Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Kenia en naburige landen

Kenia en naburige landen

Kenia en naburige landen

HONDERDVIERENVEERTIG jaar geleden gonsde Londen van opwinding. Johannes Rebmann, een Duitse ontdekkingsreiziger, had bericht dat hij in Oost-Afrika een reusachtige berg had gezien, zo hoog dat de top met sneeuw bedekt was. Hoewel velen versteld stonden van dit sensationele nieuws, schudden professionele geografen het hoofd. Sneeuw aan de evenaar? Alleen in Rebmanns verbeelding, was hun conclusie.

In latere jaren kwamen andere Europese ontdekkingsreizigers met verhalen uit de tweede hand over een primitief dwergachtig volk dat in de wouden leefde, mensen die geen blanke ooit had gezien. Weer waren de experts sceptisch. Sprookjes waren het, anders niets.

Maar in beide gevallen hadden de experts het mis. Nadere verkenningen bevestigden het bestaan van de hoog oprijzende Kilimanjaro, die het hele jaar door met sneeuw is getooid. Ook het bestaan van pygmeeën werd bevestigd: De mannen zijn gemiddeld 1,37 meter lang.

Oost-Afrika, wat een land van wonderbaarlijkheden! Er zijn maar weinig streken op aarde die zoveel opwindends, zoveel kleur, schoonheid en charme bezitten als die hoek van Afrika. Binnen dat gebied zijn niet alleen met sneeuw bedekte bergen maar ook brandend hete woestijnen. Er wonen niet alleen de kortste mensen ter wereld maar ook de langste, de Tutsi en de Dinka, onder wie mannen van 2,10 meter geen uitzondering vormen.

Volken en talen

Het is een land van enorme verscheidenheid. De 150 miljoen mensen die daar wonen zijn verdeeld in meer dan 350 etnische groepen. Tanzania alleen al heeft er zo’n 125. Kenia telt ongeveer veertig verschillende groepen, variërend van de Kikuyu, die in de moderne zakenwijk van Nairobi goed vertegenwoordigd zijn, tot de Masaï, een herdersvolk dat hoofdzakelijk leeft van de melk en het bloed van hun kudden.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat ook de talen van Oost-Afrika talrijk zijn. Hoewel ze uiteindelijk in een paar grote taalfamilies onder te brengen zijn, loopt het aantal onderfamilies en plaatselijke talen in de honderden. Alleen al in Ethiopië worden meer dan honderd talen gesproken, waaronder „een zuivere taal” die niet alleen Oost-Afrika maar de hele wereld zal verenigen. — Zef. 3:9.

Bergen, meren en dieren

Hoewel het grootste deel van Oost-Afrika een tropisch klimaat heeft, is het uit hoge plateaus bestaande binnenland koel vergeleken met de hete kustgebieden. Oost-Afrika wordt van noord naar zuid doorsneden door de Centraalafrikaanse Slenk (Great Rift Valley), een 6400 kilometer lang breukdal in de aardkorst. Langs deze vallei bevinden zich uitgedoofde vulkanen. De beroemdste daarvan is de Kilimanjaro. Met zijn bijna 6000 meter is het de hoogste berg van Afrika. Verder noordwaarts ligt Mount Kenya. Als een topografische paradox ligt zijn voet aan de zondoorstoofde evenaar terwijl zijn tweelingtoppen met eeuwige sneeuw zijn bedekt.

De meren tussen de bergruggen herbergen watervogels in eindeloze verscheidenheid en overvloed — pelikanen, ijsvogels, ganzen, kraanvogels, reigers, ooievaars, ibissen en lepelaars, om er slechts enkele te noemen. Het hoge sodagehalte van de slenkmeren is gunstig voor de groei van zoutkreeftjes en blauwgroene algen, waar flamingo’s het van moeten hebben. Oost-Afrika herbergt bijna twee miljoen van deze sierlijke vogels. Een wolk van ontelbare flamingo’s, als een vliegend roze tapijt afstekend tegen het strakblauwe hemelgewelf is beslist een van de meest adembenemende schouwspelen van het hele continent.

Overal ziet u vogels — vreemd, opwindend en prachtig. Een honingvogeltje met zijn iriserend verenkleed zuigt nectar uit een bloem. Een felgele wevervogel bouwt zijn ingewikkelde nest in de papyrus. Een gier zweeft moeiteloos tussen de wolken.

En dan zijn er natuurlijk de grote dieren. Kom naar de savannen en zie olifanten, zebra’s, neushoorns, kaapse buffels, giraffen, leeuwen, luipaarden en meer dan zestig soorten antilopen. U ziet er een kudde van wel tienduizend wildebeesten over de vlakte daveren, een groene meerkat uit een acacia gluren of een slungelige struisvogel naar voedsel scharrelen.

Ja, waar u zich ook bevindt, hetzij op de Danakillaagte, een van de heetste plekjes op aarde, of in de Bergen van de Maan, waar gorilla’s hun woongebied hebben, of op de witte zandstranden, waar schildpadden van honderd jaar en ouder rondkruipen, u zult bemerken dat Oost-Afrika anders is dan alle andere gebieden ter wereld.

Een religieuze regenboog

In vroeger tijden hebben de volken van Oost-Afrika over het algemeen stamreligies aangehangen, behalve in Ethiopië, waar sedert de vierde eeuw G.T. de Ethiopische Orthodoxe Kerk de boventoon heeft gevoerd. Maar met Mekka vlak aan de overkant van de Rode Zee en met de moesson die de dhows (zeilschepen) van de Arabieren van de Perzische Golf naar de kust van Oost-Afrika stuwde, vond de islam weldra volgelingen. De winstgevende slavenhandel gedurende de achttiende en negentiende eeuw, in slaven die goeddeels afkomstig waren uit de gebieden tussen de grote meren van Afrika en de haven van Zanzibar, bracht de moslims dieper zuidwaarts en het binnenland in. Thans hangt ongeveer veertig procent van de bevolking van Oost-Afrika de islam aan, hoewel het percentage in sommige landen, zoals Oeganda, Kenia, Rwanda en de Seychellen, veel lager ligt.

De negentiende eeuw bracht ook Europese ontdekkingsreizigers en zendelingen, die de grondslag voor het kolonialisme hebben gelegd. Het Britse Rijk maakte aanspraak op wat bekend kwam te staan als de Anglo-Egyptische Soedan en Brits Oost-Afrika. Somaliland werd opgedeeld onder de Britten, de Fransen en de Italianen. België voerde het bewind over Rwanda en Oeroendi (het huidige Boeroendi). Gedurende kortere perioden heeft Italië geregeerd over Eritrea (Ethiopië) en beheerste Duitsland Duits Oost-Afrika, het huidige Tanzania. * De zendelingen van de christenheid verdeelden de grondgebieden in belangensferen waardoor een bepaalde „kerk” een soort monopolie in een bepaald gebied kreeg. Er werden scholen gebouwd en ziekenhuizen ingericht en ook werd de bijbel in een flink aantal talen vertaald.

Thans bestaat twee derde van de bevolking van Kenia uit naamchristenen, terwijl dat in heel oostelijk Afrika voor bijna de helft van de bevolking geldt. Sommige stammen hebben hun animistische geloofsovertuigingen behouden, en thans vormen deze aanhangers van traditionele religies tussen een kwart en een vijfde van de bevolking. Aziatische immigranten hebben vastgehouden aan oosterse religies.

In meer recente tijden ontstond een krachtig Afrikaans nationalisme, en in de jaren zestig van deze eeuw verkreeg het ene land na het andere onafhankelijkheid. In de meeste gevallen betekende dit meer vrijheid van aanbidding. Het nationalisme zette tevens de deuren open voor velen die zich als nieuwe profeten opwierpen en die de religies van de christenheid afrikaniseerden en honderden nieuwe sekten stichtten, hetgeen gepaard ging met veel onderlinge rivaliteit en verwarring. Wanneer die geloofsverschillen omsloegen in haat, laaide de vervolging tegen aanhangers van bepaalde religies fel op.

De kerken van de christenheid, met hun betrokkenheid bij koloniale politiek en zakelijke ondernemingen, gaven geen christelijk voorbeeld, noch brachten ze blijvende morele veranderingen onder de meeste van hun aanhangers teweeg. De bijbelse waarheid moest in Oost-Afrika gaan schijnen.

Vroege pioniers ontsteken een fakkel

Ongeveer zestig jaar nadat de beroemde ontdekkingsreizigers Livingstone en Stanley elkaar aan de oevers van het Tanganyikameer ontmoetten, op een tijdstip toen de zuidelijkste bronnen van de rivier de Nijl nog niet waren ontdekt, werden de eerste pogingen ondernomen om lichtstralen van bijbelse waarheid tot dit deel van Afrika te laten doordringen. Tegen deze tijd waren de Bijbelonderzoekers in andere delen van de wereld al heel actief geworden in het ontmaskeren van religieuze onwaarheden en attendeerden zij de mensheid op de betekenis van actuele gebeurtenissen. In Afrika werd een begin gemaakt aan de westkust en de Kaap, de zuidpunt van het continent.

In 1931, het jaar waarin de Internationale Bijbelonderzoekers de nieuwe schriftuurlijke naam Jehovah’s Getuigen aannamen, zag het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Kaapstad uit naar wegen om het zaad van bijbelse waarheid aan de oostkust van het werelddeel en waar mogelijk ook in het binnenland uit te zaaien. Gray Smith en zijn oudere broer Frank, twee moedige pionierbedienaren uit Kaapstad, vertrokken naar Brits Oost-Afrika teneinde de mogelijkheden voor de verbreiding van het goede nieuws te verkennen. Zij namen een auto, een De Soto die zij tot woonwagen hadden omgebouwd, laadden die samen met veertig dozen boeken op een schip en voeren naar Mombasa, de zeehaven van Kenia. Een kort tevoren aangelegde spoorlijn verbond Mombasa dwars door de hooglanden van Kenia met Oeganda. Dus stuurden de beide pioniers in Mombasa hun kostbare boeken per trein naar Nairobi, de op 1600 meter hoogte gelegen hoofdstad die zo’n twintig jaar eerder nog uit niets dan een paar gammele spoorwegloodsen had bestaan.

Vervolgens begonnen de gebroeders Smith aan de 580 kilometer lange weg naar Nairobi. Thans leggen reizigers deze afstand over een moderne, verharde weg in ongeveer zeven uur af, maar in die dagen was zo’n tocht in een volgepropte woonauto niets minder dan een avontuur. Het bericht dat naar Joseph F. Rutherford, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap werd gezonden en in de Watchtower van 1 augustus 1931 werd gepubliceerd, biedt ons een glimp van hun reis en het getuigeniswerk in Nairobi:

„Geliefde broeder Rutherford,

Al vele malen hebben mijn broer en ik je bedankt voor het voorrecht om vanuit Zuid-Afrika dit maagdelijke land te mogen komen bewerken.

Volgens plan hebben wij onze woonauto per s.s. ’Llamtepher’ van Kaapstad naar Mombasa verscheept; en na een aangename zeereis begonnen wij aan een autotocht die de verschrikkelijkste nachtmerrie werd die ik ooit heb beleefd. Het kostte ons vier volle dagen rijden om de 360 mijl van Mombasa naar Nairobi af te leggen, en wij sliepen in de bush met wilde dieren overal om ons heen.

Mijl na mijl moest ik uitstappen om met een schop ribbels te effenen of kuilen op te vullen, of om olifantsgras te snijden en bomen te kappen om moerassige gedeelten op te vullen opdat de wielen vat zouden krijgen. Wij reden de hele dag tot diep in de avond door omdat wij popelden om met de prediking te beginnen.

Eindelijk kwamen wij aan in Nairobi, de hoofdstad van Kenia, dicht bij de evenaar en Midden-Afrika; en de goede Heer zegende onze inspanningen met resultaten die een wereldrecord betekenen. Wij hebben allebei eenentwintig dagen gewerkt, met inbegrip van alle zondagen en zaterdagen, en in die korte tijd hebben wij 600 brochures en 120 complete sets van negen boeken verspreid. Men dreigde ons met de politie, wij werden leugenaars genoemd, beledigd, kantoren uitgestuurd; maar wij gingen door en ons werk is bijna klaar. Er is een fakkel ontstoken die de diepste duisternis van Afrika zal doorstralen. Te oordelen naar wat wij horen, heeft het werk religieus Nairobi ondersteboven gekeerd.

Ik ga terug naar Kaapstad; maar mijn broer treft regelingen om de boodschap verder uit te dragen door de Kongo en Noord-Rhodesië tot aan Kaapstad, waar wij elkaar weer zullen treffen, gereed voor het volgende voorrecht.

Met jou verbonden in dienst van de Meester,

F. W. Smith, colporteur.”

Onder het koloniale bewind waren de contacten met Afrikaanse mensen aan banden gelegd en daarom verspreidden de gebroeders Smith hun lectuur voornamelijk onder katholieke Goanen, die voor de aanleg van de spoorlijn uit het aan India’s westkust gelegen Goa waren gekomen. Maar de katholieke priesters, woedend over de waarheden die in deze bijbelse lectuur werden uitgelegd, verzamelden en verbrandden alle boeken die zij maar te pakken konden krijgen.

Later liepen de gebroeders Smith malaria op, een ziekte die al veel reizigers het leven had gekost. Gray herstelde na vier maanden in het ziekenhuis, maar zijn broer Frank stierf voor hij Kaapstad bereikt had.

Een moedige voortzetting

Intussen bereidden daar in Zuid-Afrika de pioniers Robert Nisbet en David Norman zich erop voor een vervolg te geven aan die eerste onderneming. Robert Nisbet herinnert zich nog hoe hem, toen hij uit Schotland op het bijkantoor in Kaapstad aankwam, 200 dozen lectuur getoond werden die klaarstonden voor verzending naar Oost-Afrika. Dat was vijfmaal de hoeveelheid die de gebroeders Smith hadden meegenomen!

Zich tegen malaria beschermend door onder muskietennetten te slapen en dagelijks een dosis kinine in te nemen, begonnen zij op 31 augustus 1931 in Dar es Salaam, de hoofdstad van Tanganyika, aan hun predikingsveldtocht. Dit was geen gemakkelijke toewijzing. Broeder Nisbet vertelt: „De brandende zon die weerkaatste van de geplaveide straten, de intense, vochtige hitte en de zware vrachten lectuur die wij bij onze bezoeken moesten meedragen, waren slechts enkele van de moeilijkheden waaraan wij het hoofd moesten bieden. Maar wij waren jong en sterk en deden het graag.”

Deze twee pioniers bezochten winkels, kantoren en huizen en verspreidden zo binnen twee weken bijna duizend boeken en brochures. Daartoe behoorden veel zogenoemde regenboogseries, bestaande uit negen boeken in verschillende opvallende kleuren en elf brochures, alle met uitleg over de bijbel. Het duurde niet lang of er volgde een bekendmaking door de Katholieke Kerk dat het alle katholieken verboden was dergelijke lectuur in huis te hebben.

Van Dar es Salaam begaven de beide pioniers zich naar Zanzibar, een eiland zo’n veertig kilometer uit de kust, eens een belangrijk centrum van de slavenhandel. De gelijknamige oude stad, een wirwar van smalle kronkelige straatjes, was permanent gehuld in een aroma van kruidnagelen, aangezien Zanzibar de voornaamste exporteur van die specerij was. De bevolking, destijds ongeveer een kwart miljoen, bestond voor het merendeel uit Swahilisprekende moslims. Aangezien de lectuur in het Engels was, werd het meest verspreid onder Engelssprekende Indiërs en Arabieren.

Na tien dagen op Zanzibar scheepten de pioniers zich in naar Mombasa in Kenia om naar de hooglanden van Kenia te gaan. Vanuit Mombasa reisden zij per trein en predikten in heel het gebied langs de spoorlijn helemaal tot aan het Victoriameer, even bezuiden de evenaar.

Vervolgens reisden zij per boot naar Kampala, de hoofdstad van Oeganda, waar zij veel boeken verspreidden en abonnementen afsloten op het tijdschrift Het Gouden Tijdperk (thans bekend als Ontwaakt!). Een man die zijn vriend enthousiast in het Regeering-boek zag lezen, reisde tachtig kilometer om de broeders op te sporen en nam alle beschikbare boeken alsmede een abonnement op Het Gouden Tijdperk.

Vervolgens keerden de twee pioniers via Jinja en Kisumu aan het Victoriameer terug naar Mombasa. Daar verspreidden zij opnieuw veel lectuur en hielden twee bijbelse toespraken, die door heel wat Goanen werden bijgewoond. Vandaar voeren zij terug naar Kaapstad, een reis van 5000 kilometer. Al met al verspreidden de broeders Nisbet en Norman, buiten de vele abonnementen die zij afsloten, meer dan 5000 boeken en brochures.

Over land dwars door half Afrika

In 1935, toen een progressief begrip van de bijbel licht wierp op de bijeenvergadering van een grote schare die op een paradijsaarde zou leven, ondernam een ploegje van vier Getuigen de derde veldtocht naar Oost-Afrika. Dat waren Gray Smith, de overlevende van de eerste veldtocht, zijn vrouw Olga en de twee broers Nisbet, Robert en George. George was in de maand maart in Kaapstad aangekomen. *

Ditmaal waren zij goed toegerust met twee driekwarttons bestelwagens die als woonwagen waren ingericht, compleet met bedden, keuken, watervoorziening, reservebenzinetank en afneembare horren tegen de muskieten. Nu konden er meer steden worden bereikt, hoewel de wegen soms met wel drie meter hoog gras waren overwoekerd. Dikwijls sliepen deze pioniers buiten in de wildernis, waar zij de dynamische harteklop van Afrika met zijn wijde horizonten en zijn overvloed aan natuurgebeuren konden horen, zien en voelen: brullende leeuwen ’s nachts, en overdag vredig grazende zebra’s, gazellen en giraffen — in het onheilspellende gezelschap van neushoorns en olifanten.

Een tijdlang volgden zij de weg van de Kaap naar Caïro. De werkelijkheid achter deze fraai klinkende aanduiding bestond uit lange, eenzame onverharde trajecten en ook wel steenachtige gedeelten, onderbroken door modderkuilen en zacht zand en rivieren die overgestoken moesten worden. Toen het viertal in Tanganyika aankwam, scheidden hun wegen. De gebroeders Nisbet zetten koers naar Nairobi, terwijl broeder en zuster Smith zich concentreerden op Tanganyika, dat toen onder Brits bestuur stond.

Al snel werden de Smiths door de politie gearresteerd en kregen zij bevel naar Zuid-Afrika terug te keren. In plaats daarvan begaven zij zich in het spoor van de gebroeders Nisbet noordwaarts naar Nairobi, waar zij pas een verblijfsvergunning kregen nadat zij de plaatselijke politie een borgsom van $160 hadden betaald. De pioniers werkten hard en verspreidden meer dan 3000 boeken en zo’n 7000 brochures, en sloten tevens veel abonnementen op Het Gouden Tijdperk af. Uiteindelijk leidde het groeiende verzet van religieuze zijde ertoe dat zij bevel kregen het land te verlaten. Na krachtige maar vergeefse protesten tegen hun uitwijzing begonnen drie van de pioniers aan de terugreis naar Zuid-Afrika, met achterlating van Robert Nisbet die met tyfus in een ziekenhuis in Nairobi lag. Gelukkig herstelde hij en kon hij eveneens naar Zuid-Afrika terugkeren.

Later kregen Robert en George Nisbet het voorrecht de Wachttoren-Bijbelschool Gilead te bezoeken en in 1951 werden zij als zendelingen toegewezen aan het eiland Mauritius in de Indische Oceaan. Robert Nisbet zit nu in Australië, terwijl zijn broer George tot aan zijn dood in 1989 op het Zuidafrikaanse bijkantoor heeft gediend.

Evenals de eerste-eeuwse zendelingen die in het boek Handelingen worden beschreven, legden deze pioniers een diepe liefde voor Jehovah en hun naasten aan de dag, ondanks ontberingen en gevaar. Van de zes pioniers die naar Oost-Afrika kwamen, moesten er vier langdurig in ziekenhuizen worden opgenomen en is er zelfs een gestorven. Niettemin werd er een getuigenis gegeven, en de lectuur droeg vrucht. Dertig jaar later bijvoorbeeld trof een Getuige bij het bewerken van een afgelegen plattelandsgebied in Kenia een man die het boek Verzoening bezat dat hij in 1935 had aangeschaft. Deze man is nu zelf een Getuige geworden.

Nog een pionier — in het Verborgen Rijk

Omstreeks diezelfde tijd ging een andere moedige pionier, Krikor Hatzakortzian, naar Ethiopië om zowel in zijn Armeense moedertaal als in het Grieks en Frans geestelijke verlichting aan te bieden. Hij begaf zich in een land dat in veel opzichten ongewoon was. Een flink deel van het land bestaat uit een uitgestrekte driehoekige hoogvlakte met een gemiddelde hoogte van 2000 meter. Er zijn hoge pieken en kale bergkegels met afgeplatte toppen, bovenop met vruchtbare vlakten bedekt en omgeven door valleien. De Blauwe Nijl vindt hier zijn oorsprong en loopt er door spectaculaire ravijnen. Ook de Takkaze stroomt hier door een ravijn dat sommige reizigers doet denken aan de Grand Canyon in Noord-Amerika. Dit bergland scheidt Ethiopië van de Soedanese laaglanden in het westen en de woestijnen van Danakil en Ogaden in het oosten.

Ethiopië werd al vroeg in de geschiedenis een afzonderlijk keizerrijk; keizer Ezana liet dit rijk omstreeks de tijd van het Niceaanse concilie in de vierde eeuw het geloof van de christenheid aannemen. De Ethiopische Orthodoxe Kerk, met haar nadruk op de aanbidding van Maria en het kruis en de banden die ze heeft met het oude judaïsme, is een sterke macht geweest in de geschiedenis van Ethiopië en heeft van Ethiopië een verborgen „christelijk” rijk gemaakt dat de opmars van de islam vanuit het laagland wist te trotseren. Keizer Haile Selassie, wiens naam „Kracht der Drievuldigheid” betekende, droeg titels zoals „Koning der koningen”, „Leeuw van Juda” en „Uitverkorene Gods”. Bovendien was hij bij de grondwet verplicht de belangen van de kerk te verdedigen. Maar het volk werd in geestelijke duisternis gehouden en kon gemakkelijk tot fanatiek optreden worden opgehitst.

In deze entourage bevond broeder Hatzakortzian zich in 1935 in de pioniersdienst, zonder partner maar met volledig vertrouwen in Jehovah. De volgende uittreksels uit zijn brief met een verslag over zijn activiteit, gepubliceerd in de Watchtower van 1 november 1935, geven ons een idee van de toestanden waarmee hij te maken kreeg:

„Ik acht het niet vreemd vervolgd te worden ter wille van de rechtvaardigheid, en ik verwacht dat er nog meer komt. . . . Jehovah der legerscharen heeft mij in het verleden beschermd en dat zal hij ook in de toekomst doen.

