leerlingen in onze gemeente, een lange, knappe broeder, had zijn toespraakje zo goed voorbereid dat hij het uit zijn hoofd kende. Hij was vol zelfvertrouwen. Maar toen het grote ogenblik aanbrak, kregen de zenuwen hem toch te pakken en hij werd met stomheid geslagen. Na wat een eeuwigheid leek, begroette hij plotseling de toehoorders met een: Goedendag! Dit woord maakte zijn tong los. Hij kreeg zijn spraakvermogen terug en hield uiteindelijk een voortreffelijk leerlingentoespraakje.”

Uitmuntende resultaten

De theocratische bedieningsschool bracht niet alleen goede openbare sprekers voort maar ook goede onderwijzers, die met mensen aan de deur en in hun huis konden praten. Toen de zusters werden uitgenodigd om aan de opleiding deel te nemen, maakten ook zij grote vorderingen als Koninkrijksverkondigers.

Dank zij de school hebben ook de jongeren in Zweden voortreffelijke vorderingen gemaakt. Ze heeft veel jongens en meisjes ertoe aangezet volop actief te worden in het Koninkrijkswerk. Een zevenjarig jongetje vroeg aan de schoolopziener of hij ingeschreven kon worden. De opziener vroeg: „Waarom?” Prompt antwoordde het kereltje: „Je kan toch niet je hele leven niks blijven doen!”

Door de straten marcheren

De Zweedse broeders hebben Jehovah ijverig gediend op alle manieren die zijn organisatie voorstelde. Zo werden bijvoorbeeld in de jaren veertig en het begin van de jaren vijftig, toen men had vernomen dat de broeders in de Verenigde Staten en Engeland sandwichborden en aanplakbiljetten gebruikten en optochten hielden om de openbare lezing op congressen aan te kondigen, ook in Zweden enthousiast regelingen getroffen.

Jack Pramberg, die in die tijd als districtsopziener diende en heel wat van zulke optochten heeft georganiseerd, herinnert zich: „In de winter wordt het in het noorden van Zweden ’s middags al heel vroeg donker, dus gebruikten wij fakkels om het effect van onze aankondiging te vergroten. Bij een van deze gelegenheden was het thema van de openbare lezing ’Het Enige Licht’. Terwijl de fakkeloptocht zich door het stadje slingerde, viel plotseling de stroom uit. De hele stad zat in het pikkedonker. Maar onze fakkels brandden en wierpen hun schijnsel op onze borden, waarop de mensen konden lezen: ’Het Enige Licht’.”

Sven-Eric Larsson, een reizende opziener, vertelt: „Soms droegen de broeders grote borden op stokken door de straten om de openbare lezing op het congres aan te kondigen. In 1948 bezochten twee jonge mannen uit pure nieuwsgierigheid een congres in Örebro. Zij hadden helemaal nog niet besloten Jehovah’s Getuigen te worden. Na een van de zittingen gaf ik hun, zonder te weten wie zij waren, gewoon een bord in handen en vertelde hun waar zij moesten gaan lopen. Aarzelend namen zij het aan en liepen er in het centrum van de stad mee rond. Een van hen, Lars Lindström, is nu al vele jaren ouderling; en de andere, Rolf Svensson, dient als districtsopziener.”

Christelijke neutraliteit in het geding

Hoewel Zweden geprobeerd heeft vast te houden aan een strikte politieke neutraliteit, heeft men een krachtig verdedigingsleger en verplichte militaire dienst gehandhaafd. Daardoor is de rechtschapenheid van de broeders op het gebied van hun christelijke neutraliteit op de proef gesteld. Vóór de Tweede Wereldoorlog vervulden de broeders gewoonlijk een vervangende burgerdienstplicht, en dienden als brandweerman of houthakker, deden graafwerk op archeologische vindplaatsen en verrichtten een verscheidenheid van andere burgerdiensten. Maar terwijl de Tweede Wereldoorlog gaande was, drong het tot hen door dat zij in feite te boek stonden als soldaten over wie de militaire autoriteiten konden beschikken. Daarom weigerden zij dergelijke dienst.

Daarop volgden herhaalde gevangenisstraffen, te beginnen met een vonnis van een maand voor hun eerste weigering. Kort nadat zij waren vrijgelaten, werden zij dan weer opgeroepen voor militaire dienst en opnieuw naar de gevangenis gestuurd, nu voor twee maanden. Als zij er weer uit waren, moesten zij deze zelfde procedure nog wel vier, vijf, zes of meer malen doormaken, en iedere keer werd er gewoonlijk een maand toegevoegd aan de lengte van de vorige straf. In de loop van vele jaren hebben honderden broeders in totaal bijna duizend jaar in de gevangenis gezeten. Werner Johansson, destijds een pionier, werd tot twaalf maanden veroordeeld — verspreid over dertien jaar. Hij zei:

„Het was een hele beproeving keer op keer te worden opgeroepen en het ene gerechtelijke proces na het andere te ondergaan en van de ene gevangenis naar de andere te zwerven. Ik had de zorg voor een gezin. Maar de liefde en aanmoediging die wij van de broeders en zusters ontvingen, waren een fantastische hulp. Uiteindelijk was het een opwindende tijd en er ontstonden veel gelegenheden om alle betrokkenen getuigenis te geven.”

Sommige broeders werden door aanklagers en rechters beschimpt en gehekeld. Erik V. Johansson, een pionier, vertelt over zijn eerste proces: „De aanklager en de rechter zeiden dat zij mij een harde dobber zouden bezorgen als ik mijn plicht niet deed. Ik zei hun dat ik bereid was te lijden als Daniël toen hij in een leeuwekuil werd geworpen. Toen zei de aanklager: ’Het zou interessant zijn Johansson in een leeuwekuil te gooien en te zien wat zijn geloof waard is.’ De volgende dag, toen ik de rechter tegenkwam, greep hij mij beet en zei: ’Je bent een schurk, je verdient de kogel, en die krijg je vermoedelijk ook.’” Maar ja, zover is het tot nu toe niet gekomen. Broeder Johansson, nu over de tachtig, leeft nog steeds, en staat blakend van gezondheid in de volle-tijddienst.

Autoriteiten proberen het met een wanhoopsactie

Het werd de autoriteiten steeds duidelijker dat gevangenisstraffen de rechtschapenheid van deze jonge mannen niet konden breken. „Rechters en aanklagers zijn deelnemers geweest aan een spel waarin zij zich machteloze pionnen hebben gevoeld”, luidde het commentaar van een voormalig lid van het Zweedse parlement betreffende de behandeling van de Getuigen.