Op het middaguur kwam ik thuis uit de dienst toen een van de handlangers van Satan plotseling uit zijn schuilplaats te voorschijn sprong en mij tweemaal met een grote stok op mijn hoofd sloeg; hij raakte mij zo hard dat de stok in stukken brak. Maar met de hulp van de Heer en tot verbazing van de buren was ik niet ernstig gewond. Ik ben maar twee dagen in bed gebleven. Bij een andere gelegenheid vielen de vertegenwoordigers van de vijand mij met messen aan; maar precies op het ogenblik dat zij mij zouden steken, wierpen zij onder invloed van een onbekende macht hun messen neer en lieten mij met rust.

Maar [zij] gaan door met hun vervolging. Ditmaal legden zij valse verklaringen over mij af en stuurden mij naar de hoofdstad (Addis Abeba) om voor de keizer te verschijnen. Gedurende mijn verblijf (vier maanden) daar in de hoofdstad, ben ik overal geweest om van huis tot huis en ook in de hotels en koffiehuizen getuigenis te geven. Ten slotte werd ik voor de keizer geleid. Hij hoorde mij aan; en toen hij geen overtreding vond, liet hij mij vrij en beval mij naar huis te gaan. De Heer zij geprezen voor deze overwinning!

De mensen leven in vrees en totale verwarring, maar ik verheug mij in de Heer. Moge Jehovah de Almachtige jullie rijkelijk zegenen en jullie de kracht geven het werk te voltooien dat hij jullie te doen heeft gegeven.

Jullie broeder in Christus,

K. Hatzakortzian.”

Gedurende de beroeringen van de Tweede Wereldoorlog werd er geen woord van broeder Hatzakortzian vernomen, maar in het begin van de jaren vijftig, toen aan Gilead opgeleide zendelingen in Addis Abeba aankwamen, hoorden zij bij geruchte van een man in Dire Dawa „die net zo praat als jullie”. Haywood Ward bereikte deze stad in het oosten en trof een oude man die geen Engels sprak. Toen de zendeling zich bekendmaakte, barstte de oude man in tranen uit, keek naar de hemel en mompelde iets in het Armeens waar Jehovah’s naam in voorkwam. Het was broeder Hatzakortzian. De dag waar hij vol verlangen naar had uitgezien, was gekomen! Huilend van vreugde omhelsde hij broeder Ward. Vervolgens trok broeder Hatzakortzian vol trots oude dozen te voorschijn en liet vrijwel stukgelezen Wachttorens en boeken zien, terwijl hij aanhoudend opgetogen praatte in een taal die zijn bezoeker niet verstond.

Broeder Ward was verrukt over deze ontmoeting en verwachtte hem opnieuw te zullen bezoeken, maar dat mocht niet zo zijn. Toen andere zendelingen hem gingen opzoeken, troffen zij rouwende mensen aan. Broeder Hatzakortzian was gestorven.

Voor de zendelingen was hij als een „Melchizedek” (Hebr. 7:1-3). Er waren heel wat onbeantwoorde vragen: Wie was hij? Waar kwam hij vandaan? Waar had hij de waarheid geleerd? Hoe was het hem gedurende de moeilijke jaren van de Tweede Wereldoorlog vergaan? Hoe het ook zij, hij was een moedige vroege pionier in Ethiopië geweest.

Eindelijk een nieuw fundament in Kenia

In november 1949 kwam Mary Whittington met haar drie jonge kinderen als immigrante uit Groot-Brittannië naar Kenia om zich bij haar echtgenoot te voegen die in Nairobi voor de East African Railways werkte. Ook al was zij nauwelijks een jaar tevoren gedoopt, zij leerde al gauw op eigen benen te staan. Zij was een slanke, beheerste vrouw met een krachtige pioniersgeest, die niet bleef tobben over de eenzaamheid in een land dat groter was, dan haar Britse vaderland, maar dit grote veld daarentegen bezag als een gelegenheid om de bijbelse waarheid te verbreiden.

Daar in die koloniale tijden gedwongen rassenscheiding heerste, moest zuster Whittington de kring van haar toehoorders beperken tot de Europeanen toen zij in haar buurt van huis tot huis begon te prediken. De huisbewoners waren zeer vriendelijk; dikwijls nodigden zij haar binnen en aanvaardden bijbelse lectuur. Herhaaldelijk werd haar gevraagd: „Waar houden jullie je bijeenkomsten?” Haar antwoord luidde dat voor zover zij wist zij de enige Getuige van Jehovah in het hele land was!

Al snel kwam het tot een toets op haar rechtschapenheid. Binnen drie maanden kreeg haar man van zijn superieuren op het werk te horen dat de politie de prediking van zijn vrouw met misnoegen had opgemerkt. Als zij ermee doorging, kon zij uit de kolonie worden gezet. Haar man op zijn beurt gebood zuster Whittington uitsluitend tot haar vriendinnen te prediken. Zij antwoordde dat zij geen vriendinnen in Kenia had en dat haar christelijke getrouwheid haar dwingend gebood haar werk voort te zetten. Haar man gaf haar te verstaan dat hij haar als zij uitgewezen werd, niet zou toestaan de kinderen mee te nemen.

Enkele maanden later kwamen leden van een bijzondere afdeling van de politie bij de heer Whittington op kantoor om voorbeelden van de lectuur op te vragen die door zijn vrouw werd verspreid. Gretig voorzag zuster Whittington hen van een behoorlijk stapeltje. De politieman die deze lectuur teruggaf, zei dat hij ze met genoegen gelezen had. Hij verbood haar predikingsactiviteiten niet maar zei uitdrukkelijk dat zij niet tot de Afrikaanse bevolking mocht prediken. In dit stadium was dat geen probleem, aangezien er meer dan voldoende werk te doen viel onder de niet-Afrikaanse inwoners van Nairobi.

Al spoedig verscheen er een metgezel op het toneel, maar niet helemaal zoals zuster Whittington verwachtte. Het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Noord-Rhodesië stelde haar ervan in kennis dat een mevrouw Butler belangstelling had voor bijbelse aangelegenheden. Olga Butler, afkomstig van de Seychellen, had al meer dan tien jaar de lectuur van het Genootschap in Tanganyika ontvangen en was na de recente dood van haar man naar Nairobi gekomen. Er werd per post contact gelegd en zij troffen regelingen voor een ontmoeting in een café in het centrum van Nairobi, en weldra werd er een bijbelstudie gehouden, eerst in een openbaar park, aangezien omgang tussen verschillende rassen nog steeds verboden was. Twee jaar later werd Olga Butler in de badkuip van de Whittingtons gedoopt.

Pogingen om te helpen

Om dit uitgestrekte veld te ontginnen en ook om zuster Whittington in haar afgelegen situatie bij te staan, werden er pogingen ondernomen om er zendelingen heen te sturen, maar de koloniale regering wilde hier geen toestemming voor geven. In 1952 kwamen de president van het Wachttorengenootschap, Nathan H. Knorr, en zijn secretaris, Milton G. Henschel, op bezoek in Nairobi en brachten een avond door met een heel klein groepje broeders en zusters uit Kenia en Oeganda. Opnieuw werd er een aanvraag voor zendelingen ingediend, maar ook die werd afgewezen.

Uit een andere bron rezen nieuwe moeilijkheden. Opstanden van de Mau Mau leidden tot een noodtoestand en maakten iedere vergadering van meer dan negen personen onwettig tenzij deze tevoren bij de regering was geregistreerd. In 1956 werd afwijzend beschikt op een verzoek om christelijke vergaderingen te registreren. Gedurende die jaren kwamen een aantal buitenlandse Getuigen voor een kort verblijf naar Kenia, maar Mary Whittington, haar kinderen en Olga Butler waren de enigen die er uiteindelijk overbleven om het goede nieuws te verkondigen.

Komst van afgestudeerden van Gilead

Onder deze omstandigheden kwamen in 1956 de Gileadafgestudeerden William en Muriel Nisbet uit Schotland in Nairobi aan. William Nisbet was de broer van de twee vroege pioniers die in de jaren dertig uit Zuid-Afrika naar Kenia waren gekomen. Om te kunnen blijven, moest broeder Nisbet een baan nemen, maar toch kon hij het opzicht over het bijbelstudiegroepje op zich nemen. Intussen bracht zuster Nisbet samen met zuster Whittington onopvallend elke morgen in de van-huis-tot-huisactiviteit door.

Voor de Nisbets was Nairobi een schitterende toewijzing. De stad ontwikkelde zich tot een goed onderhouden, moderne wereldstad. Het gematigde klimaat en de Ngong-heuvels aan de buitenkant deden hen denken aan hun geboorteland Schotland. Als men op een heldere dag in zuidoostelijke richting keek, kon men de sneeuw die de Kilimanjaro, de hoogste berg van Afrika, bedekte, zien glinsteren in de zon. Aan de noordkant tekende het gekartelde silhouet van Mount Kenya zich af, de berg waaraan dit land zijn naam heeft ontleend. En pal voor de deur lag het paradijs van dierenliefhebbers — Nairobi National Park, met zijn leeuwen, jachtluipaarden, neushoorns, buffels, giraffen, zebra’s en antilopen.

Maar de voornaamste belangstelling van de Nisbets ging ernaar uit bijbelstudies op te richten. Een daarvan werd gehouden met het gezin van een agent van de veiligheidspolitie. Hoewel de Nisbets het niet wisten, had deze politieman de toewijzing gekregen een onderzoek in te stellen naar Jehovah’s Getuigen. Maar zijn onderzoek eindigde ietwat anders dan hij verwacht had. Niet alleen kon de politieman een gunstig bericht over onze activiteiten uitbrengen, maar hij vond ook een kostbare schat, de waarheid. Na verloop van tijd waren alle vier de leden van zijn gezin gedoopte Getuigen!

Ook andere mensen studeerden. Helaas waren de noodwetten nog steeds van kracht, en ieder die bijeenkomsten van meer dan negen personen bezocht, kon te maken krijgen met deportatie of gevangenisstraffen die tot drie jaar konden oplopen. Met tegenzin moesten de broeders in kleine groepjes vergaderen.

1958 — een gedenkwaardig jaar

Dit jaar begon met de toewijzing van nog vier Gileadafgestudeerden aan Nairobi, namelijk de Clarkes en de Zannets. Net als broeder Nisbet moesten de twee mannen werelds werk op zich nemen, terwijl de beide echtgenotes pionierden. Er werd een nieuw hoogtepunt bereikt van 35 verkondigers, voor het merendeel buitenlanders.

Dit was tevens het jaar van het internationale „Goddelijke wil”-congres in New York, dat door meer dan 250.000 personen uit de hele wereld werd bezocht. Het was voor Mary Whittington een opwindende belevenis tot hen te behoren en een kort verslag uit te brengen over het werk in Kenia. Om de vreugde van dat jaar nog te verhogen, landde er in Nairobi een chartervliegtuig met Getuigen dat uit Rhodesië onderweg was naar New York, en er was tijd voor een geestelijk stimulerende samenkomst.

Op het congres in New York werd een oproep gedaan tot bekwame Getuigen om ’over te komen naar Macedonië’, te verhuizen naar landen waar de behoefte aan Koninkrijkspredikers groter was; ook Kenia behoorde daarbij. Daarom kwamen tussen december 1958 en september 1959 meer dan dertig broeders en zusters uit Canada, de Verenigde Staten en Engeland naar Kenia om te helpen. Sommige van deze nieuwaangekomenen gingen naar Mombasa, aan de met prachtige stranden getooide kust van Kenia. Anderen begonnen te prediken in Nakuru, een stad in de Rift Valley die beroemd is vanwege het meer met dezelfde naam, de woonplaats van een miljoen flamingo’s.

’Macedonië-gangers’ zetten hun schouders onder het werk

Deze ’Macedonië-gangers’ vormden een ijverige groep met een hoge maatstaf van christelijke rijpheid. Zij hadden vrienden, loopbaan en comfort achter zich gelaten maar werden rijkelijk gezegend. Kenia was hun hedendaagse Macedonië. — Hand. 16:9.

Sprekend namens velen zei Ron Edwards uit Engeland: „Vanaf het begin van deze tijdsperiode groeide er tussen ons die waren gekomen om te dienen waar de behoefte groter was een heel sterke band van liefde en genegenheid. Dit was ongetwijfeld het gevolg van ons eensgezinde voornemen en de overeenkomst in onze omstandigheden. De meesten van ons behoorden tot dezelfde leeftijdsgroep (dertig tot veertig jaar) en waren getrouwd, en wij hadden een rustig, gesetteld gezinsleven geleid voordat wij hierheen kwamen. Wij braken echter onze tenten op en vertrokken naar een onbekende toekomst in antwoord op de oproep van het Genootschap.”

In de loop der jaren moesten velen vertrekken wegens persoonlijke moeilijkheden met gezondheid, werkvergunningen en andere kwesties. Sommigen echter, zoals Alice Spencer, konden vele jaren blijven. Zij heeft de hitte van Mombasa meer dan 25 jaar getrotseerd. En Margaret Stephenson, die nu over de tachtig is, woont al meer dan 30 jaar in Kenia en dient nog steeds als gewone pionierster. * Werkend met ware zendingsijver hebben deze broeders en zusters een groot deel van het fundament gelegd waarop veel Kenianen hun liefde voor de ware aanbidding hebben gebouwd.

Maar ondanks de instroom van ’Macedonië-gangers’ werd het werk nog steeds belemmerd — er werd hoofdzakelijk gepredikt onder de Europeanen, dat wil zeggen blanke buitenlanders, en onder de Aziatische gemeenschap. Hoewel sommige van de buitenlandse Getuigen Swahili leerden, kwamen zij niet veel verder dan getuigenis geven aan huispersoneel.

Regelingen voor verdere expansie

In 1959 bracht broeder Knorr opnieuw een bezoek aan Nairobi. Tegen die tijd was het groepje van negen een gemeente geworden bestaande uit twee groepen, met 54 verkondigers. Aangezien er nu meer broeders beschikbaar waren om de leiding te nemen, trof broeder Knorr regelingen om de twee groepen uit te splitsen tot vier. Broeder Nisbet zou als kringopziener dienen en deze groepen bezoeken terwijl hij zijn wereldse werk aanhield. Gedurende die tijd werd onder de buitenlanders een verrassend aantal geïnteresseerden gevonden.

Toen het einde van de koloniale heerschappij naderde, waren Jehovah’s Getuigen de eersten die contact legden met de inheemse bevolking, zoals uit de volgende ervaring blijkt. Toen een van de Europese zusters in de stad schoenen kocht, vroeg zij de winkelbediende waar zij woonde. De verkoopster zei: „In Jericho.” Onze zuster antwoordde: „Ik ken Jericho heel goed. Ik kom er vaak.” Onmiddellijk riep de verkoopster uit: „O, maar dan moet u een van Jehovah’s Getuigen zijn!”

Het Koninkrijkswerk in Kenia was nu in opmars. Maar laten wij voor wij verder gaan, even pauzeren om een blik te werpen op enkele naburige landen waar men zich ook inspande om het goede nieuws te prediken.

Oeganda — de „parel van Afrika”

Oeganda, het westelijke buurland van Kenia, is een land met een rijke natuur, waar men langs de groene oevers van het Victoriameer kan wandelen, het met sneeuw bedekte Ruwenzorimassief (waarvan men denkt dat het de legendarische Bergen van de Maan zijn) kan beklimmen, de Nijl kan bevaren of door een indrukwekkend regenwoud kan rijden. Overvloedige regenval zorgde voor goede katoen- en koffieoogsten alsmede voor uitstekende groenten en vruchten. De hitte was draaglijk en de eeuwigdurende zomer viel zowel bij de Britse bestuurders als de bij de Aziatische zakenlui in de smaak. Zij genoten van het buitenleven in hun clubs, op hun golfvelden, in hun zwembaden, op hun renbanen en cricketvelden. Geen wonder dat de mensen Oeganda de „parel van Afrika” noemden.

Toen in april 1950 een jong Getuigenechtpaar uit Engeland naar Oeganda kwam, vol verlangen om hun bijbelkennis met anderen te delen, was het leven er kalm en aangenaam. Binnen een jaar hadden zij een Grieks en een Italiaans gezin geholpen waardering voor de waarheid op te vatten.

Er werd een kleine gemeente gevormd in Kampala, een stad die net als Rome op zeven heuvels is gebouwd. De prediking werd geleidelijk tot het Afrikaanse veld uitgebreid en het was beslist een hulp dat Engels in Oeganda de voertaal was. De eerste gelegenheid waarbij een plaatselijke taal werd gebruikt, was een voor een Afrikaans gehoor van vijftig personen in het Luganda vertaalde openbare toespraak. In 1953 waren er zes verkondigers actief.

Twee jaar later vond de eerste doop in Oeganda plaats in het Victoriameer bij Entebbe. Een van de vijf dopelingen was een zeer geestdriftige George Kadu, die nog steeds getrouw als ouderling in Kampala dient.

Er volgde een crisis toen naar aanleiding van slecht gedrag sommigen moesten worden uitgesloten of uit het land vertrokken en anderen tot struikelen werden gebracht. Zo kwam het dat eind 1957 broeder Kadu nog de enige verkondiger in Oeganda bleek te zijn. Maar hij wist dat hij de waarheid bezat, en hij had Jehovah lief.

In 1958 gaven vertoningen van de film getiteld De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie, alsmede de vrijgave van de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” in het Luganda een nieuwe stimulans aan het werk. Ook kwamen er ’Macedonië-gangers’ uit Canada en Groot-Brittannië naar Oeganda om te helpen, en in 1961, drie jaar later, leverden negentien verkondigers bericht in. Later meer over dit land.

Soedan — het grootste land van Afrika

De Witte Nijl, die deel uitmaakt van de langste rivier op aarde, komt uit Oeganda Soedan binnen en stroomt daar door een landschap van savanne, steppe, moeras en halfwoestijn. Langs de oevers wonen rijzige veefokkers. Na zo’n 2000 kilometer vloeit de rivier samen met de Blauwe Nijl, die uit de Ethiopische hooglanden in het oosten komt. Op dit punt liggen langs de rivier drie grote steden met miljoenen mensen: Khartoem, Omdoerman en Khartoem-Noord.

Verder stroomafwaarts stort de Nijl zich omlaag in een reeks steile cataracten en komt in een gebied met een rijke historie. Hier lag het wereldrijk Kusch, waarvan de ruïnes in het zand van de Sahara nog steeds te zien zijn. Dit was het Ethiopië uit bijbelse tijden, waar zowel Ebed-Melech als de door de discipel Filippus gedoopte hofbeambte vandaan kwamen. — Jer. 38:7-16; Hand. 8:25-38.

Soedan, eens het Anglo-Egyptische Soedan, is het grootste land van Afrika, met een grondgebied ter grootte van meer dan een kwart van de Verenigde Staten van Amerika. Arabisch is de hoofdtaal. Het noorden is vrijwel geheel islamitisch, terwijl in het zuiden meer animisten en naamchristenen te vinden zijn. Gewoonlijk zijn Soedanese mensen opmerkelijk gastvrij en vriendelijk.

In 1949 kwam Demetrius Atzemis, een afgestudeerde van Gilead uit Egypte, voor het eerst naar Soedan. Net als in Egypte waren de rivieroevers in het gebied van Khartoem groen van de akkers met komkommer, prei en ui. Enige lanen langs het water boden welkome oasen van schaduw onder reusachtige banyanbomen. Maar deze smalle stroken weelderig groen maakten al spoedig plaats voor de naargeestige woestijn. De overheersende kleur was bruin. De lucht was bruin. De bodem was bruin. De uit kleisteen opgetrokken huizen waren bruin. En zelfs veel kleren waren bruin.

Dan was er de verzengende hitte. ’s Nachts is de temperatuur nog haast 40 °C. In de zon stijgt het kwik tot wel 60 °C. Aangezien de waterleidingen aan de zon waren blootgesteld, kon je je branden aan een „koude” douche als je het water niet eerst een poosje liet stromen.

In deze omgeving toog broeder Atzemis aan het werk. Hij predikte voornamelijk in Omdoerman en sloot daar 600 abonnementen af. Vervolgens begaf hij zich naar een kleinere industriestad, Wad Medani genaamd, voordat hij naar Egypte terugkeerde. Later verhuisde er een gezin van drie personen uit Caïro naar Khartoem. De broeder, een wolhandelaar, gaf getuigenis aan zijn klanten en bood hun abonnementen en lectuur aan voordat hij zaken met hen deed.

Al spoedig werd er een kleine gemeente gevormd en het aantal verkondigers groeide maandelijks van hoogtepunt naar hoogtepunt en had eind augustus 1951 de zestien bereikt. Het hoogtepunt van het volgende jaar werd gevormd door een toespraak tot 32 aanwezigen. Ten behoeve van de buitenlanders onder het gehoor werd deze in drie talen vertaald.

In 1953 keerde broeder Atzemis uit Caïro terug, ditmaal voor vijf maanden, en organiseerde een systematische gebiedsbewerking in Khartoem. Hij werd voor zijn inspanningen beloond toen de drie gebroeders Orphanides in de waarheid kwamen. Slechts een maand nadat er contact gelegd was met George Orphanides stelde hij een groot deel van zijn huis beschikbaar als vergaderplaats. Deze broeder werd uiteindelijk gemeenteopziener en was evenals zijn broer Dimitri energiek in het verbreiden van de Koninkrijksboodschap tot anderen. George kon in zijn zorg voor de schapen erg streng en vasthoudend en terzelfder tijd buitengewoon gastvrij zijn. Hij heeft vele jaren gediend, tot hij in 1970 het land moest verlaten. Dimitri heeft velen kunnen helpen in de waarheid te komen. Ondanks de meedogenloze hitte en periodieke zandstormen hebben deze broeders met een voortreffelijke mentaliteit volhard. George zei eens: „Hoewel wij geen wereldse erkenning genieten, hebben wij met hemelse erkenning en de hulp van Jehovah’s geest elke dag van ons leven genoten en geprobeerd onze bediening in overeenstemming met de woorden van Paulus in 2 Timotheüs 4:2-5 te volbrengen.”

Broeder Atzemis kwam nog steeds terug voor periodieke bezoeken en in 1955 kon het Genootschap nog een zendeling naar Khartoem sturen, namelijk Emmanuel Paterakis, die tien maanden kon blijven. Tegen die tijd waren verscheidene verkondigers uit het land vertrokken. In juni 1956 werd wettelijke erkenning aangevraagd, maar wegens de invloed van koptische priesters en islamitische mollah’s werd deze afgewezen. Korte tijd werden de Getuigen in de gaten gehouden, maar tot ernstige vervolging kwam het niet en het predikingswerk is nooit stil komen te liggen.