Tegen het einde van de oorlog bracht een herbezinning de autoriteiten tot een wanhopige poging om de situatie te doorbreken. Plotseling gaven zij bevel tot een psychologisch onderzoek van 126 Jehovah’s Getuigen die vervangende burgerdienst weigerden. Als zij geestelijk onvolwaardig waren verklaard, zouden de rechtbanken hen anders hebben behandeld. Een verslag van het bijkantoor zegt hierover:

„De onderzoeken vonden plaats in drie verschillende steden, en elk van de onderzochten werd vijf tot zes dagen lang ondervraagd door een geestelijke en twee artsen. De broeders die hieraan werden onderworpen, waren het erover eens dat dit een zeer aanmoedigende ervaring was, die prachtige gelegenheden opleverde om getuigenis te geven. De geestelijken die bij deze onderzoeken betrokken waren, raakten zo in de war en werden zo nerveus dat zelfs de artsen het komisch vonden, en de artsen zelf gaven toe dat Jehovah’s getuigen doorgaans zeer intelligente mensen met krachtige overtuigingen en hoge morele maatstaven waren.”

Een groeiend probleem

Deze psychologische onderzoeken van de Getuigen werden al spoedig als nutteloos gestaakt. Maar veel rechters, openbare aanklagers, gevangenisdirecteuren, cipiers en zelfs gevangenisaalmoezeniers raakten steeds verontruster. Naar verluidt heeft een aanklager eens tegenover het parlement verklaard:

„Hoewel ik aanklager ben, geloof ik niet in bedreiging met straf in dit geval. . . . Moeten wij ons, anno 1958, werkelijk belasten met zulke overblijfselen van heksenprocessen, wat dit in feite zijn, tegen overigens onberispelijke mensen? Het is angstaanjagend dat zij tussen de criminele bajesklanten gestopt moeten worden. Ik moet bekennen dat de enige keer dat ik mij schaam voor mijn beroep van aanklager is wanneer ik noodgedwongen voor zulke mensen gevangenisstraf eis.”

De gevangenis van de gevangenen

Naarmate meer jonge mannen de waarheid aanvaardden, werden er meer in de gevangenis gezet. De gevangenissen puilden uit van de misdadigers, en ook de gevangeniskosten liepen hoog op. Aangezien onze broeders er hier en daar tussen gepropt moesten worden om hun straffen uit te zitten, nam de Raad voor strafinrichtingen de merkwaardige stap te proberen Jehovah’s Getuigen hun eigen gevangenis te laten beheren.

De bouw werd uitgevoerd door alle gedetineerden, namelijk Jehovah’s Getuigen. Zij werden twaalf uur per dag alleen gelaten, zonder gevangenbewaarders. Af en toe kwam er een beambte om voedsel en werkmateriaal te brengen. Nu en dan stelde een beambte twee broeders als bewakers aan, zodat gevangenen gevangenen bewaakten. Zij mochten alle vergaderingen houden en iedere zondag de hele dag bezoek ontvangen. Deze „gevangenis van de gevangenen” werd door de massamedia als een bespottelijk experiment in het nieuws gebracht. De broeders beheerden de zaak echter volmaakt. Er hebben zich geen ontsnappingen of ontsnappingspogingen voorgedaan.

Een oplossing neemt vorm aan

Langzaam maar zeker begonnen parlementsleden en andere regeringsfunctionarissen de noodzaak van een beleidswijziging in te zien. Doordat functionarissen door de broeders en anderen die welwillend tegenover hen stonden, werden aangesproken met het verzoek om een oplossing, werd de aandacht op de situatie gevestigd.

Een broeder die als huisschilder voor een regeringslid werkte, bracht de zaak onder zijn aandacht. Later liet deze man zich door de broeder helpen om uit te rekenen wat het de Staat kostte de Getuigen in de gevangenis te houden. Verbaasd over de uitkomsten beloofde hij de cijfers aan zijn collega’s te zullen tonen. Ook was er een kleermaker in Stockholm die parlementsleden als klant had, en dikwijls herinnerde hij hen aan de situatie en drong erop aan dat zij iets aan het probleem zouden doen.

In januari 1964 stelde de minister van Defensie een commissie in om een amendement in te dienen. Twee afgevaardigden van het bijkantoor van het Genootschap werden voor de commissie ontboden om alternatieven aan te dragen voor de vervangende dienstplicht. In plaats van echter de suggestie op te volgen ons van iedere soort van dienst vrij te stellen, kwam de commissie, in de bewoordingen van hun officiële rapport, met het volgende voorstel: „Daarom is de commissie van mening dat ernstig in overweging dient te worden genomen . . . Jehovah’s Getuigen tijdelijk onbekwaam te verklaren, volgens dezelfde regels die worden toegepast op bepaalde alcoholisten of asociale personen.”

Geestelijken voor de verandering op onze hand

Dat wij vergeleken werden met ’bepaalde alcoholisten en asociale personen’ wekte verontwaardiging bij de mensen, aangezien Jehovah’s Getuigen bekendstonden als fatsoenlijke burgers die zich aan de wet hielden. Zelfs kerkelijke autoriteiten protesteerden. Een krant citeerde een uitspraak van het diocesane kapittel van Härnösand:

„Terecht beschouwt de commissie het als een onbevredigende oplossing de overtuiging [van de Getuigen] met gevangenisstraf te pareren. Maar gezien het feit dat de behandeling van dit onderdeel van het probleem eindigt met een aanbeveling om jonge mannen die tot Jehovah’s Getuigen behoren op één lijn te stellen met asociale personen en alcoholisten, miskent de commissie de feiten van deze kwestie en schiet ze te kort in respect voor de menselijke waardigheid.” Deze classificatie deed ons denken aan Jezus, die ook ten onrechte tot dat soort mensen werd gerekend. — Matth. 11:19.

De uiteindelijke beslissing

Op 25 mei 1966 besloot het parlement dat er naar elk geval van een gewetensbezwaarde Getuige een afzonderlijk onderzoek moest worden ingesteld. Op grond van dit onderzoek zou de regering besluiten hem voorlopig niet op te roepen voor militaire dienst. Deze overwinning na jaren van volharding werd met grote vreugde ontvangen. De broeders konden nu zonder onderbrekingen doorgaan met het prediken van het goede nieuws.