Getrouwe zusters

In de eerste eeuw werden toegewijde vrouwen geestelijke pilaren in de gemeente. Hetzelfde geldt voor de twintigste eeuw in Soedan (Hand. 16:14, 15; 17:34; 18:2; 2 Tim. 1:5). In 1952 kwam een energieke Griekse zuster die in Libanon met een Soedanese man getrouwd was naar het vaderland van haar man om het predikingswerk te stimuleren. Deze zuster, Ingilizi Caliopi, werd al spoedig gewone pionierster en later speciale pionierster. Zij was uitbundig, dynamisch en vasthoudend — noodzakelijke eigenschappen bij het prediken onder de leden van de Orthodoxe Koptische Kerk, die zeer emotioneel en licht van streek waren, bang voor priesters en verwanten.

Een van degenen die zij kon helpen tot kennis van de waarheid te komen, was Mary Girgis, die ook speciale pionierster werd en wier levensgeschiedenis in De Wachttoren van 1 december 1977 heeft gestaan. Mary woonde in de historische stad Omdoerman, de vroegere hoofdstad van Soedan. Toen zuster Caliopi haar in 1958 voor het eerst bezocht, had zij juist gebeden. Zuster Caliopi trof een vrouw die verontrust was over de in Openbaring beschreven vreeswekkende beesten. Wat konden die te betekenen hebben? De verschrikkingen van het „hellevuur” maakten haar eveneens van streek. Zij vroeg zich af of dit Gods wil kon zijn. Maar nog zwaarder woog voor haar de vraag: Waar is de waarheid?

Zuster Caliopi beantwoordde al deze vragen. Mary was opgetogen te horen dat Jezus thans Koning is. Maar haar man, Ibrahim, zei tegen haar: „Luister niet naar die vrouw. Zij moet slecht zijn. Toen zij laatst van de bus viel, zeiden de mensen: ’Net goed, want ze is van religie veranderd.’”

Desondanks nam Ibrahim de twee boeken „God zij waarachtig” en „Dit betekent eeuwig leven”. Toen Ibrahim kort daarop zijn koptische kerk bezocht, hoorde hij, zich verbijtend van woede, de priester mannen kapittelen omdat zij hun vrouw toestonden een andere religie te onderzoeken en te prediken. Het was niet moeilijk in te zien over wie de priester het had! Ibrahim trad uit de kerk. Nu werden hij en zijn gezin het mikpunt van vervolging. Op een dag kwam er een steen over de muur vliegen die hem raakte en de bril van zijn gezicht sloeg maar noch hem noch zijn zoontje dat hij in zijn armen hield, ernstig letsel toebracht!

In 1959 beschuldigde de politie Mary Girgis ervan dat zij huizen bezocht met de bedoeling te stelen. De zaak kwam voor het gerecht. Twee aanklagers spanden tegen haar samen, maar natuurlijk kon er geen bewijs worden geleverd. De zaak werd afgewezen.

Bij een andere rechtszaak brachten priesters beschuldigingen van zionisme in. Voor de rechtbank verheerlijkte onze zuster de naam van Jehovah ten overstaan van de vier rechters. De presiderende rechter vonniste ten gunste van haar met de woorden: „U kunt naar iedere plaats in Soedan gaan, mevrouw, en prediken zoals u maar wilt. De wet van het land staat aan uw kant en zal u beschermen.”

Zuster Girgis en, tot haar dood, zuster Caliopi, zijn voortreffelijke voorbeelden voor de jongere generatie geweest. Door de jaren heen hebben deze twee ijverige zusters vele anderen geholpen. Ook Ibrahim Girgis nam zijn standpunt voor de waarheid in en is tot zijn dood een getrouwe Getuige geweest.

De pogingen om wettelijke erkenning te verkrijgen faalden, zodat het werk zonder erkenning bleef, met af en toe vervolging. Niettemin volgde er gestadige toename, met 27 verkondigers die in 1960 bericht inleverden en 37 in 1962. In 1965 kwam het werk onder het opzicht van het pas gevestigde bijkantoor in Kenia, en eens per jaar werd een kringvergadering georganiseerd. Gedurende het volgende jaar bezochten 81 personen de Gedachtenisviering van Christus’ dood. Wij zullen nog meer van dit land horen.

Ethiopië — het „gebied van verbrande gezichten”

Tussen Soedan en de Rode Zee, en ongeveer half zo groot als Soedan, ligt Kenia’s noordelijke buurland Ethiopië. In het Grieks betekent de naam „gebied van verbrande gezichten”, en in oude tijden werd het gebied van Afrika ten zuiden van Egypte hiermee aangeduid. Het bijbelse Ethiopië beslaat dus voornamelijk het noorden van Soedan en een puntje van het huidige Noord-Ethiopië. Zoals broeder Hatzakortzian in de jaren dertig al had ontdekt, was dit land in veel opzichten uniek, met een eigen cultuur en een overheersende Ethiopische Orthodoxe Kerk. Dit was de toewijzing van drie ongehuwde zendelingen die op 14 september 1950 in de hoofdstad Addis Abeba arriveerden.

Er waren veel nieuwe dingen om aan te wennen. Om te beginnen de hoge ligging van Addis Abeba, met zijn 2400 meter een van de hoogst gelegen hoofdsteden ter wereld. Dan was er de Amharische taal, met zijn explosieve p-, t- en s-klanken en het Ethiopische schrift van 33 tekens en meer dan 250 varianten. Bovendien waren er meer dan 70 stamtalen en nog zo’n 200 andere talen en minder belangrijke dialecten. Daar kwam nog bij dat de priesters nog steeds een goeddeels uitgestorven taal gebruikten, het Ge’ez genaamd, ongeveer zoals sommige Europese geleerden het Latijn gebruiken.

Daar waren de mensen met aantrekkelijke, gebruinde gezichten, ongewone kapsels, opvallende kleren en feestelijke klederdrachten. Sommigen hadden getatoeëerde kruisen op het voorhoofd. Zij droegen interessante namen. Mannen konden Gebre Meskal heten, wat „Slaaf van het kruis” betekent; Habtemariam, wat „Dienaar van Maria” betekent; of Tekle Haimanot, wat „Plant van religie” betekent. Een vrouw kon Leteberhan heten, wat „Slavin van het licht” betekent, of Amaresh, „Gij zijt zeer schoon”.

Schoolonderwijzers-plus-predikers

In hun eerste zendelingenhuis in een appartement in de wijk Case Popolari van Addis Abeba bleken de zendelingen tot hun verrassing een geregelde bezoeker te hebben in een colobusaapje. Dit ondeugende aapje zat voortdurend overal aan en produceerde keer op keer een enorme smeerboel. Het was niet genoeg aan de tomatenpuree te zitten, maar hij moest er ook zo nodig het hele huis mee door en er de muren mee bestrijken! Natuurlijk kwamen er ook mensen op bezoek, en er werden bijbelstudies gehouden op de veranda aan de voorkant van het zendelingenhuis.

Om de belangen van de Ethiopische Kerk te beschermen, verbood de wet het maken van proselieten onder christenen. Dat mocht alleen onder moslims en „heidenen”. Zo kwam het dat de zendelingen alleen het land in mochten op voorwaarde dat zij scholen zouden stichten om vakken te onderwijzen zoals Engels, typen en boekhouden.

Toen de avondscholen voor volwassenen in Addis Abeba eenmaal goed draaiden, moesten de zendelingen verhuizen naar een groter huis, aan de Churchill Road, de hoofdstraat van de hoofdstad. De broeders besloten het religieuze onderwijs niet met schoolvakken te vermengen, maar de leerlingen werden uitgenodigd de vergaderingen van onze gemeente op vrijwillige basis te bezoeken. Op vergadertijden werd een van de klaslokalen een Koninkrijkszaal.

In 1952 arriveerden er nog acht zendelingen van de achttiende klas van Gilead in Addis Abeba. Onder hen bevonden zich Harold en Anne Zimmerman, die de toewijzing kregen te helpen met de avondschool in de hoofdstad. Twee echtparen van de twaalfde klas, de Brumleys en de Lucks, openden een school in het historische Harar, dicht bij de Somalische grens in het oosten, voorheen verboden voor buitenlanders en nog steeds geregeld bezocht door hyena’s. De zogenaamde hyenamannen bieden trouwens een nachtelijk spektakel door deze machtige dieren voor het plezier van de toeschouwers te voederen. — Zie Ontwaakt! van 22 november 1985.

De Gileadzendelingen Dean Haupt en Raymond Egilson vestigden een soortgelijke school in Dire Dawa, een handelscentrum niet ver van Harar, strategisch gelegen aan Ethiopiës enige spoorweg, die van de haven van Djibouti naar Addis Abeba loopt. Hier was broeder Hatzakortzian gestorven.

Het leven was verre van deftig. Broeder Haupt zet uiteen: „Onze eerste nacht was een onvergetelijke ervaring. Wij hadden nog geen meubels, dus gebruikten wij een hutkoffer als tafel en zaten op koffers om onze maaltijd te nuttigen. Wij legden matrassen op de vloer, omdat onze bedden nog niet aangekomen waren. Dat was niet zo erg, maar toen wij de lichten uitdeden, kwamen de bedwantsen van de muren afdalen om ons eens te proeven! Het schijnt dat dit gedeelte van het huis enige tijd had leeggestaan, en de luizen waren tuk op een maaltje vers bloed! Ik geloof niet dat wij die nacht een oog dicht hebben gedaan.”

Een klein bijkantoor

In weerwil van het ongedierte was het werk een vreugde, zo blijkt uit het verhaal van een zendeling: „Op een dag liep ik langs de weg toen ik een jonge Ethiopische man trof en stilhield om hem aan te spreken. Toen hij vernam dat ik een zendeling was, vroeg hij: ’Meneer, vertelt u mij alstublieft over Jezus Christus.’ Ik nodigde hem de volgende dag bij ons thuis uit en binnen tien minuten na zijn komst was er een studie uit het boek „God zij waarachtig” gaande. De volgende dag kwam hij terug om weer te studeren en bracht nog een jonge man mee. Zij werden de eerste Ethiopische verkondigers.”

Er kwam altijd een gestage stroom geïnteresseerden op bezoek bij het zendelingenhuis om om bijbelstudie te vragen, zodat er altijd één zendeling aanwezig moest zijn. Sommige mensen hadden uren gelopen om daar te komen en wilden twee of drie uur achter elkaar studeren. Weldra was het aantal verkondigers tot 83 gestegen.

In 1953 werd in Addis Abeba een klein bijkantoor gevestigd. Er werden met de hand in Ethiopisch schrift geschreven vertalingen van het vergadermateriaal voorbereid en met de hand gestencild. Dit hielp de nieuwelingen beslist een beter fundament in de waarheid te krijgen. De plaatselijke broeders leerden van huis tot huis te werken, bijbelstudies te leiden en instructieve vergaderingen te houden. Dank zij hun ijver werd het goede nieuws naar dertien verschillende plaatsen in het binnenland verbreid, van waar uit bijna twintig verkondigers in 1954 bericht inleverden.

Een leerling-priester slaat zijn hand aan de ploeg

Een van degenen die gunstig op de Koninkrijksboodschap reageerden, was een leerling-priester die geen woord Engels sprak. Zijn eerste gesprek met een van onze zendelingen verliep via een tolk. Als er strijdpunten rezen, keek de leerling-priester het na in zijn bijbel, die in de oude taal Ge’ez geschreven was. Het schokte hem te leren dat zijn favoriete steun voor de Drieëenheid in 1 Johannes 5:7 niet in zijn bijbel stond. Ook andere verkeerde leerstellingen werden met deze bijbel snel ontmaskerd.

Hij kwam drie- of viermaal per week om te studeren en bracht anderen mee. Toen hij het seminarie verliet om bij een Getuige te gaan inwonen, kwam de schooladministrateur van het seminarie met een politieagent en sleepte de leerling-priester weg. Later stuurde hij vanuit het seminarie, waar hij vier dagen opgesloten zat, een briefje om de broeders te vertellen dat zij geen medelijden met hem moesten hebben aangezien hij verheugd was een gevangene ter wille van Jehovah te zijn. „Denk maar niet dat ik hun zal toegeven”, zei hij. „Geen mens die zijn hand aan de ploeg heeft geslagen, kijkt naar de dingen die achter hem liggen.” Na zijn vrijlating verhuisde hij naar de hoofdstad, waar hij vergaderingen bezocht en een van de eerste Ethiopiërs werd die als Getuigen van Jehovah gedoopt werden.

Eindelijk lectuur in het Amharisch!

In 1955 werd na een speciale toespraak tot opgetogenheid van alle aanwezigen de eerste publikatie in het Amharisch, de brochure God’s Way Is Love, vrijgegeven. Kort daarna volgde een traktaat en het volgende jaar kwam de studiebrochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” in het Amharisch beschikbaar.

Het jaar daarop, 1956, was weer een mijlpaal in de theocratische geschiedenis van Ethiopië. De broeders organiseerden de filmvertoning van De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie. Strooibiljetten kondigden in het Engels en Amharisch de film aan, die zou worden vertoond in het grootste theater van Ethiopië, midden op het stadsplein van Addis Abeba. In alle drukke delen van de stad werden aanplakbiljetten opgehangen. Het resultaat? Grote menigten dromden samen bij het theater. De zaal zat zo volgepakt dat het nodig was regelingen te treffen voor een tweede voorstelling, met het gevolg dat 1600 mensen de film die avond zagen. Iedere aanwezige kreeg een gratis brochure. Er volgden nog meer voorstellingen, in Asmara, Gondar en Dese, drie belangrijke centra in het noorden van Ethiopië. Al met al hebben 3775 personen deze instructieve film over de activiteiten van Jehovah’s Getuigen gezien.

Er werden meer speciale pioniers aangesteld en een plaatselijke kringopziener begon de gemeenten aan te moedigen. De broeders predikten vrijmoedig, geruggesteund door een herziene grondwet die fundamentele mensenrechten als vrijheid van godsdienst, vrijheid van spreken en vrijheid van drukpers waarborgde. Het aantal verkondigers bereikte een hoogtepunt van 103.

Vervolging! Zendelingen uitgewezen!

Al deze activiteit en geestelijke voorspoed had de woede van de geestelijken van de christenheid opgewekt. In de provinciehoofdstad Debre Markos, zo’n 280 kilometer ten noordwesten van Addis Abeba, waren de mensen nog steeds zeer loyaal aan de Ethiopische Kerk.

Toen daar speciale pioniers aankwamen, brak er onmiddellijk geweld los. Invloedrijke mannen brachten op het stadsplein allerlei gepeupel bijeen, roepend dat deze nieuwe mensen afbeeldingen van Maria vertrapten en katten en honden aten! De politie moest de broeders ontzetten om te voorkomen dat zij doodgeslagen werden. De menigte, die aanstalten maakte om het politiebureau binnen te dringen, moest met het geweer in de aanslag op een afstand gehouden worden. In het tumult verloren de twee pioniers al hun bezittingen.

De regering greep dit incident aan om af te kondigen dat Jehovah’s Getuigen een gevaar vormden voor de vrede en veiligheid van de natie. De regering sloot het zendelingenhuis en bijkantoor en beval op 30 mei 1957 de zendelingen het land te verlaten. Hoewel enige ambtenaren onder vier ogen uiting gaven aan hun medeleven en op de rol van de geestelijken in de aangelegenheid wezen, waren zelfs beroepen op de keizer tevergeefs.

Hoewel er uit heel de wereld veel protestbrieven kwamen, werden de zendelingen gedwongen het land te verlaten. Er volgden arrestaties en verhoren. Nu kwam er een periode van beproevingen en zifting. Sommigen werden bang en verlieten de waarheid. Enkelen werden verraders. Het speciale-pionierswerk werd gestaakt en ettelijke voormalige pioniers moesten worden uitgesloten. Anderen echter bleven getrouw. Een broeder heeft 42 dagen voetboeien verduurd en werd daarop vrijgelaten met krachtige waarschuwingen om zijn prediking te staken.

Zo verdween het werk ondergronds. Ver weg, op het internationale „Goddelijke wil”-congres, werd het eerste Amharische boek, „God zij waarachtig”, vrijgegeven, maar slechts enkele exemplaren bereikten Ethiopië. Beproevingen op loyaliteit en moed ten overstaan van tegenstand brachten sommigen ertoe het bijltje erbij neer te leggen, zodat in 1962 het aantal nog actieve verkondigers tot 76 was gedaald.

Somalië — naar de Hoorn van Afrika

Na zijn verdrijving uit Addis Abeba kreeg de zendeling Dean Haupt opdracht van het Genootschap zich naar Mogadiscio, de hoofdstad van Somalië, te begeven. Mogadiscio is al duizend jaar lang een handelscentrum. Heeft deze stad eens deel uitgemaakt van Ofir, de bron van fijn goud voor koning Salomo? Het zou kunnen, hoewel de meest gangbare opvatting is dat de ader in Arabië moet hebben gelegen.

Niettemin, toen broeder Haupt in 1957 arriveerde, was het Somali nog geen geschreven taal; in plaats daarvan werden Italiaans en Arabisch gebruikt. Broeder Haupt besloot eerst de Europese wijk van de stad te bewerken en daarbij abonnementen aan te bieden door proefexemplaren van de tijdschriften te laten zien zonder ze achter te laten, aangezien er maar heel weinig beschikbaar waren. Op deze wijze sloot hij in ongeveer drie maanden ruim 90 abonnementen af. Toen liep zijn visum af en het kon niet verlengd worden. Daarom moest broeder Haupt vertrekken en heeft hij zijn dienst in Italië voortgezet.

Een moeilijke toewijzing

Na het vertrek van broeder Haupt trof het Genootschap regelingen om vier zendelingen naar Somalië te sturen. Zij arriveerden in maart 1959, maar aangezien de prediking in feite beperkt was tot het getuigenis geven aan buitenlanders, bleven alleen Vito en Fern Fraese van de twaalfde klas van Gilead.

Weldra begonnen de katholieke geestelijken bezoeken te brengen bij degenen die belangstelling voor het werk van Jehovah’s Getuigen hadden. Iemand die aldus een priester op bezoek kreeg, zei: „Waarom ineens al die belangstelling voor mij, ik kom toch al jaren niet meer in de kerk? Is het soms omdat ik de bijbel bestudeer?”

In september 1959 leidden de Fraeses elf bijbelstudies. Veel van de bezochte Italiaanse gezinnen hadden geen bijbel en niemand had hun ooit verteld wie Jehovah is, al hadden zij wel uit de krant van Jehovah’s Getuigen gehoord. Er was dus veel belangstelling voor de bijbelse boodschap; het was niet ongewoon dat de broeders in elk huis dat zij bezochten een uur of langer doorbrachten.

In 1961 begonnen twee bijbelstudenten te prediken. Het volgende jaar verbond nog iemand zich met Jehovah’s Getuigen, waardoor het totaal op drie verkondigers buiten de zendelingen kwam.

Na vier jaar in Somalië kregen de Fraeses een nieuwe toewijzing, aangezien de gelegenheden om de plaatselijke islamitische bevolking te bezoeken erg beperkt waren. Maar zij hadden indruk gemaakt. Zoals een waarnemer opmerkte: „Van alle groepen Europeanen met inbegrip van lekezendelingen en geestelijken zijn jullie, Jehovah’s Getuigen, de enigen die aan een hoge moraal vastgehouden hebben!” Van de drie achtergebleven verkondigers zijn er twee later naar andere landen vertrokken, en een is inactief geworden. De Fraeses zijn echter nog steeds in de volle-tijddienst, en wel in het reizende werk in Italië.

Tanzania — het gezicht van Afrika

Langs de kust van Somalië zuidwaarts gaande, treft men Tanganyika, het huidige Tanzania, een prachtig land, groter dan zijn noordelijke buur Kenia. Het is het land van de Serengetivlakte — dikwijls het gezicht van Afrika genoemd — waar in bonte mengeling een keur van meer dan twee miljoen grote wilde dieren in de savannen en bossen rondzwerft en dat plaats biedt aan de Ngorongorokrater, een bekken van 260 km2 waar het wemelt van de wilde dieren. De meeste mensen zijn in de landbouw werkzaam, met als produkten sisal, kruidnagelen, koffie en katoen.

Gedurende de jaren dertig was het goede nieuws van het Koninkrijk in Tanganyika gepredikt, zodat er in 1948 een klein aantal verkondigers in het zuidwesten van het land dienst verrichtte. Wie waren dat? Hoe hadden zij de waarheid leren kennen?

Het waren hoofdzakelijk mensen van de Nyakyusastam, die huist in het hoogland bij de noordelijke punt van het Malawimeer, waar de twee hoofdtakken van de Great Rift Valley samenkomen. Vanuit dit gebied gingen mannen in de Rhodesische kopermijnen werken. Voor sommige van deze van nature vriendelijke en leergierige mensen bood deze werkgelegenheid hun de gelegenheid in aanraking te komen met de waarheden uit Gods Woord.

Hosea Njabula, in 1901 bij Tukuyu geboren, behoorde tot de Moravische Broeders en was vol ijver voor dit protestantse geloof. Hij werd diaken en leidde in veel dorpen een zondagsschool. Een van zijn leerlingen was Nehemiah Kalile. Op een dag in 1930 toen Nehemiah als kok voor Europese kolonisten in Vawa aan het werk was, geraakte hij in een diepgaand gesprek over de bijbel met een andere kok.

Nehemiah ontdekte dat deze man verbazingwekkende dingen uit de bijbel wist. Dit was de waarheid! Spoedig daarna stak hij de grens over naar Mwenzo om zich te laten dopen. Hier raakte hij diep onder de indruk toen hij voor het eerst de zeven delen van de Schriftstudiën onder de ogen kreeg.

Nehemiah Kalile was vol enthousiasme. Hij popelde om zijn vroegere zondagsschoolonderwijzer over zijn ontdekking te vertellen. En zo had hij het volgende jaar weer een ontmoeting met zijn oudere vriend Hosea Njabula en vertelde hem over de waarheid.

Meer dan zestig jaar later kan Hosea zich die dag nog herinneren en zegt: „Ik ging er zwaar tegenin, maar toen hij mij de schriftplaatsen betreffende de sabbat liet zien, wist ik dat het de waarheid was. Zonder uitstel begon ik tot anderen te prediken, onder wie Job Kibonde. Wij drieën begonnen in mijn huis vergaderingen te houden. Ik ging ook mijn andere zondagsschoolleerlingen opzoeken. Dan nodigde ik hen uit voor onze vergaderingen. Verscheidenen gingen erop in, onder anderen Joram Kajumba en Obeth Mwaisabila.”

Te voet het hele hoogland over

Zonder te weten wat een pionierbedienaar was, predikten deze broeders na de doop van broeder Njabula in 1932 als echte pioniers. Zij liepen zestig kilometer naar het Malawimeer en gaven getuigenis in het gebied van Kyela, waar Hosea Njabula en Obeth Mwaisabila op krachtige tegenstand stuitten. Hoewel zij niet konden zwemmen, werden zij gegrepen en in een rivier vol krokodillen gegooid. Op de een of andere manier, misschien met Jehovah’s hulp, brachten zij het er levend af. Kort daarop bouwden zij hun eerste Koninkrijkszaal bij het dorp Buyesi op een plek die zij Bethlehem noemden.