Er werd een telegram gestuurd naar het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn. Een Zweeds echtpaar dat op dat moment een groot congres in Baltimore bijwoonde, hoorde tot hun opwinding broeder F. W. Franz, destijds vice-president van het Genootschap, het telegram aan de toehoorders voorlezen. „Hij prees de Zweedse autoriteiten en noemde Zweden een modelland”, vertellen zij.

Het Zweedse model

De procedure die door de Zweedse regering werd bepaald, is door autoriteiten in andere landen wel het Zweedse model genoemd, en zij hebben het als leidraad gebruikt bij hun pogingen soortgelijke oplossingen uit te werken. Wat houdt die procedure precies in?

Ieder die wordt opgeroepen, moet van de ouderlingen in zijn gemeente een certificaat krijgen waarin wordt verklaard dat hij als een van Jehovah’s Getuigen is gedoopt en als geregelde verkondiger met de gemeente verbonden is. Het bijkantoor van het Genootschap verifieert de handtekeningen van de aangestelde ouderlingen. De dienstplichtige legt dit certificaat samen met een persoonlijk geschreven verzoek om vrijstelling van rekrutering aan zijn rekruteringscommissie voor, die voorlopige vrijstelling van militaire dienst verleent. Een soortgelijke procedure is gebruikt voor sommige zusters die werden opgeroepen voor burgerlijke defensiedienst.

Hernieuwde pogingen om een compromis te bewerken

Ook nadat dit besluit door het parlement genomen was, zijn er pogingen gedaan om ons verplicht werk te laten doen in plaats van militaire dienst. In het begin van de jaren zeventig werd er een regeringscommissie ingesteld om de behandeling van gewetensbezwaarden opnieuw te bezien. Ter wille van de uniformiteit wilden de autoriteiten dat Jehovah’s Getuigen op dezelfde voorwaarden zouden dienen die voor leden van andere religieuze groeperingen golden en vervangende dienstplicht zouden doen.

Afgevaardigden van het bijkantoor verschenen voor de commissie om uit te leggen dat de Getuigen geen enkele vervanging voor militaire dienst konden aanvaarden, hoe lofwaardig het desbetreffende werk ook mocht zijn. Zij toonden aan dat Jehovah’s Getuigen al een vorm van sociaal werk doen door hun van-huis-tot-huisbediening, dat zij mensen helpen hun leven op orde te brengen en fatsoenlijke burgers te worden die de wet eerbiedigen. Toen kwam een van de commissieleden met een wel zeer verrassend idee op de proppen.

Hij vroeg zich af of wij bereid zouden zijn die van-huis-tot-huisbediening een tijdlang op volle-tijdbasis in onze eigen gemeente te verrichten — voor een periode van gelijke duur als de dienstplicht — en dit aan de autoriteiten te melden als vervangende dienst. De broeders legden uit dat onze dienst voor God nooit verplicht of een staatsaangelegenheid kan zijn. Ten slotte stelde de commissie voor de beslissing van 1966 te handhaven, en kwam in haar eindrapport tot de conclusie: „Naar de mening van de commissie zijn er op het ogenblik geen andere religieuze groeperingen in het land die met Jehovah’s Getuigen te vergelijken zijn.”

Duizenden verlaten de kerk

De Getuigen in Zweden hebben niet alleen hun neutraliteit in politieke aangelegenheden terdege veilig gesteld, maar hebben ook loyaal acht geslagen op het gebod in Openbaring 18:4 om uit Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, te gaan. In verband hiermee was 1 januari 1952 een gedenkwaardige dag. Toen trad er een nieuwe wet in werking waarbij de vrijheid van godsdienst werd geregeld; hierdoor werd aan alle Zweedse burgers het recht verleend uit de Staatskerk te treden zonder de verplichting zich bij een door de regering erkende andere religieuze organisatie aan te sluiten.

De procedure hield eenvoudig in dat men een formulier invulde of op een vel papier de wens te kennen gaf het kerklidmaatschap op te zeggen, het document in aanwezigheid van een getuige ondertekende, en het achterliet op het kantoor van de geestelijke van de gemeente, waar de uittreding zonder bezwaar, vragen of discussie moest worden geregistreerd.

De Zweden in het algemeen hebben, voor het merendeel uit onverschilligheid, geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid. Maar Jehovah’s Getuigen leverden zo snel mogelijk hun formulier bij de kerk in. Alle 5000 Getuigen die er in die tijd waren, trokken zich als één man terug. Veel geestelijken stonden versteld en konden het niet laten vragen te stellen. Enkele maanden later berichtte het bijkantoor:

„Hun bezoeken aan de kantoren van de parochiegeestelijken in verband met deze kwestie hebben deze getuigen veel schitterende gelegenheden gegeven om getuigenis af te leggen van het Koninkrijk. In verscheidene gevallen hebben de geestelijken als resultaat van deze gesprekken lectuur genomen en zelfs studies bijgewoond om meer over onze geloofsovertuigingen te weten te komen. De bijbelse traktaten die juist in die tijd in het Zweeds verschenen, kwamen in dit verband zeer goed van pas. Eén geestelijke raakte zo geïnteresseerd dat de oude zuster uit wie de groep [gemeente] in dat dorp bestaat, sindsdien wekelijks met hem studeert uit het boek ’God zij waarachtig’; en hij zei tegen een bezoekende pionierbroeder dat hij blij was dat zij hem geregeld bezoekt en ervoor zorgt dat hij ermee bezig blijft.”

Geen gebruik van radio voor Jehovah’s Getuigen

De radio is in Zweden al sedert men met uitzenden begonnen is een staatsmonopolie. Het monopolie betekent dat een raad die de Staat vertegenwoordigt het radio- (en nu ook tv)-omroepbestel volledig beheerst. Aangezien Zweden een democratisch geregeerd land is waar religieuze discriminatie als onwettig wordt beschouwd, hebben wij moeite gedaan om zendtijd te krijgen.

In 1953 hield een pastoor een radiotoespraak van dertig minuten om Jehovah’s Getuigen zwart te maken, zonder ons een kans te geven om commentaar te leveren. Naderhand werden twee broeders naar het hoofd van de afdeling voor religieuze programma’s, een geestelijke van de Staatskerk, gestuurd teneinde toestemming te vragen om een reactie op dit programma uit te zenden. Een van de broeders vertelt:

„Hij zei plompverloren tegen ons: ’Jehovah’s Getuigen zullen nooit toestemming krijgen om via Radio Zweden uit te zenden. Wij beschouwen jullie niet als christenen.’ ’Waarom niet?’, vroegen wij. ’Jullie geloven niet in de Drieëenheid. En daarmee uit! Trouwens, ik heb gehoord dat jullie in je lectuur de bijbel verkeerd aanhalen.’ ’Hebt u daar een voorbeeld van?’, vroegen wij. ’Ik heb hier een van jullie boeken op mijn boekenplank. Ik zal het je laten zien.’ Hij haalde de Engelse uitgave van ’Vergewist u van alles’ (een boek vol bijbelcitaten) en een bijbel in het Engels te voorschijn. Hij begon ze woord voor woord te vergelijken, en ging daar minutenlang mee door. Toen hij geen verschillen kon vinden, stond hij op en zei: ’Hoe dan ook, alleen christenen mogen uitzenden’, en liet ons uit.”

Poging tot „ontmaskeren” werkt als boemerang

In oktober 1976 nodigde een ambtenaar van Radio Zweden ons uit deel te nemen aan een serie van drie programma’s die, zo zei hij, de mensen over ons zouden informeren. Wij namen de uitnodiging aan na de toezegging te hebben gekregen dat wij onpartijdig behandeld zouden worden. De programma’s zouden gebaseerd worden op opgenomen gedeelten van onze vergaderingen en op vraaggesprekken.

Tijdens de opnamen werd het de broeders duidelijk dat de programma’s als een aanval op de Getuigen bedoeld waren. De geïnterviewde broeders werden bedolven onder bijtende, provocerende vragen. Zij antwoordden echter bedaard en zakelijk. Vervolgens werden de banden door de functionaris zo geredigeerd dat de programma’s de slechtst mogelijke indruk zouden geven.

Na de uitzending ontving het bijkantoor brieven en telefoontjes van luisteraars uit het hele land die zeiden dat hun het verschil tussen de Getuigen en hun aanvallers was opgevallen, en dat de klank der waarheid er toch uit opklonk. Terloops zij vermeld dat wij in november 1976, de maand na de uitzending, een nieuw hoogtepunt noteerden van 16.693 verkondigers van het goede nieuws in Zweden! Wij beseften de waarheid van de schriftplaats: „Geen enkel wapen dat tegen u gesmeed zal worden, zal succes hebben.” — Jes. 54:17.

Behoefte aan een nieuw bijkantoor

In de loop van de jaren veertig was het aantal verkondigers meer dan verdubbeld, van 1726 in 1940 tot 3702 in 1949. Een verslag uit 1949 maakte melding van vooruitzichten voor verdere toename: „Van bijna iedere groep berichten de kringopzieners dat er meer belangstelling in het veld is dan de plaatselijke verkondigers kunnen behartigen.”

Ook moesten zij de tijdschriften zelf gaan drukken. Tegen 1950 bedroeg de gezamenlijke oplaag van de twee tijdschriften 123.000 exemplaren per maand. Ze werden nog steeds door een werelds bedrijf gedrukt. Het bijkantoor had in de kelder alleen maar plaats voor een kleine Diegel-pers waar het papier met de hand moest worden ingevoerd, en een handpersje voor klein drukwerk. Er was dus grote behoefte aan ruimere faciliteiten. Men ging op zoek naar een geschikte nieuwe plek.

Doortastend handelen

Lennart Thunberg, architect, vertelt: „Wij vonden enkele interessante plekken in het centrum van Stockholm. Bovendien bood het gemeentebestuur in Jakobsberg, zo’n 20 km ten noorden van de stad, ons twee aan elkaar grenzende percelen aan. Wij konden ons echter gewoon niet voorstellen dat wij de stad uit zouden gaan na 25 jaar pal in het centrum te hebben gezeten.

Wij bespraken de kwestie met broeder Knorr, de toenmalige president van het Genootschap, tijdens zijn bezoek aan Zweden in 1951. Broeder Eneroth en ik bevalen enkele locaties in het stadscentrum aan. Maar broeder Knorr stonden andere ontwikkelingen voor ogen en hij vroeg om iets buiten Stockholm. Wij mompelden iets over de percelen in Jakobsberg. ’Ga die maar kopen!’ zei hij resoluut.

Juist toen het nationale congres in de Eriksdalshallen in Stockholm gaande was, wilde broeder Knorr onmiddellijk het contract getekend hebben zodat hij een mededeling kon doen. Ik ging als de wind naar Jakobsberg, vond na uren zoeken de eigenaars van de twee percelen, liet hen het contract tekenen, repte mij terug naar het congres en stelde broeder Knorr op de hoogte, die vol vertrouwen het project aan de verheugde en enthousiaste afgevaardigden bekendmaakte.”

Al spoedig was de bouw in volle gang. Broeder Thunberg vervolgt: „Broeders uit heel Zweden steunden ons door zakken aardappels, versgeslachte kalveren, fruit, bessen en tal van andere voedselvoorraden te sturen. Ook financieel klopte het allemaal goed. Het bedrijf dat het oude pand kocht, betaalde contant. De bank die al vele jaren door het Genootschap was gebruikt, gaf ons zonder onderpand krediet vanwege de goede reputatie van het Genootschap. Ook veel broeders leenden het bijkantoor geld en zonden edelmoedig bijdragen. Een zuster verkocht zelfs haar bedrijf om de opbrengst als bijdrage te schenken.”

Het was een historische dag toen op 31 maart 1954 het nieuwe Bethelhuis in Jakobsberg geopend werd. De bijkantoorfamilie verhuisde van een bekrompen ruimte van 900 m2 naar gloednieuwe faciliteiten met een oppervlakte van 3600 m2 en voldoende ruimte voor een moderne drukkerij-uitrusting. Met ingang van de uitgaven van 15 mei en 8 juli 1954 drukten zij hun eigen uitgaven van De Wachttoren en Ontwaakt! Deze locatie zou de Koninkrijksbelangen in Zweden 26 jaar blijven dienen.