Intussen ontwikkelde zich meer belangstelling in Vawa, waar Nehemiah Kalile voor het eerst over de waarheid had gehoord, en mannen als Solomon Mwaibako, Yesaya Mulawa en Yohani Mwamboneke namen hun standpunt in. De broeders in Buyesi troffen de liefdevolle regeling eens per maand een van hen naar het dorp Ndolezi bij Vawa te sturen om deze nieuwelingen te sterken. Dit betekende zowel heen als terug een voetreis van 100 kilometer. Soms liepen zij zelfs ruim 200 kilometer naar Isoka in Noord-Rhodesië om hun berichten naar de gemeente daar te sturen zodat ze aan het bijkantoor konden worden doorgegeven.

Nu, zes decennia later, is Hosea Njabula op 90-jarige leeftijd nog altijd „diaken”, maar dan in de ware zin van het woord, een dienaar in de bediening in de gemeente Ndolezi. Broeder Njabula smaakt de voldoening zijn getrouwe echtgenote, Leya Nsile, standvastig aan zijn zijde te weten en ook verscheidene kleinkinderen actief in het pionierswerk te zien.

Anderen hebben ook vele jaren ijverig in de prediking doorgebracht. Tot hen behoorden Jimu Mwaikwaba, die wegens het goede nieuws gevangenschap heeft verduurd; Joel Mwandembo, die later als kringopziener heeft gediend; Semu Mwasakuna, die op de fiets en zingend predikte; Ananiah Mwakisisya en Timothy Kafuko.

Een andere broeder die een grote hulp is geweest bij het bevorderen van de Koninkrijksprediking was David Kipengere, die in 1922 geboren werd en de waarheid in 1935 in Mbeya leerde kennen. Hij predikte wijd en zijd en werd later uitgezonden om een begin te maken met het werk in Dar es Salaam. Gedurende de laatste achttien jaar van zijn leven, tot aan zijn dood in 1983, was hij gewone pionier. Hij werd vaak gearresteerd, maar hij gaf de moed niet op en zei: „Er is in de gevangenis veel werk waarvan Jehovah wil dat ik het tot stand breng.” Zijn broer, Barnabas Mwakahabala, die samen met hem de waarheid leerde kennen, dient nog tot op de dag van vandaag als ouderling. Deze broeders deden wat zij in hun geïsoleerde omstandigheden konden, zonder lectuur in hun eigen taal en terwijl zij zelf slecht konden lezen.

De contacten met het bijkantoor in Kaapstad waren schaars en de berichten niet betrouwbaar. Uit het Yearbook 1943 blijkt dat in dit gebied 158 personen een aandeel hadden aan het predikingswerk, en in 1946 leverden daar 227 verkondigers in zeven gemeenten bericht in. In de jaren daarvóór werd de activiteit van de Getuigen in Tanganyika blijkbaar opgenomen in de berichten van de gemeente Isoka in Noord-Rhodesië, en sommige berichten zijn waarschijnlijk verloren gegaan. Er zouden nog ettelijke jaren verstrijken voordat er beter opzicht kon worden gevoerd over het bijeenvergaderingswerk in Zuid-Tanganyika.

Opzicht vanuit Noord-Rhodesië

Er was beslist hulp nodig, want de Getuigen hadden met veel tegenstand van de valse religie te kampen en terzelfder tijd worstelden zij met de problemen van polygamie, tabakgebruik en andere onchristelijke gewoonten.

In 1948 werd in Lusaka in Noord-Rhodesië een nieuw bijkantoor opgericht, dat niet slechts over Noord-Rhodesië maar over het grootste deel van Oost-Afrika het opzicht moest voeren. Dit bleek door de voorzienigheid geregeld, want na een lange tussenpoos zouden in Kenia en Oeganda de tekenen van een nieuw begin zichtbaar worden. Hoewel het bijkantoor altijd nog 2400 kilometer (langs een niet al te beste weg) van Nairobi vandaan lag, was het heel wat dichterbij dan Kaapstad, want die afstand was meer dan tweemaal zo groot.

Dus stuurde het bijkantoor in Noord-Rhodesië in 1948 Thomson Kangale om de broeders te helpen. Toen hij in maart van dat jaar in Mbeya aankwam, viel er heel wat te onderwijzen en recht te zetten.

Broeder Kangale was een geduldig onderwijzer, en onze broeders brachten snel de nodige veranderingen aan. Om te beginnen leerden zij zich identificeren als Jehovah’s Getuigen en niet meer als Wachttorenmensen. Zij hadden de naam Jehovah’s Getuigen vroeger gekend en aanvaard, maar die niet in de openbaarheid gebracht. In harmonie met de raad in 1 Petrus 3:15 leerden onze broeders ook tactvoller te zijn wanneer zij de Koninkrijksboodschap aanboden. Nu richtten zij de aandacht op goed nieuws in plaats van alleen maar vals-religieuze leringen aan te vallen. En misverstanden omtrent de juiste manier om velddiensttijd op te geven werden rechtgezet. Bovendien gaven de broeders hun huizen een netter aanzien. Ook verbeterden zij hun persoonlijke verschijning; een aantal van hen moesten een woeste baard afscheren.

Op de vergaderingen leerden allen een ordelijker en doeltreffender programma te volgen en Babylonische overblijfselen zoals het gebruik van kerkklokken af te schaffen. Zij gingen inzien waarom het goed was op de theocratische bedieningsschool niet langer de namen bekend te maken van degenen die bij de schriftelijke overzichten hoge cijfers hadden gehaald. Sommige Getuigen moesten bepaalde gewoonten in verband met het eren van de doden opgeven. Voor anderen werd het tijd om met de tabaksgewoonte te breken. Maar waarschijnlijk de allermoeilijkste verandering was het wettelijk registreren van hun huwelijk om dat voor allen eerbaar te maken. — Hebr. 13:4.

Wettelijke pogingen om officiële erkenning te verkrijgen

Het bijkantoor in Noord-Rhodesië wendde vele pogingen aan om de Britse koloniale regering in Tanganyika ertoe te bewegen zendelingen in het land toe te laten en ons predikingswerk officieel te erkennen. In 1950 werd een aanvraag afgewezen met de toelichting dat „de omstandigheden in Tanganyika nu eenmaal niet precies hetzelfde waren als in andere Afrikaanse territoria”. In 1951 werd opnieuw een aanvraag ingediend, maar alweer zonder succes. Intussen had een districtscommissaris geprobeerd een plaatselijk verbod op het predikingswerk te leggen. In september 1951 gingen de broeders persoonlijk naar de regering in Dar es Salaam om een geschreven memorandum aan te bieden waarin het standpunt van Jehovah’s Getuigen ten aanzien van religieuze organisaties en patriottische ceremoniën uiteengezet werd. Dit gaf aanleiding tot hoop maar het volgende jaar was het bescheid weer negatief. In 1956 en later werden nog meer gesprekken met de overheid gevoerd, allemaal tevergeefs.

Ondanks deze ongunstige houding van de regering waren er voor de verkondigers van het goede nieuws geen werkelijke beletsels om hun aanbidding te beoefenen. Speciale pioniers en kringopzieners bleven zonder problemen vanuit Noord-Rhodesië hulp bieden.

De opleidingsinspanningen gaan door

In 1952 was Buster Mayo Holcomb, een afgestudeerde van Gilead die als districtsopziener in Noord-Rhodesië diende, in staat naar Tanganyika te komen en een kringvergadering bij Tukuyu te bedienen. Hij zei: „Laat in de middag waren wij dicht bij de vergaderplaats en hoopten al tegen donker aan te komen; toen viel letterlijk de hemel op ons neer in een stortvloed van water. Verder gaan was onmogelijk, daar wij door de stromende regen de weg niet konden zien. Wij zetten de bestelwagen stil en maakten ons gereed om de nacht zo goed mogelijk door te komen, want de stortbui leek eerder nog in hevigheid toe te nemen dan te luwen. De volgende ochtend hield de regen echter wel op en na een eind door het water gelopen te hebben kwamen wij eindelijk op de vergaderplaats aan, waar wij enige broeders aantroffen. Zeer tot onze verrassing stonden zij ervan te kijken dat wij zelfs maar de gedachte opperden dat de vergadering wel eens niet door zou kunnen gaan. Natuurlijk zouden de broeders komen!

En ja hoor, zij kwamen, ook al betekende het voor sommigen dat zij twee of drie dagen in dat weer hadden moeten lopen. Het aantal aanwezigen op zondagmiddag bedroeg 419 en die ochtend symboliseerden 61 personen hun opdracht door middel van de waterdoop.”

De broeders reageerden goed op raad, en geïnteresseerden brachten drastische veranderingen in hun leven aan. De bijbel staat bijvoorbeeld niet toe dat iemand meer partners heeft. Er staat dat „iedere man zijn eigen vrouw [moet] hebben en iedere vrouw haar eigen man”, en dat een christelijke opziener „de man van één vrouw” dient te zijn (1 Kor. 7:2; 1 Tim. 3:2). Daarom stuurde een hoofdman die vele vrouwen had, hen allen weg behalve zijn eerste echtgenote en werd daarna gedoopt. Mettertijd werd hij een gemeenteouderling. Een andere man die twee vrouwen had, gaf zijn jongste vrouw aan zijn jongere broer en zei dat hij niet graag zou zien dat drie zielen in zijn huis vanwege zijn zelfzuchtigheid moesten sterven. Toen kwam ook hij in aanmerking voor de doop.

Andere Getuigen gaven blijk van hun onzelfzuchtige liefde door af te zien van hun traditionele recht op een bruidsprijs wanneer zij hun dochters ten huwelijk gaven. Zulke bruidsprijzen konden voor jonge Getuigen, vooral voor pioniers, onbereikbaar hoog zijn. Maar veel vaders zagen heel graag dat hun dochters „in de Heer” trouwden (1 Kor. 7:39). Ook werd voor het jonge paar het begin van hun huwelijksleven een stuk gemakkelijker gemaakt door de last van de bruidsprijs weg te nemen. Aanvankelijk wekte dit verbazing, maar na verloop van tijd kregen steeds meer mensen waardering en achting voor deze uiting van liefdevolle bezorgdheid.

Ook in Tanganyika trachtten de geestelijken moeilijkheden te veroorzaken, maar dat lukte niet. Toen broeder Kangale door de politie in Mbeya werd gearresteerd, kon hij uitleggen dat hij alleen maar zijn geestelijke broeders opzocht. Daarop werd de politie heel behulpzaam en vroeg hem zijn reisroute van te bezoeken gemeenten bij hen achter te laten zodat zij andere bureaus van zijn komst op de hoogte konden stellen, en zij zich niet druk hoefden te maken om hem. Op deze manier kon broeder Kangale jarenlang ongehinderd door Tanganyika reizen. Andere speciale pioniers en reizende opzieners uit Noord-Rhodesië en Nyasaland voegden zich bij hem om de schapen op te bouwen: Frank Kanyanga, James Mwango, Washington Mwenya, Bernard Musinga en William Lamp Chisenga, om er enkele te noemen. Interessant is dat broeder Chisenga in 1957 in de stad Mbeya Norbert Kawala trof. Hij dorstte naar de waarheid, kreeg tweemaal per week bijbelstudie, kwam in aanmerking voor de doop en diende later als vertaler op het bijkantoor in Nairobi (Kenia).

Filmvoorstellingen en expansie naar het noorden

Intussen werd vanaf 1956 in Tanganyika de film van het Genootschap De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie vertoond, en in totaal ruim 5000 personen woonden de voorstellingen bij. Nog een duwtje in de goede richting kwam in 1959 toen Getuigen van overzee kwamen dienen waar de behoefte aan Koninkrijkspredikers groter was. Het aantal verkondigers in Tanganyika begon weer op te lopen, tot 507 in het dienstjaar 1960.

De vooruitgang kwam echter niet altijd even gemakkelijk. Veel steden hadden een hoog percentage moslims, waardoor van de verkondiger grote vaardigheid in het prediken werd gevergd. Ook vormde het hete, vochtige klimaat voor buitenlandse broeders een beproeving. Maar zij hadden Jesaja’s geest en zeiden: „Hier ben ik! Zend mij”, en daarvoor werden zij gezegend. — Jes. 6:8.

Langs de hellingen van de Kilimanjaro

In 1961 werd Tanganyika onafhankelijk, en in 1964 werd het met het eiland Zanzibar samengevoegd tot de Verenigde Republiek van Tanzania. Maar destijds in 1961 kwam in een nieuw gebied in Tanzania, rond de hellingen van de machtige Kilimanjaro, het goede nieuws tot bloei. De hoogste berg van Afrika is een enorme, uitgedoofde vulkaan, met eeuwige sneeuw bedekt. De hellingen lopen zacht glooiend op en krijgen vanuit het oosten en zuiden een flinke portie regen. Rijke grond en zware regenval maken de hellingen geschikt voor de landbouw, zodat het gebied dichtbevolkt is. Hier begon een speciale pionier uit Noord-Rhodesië een bijbelstudie met een groep van vijf geïnteresseerden.

In de loop van het daaropvolgende jaar, in augustus 1962, werd een kringvergadering gehouden in Hotel Kibo bij Marangu, met uitzicht op de majestueuze berg. Getuigen uit Kenia ondersteunden het evenement en legden de 400 kilometer vanuit Nairobi af in een konvooi van auto’s. De doop werd verricht in een koude bergstroom, en het was voor de eerste keer dat in dit deel van de wereld een Europeaan, Helge Linck, door een Afrikaanse broeder werd gedoopt.

Helge Linck had de waarheid als kind in Denemarken leren kennen, maar had niet doorgezet. Hij kwam naar Tanganyika om op een suikerplantage te werken. In 1959 bracht zijn vleselijke broer uit Canada een bezoek aan Oost-Afrika en wakkerde zijn belangstelling voor de waarheid weer aan. Toen een speciale pionier in 1961 wegens zijn prediking gevangen werd gezet, maakte Helge zijn vrijlating mogelijk. Nadat Helge in deze idyllische omgeving op de kringvergadering in Hotel Kibo gedoopt was, ging hij in de pioniersdienst en later werd hij wegens zijn prediking het land uitgezet.

Laten wij even afscheid nemen van het vasteland om ons te richten op het kruidnageleiland Zanzibar, het grootste koraaleiland voor de Afrikaanse kust.

Zanzibar — het kruidnageleiland

Zanzibar, dat slechts veertig kilometer van het vasteland verwijderd was, vormde zowel voor Arabieren als voor Europeanen een vertrekbasis voor expedities naar het binnenland van Afrika. De bevolking is vrijwel geheel islamitisch en van gemengd Afro-Arabische herkomst. Er wordt daar Swahili gesproken, de taal die door de slavenhandel helemaal tot de grenzen van Angola in West-Afrika is verbreid. Gedurende de negentiende eeuw was Zanzibar een belangrijke markt voor de slavenhandel.

In 1932 brachten twee pioniers uit zuidelijk Afrika een kort bezoek aan dit kruidnageleiland. Negenentwintig jaar later, in 1961, verhuisden Roston en Joan MacPhee, pasgedoopte verkondigers van het goede nieuws, vanuit Kenia naar het eiland. Zij gingen direct aan het werk en verspreidden veel bijbelse lectuur. Weldra leidden zij twee bijbelstudies. De gemeente in het nabije Dar es Salaam trof regelingen voor een maandelijks weekeindbezoek aan Zanzibar met het oog op wederzijdse aanmoediging.

Kort nadat de MacPhees weer naar Kenia waren overgeplaatst, arriveerde er een ander christelijk gezin, de Burkes, uit Amerika op Zanzibar. Zij verzorgden de eerder gevonden belangstelling goed en breidden die uit door eigen studies op te richten. Plotseling, aan het eind van 1963, sloeg een golf van opstand over het eiland en de familie Burke moest vluchten met achterlating van het merendeel van hun bezittingen.

Met het vertrek van de Burkes vervaagden de Koninkrijksbelangen op het eiland al snel. Vervolgens werd in 1986 een nieuw begin gemaakt toen er geïnteresseerden naar Zanzibar verhuisden. Weldra ontwikkelde zich een groepje verkondigers. Een buitengewoon ijverige geïnteresseerde gebruikte al zijn vrije tijd om met wel dertig mensen bijbelstudies te houden. Wat een opgaaf, aangezien hij ook nog werelds werk had! Voor de vergaderingen kwamen wel 45 personen opdagen. Wat een verrassing in december 1987 op het districtscongres in Dar es Salaam te zien dat vijf van hen gereed waren voor de doop! Nu was het fundament gelegd voor een gemeente op dit historische eiland.

Wij laten het kruidnageleiland weer achter ons en keren terug naar het vasteland van Afrika.

Vreugde en problemen

Gedurende dertig jaar van prediken in Tanganyika hadden onze broeders weinig problemen met de autoriteiten gehad. In de meeste gevallen was de politie zeer respectvol en behulpzaam en bood ons soms zelfs geluidsinstallaties voor onze congressen aan. Toen Milton G. Henschel van het internationale hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn in mei 1963 een bezoek aan Dar es Salaam bracht, werd er een congres georganiseerd in de Karimjee Hall, de beste gehoorzaal van het land. Er waren 274 aanwezigen, met inbegrip van de burgemeester van de hoofdstad, en 16 dopelingen. Er was in het aangrenzende Kenia juist een bijkantoor geopend zodat er meer aandacht geschonken kon worden aan de Koninkrijksbelangen in Tanganyika (het huidige Tanzania).

Er werden regelingen getroffen om De Wachttoren in het Swahili uit te geven. De eerste uitgave verscheen op 1 december 1963. Gedurende datzelfde jaar gaf een Koninkrijksbedieningsschool de nodige leiding en richtlijnen aan de opzieners in de 25 gemeenten van Tanzania. In september en oktober 1964 werden districtscongressen gehouden met een gezamenlijk hoogtepunt van 1033 aanwezigen.

Maar er waren problemen. Zendelingen van Jehovah’s Getuigen waren er nooit in geslaagd een inreisvergunning te krijgen en alle pogingen om wettelijke erkenning te verkrijgen waren afgewezen.

Een ongunstige wending

Hoewel de situatie gedurende het grootste deel van 1963 en 1964 rustig bleef, kreeg men bericht dat er een brief naar alle politiefunctionarissen was uitgegaan waarin hun werd meegedeeld dat Jehovah’s Getuigen verboden waren en gearresteerd dienden te worden. De volgende klap kwam op 25 januari 1965. Een persbericht maakte bekend dat het Wachttorengenootschap onwettig was. Maar er rees twijfel of dit wel een officieel bericht was. In deze sfeer werden regelingen getroffen om van 2–4 april 1965 een kringvergadering in Tanga te houden.

Er werd een zaal besproken, regelingen voor onderdak werden getroffen en een groot aantal Getuigen kwam per trein van de sisalplantages. Onderweg predikten zij tot medepassagiers — van wie er één een politieman was. Bij aankomst liet hij alle Getuigen arresteren en naar het politiebureau afvoeren, maar zij werden al snel weer vrijgelaten.

Op 3 april, de tweede dag van de kringvergadering, werd via de radio bekendgemaakt dat de regering het werk van Jehovah’s Getuigen en alle daarmee verbonden wettelijke lichamen had verboden. Niettemin werd de vergadering zonder incidenten beëindigd. In het officiële regeringsblad verscheen geen aankondiging van het verbod. Uit het naburige Malawi (voorheen Nyasaland) en Zambia (voorheen Noord-Rhodesië) kwam het nieuws dat het verbod was afgekondigd en later ingetrokken. Dit werd bevestigd door het persbureau Reuter. Maar ten slotte gebeurde het onvermijdelijke. Op 11 juni 1965 publiceerde het regeringsblad een mededeling dat het Wachttorengenootschap en alle daarmee verbonden wettelijke lichamen onwettig waren verklaard.

Nu werd de politie alerter, en pogingen om in het zuiden van het land een kringvergadering te houden, mislukten. Hier en daar volgden wat arrestaties. Soms werd lectuur in beslag genomen, maar af en toe ook weer teruggegeven. De broeders vonden het verstandiger in kleine groepjes te vergaderen. In plaatsen waar religieuze zendelingen van de christenheid de politie opstookten, werd de situatie gespannener.

Hardnekkige misverstanden

Vlak voordat het verbod werd opgelegd, deed William Nisbet uit Kenia acht moeilijke weken lang moeite om een ontmoeting te arrangeren met functionarissen in Dar es Salaam in een poging erkenning voor Jehovah’s Getuigen te verkrijgen. Hij kreeg de gelegenheid met de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken te spreken. Blijkbaar wegens een campagne van verkeerde voorlichting door zendingsgenootschappen van de christenheid brachten veel regeringsambtenaren Jehovah’s Getuigen in verband met bij de wet verboden radicale religies in Zambia en Malawi.

Een ongerechtvaardigde angst voor Jehovah’s Getuigen zweefde als loze onweerswolken boven de ambtenaren. De functionarissen verwarden Jehovah’s Getuigen met de inheemse groepen die zich „Watchtower” of Kitawala noemden en die niets met de Getuigen te maken hadden. * Deze sekten beoefenden overspel en hekserij en kwamen dikwijls in opstand tegen de gevestigde regeringen. Ook misbruikten zij de goddelijke naam en enkele van onze publikaties. Zij waren het die gevreesd moesten worden, niet de vredelievende ware getuigen van Jehovah. Dank zij broeder Nisbets bezoek en door de Watch Tower Bible and Tract Society opgestelde schriftelijke documentatie werden deze bij sommige functionarissen bestaande misverstanden uit de weg geruimd.

Voordat broeder Nisbet uit Dar es Salaam vertrok, vroeg hij registratie van de International Bible Students Association aan. Wat een verrassing toen er zes maanden na het officiële verbod een telegram van de broeders in Dar es Salaam kwam waarin werd gezegd dat de International Bible Students Association op 6 januari 1966 in het Handelsregister was ingeschreven. Maar Jehovah’s Getuigen en het Wachttorengenootschap bleven verboden. Op 24 november 1966 verklaarde een mededeling van regeringswege dat de International Bible Students Association als onderneming was opgeheven omdat haar gemeenten zich niet in het Verenigingenregister hadden laten inschrijven.

Zambiaanse of Malawische broeders die waren gekomen om in Tanzania te helpen, moesten nu het land verlaten. Zij werden smartelijk gemist, maar de ware aanbidding in Tanzania was allerminst dood. In 1966 bezochten 1720 personen de Gedachtenisviering van Christus’ dood en waren 836 verkondigers actief in de Koninkrijksprediking.

De Seychellen — de „Paradijseilanden”

„Duizend mijl uniek” is de slagzin die wordt gebruikt om reclame te maken voor de Seychellen, die ongeveer duizend mijl (1600 km) uit de kust van Oost-Afrika een woonplaats bieden aan reuzenschildpadden, groot genoeg om bereden te worden. De Seychellen bestaan uit ongeveer honderd eilanden en strekken zich uit tot in de buurt van Madagaskar. Sommige zijn granietachtig, zoals het hoofdeiland Mahé, en andere bestaan uit koraal. Ze hebben alles wat tropische eilanden zo aantrekkelijk maakt — bergen, schilderachtige rotsen, zilverwitte stranden, blauwgroene wateren, machtige riffen, weelderige plantengroei, af en aan vliegende exotische vogels in een lucht die geurt naar wilde specerijen, en het ontbreken van tropische ziekten.