Ontstaan van een buitenlands gebied

Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde zich een nieuw gebied. Gastarbeiders en hun gezinnen uit verschillende landen, voornamelijk uit Finland en Zuid-Europa, stroomden toe om zich in Zweden te vestigen. Ook duizenden vluchtelingen uit alle windstreken kwamen zich met de Zweedse samenleving vermengen. Zo ontstond er een nieuwe buitenlandse bevolking van honderdduizenden mensen die ongeveer honderd talen spraken, rijp om het goede nieuws te ontvangen.

Om te beginnen kregen de verkondigers de raad te proberen erachter te komen welke nationaliteit de huisbewoners bezaten en een publikatie in hun taal aan te schaffen om bij hen achter te laten. Degenen die belangstelling toonden, zouden geleidelijk in de Zweedssprekende gemeenten worden geïntegreerd. In de praktijk werkte dat niet. Aangezien veel buitenlanders aarzelden naar de gemeenten te komen, werden er weinig vorderingen gemaakt.

In 1970 werd er een verandering ingevoerd. Broeder Milton Henschel van het hoofdbureau in Brooklyn deed tijdens zijn zonebezoek de aanbeveling deze vreemdtalige broeders in groepen en gemeenten van hun eigen taal te organiseren. Hij zei dat iemand geestelijk sneller zou groeien en een dieper begrip van de waarheid zou krijgen als hij die bestudeerde in de taal die hij het beste kende.

Vreemdtalige gemeenten

In december van datzelfde jaar werd de eerste vreemdtalige gemeente opgericht, de Finse gemeente Göteborg. Weldra volgde er nog een in Stockholm. Een kringopziener die hielp bij het organiseren van deze gemeente berichtte:

„De geestdrift en vreugde onder de Finse broeders kent geen grenzen. Van alle kanten zijn Finssprekende broeders en zusters te voorschijn gekomen en haast van de ene dag op de andere tot een grote, levendige gemeente uitgegroeid. Het is alsof er een mals regentje op een uitgedroogd veld is gevallen.” Er verrezen nog meer Finssprekende gemeenten, zodat er in 1990 33 waren, en nog eens 12 groepen. Ze werden in drie kringen georganiseerd en tellen nu meer dan 1700 verkondigers en 119 pioniers.

Weldra ging ook het werk met andere taalgroepen verder. In 1971 hield een kringopziener een vergadering voor Spaanssprekende personen in Stockholm om „de belangstelling te toetsen”. Er kwamen er 56. Wat is er sindsdien gebeurd? Lars-Erik Eriksson, die op het bijkantoor helpt met de organisatie van het werk in het buitenlandse veld, bericht: „Wij hebben nu zeven Spaanssprekende gemeenten plus zeven groepen. Buiten de Finse en Spaanse gemeenten en groepen hebben wij één Italiaanse, vier Joegoslavische, drie Griekse en drie Engelse gemeenten, plus verscheidene groepen die vergaderingen houden in het Joegoslavisch, Grieks, Engels, Arabisch en Turks. Er zijn ook plannen in de maak om een vierde Engelse gemeente, drie Poolse groepen en een Franse groep op te richten. Zo zijn er 2700 personen in deze buitenlandse gebieden gevonden en bijeengebracht in 50 gemeenten en 28 groepen.”

Honger naar de waarheid

De volgende ervaringen tonen wat een zegen dit werk onder de immigrantenbevolking voor velen is geweest. Celo Pertot, van Italiaanse afkomst, die al jaren met vreemdtalige gemeenten werkt, vertelt:

„Een Zweedse zuster vroeg mij haar te helpen met een bezoek aan enige Italiaanse gezinnen. Ik aarzelde omdat ik daar al geweest was en zij geen greintje belangstelling schenen te hebben. Met tegenzin ging ik mee. Wij ontmoetten een vrouw die ik nog niet eerder had gezien. Terwijl de zuster ons in het Zweeds voorstelde, begon de dame de deur dicht te doen. Haastig zei ik in het Italiaans: ’Wij praten over de hoop die Gods koninkrijk ons geeft.’ Zij begon te luisteren. Toen wij haar weer bezochten, zei ze: ’Net voor jullie eerste bezoek was ik van plan geweest zelfmoord te plegen. Ik had tot God gebeden: „Indien u bestaat, waarom heb ik dan mijn geloof in u verloren, en waarom vind ik het leven zo zinloos?”’ Nu, door middel van een huisbijbelstudie ontdekte zij de ware zin van het leven. Zij dient al vele jaren ijverig en vol levenslust als pionierster.”

Een vrouw had voordat zij naar Zweden verhuisde in Chili enige tijd met Jehovah’s Getuigen gestudeerd en zij had de raad gekregen zodra zij aankwam contact met de Getuigen te zoeken. Dat probeerde zij, maar tevergeefs. Op een dag bladerde zij in het telefoonboekje van een vriendin en trof daar zo’n chaos aan dat zij besloot de boel te sorteren. En raad eens wat zij vond! De naam van een vrouw, tweemaal op een bladzijde gekrabbeld, gevolgd door de aantekening „estudio de la Biblia” (bijbelstudie). „Dat moet een Getuige zijn”, dacht zij en draaide opgewonden het nummer. En het was een Getuige! Diezelfde avond bezocht zij een Spaanssprekende boekstudiegroep. Zij is nu een gelukkige, gedoopte verkondigster.

Een van de reizende opzieners trof een Spaanse vrouw aan een deur. Daar hij Spaans sprak, nodigde hij haar uit voor een lezing en begon haar getuigenis te geven. Zij ging zo op in het gesprek dat zij de telefoon vergat, die zij van de haak had laten liggen. Haar man, aan de andere kant van de lijn op zijn werk, wachtte met groeiende woede. De telefoon was geblokkeerd en zijn baas had hem nodig. Ten einde raad ging hij naar huis en werd nog tweemaal zo nijdig toen hij ontdekte wie de bezoeker geweest was. Ondanks dit incident ging zijn vrouw naar de vergadering en bleef de vergaderingen bezoeken, en uiteindelijk ging haar man met haar mee. Negen leden van die familie zijn gedoopte Getuigen geworden.

Prediken onder de Lappen

Prediken onder de Lappen, van wie sommige in de noordelijke sneeuwgebieden met hun rendierkudden nog een nomadenbestaan leiden, is soms een unieke ervaring. Na het huis van een Lap te zijn binnengegaan en hem te hebben begroet, mag men niet verwachten een gesprek te kunnen beginnen zonder eerst enige tijd te hebben gezwegen. Na een poosje mag men beginnen over het weer te praten. Als men ten slotte het gesprek op schriftuurlijke dingen brengt, kan men op een kritieke grens stuiten.