De bevolking — van wie negentig procent op Mahé woont — spreekt een Frans dialect dat Creools wordt genoemd. Ze stamt voornamelijk af van Afrikanen, Engelse en Franse kolonialen, Indiërs en Chinezen.

In 1961 kwam er iemand uit Oost-Afrika die belangstelling had voor de leringen van de bijbel zoals die door Jehovah’s Getuigen werden uitgelegd. In de loop van het volgende jaar kwamen er Getuigen, onder wie vier leden van het gezin McLuckie uit Zuid-Rhodesië, en begonnen met informeel getuigeniswerk. Maar openbare bijbelse toespraken waren verboden wegens het sterk vertegenwoordigde rooms-katholieke element. In april 1962 telde de eerste vergadering die werd georganiseerd echter twaalf aanwezigen, en acht namen er toen al deel aan de velddienst.

Tegenstand met boemerangeffect

Maar al spoedig stak het welbekende patroon van vervolging door de kerken van de christenheid de kop op. De immigratiedienst vroeg de McLuckies uit Zuid-Rhodesië per 25 juli 1962 te vertrekken. De politie gaf een andere buitenlandse broeder te verstaan dat hij niet mocht prediken en dat zijn bezoekersvisum niet zou worden verlengd. Katholieke priesters hielden preken en schreven lange artikelen in de plaatselijke kranten om de bevolking tegen de Getuigen te waarschuwen.

Dat werkte als een boemerang. Veel mensen hadden nog niet van Jehovah’s Getuigen gehoord. Maar nu hun nieuwsgierigheid geprikkeld was, begonnen zij te informeren. De opmars van bijbelse waarheid in de Seychellen was niet te stuiten! Op 15 juli 1962, een week voor het vertrek van het gezin, werd het eerste inheemse echtpaar van de Seychellen, Norman en Lise Gardner, gedoopt. Het vertrekkende gezin beschouwde dit als een prachtige beloning voor het geld en de inspanningen die zij hadden geïnvesteerd om het werk op die afgelegen eilanden van de grond te krijgen.

Vijf maanden later kwamen twee gepensioneerde Getuigen uit Zuid-Afrika naar Mahé om zich daar te vestigen en met het predikingswerk te helpen. Na korte tijd zetten zij een advertentie in de plaatselijke krant waarin zij personen die in bijbelstudie geïnteresseerd waren, uitnodigden contact met hen op te nemen. De volgende dag al kregen zij een brief waarin hun visa werden ingetrokken. Maar gedurende hun vier maanden op de Seychellen hadden zij veel bijbelse lectuur verspreid en een voortreffelijk getuigenis gegeven. Nu echter woonden er geen Getuigen meer op de eilanden, want ook de Gardners waren vertrokken.

Na een tussenpoos van slechts enkele maanden werd het werk hervat toen de Gardners van een korte werkoverplaatsing uit Khartoem (Soedan) terugkeerden. Gedurende hun afwezigheid hadden zij voortreffelijke omgang genoten met getrouwe broeders in Soedan alsook in Kenia en Zuid-Rhodesië. Zij vestigden zich op het eiland Cerf, ongeveer een half uur per boot van Mahé. Aangezien er slechts ongeveer een dozijn families op het eiland woonden, was dat isolement niet gunstig voor hun predikingsactiviteit. Maar als de enige verkondigers op de Seychellen spanden zij zich krachtig in en hielden vast aan een gemiddelde van dertig uur per maand in de velddienst.

In 1965 werden de eerste bezoeken van kringopzieners georganiseerd. Er gebeurden dat jaar nog meer goede dingen. Er werd een bijbelse film vertoond voor in totaal 75 toeschouwers. Drie geïnteresseerden sloten zich bij de Gardners aan in hun predikingsactiviteit en werden in de loop van dat jaar gedoopt. Er werden passende regelingen voor geregelde vergaderingen getroffen.

Hoe groot de liefde van de Gardners voor het eiland Cerf ook was, de liefde voor hun naasten was nog groter en daarom verhuisden zij in 1966 naar het hoofdeiland Mahé om te voorzien in een centrum van waar uit zij de ware aanbidding zouden kunnen bevorderen. Tegen hun huis werd een Koninkrijkszaal gebouwd waardoor de weg voor verdere expansie werd geopend.

Stephen Hardy en zijn vrouw, Barbara, Engelse zendelingen die in Oeganda dienden, brachten herhaaldelijk kringbezoeken aan de Seychellen. Tijdens een bezoek op 6 december 1968 waren er 6 actieve verkondigers, en 23 aanwezigen bij de inwijding van de nieuwe Koninkrijkszaal.

In 1969 werd een poging gedaan om het werk te laten registreren en toelating van zendelingen aan te vragen. Beide aanvragen werden zonder opgaaf van reden afgewezen.

De groei was traag, doordat sommige jonge mensen emigreerden om werk te zoeken en veel anderen tegengehouden werden door mensenvrees, iets wat onder een vrij kleine bevolking nogal eens voorkomt. Ook waren analfabetisme, een algemeen nonchalante houding en wijdverbreide immoraliteit voor veel mensen werkelijke obstakels. Maar anderen — zoals de regeringsbeambte met een groot gezin die tijdens zijn middagpauze bijbelstudie had — maakten snel vorderingen. Zo waren er in 1971 dan ook veertig personen die de Gedachtenisviering van Christus’ dood bijwoonden en elf die actief waren in de velddienst. De boodschap van de komende Paradijsaarde bleef helder opklinken op de prachtige Seychellen.

Boeroendi — de beginjaren

Voordat de Hardy’s in Oeganda dienden en de Seychellen bezochten, waren zij toegewezen aan het prachtige land Boeroendi, een klein, schilderachtig land met duizenden heuvels, gelegen tussen Tanzania en Zaïre. Het is dichtbevolkt met hardwerkende boeren, van wie de meeste op terrassen die tegen de heuvelhellingen zijn aangelegd, bananen telen.

Tijdens het Belgische koloniale bewind deed het Wachttorengenootschap een aanvraag om zendelingen te mogen sturen naar Oesoemboera, thans Boejoemboera, de hoofdstad van Boeroendi, maar de toestemming werd geweigerd. De onafhankelijkheid in 1962 zorgde echter voor een ander politiek klimaat, en in oktober 1963 slaagden twee Noordrhodesische speciale pioniers erin een visum voor drie maanden te krijgen, dat zonder moeite werd verlengd. Slechts drie maanden later, in januari 1964, arriveerden er vier afgestudeerden van Gilead met visa voor onbepaalde duur.

Religieuze druk

Van meet af aan reageerden de mensen gretig op het goede nieuws van het Koninkrijk. Toen de zendelingen in Boeroendi aankwamen, leidden de speciale pioniers al vele bijbelstudies en predikten negen verkondigers het goede nieuws. Maar de volgende maand kregen de zendelingen te horen dat zij hun organisatie moesten laten registreren om werkvergunningen te kunnen krijgen.

De broeders rekenden er vast op dat deze wettelijke registratie verleend zou worden. Gedurende de daaropvolgende weken legden echter de hoofdambtenaar van de immigratiedienst en andere ambtenaren een zure houding aan de dag. Achter de schermen werd er religieuze druk op de ambtenaren uitgeoefend. Zo kwam het dat de zendelingen begin mei tien dagen de tijd kregen om het land te verlaten. Wat een teleurstelling om zeventig personen met wie zij de bijbel bestudeerden, te moeten achterlaten!

Eind mei moesten ook de speciale pioniers vertrekken. Hierdoor bleef een Tanzaniaanse broeder met een grote opgave zitten — de zorg voor zo’n dertig personen die de bijbel bestudeerden. Ondanks het verlies van de pioniers en zendelingen bleven de plaatselijke verkondigers prediken. In 1967 leverde een recordaantal van 17 verkondigers bericht in, en 32 personen woonden de Gedachtenisviering bij. Helaas rezen er het volgende jaar moeilijkheden aangezien sommige broeders de aangestelde opzieners niet aanvaardden. Dit had een dieptepunt van acht verkondigers voor dat dienstjaar tot gevolg. Geestelijke raad was het geneesmiddel en die werd dan ook toegediend. Uiteindelijk losten de broeders hun problemen op. Zo gaf het jaar 1969 25 actieve bedienaren in de velddienst en 58 aanwezigen op de Gedachtenisviering te zien.

Nieuwelingen weerstaan martelingen

De ijver van deze Getuigen wekte de woede van de geestelijken, die de regering onder druk zetten. In augustus 1969 werden zeven Getuigen gearresteerd en gemarteld door hen twee dagen lang tot hun middel in het water te laten staan. Maar net als de vroege apostelen lieten zij zich niet afschrikken. Twee maanden later werden negen nieuwelingen gedoopt. Tweemaal hierna vroegen ambtenaren de broeders hun religie te laten registreren, maar beide keren werden hun aanvragen afgewezen. Elk volgende jaar bracht nieuwe hoogtepunten: 46, 56, 69, 70 en 98 verkondigers, en in 1969 werd de gemeente in Boejoemboera opgericht.

In 1972 brak er een hevige stammenstrijd uit tussen de Tutsi en de Hutu. Meer dan 100.000 Hutu werden volgens de berichten tijdens het conflict gedood, onder wie ten minste vier Getuigen. Andere Getuigen werden gevangengezet, sommige voor acht maanden. Ondanks de beroering waren de broeders ijverig in de velddienst en behaalden een gemiddelde van ruim 17 uur per verkondiger per maand.

Na tien jaar groei zat men nog steeds met het knagende probleem hoe er juist theocratisch opzicht gevoerd moest worden. Hoewel een hoog percentage van de broeders standvastig was, toonden zij in andere opzichten dat zij geestelijk jong waren, dat het hun aan diepgang en onderscheidingsvermogen ontbrak. Sommigen waren aangetast door een onderstroom van Kitawala-invloed, de valse „Wachttorenbeweging” uit naburige streken. Die problemen waren niet zo verbazingwekkend, want de broeders hadden nog nooit een bezoek van een zoneopziener, een voorstelling van de films van het Genootschap, een speciale cursus voor gemeenteopzieners, congressen of enige publikatie in hun taal gehad. Daarom werd in 1976 het opzicht voor het land overgedragen aan het bijkantoor in Zaïre. Op deze wijze konden Frans- en Swahilisprekende broeders de Getuigen in Boeroendi van de nodige hulp voorzien.

Het is interessant dat ten tijde van de stammenmoorden de verdreven leider van Boeroendi een grondig getuigenis kreeg voordat hij in ballingschap stierf. Een zendeling die op bezoek was, ontmoette deze man in Mogadiscio (Somalië). Er volgden lange discussies met veel vragen, waar deze voormalige heerser diep van onder de indruk was. Pas later kwam de zendeling erachter aan wie hij getuigenis had gegeven.

Gouden jaren voor zendelingen in Oeganda

De verdrijving van zendelingen uit Boeroendi bleek een zegen voor Oeganda, waar tegen 1964 een vaste kern van verkondigers actief was. Eindelijk, na meer dan dertig jaar inspanningen en tegelijk met de komst van het eerste zendelingenechtpaar, kwamen er rijpe broeders en zusters om te dienen waar de behoefte groter was. Er zouden meer zendelingen volgen.

Nadat het eerste zendelingenhuis in Kampala was gevestigd, werd er een tweede geopend in de industriestad Jinja, waar de Nijl aan de noordzijde uit het Victoriameer stroomt. De vooruitgang was snel; al spoedig werd er een gemeente opgericht.

Intussen had de Koninkrijksboodschap kleinere districtssteden in heel Oeganda bereikt en in 1967 waren er 53 verkondigers. Het volgende jaar werd er een zendelingenhuis geopend in Mbale, een groeiende stad op de westelijke hellingen van Mount Elgon, bij de grens met Kenia. In 1969 waren er 75 verkondigers en dat aantal steeg het volgende jaar tot 97 en in 1971 tot 128.

Sedert 12 augustus 1965 was het werk officieel erkend. In 1972 zag de situatie er veelbelovend uit. Er was een nieuw hoogtepunt van 162 verkondigers bereikt en er waren juist 5 nieuwe zendelingen in het land toegelaten. Er waren voorbereidingen gaande om voor Jehovah’s Getuigen in Oeganda het grootste congres aller tijden te organiseren in het Lugogo-stadion van Kampala. Er kwamen Getuigen uit de buurlanden Kenia en Tanzania en zelfs helemaal uit Ethiopië. Vijfenzestig Ethiopische broeders reisden met gecharterde bussen — voor sommigen een afstand van 3200 kilometer, waarvoor zij twee weken onderweg waren.

Beroering in Oeganda

Toen de bezoekers Oeganda binnenkwamen, zagen zij tot hun verbazing stromen buitenlandse onderwijzers en Aziatische gezinnen de andere kant op gaan, haastig het land ontvluchtend. Het politieke toneel had zich na een staatsgreep gewijzigd en de mensen vreesden voor hun toekomst. Het leek wel of iedereen, behalve de Getuigen, weg wilde. De situatie was gespannen. Niettemin kondigde midden in al deze beroering een spandoek van achttien meter over de hoofdstraat van Kampala vrijmoedig de openbare toespraak van het congres aan. De broeders waren dankbaar dat het „Goddelijke heerschappij”-districtscongres een succes werd met een hoogtepunt van 937 toehoorders bij de openbare toespraak. Veteranen in heel Oost-Afrika koesteren nog steeds dierbare herinneringen aan dit congres in Kampala.

Hoewel er veel belangstelling voor de bijbelse waarheid was en er grote hoeveelheden lectuur werden verspreid, vormden zich donkere wolken aan de horizon. Verlenging van de werkvergunningen voor twee zendelingenechtparen werd geweigerd, zodat zij binnen drie maanden moesten vertrekken. Toen, op 8 juni 1973, verbood de regering zonder voorafgaande waarschuwing twaalf religieuze groeperingen, waaronder Jehovah’s Getuigen. De overige twaalf zendelingen moesten uiterlijk 17 juli 1973 het land uit zijn. Dit was een droevige gebeurtenis voor alle buitenlandse helpers, en het geschiedde op een tijdstip dat er zelfs in Kenia moeilijkheden waren met de vrijheid van aanbidding.

De meeste zendelingen moesten naar hun vaderland terug, maar sommige echtparen die in Oeganda hadden gediend waar de behoefte groter was, konden zich in Kenia vestigen en verdere hulp bieden. Tot hen behoorden Larry en Doris Patterson evenals Brian en Marion Wallace. De Hardy’s gingen naar de Ivoorkust om daar te dienen en vervolgens in 1983 naar Bethel Londen. *

Wet en orde hadden nu in Oeganda een nieuwe betekenis gekregen. Een pionierbroeder werd bijvoorbeeld gearresteerd en voor verhoor naar de militaire kazerne gebracht. Zijn misdaad? Hij zou geld van Europese „spionnen” hebben ontvangen. Men had hem het zendelingenhuis zien bezoeken. Ondanks zijn duidelijke verklaringen omtrent de aard van zijn vrijwillige predikingswerk, werd hij afgeranseld en kreeg vervolgens een spade aangereikt om zijn eigen graf te graven. Toen hij zijn graf klaar had, werd hem bevolen er nog twee te graven voor de Europese „spionnen”, dat wil zeggen de zendelingen! Toen dat gedaan was, sloegen drie soldaten met geweren hem neer en schoten vervolgens op hem. Zij misten! Een kogel schampte langs de wreef van de laars van een van de soldaten, waardoor er een woordenwisseling onder de soldaten ontstond en hun aandacht werd afgeleid. De broeder bleef daar een poos liggen en werd de volgende dag vrijgelaten.

De gemeenten moesten nu in het geheim vergaderen en zich aan de nieuwe omstandigheden aanpassen. Een leven was niet veel meer waard, en werken voor een verboden religie leverde extra risico’s op.

Zuid-Soedan gaat open

In het laatste deel van de jaren zestig had ook Soedan met de nodige spanningen te kampen, voornamelijk tussen noorderlingen en zuiderlingen. Ver weg van het bijkantoor in Nairobi en volledig geïsoleerd van broeders elders, hield de gemeente Khartoem dapper vol. In augustus 1970, kort voordat de gemeenteouderling met de meeste ervaring, George Orphanides, het land verliet, werd een hoogtepunt van 54 verkondigers bereikt.

Juist op dat moment werd een aantal Getuigen van zionisme beschuldigd en twee volle dagen door ambtenaren verhoord. Ook werden twee pionierzusters die een geïnteresseerde dame getuigenis gaven, verrast door een koptische priester, die daarop de politie waarschuwde en hen aangaf als Israëlische spionnen. Op het hoofdbureau van politie konden de zusters een goed getuigenis geven, waarna zij werden vrijgelaten. Terwijl zulke ervaringen sommige Getuigen bang maakten, bleken ze voor andere juist geloofversterkend te zijn.

Tot dusver speelt onze hele geschiedenis van Soedan zich af in en rond Khartoem. Maar er lag een groot onontgonnen gebied: het zuiden, waar het krioelde van mensen met een nominaal-christelijke achtergrond. Hoe zou de waarheid in dit uitgestrekte veld doordringen? In 1970 kwam de doorbraak, toen door de Getuigen contact werd gelegd met een jonge man uit het zuiden, een redacteur van een katholiek tijdschrift. Hij maakte snel vorderingen in zijn bijbelstudie en begon al spoedig zijn eigen studies met vrienden en familie. Een van zijn vrienden verbreidde moedig de Koninkrijksboodschap op school, ook al werden er pamfletten tegen gedrukt.

In 1973 waren er een aantal groepjes geïnteresseerden in het zuiden van het land en werden zestien bijbelstudenten uit die omgeving gedoopt. Nog afgezien van de heldere klank van de bijbelse waarheid werden deze zuiderlingen aangetrokken door een religie waar zij ongehuichelde liefde in de praktijk gebracht zagen, waar ware broederschap boven verdeeldheid tussen stammen en rassen uitrees.

In het begin van de jaren zeventig had het zuiden van Soedan een geheel eigen charme, misschien juist door zijn isolement. Een reis per trein en boot van Khartoem naar Juba duurde ruim een week. De wereldgebeurtenissen gingen aan menigeen voorbij. De mensen waren buitengewoon vriendelijk en gastvrij. Sommige hotels hadden niet eens sleutels of sloten voor hun logeerkamers. De mensen sloofden zich uit om doorgaande reizigers rond te leiden, te voeden of te huisvesten zonder enige betaling te verwachten. In de meeste gevallen werd betaling zelfs heftig geweigerd. Steeds meer van deze goedhartige mensen hoorden en aanvaardden de waarheid omtrent Jehovah’s voornemen.

Met de start van het werk in het zuiden en een gretiger ontvangst van bijbelse publikaties volgde een gestadige groei, en in 1974 werd in Soedan een hoogtepunt van honderd verkondigers bereikt.

Hoog oplaaiende vervolging in Eritrea!

Vlak over de oostgrens van Soedan ligt Eritrea. In het begin van de jaren zestig — na de uitzetting van de zendelingen — werden radio, kranten en andere media intensief gebruikt in een campagne om Jehovah’s Getuigen te belasteren. Onder koppen zoals „Valse profeten” en „Pas op voor religieuze beweringen die leiden tot verloochening van het ware geloof”, werden de Getuigen afgeschilderd als mensen die kerk en keizer haten en de Drieëenheid en de maagd Maria verwerpen. Ook heette het dat zij agenten van buitenlandse vijanden waren, immorele mensen die niet voor hun land willen vechten. Er werd om drastische actie geroepen teneinde het land van Jehovah’s volk te bevrijden.

Priesters van de Ethiopische Orthodoxe Kerk waren de voornaamste aanstichters van deze haat. Op een door meer dan 20.000 mensen bezocht doopfeest maakte de hoofdpriester een resolutie bekend waarin Jehovah’s Getuigen werden geëxcommuniceerd en het volk werd bevolen hen niet te groeten noch hen in dienst te nemen of hun doden te begraven.

Velen hadden de indruk dat het „jachtseizoen” op Jehovah’s Getuigen geopend was — zij mochten nu door iedereen zonder wettelijke consequenties ter dood gebracht worden! Huiseigenaren werden verondersteld alle huurders die Jehovah’s Getuigen waren, op straat te zetten. Ouders kregen te horen dat indien een van hun kinderen een Getuige was, hij het huis uit gezet, vervloekt en onterfd moest worden. In één groot gezin werden achttien jonge mensen op straat gezet omdat zij met Jehovah’s Getuigen studeerden.

In één stad maakte het gepeupel zich op om een welbekende broeder in elkaar te slaan, maar zij konden hem niet vinden. De politie begon broeders te arresteren en probeerde hen te dwingen verklaringen te tekenen waarin zij hun geloof verloochenden en toegaven dat zij tegen de veiligheid van de regering werkten. Enkele broeders die het niet goed begrepen hadden, tekenden, maar zodra zij hun vergissing inzagen, distantieerden zij zich van hun handtekening, ongeacht de consequenties.

Anderen kwamen voor de strik van vriendelijke overreding te staan: „Je kunt best je geloof in je hart hebben, maar zeg alleen maar tegen ons dat je niet een van die Getuigen bent”, smeekten de ambtenaren. En voor jonge Getuigen die gevangenzaten, bedienden de ambtenaren zich van een subtiele verleiding die nog duivelser was. Op zekere dag kozen zij dan een jonge Getuige die gevangenzat uit en troffen regelingen om hem door een groot aantal van zijn bejaarde familieleden te laten bezoeken. Wanneer zijn verwanten dan kwamen, staarden zij hem eerst zwijgend aan, barstten vervolgens in tranen uit, vielen op hun knieën en smeekten hem zijn geloof in Jehovah af te zweren. Broeders die met deze druk geconfronteerd werden, vinden achteraf dat dit hun zwaarste beproeving was. Een dergelijke intense vervolging en druk hield jarenlang aan.

Respijt en consolidatie in Ethiopië

Gedurende diezelfde jaren kregen de Getuigen in Addis Abeba en het zuiden van Ethiopië ook hun portie vervolging, zij het niet in dezelfde mate als in Eritrea. In 1962 werden Ethiopië en Eritrea tot één land verenigd, hetgeen resulteerde in politieke onlusten die nu al tot in de jaren negentig voortduren.

In 1964 bleek het praktisch het opzicht over alle gemeenten in Ethiopië over te dragen aan het pas opgerichte bijkantoor in Kenia. Bijkantoorafgevaardigden uit Nairobi waren in staat kringwerk in Ethiopië te doen, en tijdens hun bezoeken aan de gemeenten te helpen enige ernstige onenigheden tussen de aangestelde gemeenteouderlingen op te klaren. In een aantal gemeenten werd de Wachttoren-studie gehouden in de vorm van een discussie. Een plaatselijke kringopziener bracht zijn eigen ideeën en niet die van de bijbel naar voren, en moest dus vervangen worden. Zulke problemen vertraagden de toename tussen 1964 en 1966, toen het aantal verkondigers rond de tweehonderd bleef hangen.