Sommige Lappen beschouwen de bijbel als zo heilig dat zij de meeste mensen onwaardig achten om hem te lezen. Gustav Kemi, een ouderling die zelf Lap is, vertelt: „Wanneer je met Lappen praat, vooral met ouderen, krijg je haast de indruk dat zij vinden dat je zelfs niet over de bijbel behoort te praten. Een bejaarde Lapse vrouw zei kortaf dat ’iemand tranen van bloed behoort te wenen voordat hij waardig genoeg is om de bijbel open te slaan’. Een andere Lap zei tegen een kind dat de bijbel wilde inkijken: ’Nee, nee. De bijbel is te heilig voor kinderen.’”

Toch hebben verscheidene Lappen gunstig op de bijbelse waarheden gereageerd en hun standpunt voor Jehovah ingenomen, hoewel soms in het tempo van een slak op een teerton. Er was een Lap die in het begin van de jaren veertig het boek Redding nam. Hij bestudeerde het en nam het ter harte, maar hield er een jaar of tien zijn mond over. Toen bezocht hij een andere Lap, die een Getuige was. Hij wilde wel eens weten waarom Jehovah’s Getuigen niet roken of snuif gebruiken. Het antwoord bevredigde hem; de volgende keer dat hij de Getuige ontmoette, zei hij blij: „Ik neem nu geen snuif meer. Mijn kinderen hebben al mijn snuifdozen verstopt.” Kort daarop werd hij gedoopt.

Theocratische huwelijksceremoniën, een stap vooruit

Jehovah’s Getuigen hebben altijd gewerkt aan het „wettelijk bevestigen” van het goede nieuws (Fil. 1:7). Aangezien het huwelijk een goddelijke regeling is, willen de Getuigen graag dat hun bedienaren christelijke huwelijksceremoniën houden. Maar vóór 19 maart 1981 konden echtparen die Jehovah’s Getuigen waren alleen maar door een wereldlijke ambtenaar van de burgerlijke stand worden getrouwd. Sindsdien mogen aangestelde gemeenteopzieners die daartoe door de regering persoonlijk gemachtigd zijn, huwelijksceremoniën houden in Koninkrijkszalen.

Om een machtiging te krijgen, moeten deze opzieners een cursus voor ambtenaar van de burgerlijke stand volgen. Onder leiding van het internationale hoofdbureau heeft het bijkantoor deze cursus verschaft, met als onderwerpen huwelijkswetgeving, naamwetten, voorschriften voor bevolkingsregistratie, strafrecht voor zover van toepassing, en andere verwante bijzonderheden. Vervolgens worden de kennis en bekwaamheden van de opzieners getoetst door de president van hun plaatselijke kantongerecht. Op zijn aanbeveling verleent de regering de aanstellingen.

Veel familieleden die geen Getuigen zijn bezoeken de Koninkrijkszalen om huwelijksceremoniën bij te wonen, met het gevolg dat zij een goed getuigenis en zelfs goede raad over huwelijksplichten en -voorrechten krijgen. Sommige echtparen die getrouwd zijn voordat deze regeling bestond, zeggen schertsend dat zij graag onder deze theocratische regeling zouden hertrouwen.

„Prachtig, vreugdevol en met veel humor en hartelijkheid”, zo beschreef een journalist een ceremonie in een Koninkrijkszaal en vervolgde: „Een theocratisch huwelijk is noch zo strikt formalistisch en plechtstatig als in de staatskerk, noch zo bombastisch. Het is bedoeld als een heuglijke gebeurtenis zonder dat de waardigheid verloren gaat.”

Zwedens derde coördinator van het bijkantoorcomité

In 1975 kon broeder Eneroth, de tweede coördinator van het bijkantoorcomité, die toen 83 jaar was, terugzien op zijn 50 jaar getrouwe dienst in die hoedanigheid. Wat was het Koninkrijkswerk in die jaren gegroeid — van ongeveer 250 verkondigers in 1925 tot 16.000 toen! Met een gloed van vreugde en warme voldoening in zijn hart, besefte hij dat de tijd gekomen was om het behartigen van die verantwoordelijkheid aan een andere broeder over te dragen. Na broeder Eneroth jarenlang te hebben geassisteerd, werd broeder Bengt Hanson aangesteld om de taken van de coördinator op zich te nemen.

Gevraagd om iets over zijn theocratische geschiedenis te vertellen, zegt broeder Hanson: „Toen ik zestien was, verhuisde ik van mijn vaders boerderij naar een stad in de buurt, waar een bijbelstudie werd opgericht met een paar van mijn broers en zussen en mij. Ik ging de vergaderingen bezoeken. Al gauw drong het tot mij door wat dit zou betekenen, namelijk voorlezen, voorgaan in gebed en toespraken houden voor een publiek. Dat zou een ware beproeving voor mij worden, aangezien ik op school grote problemen had met voorlezen en voordrachten in de klas. Liefde voor Jehovah en een vurig verlangen mij geheel aan de volle-tijddienst te wijden, waren een grote hulp. Maar ik moet bekennen dat ik diepbedroefd was over mijn handicap. Ik raakte zowat in paniek als mij gevraagd werd voor de vuist weg te spreken.

Toen deed ik iets wat in mijn toekomstige leven van grote betekenis voor mij zou zijn. Wanhopig over mijn handicap bad ik tot Jehovah en dankte hem dat hij mijn hart voor de waarheid had geopend, en ik beloofde mijn leven aan zijn dienst te wijden, zo nodig zelfs tot de dood. Ik beloofde dat ik mij nooit zou terugtrekken.

Waarom werd dit gebed zo beslissend in mijn leven? Omdat ik er altijd als ik bang was, op heb kunnen teruggrijpen. Dit heeft mij geholpen in mijn taken te volharden. Dus als ik terugkijk op de veertig jaar sinds ik dat gebed heb uitgesproken, moet ik zeggen dat Jehovah mij — soms haast op een humoristische manier — heeft laten beseffen wat er allemaal bij betrokken was.