Toch verbreidde de waarheid zich. Een Getuige die op vakantie was in de hete Rode-Zeehaven Massawa kwam in het postkantoor in contact met een geïnteresseerde en begon een bijbelstudie. Andere geïnteresseerde Ethiopiërs gingen meedoen en weldra werd er een gemeente opgericht. Omstreeks die tijd ontstond er nog een nieuwe gemeente, verder zuidwaarts in Assab, de andere zeehaven van Ethiopië.

Hoewel de publikaties sinds 1957 verboden waren, vonden de Getuigen wegen om geestelijk voedsel in de plaatselijke talen te verschaffen. In 1966 werd er twee weken lang in de hoofdstad een Koninkrijksbedieningsschool gehouden om aangestelde opzieners op te leiden in theocratische organisatie en bijbelse aangelegenheden. Zo ontwikkelden de broeders een meer theocratische en op de toekomst gerichte houding, en het dienstjaar 1967 toonde een toename van 21 procent met in totaal 253 verkondigers.

Ondanks enige verlichting in de religieuze druk moesten de Getuigen wegens politieke spanningen in het land in kleine groepjes blijven vergaderen. Hoewel de officiële krant van de keizerlijke regering vrijheid van aanbidding voor allen garandeerde en Jehovah’s Getuigen noemde als een van de religies waaraan zulke rechten werden verleend, werden alle aanvragen tot registratie geweigerd.

Priesters leren over Jehovah

Net zoals in de eerste eeuw in Jeruzalem gebeurd was, schonk een aantal rechtgeaarde priesters aandacht aan bijbelse waarheden (Hand. 6:7). Een oprechte priester bekende tegen een Getuige: „Eigenlijk doen jullie een werk dat ik zou moeten doen. Uw bezoek vandaag is feitelijk een slag voor mijn ambt als priester.”

Een andere priester begon te informeren naar de leringen van Jehovah’s Getuigen en vond bevredigende antwoorden op zijn bijbelse vragen — in gesprekken die soms wel twaalf uur duurden! Het resultaat? Hij liet zijn huwelijk wettigen, ontwikkelde ijver voor de waarheid en gaf getuigenis aan een non. Zij trof regelingen voor een discussie tussen haar zoon (een ouderling van de kerk) en een Getuige met de belofte dat zij, als de Getuige „het won”, de bijbel zou gaan bestuderen.

Welnu, de zoon „verloor”. Later klampte hij de bezoekende kringopziener aan en bestormde hem twintig uur lang met vragen, met een pauze van slechts vier uur om wat te slapen! Het resultaat? De hele familie ging studeren, en vijftien van hen maakten goede vorderingen in de waarheid; zelfs de non werd gedoopt en haar zoon werd een speciale-pionierbedienaar.

Betere tijden van korte duur

Begin 1971 hadden de broeders in Ethiopië veel redenen om zich te verheugen. Broeder Henschel van het Besturende Lichaam bezocht Addis Abeba en Asmara en sprak een gehoor van 912 personen toe. Het aantal verkondigers in het land was tot zo’n 500 gestegen. En er was een grote zending lectuur in het land aangekomen.

Maar er lagen moeilijkheden in het verschiet. Later dat jaar werden Jehovah’s Getuigen in radiouitzendingen heftig veroordeeld. Meer dan twintig afvalligen werkten met de geestelijken samen om hen te helpen lasterlijke artikelen te schrijven.

In één gewest ging de politie een vergaderzaal binnen, nam zeventig bijbels in beslag en hield enkele Getuigen korte tijd vast. Vervolgens werd de Koninkrijkszaal in Asmara gesloten, waardoor de gemeente weer gedwongen was in kleine groepjes te vergaderen. Toch vertraagde het werk niet. In 1971 werden in totaal 142 nieuwelingen gedoopt en woonden 2302 personen de Gedachtenisviering van Christus’ dood bij.

Er werden nieuwe groepen gevormd in afgelegen gebieden, en twee kringopzieners deden hun ronde om voor 25 gemeenten en groepen, alsmede voor geïsoleerde geïnteresseerden te zorgen. Weldra werd de mijlpaal van 1000 verkondigers gepasseerd, met een hoogtepunt van 1844 in 1974.

Vervolgd maar niet in de steek gelaten

De tegenstand hield niet op. In 1972 ontbood de politie verscheidene broeders voor verhoor en waarschuwde dat tot actie zou worden overgegaan als zij hun activiteiten niet staakten. Vervolgens verschenen er op 27 augustus 1972 grote vrachtwagens op de plaatsen waar de geregelde zondagsvergaderingen werden gehouden; de politie arresteerde 208 Getuigen en geïnteresseerden. In één gemeente besprak de spreker Ezechiëls profetie van de aanval van Gog (Satan) en vroeg: „Wat zouden jullie zeggen als de politie ons hier kwam arresteren?” Merkwaardigerwijs gebeurde dat een paar minuten later!

De politie dreef 59 broeders bijeen in een van luizen vergeven kamertje van drie meter in het vierkant. Zij persten 46 zusters in een andere kamer van soortgelijk formaat. De anderen dwongen zij buiten in de kou te slapen. Borgtocht werd geweigerd. Ook een verdediger kregen zij niet. Hoewel de broeders een voortreffelijk getuigenis gaven aan de gevangenisfunctionarissen, werden 96 van hen tot zes maanden gevangenis veroordeeld. Een paar dagen later en nadat hun haar was afgeschoren, werden zij op borgtocht vrijgelaten.

De overige 112 werden ervan beschuldigd dat zij een onwettige religieuze vereniging hadden opgericht en kregen gevangenisstraffen van zes maanden. Na een maand werden deze broeders op borgtocht vrijgelaten. Later werden zij weer voor de rechter geroepen, opnieuw gevangengezet en vervolgens na twaalf dagen op borgtocht vrijgelaten. Bijna een jaar na de eerste gevangenzetting hoorde het Hooggerechtshof de zaak in beroep en bekrachtigde de uitspraak van de lagere rechtbank, maar schortte het vonnis op en liet het bij krachtige waarschuwingen. De Getuigen waren vervolgd maar niet in de steek gelaten (2 Kor. 4:9). Intussen predikten de broeders onbevreesd terwijl zij in de gevangenis zaten, en zij hielpen twee gevangenen die levenslang hadden, tot het punt van hun opdracht te komen.

Een nuttig bezoek en meer geestelijk voedsel

William Nisbet van het bijkantoor in Nairobi bezocht Addis Abeba en stuitte daar op een nieuw probleem. Een groeiende groep jonge, emotionele broeders beweerden dat zij gezalfden met een hemelse hoop waren. Zij gingen uitsluitend met elkaar in de velddienst en namen aanstoot aan raad van ieder die niet beleed gezalfd te zijn. Op hun vergaderingen namen luidruchtige manifestaties van de „heilige geest” een belangrijke plaats in. Bij de Gedachtenisviering van Christus’ dood bijvoorbeeld plachten sommigen luid te schreeuwen, de dienaren de symbolen uit handen te rukken en op te staan om ervan te gebruiken, en aldus alle aandacht op zichzelf te richten. Het aanpakken van deze problemen kostte veel tijd. In de daaropvolgende jaren zijn enigen van de nadrukkelijkste en stelligste symbolengebruikers geen getrouwe Getuigen gebleven.

In 1973 kwam er een aantal hard nodige publikaties beschikbaar, waaronder de boeken De waarheid die tot eeuwig leven leidt en Ware vrede en zekerheid Uit welke bron?, in het Amharisch, en het boek Organisatie voor de Koninkrijksprediking en het maken van discipelen in het Tigrinja. Dit voortreffelijke geestelijke voedsel had samen met een reeks kleine kringvergaderingen die door 1352 personen werden bezocht, een geloofversterkende uitwerking op de broeders.

Bovendien reisde een groep Ethiopische Getuigen over land naar het internationale „Goddelijke zegepraal”-congres in Nairobi, waar de broeders Henschel en Suiter van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen een aandeel hadden. Maar er zaten politieke veranderingen in de lucht, en weldra zou een revolutie het theocratische beeld in Ethiopië veranderen.

Wettelijke erkenning en een bijkantoor in Kenia

Laten wij nu terugkeren naar Kenia en de draad van de ontwikkelingen daar weer opvatten. Het land was juist onafhankelijk geworden van het Britse bestuur toen Harry Arnott, de bezoekende zoneopziener, op de laatste in picknick-vorm gehouden kringvergadering in februari 1962 de 184 aanwezigen een historische mededeling deed. Dit zou hun laatste onwettige grote vergadering in Kenia zijn. Aan Jehovah’s Getuigen was zojuist wettelijke erkenning verleend! De vijf kleine gemeenten van Nairobi konden zich nu in een aangename zaal dicht bij het centrum van de stad aaneenscharen. Wat waren de broeders blij te ontdekken dat zij nu een tamelijk grote gemeente met tachtig verkondigers waren! De Gedachtenisviering, hun eerste vergadering in vrijheid, werd door 192 personen bezocht.

De gebeurtenissen volgden elkaar in snel tempo op. Peter en Vera Palliser van het bijkantoor in Zambia kregen de toewijzing in Kenia te gaan helpen. De Pallisers en de onlangs afgestudeerde McLains verhuisden naar het eerste zendelingenhuis in Nairobi-Zuid, en op 1 februari 1963 werd een bijkantoor geopend. Op dat moment waren er ongeveer 150 verkondigers in Kenia en Oeganda, zodat er voor het kantoor weinig werk was, misschien één of twee dagen per week. Een kamertje van 2,5 bij 3 meter in het appartement was als kantoor voldoende.

Maar al snel werden andere landen zoals Tanzania en Ethiopië onder de leiding van het bijkantoor in Kenia geplaatst, waardoor het werk meer dan verdubbelde. Er werden regelingen getroffen om broeders te laten aanstellen als ambtenaar van de burgerlijke stand met de bevoegdheid huwelijken te voltrekken. Er werden kringvergaderingen georganiseerd in openbare zalen of scholen, en broeder Henschel kwam op bezoek om de nodige richtlijnen voor het runnen van het nieuwe bijkantoor te verschaffen.

Een veld waar segregatie bestond, opent zich

Het kostte grote moeite om de aan de koloniale dagen overgehouden segregatie te overwinnen. De verhalen dat het zelfs bij daglicht onveilig was de Afrikaanse stadswijken binnen te gaan, bleven hardnekkig de ronde doen. Maar de nieuwe zendelingen en de broeders die dienden waar de behoefte groter was, wilden hun activiteiten heel graag uitbreiden. Een plaats waar spoorwegarbeiders woonden, werd als het eerste gebied gekozen.

Het was in het regenseizoen, en grote kluiten modder bleven aan de schoenen van de ijverige predikers hangen. Dit waren hun eerste pogingen om hun zorgvuldig voorbereide bijbelse toespraakjes in het Swahili te houden. De reactie? Veel vrouwen luisterden met een verbijsterde blik op het gelaat en gebaarden dat zij geen Engels verstonden. Wat een opluchting toen hun Engelssprekende mannen van hun werk thuiskwamen en bleek dat hun vrouwen ook niet veel Swahili kenden!

Swahili leren was een hele ervaring voor de buitenlandse broeders, aangezien maar weinig woorden lijken op die in enige Europese taal. Maar er is een logische grammatica en de structuur wordt al snel duidelijk. De uitspraak is gemakkelijk en de woordenschat is groter dan die van de meeste andere Afrikaanse talen.

Natuurlijk ging er tijdens de leerperiode wel eens wat mis. Een zuster wilde praten over „serikali ya Mungu” (Gods regering) maar sprak in plaats daarvan over „suruali ya Mungu” (Gods broek). Een broeder raakte in de problemen toen hij de gebruikelijke groet „Habari gani?” (Wat is er voor nieuws?) verwarde met „Hatari gani?” (Wat is er voor gevaar?). Een zendelingenzuster zag ertegen op een kip te slachten en wilde een speciale pionier vragen: „Wil jij een kip voor mij slachten?” In plaats van „kuua” (doden) kwam er „kuoa” uit, waardoor het „Wil jij deze kip voor me trouwen?” werd. Een zendeling die een vraag-en-antwoordonderdeel behandelde, noemde alle broeders „Dudu” (insekt) in plaats van „Ndugu” (broeder).

Voor de vele kinderen waren deze buitenlanders natuurlijk iets geheel nieuws. Sommigen raakten de handen van de broeders aan om te zien of de witte kleur afgaf. Er liepen altijd tientallen kinderen achter de verkondigers aan van huis tot huis. De verhalen over wrok tegen buitenlanders bleken onjuist. In tegendeel, velen legden een oprechte honger naar bijbelse waarheid aan de dag. In de meeste gevallen werden bezoekers binnengenodigd en werd hun een zitplaats, en soms zelfs thee of eten, aangeboden. Het was een geheel nieuwe ervaring!

Onze buitenlandse verkondigers moesten ook leren selectief te zijn in het aanbieden van bijbelstudies — zo velen gingen er gretig op in, en het was onmogelijk met iedereen te studeren. Voor het eind van het jaar werd in Nairobi een tweede gemeente gevormd, in het produktieve gebied Eastlands. De Getuigen voelden zich helemaal thuis toen hun gebied landgoederen bleek te herbergen zoals „Jeruzalem” en „Jericho”, en weldra hadden de broeders alle studies die zij maar aankonden.

Het is interessant dat ongeveer een dozijn van degenen die toen de waarheid leerden kennen en zich met de twee oorspronkelijke gemeenten in Nairobi verbonden nu, zo’n 30 jaar later, nog steeds getrouw dienst verrichten.

In juni 1963 werd het eerste boek in het Swahili, Van het verloren naar het herwonnen paradijs, vrijgegeven. Dit was een geschikt werktuig voor waarheidszoekers van elk opleidingsniveau. Hierna werd de Koninkrijksdienst in het Swahili gestencild en werd in Zambia De Wachttoren in het Swahili geproduceerd.

Intussen verhuisden Alan en Daphne MacDonald van de Gileadschool naar hun nieuwe toewijzing op het eiland Mombasa voor de kust van Kenia, terwijl de McLains een toewijzing hadden gekregen in Kampala (Oeganda), als de eerste zendelingen daar. Zo kwam er voor William en Muriel Nisbet ruimte om naar het bijkantoor te verhuizen. Wat waren zij blij weer vrij te zijn om samen in de volle-tijddienst te staan. Zeven jaar lang had broeder Nisbet om in het land te kunnen blijven een wereldse baan gehad. De Nisbets gingen nu kringwerk verrichten in Kenia in combinatie met enig districtswerk in het aangrenzende Tanzania.

Uitbreiding naar de steden van Kenia

In Mombasa troffen de MacDonalds een kleine gemeente van buitenlandse Getuigen aan die waren komen dienen waar de behoefte groter was, alsmede een groepje Afrikaanse Getuigen die uit Tanzania naar Mombasa waren gekomen om werk te zoeken. Nu de predikingsactiviteit vrij was, organiseerden de broeders terstond hun eerste vergadering. Zij waren dertig man sterk. De meeste Afrikaanse broeders waren echter niet wettig getrouwd. Dus op een zondag kwam een van de ambtenaren van de burgerlijke stand van het Genootschap veertien echtparen huwen. De volgende zondag werden allen overgedoopt.

Het gebied in Mombasa vormde een hele uitdaging voor de broeders, aangezien er zoveel religies vertegenwoordigd waren. De zoroastristen waren vuuraanbidders die beweerden dat hun religie in Nimrods dagen ontstaan was. Tot de verschillende sekten van de hindoereligie behoorden niet alleen de Sikhs met hun tulbanden, maar ook de jaina’s, die nog geen mier zullen vertrappen en geen vlieg doden. Dan was er een groot aantal moslims en naamchristenen. Mombasa was bezaaid met tempels, moskeeën en grote kerken. Het eeuwige goede nieuws aanbieden vereiste heel wat plooibaarheid en bekwaamheid.

Mettertijd kwamen er meer zendelingen, die aan regionale centra werden toegewezen zoals Nakuru, Kisumu, Kitale, Eldoret, Kericho, Kisii, Thika en Nyeri. Aan het eind van de jaren zestig had een aantal Kenianen de speciale pioniersdienst op zich genomen en zij waren goed toegerust om in kleinere bevolkingscentra te prediken.

De kleine werd tot duizend

Nu begon het echt te groeien. Ten tijde van de wettelijke registratie van het werk waren er 130 verkondigers in Kenia. Twee jaar later was het aantal bijna verdubbeld en in 1970 was de kleine letterlijk tot duizend geworden. — Jes. 60:22.

Mensen die de waarheid leerden kennen, moesten opmerkelijke veranderingen aanbrengen, zoals het overwinnen van immoraliteit, dronkenschap, hekserij en analfabetisme. Ook waren velen grootgebracht met een buitensporige liefde voor grond, vee, onderwijs of geld. Verder moest men leren minder belang te hechten aan persoonlijke trots of gezichtsverlies. Terwijl de belangstelling er dus wel was, duurde het jaren voordat mensen de christelijke nieuwe persoonlijkheid in voldoende mate hadden aangedaan om zich aan de Almachtige God te kunnen opdragen.

Over het algemeen maakten de jongere mensen sneller vorderingen dan oudere doordat zij konden lezen en niet zo aan tradities vastzaten. Een illustratief geval was een tiener genaamd Samuel Ndambuki, die door de huichelachtigheid in de religies van de christenheid in verwarring was gebracht en ervan walgde. Op dertienjarige leeftijd sloeg hij een eigenzinnige weg in en begon aan een leven van roken, stelen, liegen, immoraliteit en drugsverslaving. In 1967, acht jaar later, brachten twee voormalige klasgenoten hem in contact met het goede nieuws uit de bijbel. Hij was onder de indruk van de wijze waarop deze jonge mensen de Schrift gebruikten. Wat waren Jehovah’s Getuigen anders, met hun streng vasthouden aan rein gedrag! Samuel bracht drastische verbeteringen in zijn leven aan, veranderingen die door zijn buren werden opgemerkt. Ondanks zijn morele vooruitgang stuitte hij op grote tegenstand tegen zijn nieuw gevonden geloof, maar hij bleef vorderingen maken en werd later dat jaar gedoopt. Het volgende jaar begon hij aan de gewone pioniersdienst, gevolgd door speciale pioniersdienst, Betheldienst en kringwerk. Nu heeft hij een gezin en hij heeft een aantal mensen geholpen tot kennis van de waarheid te komen, waarmee hij de grondslag heeft gelegd voor een groeiende gemeente in Ukambani.

Een ander voorbeeld was Raymond Kabue in Nairobi, die samen met zijn vleselijke broer en nog een groep jonge mannen de waarheid leerde kennen. Vol ijver begaf hij zich naar zijn thuisgebied in de Aberdare Mountains en predikte tot de mensen daar. Het gevolg was dat er een gemeente werd gevormd die veel gewone en speciale pioniers heeft voortgebracht. Een van zijn kinderen werd pionier en een ander heeft op Bethel gediend.

Zijn broer Leonard hielp Ruth Nyambura, een vrouw die de hele bijbel had gelezen zonder antwoord op haar vragen te krijgen. Zij had een lijst met vragen klaarliggen toen hij op bezoek kwam. Met de hulp van een broeder van overzee kon broeder Kabue ze beantwoorden, ook de vraag naar de betekenis van het in Openbaring 13:18 genoemde getal 666. Deze oprechte vrouw was een van de allereerste Swahilisprekende mensen die de waarheid aanvaardden. Dat was in 1965. Zij is, met een man die geen gelovige was, typerend voor veel andere getrouwe zusters in Kenia waar, in tegenstelling tot andere Afrikaanse landen, vaak meer vrouwen dan mannen in de gemeenten zitten. Zij heeft zeven kinderen in de waarheid grootgebracht, een tijdlang als gewone pionierster gediend en dient nog steeds getrouw als verkondigster.

Een van haar dochters, Margaret MacKenzie, kreeg in 1974 de tragische dood van haar echtgenoot door een ongeval te verwerken. Zij bleef met drie kleine kinderen achter. De ongelovige verwanten van haar man hadden volgens de stamgebruiken plannen gemaakt om haar tijdens de begrafenis te ontvoeren en haar met haar zwager te laten „huwen”. Zij werd echter van tevoren gewaarschuwd en ontvluchtte het toneel, waarmee zij al haar aanspraken op het huis dat zij had helpen bouwen en het veld dat zij had helpen ontginnen, prijsgaf. De verwanten slaagden erin haar haar kleine jongen af te pakken, zodat zij met slechts haar twee dochters achterbleef. Het was niet gemakkelijk voor de kinderen te zorgen en hun terzelfder tijd voldoende geestelijke aandacht te schenken, maar met Jehovah’s hulp is zuster MacKenzie daarin geslaagd. Zij vatte de gezinsstudie en de velddienst heel ernstig op. In 1987 smaakte zij de vreugde haar beide meisjes, de een veertien jaar oud en de ander vijftien, op een kringvergadering gedoopt te zien worden. Ook keerde haar zoon na elf jaar afwezigheid bij haar terug en heeft vorderingen gemaakt tot het punt dat hij Jehovah is gaan dienen.

De reikwijdte van het Koninkrijkswerk verruimen

Het bijkantoor heeft zich krachtig ingespannen om de reikwijdte van het Koninkrijkswerk te verruimen. Traktaten en boeken werden vertaald in het Kamba, Kikuyu en Luo. Er werden meer boeken in het Swahili vrijgegeven, namelijk „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen”, De waarheid die tot eeuwig leven leidt, en „Uw woord is een lamp voor mijn voet”. De Swahili-uitgave van De Wachttoren ging 24 bladzijden tellen. Met dit alles werd er veel lectuur verspreid.

De publikaties waren populair bij de Aziatische inwoners, die gewoonlijk Europese Getuigen vriendelijk ontvingen en gretig lectuur namen, maar over het algemeen hun religie behielden. Er waren echter uitzonderingen. Een tienermeisje hield vast aan de waarheid in weerwil van zware tegenstand van haar familie en druk van de Sikh-gemeenschap. Haar vader joeg haar het huis uit en dreigde zelfs haar te doden. Zij trok in bij een gezin van Getuigen en droeg na een uitgebreide bijbelstudie haar leven op aan Jehovah, ging in de pioniersdienst en bezocht uiteindelijk de Gileadschool. Nu zij getrouwd is, is Goody Poulsen nog steeds een ijverige pionierster, die veel succes heeft, vooral in het Aziatische veld.

Een huwelijksprobleem opgelost

In heel Kenia waren veel mensen niet wettig getrouwd. Sommigen huwden volgens de stamgewoonte, met zeer ruime voorzieningen voor echtscheiding; anderen leefden samen op grond van wederzijdse overeenkomst. Dit was niet in overeenstemming met Jehovah’s hoge vereisten. — Hebr. 13:4.

Er werden derhalve meer broeders geregistreerd als ambtenaren van de burgerlijke stand onder de wet op Afrikaanse christelijke huwelijken. Deze broeders maakten lange reizen als geïnteresseerden hun standpunt voor de ware aanbidding innamen en zover kwamen dat zij hun huwelijk wilden legaliseren. In de meeste gevallen kwamen zij daardoor meteen in aanmerking om verkondigers van het goede nieuws te worden. Ook werd daarmee de basis voor een beter gezinsleven gelegd, omdat er afgerekend werd met de vrees dat huwelijken ontbonden zouden worden als er geen kinderen kwamen of als de bruidsprijs niet geheel werd afbetaald. In de jaren die volgden, hebben meer dan 2000 echtparen van deze voorziening geprofiteerd.

Een nieuw bijkantoor

Op het districtscongres in 1970 werd bekendgemaakt dat het Genootschap een nieuw bijkantoorgebouw had gekocht, aan de Woodlands Road in Nairobi. Het eenkamerkantoor in Nairobi-Zuid was verhuisd naar een appartement in dezelfde buurt, maar nu waren er in de acht landen van het bijkantoorgebied bijna 3000 verkondigers die bericht inleverden. Dit vereiste meer werk op de expeditie, meer vertaalwerk en meer correspondentie.

Het nieuwe gebouw, gelegen op een terrein van 0,6 hectare in een rustige omgeving en toch in de buurt van het centrum van de stad, was een ideale plek voor verdere expansie. De vele bomen en lager gelegen door bonte bloemen omzoomde grasvelden en heggen maakten het tot een echt paradijsje.

Het inwijdingsprogramma werd op zaterdag 26 juni 1971 gehouden. Later werd het gebouw aangepast om het geschikter te maken voor gebruik als kantoor en woongelegenheid. Er werden meer slaapkamers toegevoegd. De mooie ruimte op het lager gelegen deel van het terrein werd gebruikt voor de bouw van een grote Koninkrijkszaal — de eerste in Nairobi. Ze zou twee gemeenten ten dienste staan, en dan was er nog steeds een groot grasveld beschikbaar voor latere uitbreiding. Deze Koninkrijkszaal werd omstreeks dezelfde tijd voltooid als de zalen in Mombasa, Kisumu en Nakuru.

Toename wekt jaloezie van de geestelijken

Naarmate steeds meer personen voor hun kerk bedankten, werden de geestelijken steeds furieuzer. Er werden pogingen ondernomen om Jehovah’s Getuigen in diskrediet te brengen. Een niet juist geïnformeerd parlementslid vertelde het Huis dat de Getuigen hun kinderen niet naar school sturen en hun leden niet toestaan in ziekenhuizen te worden behandeld. Deze parlementariër sloeg al gauw een dwaas figuur toen hij werd gecorrigeerd door de kamervoorzitter, die juiste inlichtingen had gekregen van een functionaris die familie van een van de Getuigen was.

Zo bleef er een democratische, vrijheidlievende geest heersen. Tegen het begin van 1972 bracht broeder Knorr opnieuw een bezoek aan Nairobi en later dat jaar werd in Mombasa een groot congres gehouden met 2161 aanwezigen bij de openbare toespraak. De vooruitzichten waren zonnig, en alles liet zich kalm en vredig aanzien.

Een schok — verbodsbepalingen in 1973

Wat een schok was het op 18 april 1973 een mededeling over de radio te horen dat Jehovah’s Getuigen als een gevaar voor een goed bestuur werden beschouwd en in Kenia verboden werden. Zeker, er was hier en daar wel eens wat rumoer en wat negatieve publiciteit geweest, maar tot formele beschuldigingen of politieoptreden was het nergens gekomen. Plotseling was echt bijbels onderwijs onwettig!

Er werden pogingen in het werk gesteld om hoge ambtenaren te spreken te krijgen teneinde de aangelegenheden op te helderen. Op 8 mei werd een formeel beroep ingediend maar zes dagen later werd dat verworpen. Intussen herriep het hoofd van de registratiedienst de registratie van de Vereniging van Jehovah’s Getuigen. Op 30 mei werd tegen de herroeping beroep aangetekend. Het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn (New York) gaf hier een vervolg aan in een persoonlijke brief van de president van het Wachttorengenootschap.

Op 5 juli vormden Jehovah’s Getuigen een van de hoofdpunten op de agenda van de Nationale Assemblée van Kenia. Zij werden nog steeds verward met een kleine politieke sekte en afgeschilderd als oneerbiedig jegens wereldlijke regeringen en weigerachtig ten aanzien van ziekenhuisbehandeling. Zij werden zelfs de Getuigen van de Duivel genoemd. Natuurlijk liet dit alles duidelijk zien hoe verkeerd ingelicht mensen kunnen zijn, net zoals degenen die beschuldigingen tegen Jezus Christus, Gods Zoon, inbrachten. — Mark. 3:22; Luk. 23:2.

De regering liet er vervolgens geen gras over groeien om de 36 zendelingen het land uit te zetten. Op 11 juli 1973 moesten zij vertrekken. Het was werkelijk een droevig ogenblik in de theocratische geschiedenis van Kenia. In allerijl moest men zich van de uitrusting in de tien zendelingenhuizen in het hele land ontdoen en moesten persoonlijke bezittingen in kisten worden gepakt voor verzending naar verschillende andere toewijzingen.

Maar het bijkantoor bleef open. Er werden voorbereidingen getroffen voor een rechtszaak om het verbod aan te vechten als een schending van Kenia’s grondwet, die vrijheid van aanbidding waarborgde.

Het verbod herroepen!

Redelijke ambtenaren zagen al spoedig in dat de hele aangelegenheid niet in overeenstemming was met de wens dat Kenia beschouwd zou worden als een gematigd, redelijk, democratisch land, dat openstaat voor toeristen en de mensenrechten hoog houdt. Derhalve nam de regering in augustus 1973 de moedige stap het verbod te herroepen. Er werd een regeringsverklaring gepubliceerd die erop neerkwam dat het verbod feitelijk nooit had bestaan. De broeders waren opgetogen!

Voor de overgebleven Getuigen op het bijkantoor was het werk niet gemakkelijk. Verscheidene Getuigen van buiten de Bethelfamilie kwamen helpen, onder wie Helge Linck, Stanley Makumba en Bernard Musinga. Slechts enkelen van hen wisten iets van de gang van zaken op een kantoor af en hadden enig idee wat ervoor kwam kijken. Zij moesten leren correspondentie te behandelen, de boekhouding te voeren en archieven bij te houden.

Grote vergaderingen werden met het oog op de situatie terecht als een prioriteit beschouwd. Een reeks in oktober gehouden kringvergaderingen gaf de broeders in het veld een nieuwe stimulans en leiding. Ook werden de voorbereidingen voor het van 26 tot 30 december in Nairobi te houden internationale districtscongres herzien. Na het verbod was het congresthema „Goddelijke zegepraal” zeer toepasselijk en actueel. Weliswaar betekende het veel hard werk en was de tijd kort, maar wat een vreugde om de buitenlandse reizigers te zien arriveren om de plaatselijke broeders nog meer aanmoediging te geven! Het hoogste aantal aanwezigen bedroeg 4588 en er werden 209 personen gedoopt.

Er was goede publiciteit in de kranten, alsook een 28 minuten durend televisie-interview met Grant Suiter, die als staflid van het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap uit Brooklyn op bezoek was. Dit alles liet zien dat Jehovah’s Getuigen nog bestonden en actief waren. Er volgden meer kringvergaderingen en de ouderlingen werden gestimuleerd door de opleiding die zij op de Koninkrijksbedieningsschool ontvingen.

Voor de Getuigen was dit plotselinge verbod een schokkende ervaring en een toets op hun geloof geweest. Maar het had de gezonde uitwerking dat degenen die geen hechte verhouding met hun liefdevolle Schepper hadden en hun geloof niet op het ware fundament, ons Voorbeeld Jezus Christus, hadden gebouwd, werden uitgezift (1 Kor. 3:11). Het werd duidelijk dat de Keniaanse broeders moesten leren zelf meer werk en verantwoordelijkheden op zich te nemen, in plaats van zich uitsluitend te verlaten op zendelingen en broeders uit andere landen die waren komen dienen waar de behoefte groter was. Ook was meer persoonlijke bijbelstudie en meer vurig gebed noodzakelijk.

Weldra konden er andere zendelingen naar Kenia komen om te helpen, onder wie John en Kay Jason, die al 26 jaar zendings-, kring- en Betheldienst in Zambia achter de rug hadden. Jehovah had duidelijk gemaakt dat er nog heel veel te doen viel in Kenia, en de Getuigen namen zich voor het werk vastberaden voort te zetten.

Expansie krijgt nieuwe vaart

Er werden ook vorderingen in geestelijke gezindheid gemaakt. Tot die tijd hadden de verkondigers voornamelijk met de tijdschriften getuigenis gegeven. Nu werd speciale nadruk gelegd op het gebruik van de bijbel, zoals uiteengezet in de Koninkrijksdienst. Wat was het hartverwarmend zelfs kleine kinderen in de velddienst de bijbel te zien openslaan om getuigenis te geven, tot grote verbazing van de huisbewoner en oudere verkondigers.

Ook sneed de Koninkrijksdienst voor het eerst het onderwerp onchristelijke tradities aan. Er werd op gewezen dat hoewel er misschien goede en heilzame tradities zijn, er andere zijn die berusten op verkeerde leerstellingen zoals de onsterfelijkheid van de ziel, waardoor christenen in valse religie verstrikt zouden kunnen raken. De broeders en zusters deden dan ook op progressieve wijze afstand van onreine gebruiken, bijvoorbeeld die welke verband hielden met dodenwaken, begrafenisriten, angst voor het boze oog, het dragen van amuletten, plechtigheden voor initiatie in de stam en ceremoniële besnijdenissen.

Nog een belangrijke stap voorwaarts was het vasthouden aan één enkele taal in elke gemeente in de steden, hetzij Swahili of Engels. Voordien kwamen in de gemeentevergaderingen beide talen aan bod, zodat er door het voortdurend vertalen uit de ene taal in de andere slechts half zoveel stof kon worden behandeld. Nu konden de broeders genieten van een volledig programma in een van beide talen.

„Macedonië” wordt een alom bekend begrip

Intussen hielp het bezoek dat Wilfred Gooch van het bijkantoor in Londen als zoneopziener bracht, de zaken in Kenia te reorganiseren en de grondslag te leggen voor de eerste systematische veldtocht naar geïsoleerde gebieden in Oost-Afrika. In Kenia woonde bijvoorbeeld driekwart van de bevolking in geïsoleerd gebied.

De verkondigers reageerden met groot enthousiasme, en sinds 1975 kent vrijwel iedereen de woorden uit Handelingen 16:9 over Macedonië. Zelfs niet-Getuigen hoort men wel zeggen: „Vandaag hebben de Getuigen hun bijeenkomst in Macedonië.” Elk jaar worden drie maanden opzij gezet om in het hedendaagse Macedonië te werken.

Bovendien moedigde het bijkantoor alle verkondigers aan het jaarlijkse verlof van hun wereldse werk te benutten om te prediken in het plattelandsgebied waar zij vandaan kwamen. Een zuster schreef als reactie hierop: „Toen ik thuisgekomen was, liet ik de mensen Jehovah’s goede nieuws horen en ik vond al gauw veel bijbelstudies, waarvan acht bij mijn verwanten, van wie er zes begonnen de vergaderingen te bezoeken die zestien kilometer verder gehouden werden.”

Al dit getuigeniswerk veroorzaakte veel correspondentie van geïnteresseerden. De honderden brieven elke maand waarin om publikaties of bijbelstudie gevraagd werd, maakten het nodig de staf van correspondenten op het bijkantoor uit te breiden.

Nog iets nieuws van belang dat jaar was de Koninkrijksbedieningsschool voor ouderlingen die in zeven landen van Oost-Afrika werd gehouden. Niet alleen werd er veel geestelijk onderricht gegeven, maar ook gingen velen op een aantal terreinen de ogen open. Voor heel wat broeders was het de eerste keer in hun leven dat zij met reinigingstaken hadden geholpen — afwassen en eten bereiden — iets wat gewoonlijk helemaal aan de vrouwen werd overgelaten. Maar de ouderlingen bleken nederig en bereid zich aan te passen. Voor sommige opzieners was het ook een nieuwe gedachte dat een vader met zijn kinderen zou kunnen spelen. Zoals één ouderling het uitdrukte: „Na al die jaren zullen mijn kinderen wel verbaasd zijn als ik weer thuis ben en zij mij samen met hen van spelletjes zien genieten.”

Zo eindigde het jaar 1975 met een nieuw hoogtepunt van 1709 verkondigers in Kenia. Er waren meer dan 300 dopelingen. Hoe vorderde echter het Koninkrijkswerk in het zuidelijke buurland Tanzania?

Veranderde omstandigheden in Tanzania

Anders dan in Kenia bleef het al sinds 3 april 1965 geldende verbod op de Getuigen van kracht. Deze situatie, in combinatie met veranderende familie- en economische omstandigheden, leidde tot andere ontwikkelingen. De buitenlandse broeders die waren komen dienen waar de behoefte groter was, moesten de een na de ander vertrekken. Ook de meeste Zambiaanse speciale pioniers moesten naar hun vaderland terugkeren, dikwijls om economische redenen die te maken hadden met de snelle groei van hun gezin. Een speciale pionier bijvoorbeeld die in 1961 met twee kinderen aan dit land was toegewezen, had in 1967 zeven kinderen.

Een uitzondering op de uittocht van pioniers was Lamond Kandama. Hij aanvaardde de waarheid in Zambia in 1932 en werd daar in 1940 en 1941 wegens zijn geloof gearresteerd en gevangengezet. In 1959 ging hij op 47-jarige leeftijd in de pioniersdienst en werd naar Tanzania gestuurd. Ook daar werd hij gearresteerd. Ten slotte werd hij aan Kenia toegewezen, waar hij in verscheidene toewijzingen heeft gediend, en nu, tegen zijn tachtigste jaar, nog steeds speciale pionier en nog steeds vrijgezel is. Wat een voortreffelijk voorbeeld van getrouwe volharding!

„Schapen” voor de rechter

De volgende twee decennia gaven tientallen arrestaties en rechtszaken in heel Tanzania te zien. Dit verwonderde de Getuigen niet. Jezus had gezegd: „Indien de wereld u haat, gij weet dat ze mij eerder dan u heeft gehaat . . . Een slaaf is niet groter dan zijn meester. Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen” (Joh. 15:18, 20). Daarom verduurden zij het blijmoedig zonder er veel ophef van te maken.

De vredelievende en bereidwillige aard van de broeders speelde haatdragende beschuldigers dikwijls in de kaart. Tegenstanders veinsden dan welwillendheid of belangstelling en in hun onschuld nodigden de Getuigen hen dan thuis uit en toonden hun vol trots hun theocratische bibliotheek. Soms gaven zij deze mensen zelfs enkele van hun bijbelstudiehulpmiddelen te leen, die dan later ter rechtszitting als bewijsmateriaal tegen de Getuigen werden overgelegd. De broeders gaven grif toe dat zij lid waren van de vereniging van Jehovah’s Getuigen, hetgeen er juridisch gesproken op neerkwam dat zij steun verleenden aan een onwettig genootschap. Aangezien sommige broeders op het politiebureau in juridische zin schuld bekenden, mochten zij ter rechtszitting geen getuigenis afleggen. Ook al vanwege hun inschikkelijke aard lieten zij huiszoekingen toe die tot hun arrestatie leidden, ook al had men zich niet van een bevel tot huiszoeking voorzien. Anderen vonden dat zij op iedere vraag antwoord moesten geven als zij verhoord werden, en legden daardoor al snel belastende verklaringen tegen zichzelf af.

De Getuigen werden ervan beschuldigd dat zij leden van een onwettig genootschap waren, eenvoudig omdat zij bijbelstudievergaderingen bezochten of het goede nieuws predikten of bijbelse lectuur bezaten. De rechtbanken hieven boetes en legden gevangenisstraffen van drie tot negen maanden op.

Hoewel de Getuigen in Tanzania bijvoorbeeld niet talrijk waren, gedurende het dienstjaar 1973 slechts 1 op de 10.000 inwoners van het land, bleef hun ijver niet onopgemerkt. Toen er op 7 september 1974 in Dar es Salaam ten huize van Isaack Siuluta een christelijke vergadering werd gehouden, omsingelden politieagenten het huis van broeder Siuluta. Zesenveertig van de aanwezigen werden gearresteerd, onder wie twee pionierzusters. De politie stuurde de andere vrouwen naar huis. Alle bijbelstudiehulpmiddelen die in tassen of in handen van de aanwezigen waren aangetroffen, werden gedurende het daaropvolgende proces als bewijsmateriaal gebruikt.

Op 29 november kwam de zaak voor de rechter. Het overgelegde bewijsmateriaal toonde dat de Getuigen vreedzaam en wetsgetrouw waren. Maar de rechter bepaalde dat allen schuldig waren, aangezien „hun religieuze aspect slechts een façade was”. Zij werden veroordeeld tot boetes of zes maanden in de gevangenis wegens het bezit van bijbelstudiehulpmiddelen of aanwezigheid op de vergadering van een onwettig genootschap.

In de gevangenis moedigden de Getuigen elkaar aan met bijbelstudie en bijbelse toespraken zoals „Maak elke dag Jehovah tot je vreugde”. Na zes maanden werden allen vrijgelaten. Het Koninkrijkswerk in Tanzania kwam niet stil te liggen; gedurende het dienstjaar 1975 was er een hoogtepunt van 1609 verkondigers die bericht inleverden.

Het duurde enige tijd voordat het tot het bijkantoor in Kenia doordrong in welke wettelijke moeilijkheden deze onervaren broeders verzeild waren geraakt. Toen dat eenmaal bekend was, werd aan alle gemeenten nuttige raad gegeven over wettelijke rechten in geval van arrestatie en proces. Dit werd in eenvoudig Swahili gepubliceerd en bleek een grote hulp te zijn.

In latere jaren waren er een aantal rechtszaken waarin de broeders werden vrijgesproken. Sommige rechters oordeelden dat de getuigen à charge geen enkel bewijs hadden van „predikingswerk in verband met een verboden genootschap” en dat „louter het bezit van boeken niet bewees dat iemand lid van een onwettig genootschap was”. Dit alles betekende een overtuigend getuigenis tegen Jehovah’s grote Tegenstander. — Spr. 27:11.

Jehovah verleent sterkte

De golf van vervolging tegen mede-Getuigen in het buurland Malawi had een nadelige uitwerking, vooral in het naburige gebied rond Tukuyu. Hoewel tegenstanders erdoor aangevuurd werden, kwamen anderen er ook door tot inzicht. Een gevangenbewaarder formuleerde het aldus: „In Malawi is het verspilde moeite geweest deze mensen te vervolgen en te doden. Hier ook. Zij zullen nooit schipperen. Er komen er gewoon steeds meer.”

Toch was de vervolging lang niet overal in het land gelijk. Er waren gemeenten die nieuwe Koninkrijkszalen konden bouwen en openlijk konden vergaderen, en zelfs geestdriftig zongen. In de meeste gevallen bereikten de publikaties de Getuigen veilig per post. Het bijkantoor in Kenia bleef reizende opzieners sturen om hen op te bouwen en bijkantoorvertegenwoordigers om vergaderingen te beleggen met ouderlingen en sommige gemeenten. Meer publikaties in het Swahili bleken voor de Tanzaniaanse broeders geloofversterkend te zijn. Een aantal Getuigen ging in de pioniersdienst en kwam er zelfs voor in aanmerking de Zambiaanse speciale pioniers te vervangen.

Een hoogtepunt voor veel Tanzaniaanse broeders was een jaarlijkse reis naar de districtscongressen in Kenia. Het was gewoonlijk niet moeilijk Kenia per bus te bereiken. In oktober 1968 en zelfs in latere jaren huurden grote groepen van zo’n tachtig broeders zelfs een bus om vanuit Zuid-Tanzania een reis van circa 1500 kilometer naar Kenia te maken. Een heel offer, want zij moesten maanden sparen om deze grote gebeurtenis van het jaar te kunnen bekostigen. Sommige Tanzaniaanse grensbeambten waren redelijk en zeiden zelfs tegen de broeders: „Ga en bid alstublieft voor ons.” In 1970 waren er vier bussen nodig voor de 350 Getuigen die van Zuid-Tanzania naar het congres in Nairobi reisden.

Getuigenis tijdens het werk

De Tanzaniaanse broeders waren onbevreesd en vindingrijk in hun predikingsactiviteit. Broeders die met grote aantallen arbeiders die geen Getuigen waren aan gemeenschapsprojecten werkten, regelden het onder elkaar zo dat één broeder zich als een geïnteresseerde voordeed, die dan bijbelse vragen begon te roepen naar de andere Getuigen, die maar al te graag antwoord gaven. Dit gebeurde luidkeels, zodat de andere arbeiders al gauw meededen en er urenlang bijbels getuigenis kon worden gegeven — uiteraard zonder dat het werk onderbroken werd.

Toen het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt in het Swahili werd vrijgegeven, werd het zo populair dat het niet lang duurde of zelfs de vijanden van het goede nieuws leerden het blauwe kaft heel goed kennen. Om die reden besloot het Genootschap een andere uitgave van het Waarheid-boekje in het Swahili te maken, met een kaft in een minder opvallende kleur.

De waarheid maakt vrij

In sommige delen van het land zorgden de geestelijken van de christenheid voor moeilijkheden. Op de hellingen van de Meru, een berg even ten westen van de Kilimanjaro, bestudeerde een groepje van zes personen ijverig bijbelse waarheden. Op zekere dag bracht aan het eind van een studie een lutherse predikant gepeupel op de been om een luidruchtige ordeverstoring aan te richten buiten het huis waar zij studeerden. Toen deze geïnteresseerden enige dagen later thuiskwamen van een gemeentevergadering twintig kilometer daarvandaan, belandden zij in de moeilijkheden. De vader van één van hen was zwaaiend met een bijl bij het huis van de bijbelstudent geweest en had gedreigd hem te doden. Een ander vond zijn huis beschadigd, zijn geit was weg en bovendien was zijn kind verdwenen. Een derde student werd geslagen en van zijn vee beroofd. Lieten deze geïnteresseerden zich in hun zoeken naar de bijbelse waarheid ontmoedigen? Verre van dat! Elk van hen schreef de kerk om zijn lidmaatschap op te zeggen.

Weldra maakten zij allen vorderingen tot het punt dat zij ongedoopte verkondigers konden worden, op één ding na: zij moesten hun huwelijksakte laten zien. Maar de priesters hadden die huwelijksakten nog in handen en weigerden ze af te geven. De zaak moest voor de rechter worden gebracht. De priesters betoogden dat deze mensen tot een onwettig genootschap behoorden, maar de magistraat raakte geërgerd over de priesters, legde hun een boete op en liet hen de huwelijksakten aan de eigenaars afgeven.