Vanaf dat moment werd ik vrijwel van de ene toewijzing naar de andere gekegeld, wat een volledig vertrouwen in Jehovah vereiste. Op achttienjarige leeftijd, een half jaar na mijn doop, kreeg ik de toewijzing openbare toespraken te houden. Binnen een jaar werd ik pionier. Acht maanden later werd ik naar Bethel gehaald. Vervolgens werd ik uitgezonden voor het kringwerk, hoewel ik pas 22 jaar was. Op dertigjarige leeftijd werd ik aan het districtswerk toegewezen, maar voordat ik eraan begonnen was, werden mijn vrouw Ulla en ik uitgenodigd om in 1961 de eerste tien maanden durende cursus op de Gileadschool in Brooklyn te volgen. Vervolgens werden wij aan het werk op Bethel in Zweden toegewezen. Wij zijn hier nog steeds, blij dat wij Jehovah met heel onze kracht mogen dienen.

Sommigen vragen zich misschien af of ik ooit van die oorspronkelijke handicap ben afgekomen. Dat zou ik eigenlijk niet willen zeggen, al geloof ik wel dat het mij nu beter afgaat. Ik voel dat de woorden van de Heer tot Paulus in 2 Korinthiërs 12:9 ook op mij van toepassing zijn: ’Mijn onverdiende goedheid is voldoende voor u, want mijn kracht wordt in zwakheid tot volmaaktheid gebracht.’”

Arboga — de plaats voor een nieuw centrum

Op 8 september 1978 velde een sterke, enthousiaste broeder met een kettingzaag de eerste boom in een rotsachtig bosgebied aan de rand van Arboga. Waarom? Om het terrein bouwrijp te maken voor een nieuw centrum van Koninkrijkswerk! Dit markeerde het einde van een lange periode van plannen maken en onderhandelen, en het begin van de bouw van een gebouwencomplex dat, zoals een journalist het uitdrukte, „het opmerkelijkste en grootste” zou worden „dat ooit in dit land door vrijwilligers is gebouwd”.

De Bethelfamilie was al enkele jaren eerder uit het 26-jarige bijkantoorcomplex in Jakobsberg gegroeid. Na vele gebeden alsook twee jaar zoeken naar een geschikte plek, besloten wij te gaan bouwen in Arboga, dat strategisch is gelegen, dicht bij de drukke Europese Snelweg 3 tussen de twee grootste steden van Zweden, Stockholm en Göteborg.

Een uniek bouwproject

Gedurende de daaropvolgende twee en een half jaar hebben zo’n 5000 vrijwilligers uit Zweden en naburige landen gratis voor kortere of langere periodes op het bouwterrein gewerkt. Normaal gesproken wonen bouwarbeiders niet in een gerieflijk hotel als zij ergens aan het werk zijn, maar het Genootschap had een oud hotel met appartementen en kamers in de stad gekocht, die gerenoveerd werden en vervolgens als onderkomen voor de vrijwillige werkers werden gebruikt. Nadat het project voltooid was, werd het hotel verkocht.

Het werken aan de bouw was een vreugdevolle taak. Maar er zaten wat problemen aan vast. „Nooit zullen wij die eerste winter vergeten”, zegt Gunnar Heinstedt, een van de organisatoren, en vervolgt: „Hij werd als een van de koudste winters van de eeuw beschouwd. Er zijn periodes geweest, toen wij bezig waren met de voorbereidingen voor de fundering, dat de temperatuur tot min 30 graden Celsius daalde. De grond was bikkelhard. Wij moesten grote delen van het bouwterrein met zeildoek afdekken en er hete lucht onder blazen, waarvoor wij olievaten als verwarming gebruikten. Wij hebben dapper doorgezet! Het was een van de meest vreugdevolle ervaringen uit mijn 35-jarige loopbaan als architect en bouwer.”

Nieuwe faciliteiten zeer gewaardeerd

Hoewel 23 december 1980 een van de donkerste dagen van het hele jaar was in Arboga — de zon ging om 8.55 uur op en om 14.50 uur onder — was het de stralendste en gelukkigste van alle dagen van de bouwperiode. Op die dag werd het nieuwe bijkantoor aan Jehovah God opgedragen! Broeder Milton Henschel van het Besturende Lichaam hield de inwijdingstoespraak en moedigde de broeders aan er terwijl zij het nieuwe gebouw gebruikten met hart en ziel mee voort te gaan de wil van God te doen.

Een lid van de Bethelfamilie zei: „Op de dag dat wij uit de overvolle bijkantoorfaciliteiten in Jakobsberg vertrokken en naar dit gloednieuwe, ruime Bethelcomplex verhuisden, voelden wij ons als kalveren die in het voorjaar naar buiten mogen.” Het vloeroppervlak van 20.000 m2 en de 12 ha bos en tuin gaven de familie een welkom gevoel van openheid en rust. Het prachtige park, de recreatiegelegenheid, fruitbomen, moestuinen en fraaie bloembedden schiepen een gezonde omgeving voor de volle-tijdwerkers en spoorden hen aan tot des te grotere activiteit.

Nieuwe persen versnellen het werk

De nieuwe drukkerij stelde de broeders in de gelegenheid een betere en meer doeltreffende drukkerij-uitrusting te gebruiken. Zij stapten over van de oude, trage persen op de omgebouwde MAN-offsetrotatiepers uit Brooklyn. Die heeft meer dan vijf jaar dienst gedaan maar werd in mei 1989 vervangen door een vierkleurenpers. Het jaar daarop werd nog precies zo’n pers geïnstalleerd. In 1990 bedroeg de maandelijkse produktie bijna 800.000 exemplaren van de twee tijdschriften in het Zweeds en Noors. Inge Olofsson, drukkerijopziener en lid van het bijkantoorcomité, zegt:

„Onze eerste pers, een met de voet bediende Diegel uit de jaren veertig waar je met de hand het papier moest invoeren, staat in een hoek van het nieuwe bijkantoor als een museumstuk ter herinnering aan de wonderbaarlijke ontwikkeling van het werk die wij door de jaren heen hebben meegemaakt. Het doet ons denken aan wat Jezus zei: ’De dingen die bij mensen onmogelijk zijn, zijn mogelijk bij God.’” — Luk. 18:27.

Voortreffelijke groei van de Koninkrijksbelangen

Wanneer men nadenkt over de krachtsinspanningen die in Zweden al bijna een eeuw lang voor het Koninkrijk worden gedaan, zijn de vele obstakels die onderweg opdoemden duidelijk herkenbaar, zoals een toenemend materialisme, religieuze onverschilligheid en atheïsme, openbare tegenstand en spot, en de karakteristieke gereserveerde aard van de Zweden in het algemeen. Ondanks al dergelijke dingen zijn Jehovah’s Getuigen uit naastenliefde en liefde voor God ijverig voortgegaan het goede nieuws in alle hoeken en gaten van het land te verbreiden. Nog steeds raken velen onder de indruk van de schitterende boodschap die de Getuigen hun brengen.

Erik Nordström, een districtsopziener, weet te vertellen: „Mijn vrouw en ik zijn 37 jaar geleden in de reizende dienst begonnen, en wij hebben in het kring- en districtswerk meer dan 300 gemeenten in Zweden herhaaldelijk bezocht. Wij hebben meer dan 200.000 km gereisd door heel dit lange en smalle land. Noch het koude weer en de sneeuwstormen van het noorden voorbij de poolcirkel, noch de zon en de hitte van het zuiden konden ons een halt toeroepen.

Ja, na 45 jaar volle-tijddienst kunnen wij terugzien op een bezielende tijd van geestelijke vooruitgang in Zweden. In tegenstelling tot wat de oude wereld heeft ondervonden, is de theocratische maatschappij altijd voorwaarts gegaan.”

„De Koninkrijksbelangen zijn in elk deel van dit land stevig bevestigd”, zegt Rune Grahn, opziener van de Dienstafdeling van het bijkantoor. Hij bericht: „Wij hebben nu 338 gemeenten, verspreid over het hele land — van het zuidelijkste puntje tot ver voorbij de poolcirkel in het land van de middernachtzon. Wij hebben vijftien Zweedse kringen en acht in vreemde talen, die geregeld vergaderen in vier congreshallen die geografisch gezien het hele land bestrijken. In augustus 1990 hadden wij een hoogtepunt van 22.742 verkondigers van het Koninkrijk, van wie er bijna 1700 gewone pioniers waren. Op de Gedachtenisviering in 1990 waren 38.339 aanwezigen, een belofte voor verdere toename zolang Jehovah ons toestaat met dit werk door te gaan.”

Stap voor stap is het werk in Zweden door de jaren heen gevorderd. De broeders en zusters hebben standvastigheid, geloof en volharding aan de dag gelegd. Loyaal en ijverig blijven zij gehoorzamen aan de wensen van hun hemelse Vader zoals die door zijn aardse organisatie worden vertolkt. Zij zien daarom de toekomst met vertrouwen in Jehovah’s voortdurende zegen tegemoet. Zij blijven bidden dat zij loyaal mogen blijven aan onze God, die zulke wonderbare dingen doet, zowel in Zweden als in meer dan 200 andere landen. „Want gij zijt groot en doet wonderbare dingen; gij zijt God, gij alleen.” — Ps. 86:10.

[Tabel op blz. 185]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Zweden 28.000

1950 4460

1960 8593

1970 11.696

1980 17.311

1990 22.742

Hoogtepunt verkondigers

4000

1950 178

1960 314

1970 754

1980 1190

1990 2724

Gem. pioniers

[Kader/Kaart op blz. 116]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Atlantische Oceaan

NOORWEGEN

Noordzee

DENEMARKEN

Kopenhagen

ZWEDEN

Kiruna

Poolcirkel

Härnösand

Sundsvall

Uppsala

Arboga

Jakobsberg

Örebro

Grums

Stockholm

Göteborg

Malmö

Baltische Zee

FINLAND

[Kader]

ZWEDEN

Hoofdstad: Stockholm

Voertaal: Zweeds

Voornaamste religie: Luthers

Bevolking: 8.574.698

Bijkantoor: Arboga

[Illustratie op blz. 118]

Rustige oorden in overvloed tijdens de herfst in Zweden

[Illustratie op blz. 129]

Rosa en Arthur Gustavsson, samen 59 jaar lang druk bezig in de Koninkrijksprediking

[Illustratie op blz. 136]

Opzieners uit Noordeuropese landen. Van links naar rechts: Taylor (Litouwen), Eneroth (Zweden), Harteva (Finland), Dey (algemeen opziener), Lüttichau (Denemarken), Öman (Noorwegen), West (Estland)

[Illustratie op blz. 137]

Johan H. Eneroth werd in 1925 bijkantooropziener

[Illustratie op blz. 139]

William Dey werd in 1925 opziener van het nieuwe Noordeuropese bijkantoor van het Genootschap

[Illustratie op blz. 140]

Bijkantoorgebouw, Luntmakaregatan 94, Stockholm, werd in 1929 gekocht. Het heeft de Koninkrijksbelangen 25 jaar gediend

[Illustratie op blz. 141]

Het goede nieuws reisde diep de Noordzweedse wouden in

[Illustraties op blz. 143]

Helemaal klaar voor een zondag prediken buiten Stockholm

Een groep uit Lulea zal dadelijk in de auto stappen om even ten zuiden van de poolcirkel te gaan prediken

[Illustratie op blz. 145]

Asta en Axel Richardson dienden in 1936 in de provincie Jämtland

[Illustratie op blz. 147]

De vroege Getuigen in Hjo gebruikten een minibus om een gebied van 5000 km2 te bewerken

[Illustratie op blz. 150]

Nooit te jong om het Koninkrijk te dienen

[Illustratie op blz. 155]

Draagbare grammofoons werden gebruikt om het goede nieuws bekend te maken. Waarom kon er de naam „Aäron 2” aan gegeven worden?

[Illustraties op blz. 160]

Jonge verkondigers van het goede nieuws met hun moeder, Värnamo, 1946

Mannen met sandwichborden kondigen in Stockholm een openbare vergadering aan

[Illustratie op blz. 170]

Bijkantoorgebouw in Jakobsberg (1954 tot 1980)

[Illustraties op blz. 176, 177]

Bijkantoor en Bethelhuis in Arboga werden op 23 december 1980 ingewijd. De president van het Genootschap, F. W. Franz, met witte helm, bezocht het bouwterrein kort voor de voltooiing van het bijkantoor

[Illustratie op blz. 178]

Bijkantoorcomité (van links naar rechts): Åke Carlsson, Rune Grahn, Bengt Hanson en Inge Olofsson

[Illustraties op blz. 183]

Nieuwe pers vervangt oudere MAN-rotatiepers. Nieuwe pers drukt bijbelse publikaties in meer kleuren

[Illustraties op blz. 184]

Prediken tot vissers in Djupvik op het eiland Gotland en in een achtertuin in Ystad, een stadje in het zuiden