Hulp voor de Seychellen

Herinneren wij ons de elf geïsoleerde verkondigers nog die zo ver van het Afrikaanse vasteland op de Seychellen woonden? Zij verlangden vurig naar hulp van buiten af. Begin 1974 kwamen Ralph en Audrey Ballard met hun kinderen uit Engeland om te dienen waar de behoefte groter was en konden een vestigingsvergunning krijgen. Mede dank zij hun enthousiasme en ijver in het veld werden veel nieuwe bijbelstudies opgericht. Hoewel zowel in 1969 als in 1972 toegang voor zendelingen geweigerd was, werd de International Bible Students Association op 29 augustus 1974 wettelijk erkend en ook dit gaf het werk een extra impuls.

Er waren toen 32 verkondigers die bericht inleverden, en het volgende jaar steeg dat cijfer tot 51. Het was voor de plaatselijke bevolking niet makkelijk hun standpunt voor Jehovah in te nemen, want de katholieke priesters dreigden de mensen met verlies van werk of huis. Naarmate de jaren verstreken, nam de invloed van de geestelijken af en deden mensen die de waarheid liefhadden, moedige stappen.

In datzelfde jaar 1974 werd nadat het goede nieuws op het hele hoofdeiland Mahé was gepredikt, door de Getuigen de drie uur durende zeereis gemaakt naar het op een na grootste eiland, Praslin, beroemd om zijn Vallée de Mai met zijn waaierpalmen. Deze palmen leveren de zogenoemde dubbele kokosnoot ofte wel coco-de-mer, misschien wel het zwaarste zaad ter wereld (14-18 kilo), waar veel verzamelaars tuk op zijn vanwege de ongewone vorm. Natuurlijk kende in zo’n bevolking van nog geen 5000 man iedereen iedereen. Het vergde karakter om tegen dat soort druk van de omgeving pal te staan voor de waarheid. Toch waren er mensen die dat deden, al kostte het tijd om hun te leren het goede nieuws tactvol te prediken in plaats van eenvoudig de afgodenaanbidding aan te vallen of de ondergang van de goddelozen te Armageddon te prediken.

Ten slotte vestigde zich in 1976 een zendelingenechtpaar in Victoria op Mahé. Zij droegen ertoe bij dat de gemeente geestelijk stabiel werd en hielpen de vele kinderen van Getuigengezinnen in de waarheid te wandelen. Dit was geen gemakkelijke opgaaf, aangezien sommigen een zeer toegeeflijke levenswijze met weinig morele scrupules gewend waren. Slechts enkele van de plaatselijke Getuigen spanden zich krachtig in op het gebied van persoonlijke studie en velddienst. Sommigen werden dus makkelijk heen en weer geslingerd door elke nieuwe wereldse trend, waardoor velen van hen de waarheid lieten varen. Ook had een aantal van degenen die zich met de gemeente hadden verbonden, zich gericht op een jaartal voor het einde van deze goddeloze wereld, in plaats van te dienen met de eeuwigheid voor ogen. Dit alles remde de geestelijke vooruitgang.

Pal staan zonder hulp van buiten af

Op 5 juni 1977 bracht een staatsgreep een nieuwe regering aan de macht, wat voor deze eens zo rustige eilanden tevens een nieuwe ervaring was. In het nieuwe parlement kwamen Jehovah’s Getuigen en hun standpunt van neutraliteit ten aanzien van alle aardse regeringen aan de orde. Eén parlementariër stelde een verbod op de Getuigen voor, maar anderen waren zo verstandig vast te houden aan de bij de grondwet gewaarborgde vrijheid van godsdienst.

Niettemin werd het zendelingenhuis in 1978 gesloten en werden de zendelingen overgeplaatst naar Kenia. Ook de familie Ballard was verhuisd. Nu moesten de plaatselijke broeders op eigen benen staan. Zij waren nu echter beter toegerust om het Koninkrijkswerk te behartigen, want zij hadden geprofiteerd van de omgang met ervaren broeders in de waarheid en de ouderlingen hadden verscheidene Koninkrijksbedieningsscholen bezocht. Ondanks wijdverbreid analfabetisme en gehechtheid aan spiritisme werden er nog steeds „schapen” gevonden. In 1982 waren er opnieuw 50 verkondigers op de Seychellen, en begonnen sommige aan de gewone pioniersdienst, onder wie Lise Gardner. Ten slotte werd de registratie van de Association of Jehovah’s Witnesses in the Seychelles in januari 1987 goedgekeurd, maar de aangevraagde inreisvergunning voor zendelingen werd nog steeds niet verleend.

Oogst op de eilanden

Het eerste districtscongres werd van 16 tot 18 januari 1987 gehouden. Tot dan toe hadden alle vergaderingen en kringvergaderingen in de Koninkrijkszaal plaatsgevonden; het congres zou de eerste vergadering op een andere plaats zijn.

Waar was dat? Het was een prachtig gelegen paviljoen van een groot toeristenhotel. Het halfopen gebouw met zijn rieten dak lag genesteld tussen de rotsen en bood uitzicht op een van de fraaiste baaien van Mahé. De afgevaardigden genoten niet alleen van het geestelijke programma maar wisten ook het kalmerende ruisen van de oceaangolven en het verfrissende zeebriesje dat door de zaal woei, te waarderen.

Het aantal aanwezigen op de eerste dag gaf al heel wat opwinding — het waren er 173. Op zondag puilde de zaal uit en waren er 256 aanwezigen. Wat een mogelijkheden voor groei op de eilanden, die slechts tachtig verkondigers rijk waren!

Tot degenen die op het congres gedoopt werden, behoorde een vrouw die eens een tegenstandster was geweest. Wat had haar van gedachten doen veranderen? Haar aanwezigheid bij de Gedachtenisviering van Christus’ dood. Toen zag zij hoe Jehovah’s Getuigen werkelijk zijn. Zij moest echter enige veranderingen in haar leven aanbrengen. Om in haar levensonderhoud te voorzien, dreef zij een winkeltje langs de weg waar klanten naast andere dingen tabak konden kopen. Zij werd gewaarschuwd dat haar zaakje op de fles zou gaan als zij geen tabaksprodukten meer verkocht. Onvervaard stelde zij haar vertrouwen op Jehovah en nam geen tabak meer in voorraad. Haar zaak heeft er niet onder geleden. Om meer tijd voor het belangrijke werk van de Koninkrijksprediking te vinden, plakte zij zelfs de uren aan waarop de winkel geopend en gesloten was, teneinde haar tijd zo in te delen dat zij de beste uren van de dag aan het predikingswerk kon besteden.

De evangelisatie-inspanningen die de verkondigers zich getroostten, hadden een goede oogst tot gevolg. In 1990 werd op het eiland Praslin een Koninkrijkszaal ingewijd. Op het op twee na grootste eiland, La Digue, worden een aantal bijbelstudies geleid. Ook werd in september 1990 het opzicht over de Seychellen overgedragen aan het bijkantoor op Mauritius, waar een soortgelijk Creools wordt gesproken.

Rwanda — het verborgen Zwitserland van Afrika

Nu terug naar het vasteland. Ten noorden van Boeroendi, even fraai en heuvelachtig, genesteld tussen Tanzania, Oeganda en Zaïre, ligt Afrika’s dichtstbevolkte land: Rwanda. Van oost naar west en van noord naar zuid meet het meer dan 160 kilometer, maar gedurende de afgelopen twintig jaar is de bevolking van drie miljoen tot ruim zeven miljoen uitgegroeid. Rwanda beschikt over enkele van de beste theesoorten ter wereld en huisvest een groot deel van de berggorilla’s in de wereld. Het is een land van bergen, meren en meer dan 10.000 heuvels, en maakt er aanspraak op de verste bronnen van de Nijl te bezitten.

Evenals in het aangrenzende Boeroendi vinden wij ook in Rwanda een meerderheid van de Hutu en een minderheid van de rijzige Tutsi-stam. In dit ’Verborgen Zwitserland van Afrika’ wonen de meeste mensen in door bananenbosjes omringde, geïsoleerde familienederzettingen op het platteland. (Zie Ontwaakt! van 8 augustus 1976.) Alle inwoners spreken Kinyarwanda; de meer ontwikkelden kennen ook Frans.

Hoe zou de levenschenkende waarheid uit Gods Woord dit afgelegen bergland bereiken? In 1969 wees het Besturende Lichaam vier afgestudeerden van Gilead aan Rwanda toe, maar hun inreisvergunning werd geweigerd, misschien wegens de nog steeds sterke invloed van de Katholieke Kerk.

Het volgende jaar vestigden zich echter twee speciale pioniers uit Tanzania, Oden en Enea Mwaisoba, in de hoofdstad Kigali en begonnen te prediken. Daar zij geen Kinyarwanda kenden, begonnen zij met het bezoeken van Swahilisprekende mensen, voornamelijk uit Zaïre en Tanzania. In februari 1971 leverden vier gemeenteverkondigers bericht in van de tijd die zij in de velddienst hadden doorgebracht. Een verandering van regering zette de deur open voor meer religieuze verdraagzaamheid, maar het taalprobleem vertraagde de groei, aangezien er nog geen publikaties in het Kinyarwanda beschikbaar waren.

Andere pioniers uit Zaïre en Tanzania kwamen helpen. In 1974 waren er negentien actieve verkondigers. In 1975 verspreidden zij meer dan duizend boeken. In dat jaar deden zich nog meer heuglijke gebeurtenissen voor: Er kwam een broeder op bezoek van het bijkantoor in Nairobi, zes personen werden gedoopt, en zeven Rwandese broeders profiteerden van een Koninkrijksbedieningsschool. Er werd werkelijk een goed fundament voor expansie gelegd. Buiten Kigali begonnen zich bijbelstudiegroepjes te vormen.

Een emigrant keert terug

Intussen leerde een Rwandese man, Gaspard Rwakabubu, de waarheid kennen toen hij in Kolwezi in Zuid-Zaïre in de kopermijnen werkte. Hij assisteerde bij het opzicht over een plaatselijke gemeente, waardoor hij nuttige geestelijke ervaring opdeed. Maar telkens gingen zijn gedachten en gebeden uit naar zijn vaderland, Rwanda, waar vrijwel niemand het goede nieuws te horen kreeg.

Wat moest hij daaraan doen? Op de Koninkrijksbedieningsschool sprak Gaspard met een leraar die tevens zendeling was. De leraar vroeg hem: „Wat zou je ervan vinden in de volle-tijddienst te gaan en naar Rwanda terug te keren?”

Hij was opgetogen over die mogelijkheid, en noch een promotie, noch de pogingen van verwanten om het hem uit het hoofd te praten, konden hem weerhouden. Ook trad Jehovah’s hulp duidelijk aan het licht. Niet alleen waren de noodzakelijke paperassen in recordtijd voor elkaar, maar zijn werkgever, de mijnonderneming, schonk hem zelfs de vliegtickets voor de terugreis naar Rwanda. In juni 1975 kwam hij in Kigali aan. Deze verhuizing betekende materiële offers voor broeder Rwakabubu; hij had nu geen grote bedrijfswoning meer tot zijn beschikking, maar slechts een eenvoudig uit adobe opgetrokken onderkomen.

Zijn enthousiasme en zijn inzicht in het Rwandese karakter droegen ertoe bij dat de theocratische vooruitgang vaart kreeg. Er kwamen andere Rwandezen in de waarheid die dezelfde dynamische energie aan de dag legden als broeder Rwakabubu. In Kigali nam het vergaderingbezoek toe en steeg het aantal verkondigers van 29 in 1975 tot 46 in 1976, vervolgens tot 76 in 1977. Op de eerste kringvergadering, die in zijn woonkamer werd gehouden, waren veertig aanwezigen.

In 1976 verscheen de eerste publikatie in het Kinyarwanda, de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk”. In 1977 werd nogmaals een poging gedaan om zendelingen naar Kigali te sturen. Twee echtparen mochten met tijdelijke visa het land in. Na een moeilijke speurtocht vonden zij een geschikt zendelingenhuis. Hoewel het een prettig ruim huis was, beschikte het helaas nog niet over een wateraansluiting, en de zendelingen moesten onder de regenpijp douchen. Bij elke regenbui repten zij zich af en aan om alle beschikbare potten en pannen buiten te zetten zodat zij regenwater konden verzamelen. Eens hadden zij met heel veel inspanningen de badkuip gevuld, om later te ontdekken dat de stop lekte en al hun kostbare water in de afvoer verdwenen was!

Spreek de taal

De zendelingen wisten dat zij om het hart van de inheemse bevolking met het goede nieuws te bereiken hun taal moesten spreken, en dus begonnen zij onmiddellijk Kinyarwanda te leren. Zij maakten goede vorderingen, zodat zij zelfs indruk maakten op plaatselijke ambtenaren, van wie vele de Koninkrijksboodschap gunstig gezind waren. Weldra echter werd de invloed van ijveraars van de valse religies voelbaar; de zendelingen kregen geen nieuwe visa. Zo vertrokken de zendelingen na slechts drie maanden in het land te zijn geweest naar Zaïre.

Buitenlandse speciale pioniers moesten ook om verschillende redenen uit Rwanda weg. De plaatselijke Rwandese broeders vulden de gaten op, gingen in de pioniersdienst en breidden de predikingsactiviteit naar alle districten van het land uit. De resultaten? De Getuigen predikten de Koninkrijksboodschap op meer dan honderd plattelandsmarkten. Wat was het geweldig deze vooruitgang te zien na zo’n laat begin!

Blakend van enthousiasme voor de waarheid wilden de Getuigen in Rwanda de vreugde van omgang met hun broeders uit andere oorden smaken. Daarom waren er in 1978 dertig verkondigers uit Rwanda die naar Nairobi reisden, een afstand van meer dan 1200 kilometer, om het „Zegevierend geloof”-congres bij te wonen. Het was om een aantal redenen een moeilijke reis. Onbetrouwbaar vervoer was één probleem. Een ander was dat het reizen door het politiek onstabiele Oeganda tientallen controles onder bedreiging met geweren bij de wegversperringen betekende, ja zelfs arrestaties en bedreiging met executie. Daar kwamen nog de veelvuldige panne aan het voertuig en moeilijkheden bij de grensovergangen bij. Al met al nam de reis naar Nairobi vier dagen in beslag. Maar wat waren deze broeders verheugd duizenden mede-Getuigen uit verschillende natiën vredig verenigd te zien op het congres in Nairobi!

Woelige jaren in Oeganda

In het aangrenzende Oeganda waren in het midden van de jaren zeventig geen verheugde geluiden te horen. De toestand was gespannen. Niet alleen waren alle zendelingen en buitenlandse broeders gedwongen het land te verlaten, maar alle inwoners vreesden dagelijks voor hun leven. Economische problemen en een in 1975 hernieuwd verbod op Jehovah’s Getuigen maakten alles voor de broeders nog onaangenamer. Een beroep om het verbod opgeheven te krijgen had geen succes, ook al had de regering zich voordien op religieuze vrijheid vastgelegd.

In die jaren kwam het niet tot een rechtszaak als iemand met de wet in aanvaring kwam, maar daarentegen tot marteling en de dood. Dit was geen plaats voor lafhartige mensen. Er was ijzeren moed nodig om een getuige voor de ware God te blijven. En met het verslechteren van de economie namen de materiële zorgen een steeds grotere plaats in de geest van de mensen in, en neigingen tot immoraliteit waren ook al allerminst verdwenen. De Getuigen streden dus op vele fronten: Mensenvrees, materialisme, immoraliteit, spiritisme — dit waren slechts enkele van de problemen waarmee zij geconfronteerd werden. Een daling in het aantal verkondigers was het gevolg, van 166 in 1976 tot 137 in 1979. Natuurlijk was een deel van deze daling te verklaren door de grote aantallen mensen die het land ontvluchtten. Meer dan een op de vier verkondigers vertrok. Toch bleven er veel mensen in het land die diepe eerbied voor God hadden en de Getuigen welgezind waren.

Dit waren voor iedereen in Oeganda beproevingsvolle jaren, en voor de Getuigen des te meer vanwege het verbod. Gelukkig werd dit verbod niet overal even strikt gehanteerd. In sommige plaatsen ging het speciale-pionierswerk nog door en breidde zich zelfs uit. Er werden speciale pioniers toegewezen aan steden in het noorden van het land, en weldra werden er nieuwe gemeenten opgericht. In Soroti, een stad in het noordoosten, stond de districtscommissaris ondanks het verbod zelfs het gebruik van een van de beste scholen in de stad toe voor gemeentevergaderingen!

Maar in Kampala werden twee broeders bij het prediken betrapt en in de beruchtste gevangenis van het land geworpen. Vrienden vreesden dat zij hen nooit meer terug zouden zien, maar gelukkig werden zij na een week vrijgelaten. In Lira werden drie Getuigen drie maanden gevangengezet omdat zij gepredikt hadden.

Voor de plaatselijke bevolking waren verdwijning van verwanten en buren, nachtelijke schietpartijen, lege winkels, een inflatie van drie cijfers en een gebrek aan vervoermiddelen aan de orde van de dag. Bij de bushaltes stonden altijd honderden mensen te wachten, gereed om een voertuig met plaats voor slechts acht passagiers te bestormen. De door de regering vastgestelde vervoerprijzen werden grotendeels genegeerd. Betalen voor de „kaartjes” gebeurde gewoonlijk als het voertuig op een eenzaam traject stilhield, en iedere passagier moest afdragen wat de chauffeur maar eiste.

Lectuur die uit Nairobi werd gestuurd en de bezoeken door broeders van het bijkantoor waren als manna uit de hemel — geestelijk voedsel te rechter tijd en een verfrissende bron van aanmoediging voor de Getuigen in Oeganda. Sommigen zagen kans ondanks alle obstakels districtscongressen in Kenia bij te wonen. Ook ging men door met kleine plaatselijke kringvergaderingen; op een zo’n vergadering werd een vrouw gedoopt die slechts één dag tevoren bevallen was.

Door Jehovah geschraagd

De Getuigen die onder die turbulente omstandigheden als volle-tijdpredikers doorgingen, waren opmerkelijke voorbeelden van geloof. Tot hen behoorde Anna Nabulya, een bejaarde zuster uit Masaka. Een hoogtepunt in haar leven was haar bezoek aan de pioniersschool in Kenia. Zij kwam in haar lange, ruime, grootbloemige Oegandese gewaad naar de les en was gewoon overgelukkig met de diepte van het geestelijke materiaal en de praktische inlichtingen die werden verschaft.

Zuster Nabulya’s verwanten zetten haar onder druk om niet naar Oeganda terug te keren, maar zich liever bij hen in Kenia te vestigen zodat zij aan de economische ontberingen, de gevaren en de ongemakken zou ontkomen. Zij hield voet bij stuk; zij wilde prediken in Oeganda, waar de mensen de vertroostende boodschap van het goede nieuws nodig hadden. Zij zei: „Ondanks de zwakheden van de ouderdom zal ik het beetje kracht dat ik heb, gebruiken om mijn medemensen te helpen in een goede verhouding met Jehovah te komen.” Dus keerde zij terug naar Oeganda waar zij haar volk en haar God tot aan haar dood getrouw heeft gediend.

Een ander voorbeeld van geloof was een pionierbroeder die moedig predikte tot alle militairen en politiebeambten in zijn geïsoleerde toewijzing. Als hij geen geld voor brandhout om te koken meer had, verbrandde hij stoelen en andere onderdelen van zijn huisraad tot er geld en een broodnodige zending bijbelse lectuur arriveerden. De mensen in zijn gebied hadden zo’n honger naar het geestelijke voedsel dat hij op één dag met gemak veertig of vijftig boeken kon verspreiden.

Men bleef de Getuigen lastig vallen, arresteren en ondervragen, maar zij volhardden. Jehovah verleende zijn volk „de tong der onderwezenen” en zij gaven moedig getuigenis aan de autoriteiten. — Jes. 50:4.

Zusters die weduwe waren, vormden voor veel Getuigen in Kampala een bron van aanmoediging. Niet alleen hadden zij de harde ervaring hun man te verliezen meegemaakt, maar zij hadden ook het verlies van hun materiële bezittingen geleden. Toch stelden zij Jehovah’s belangen op de eerste plaats, werkten hard in de bediening en prentten hun kinderen goddelijke waarden in. Zij hielpen hun buren ook de waarheid te leren kennen, en later smaakten zij de vreugde te zien dat enige kinderen van hun bijbelstudenten pionierbedienaar werden. Jehovah zegende het ijverige werk van zulke getrouwen, en het aantal Koninkrijksverkondigers nam toe.

Djibouti — heet en droog

Tegenover de zuidwestelijke punt van het Arabische Schiereiland, tussen Ethiopië en Somalië, ligt het kleine land Djibouti, voorheen Frans Somaliland. Het herbergt een belangrijke militaire basis van de Franse marine. De hoofdstad van het land, eveneens Djibouti geheten, wordt in sommige almanakken genoemd als de heetste stad ter wereld. Ondanks het woestijnmilieu heeft dit landje zijn aantrekkelijke kanten, vooral buiten de kust, waar schitterende koraalriffen liggen die krioelen van maritiem leven.

Hier betreedt de Great Rift Valley, die vanuit de Libanon door de Rode Zee loopt, het Afrikaanse werelddeel. Rond het Assalmeer en het Abbemeer zijn magnifieke natuurverschijnselen waar te nemen — zout- en gipsformaties, kalksteenpieken, hete bronnen en veelkleurige wateren.

Meer dan de helft van de bevolking van het land behoort tot de stam van de Afars, wier grondgebied tot in de Danakilwoestijn in Ethiopië reikt. De andere stam, de Issa’s, een Somalisch volk, woont in de hoofdstad, die dicht bij Somalië ligt. De blakerende hitte maakt de mensen loom, en soms nemen zij zelfs de bus voor een ritje van 90 meter. Velen zijn verslaafd aan qat, een mild stimulerende drug die wordt aangetroffen in de bladeren van bomen die voorkomen op de hooglanden van Jemen, Ethiopië en Kenia. Gewoonlijk worden de middagen zelfs gereserveerd voor het kauwen van qat; de meeste andere activiteiten houden tegen die tijd op. De grote meerderheid van de bevolking is moslim en spreekt Frans, Arabisch, Somali en Afar.

De eerste prediker van het goede nieuws in Djibouti was Claudine Vauban, een Franse zuster die met een militair getrouwd was. In dat islamitische land was het voor een blanke vrouw gevaarlijk zich alleen in het openbaar te begeven. Dit legde zuster Vaubans activiteiten niet aan banden. Zij bleef actief in de velddienst en leidde gedurende haar drie jaar in Djibouti twee bijbelstudies. Ongeveer twee jaar later, eind 1977, arriveerde er een jonge Djiboutiaan die in Frankrijk de waarheid had bestudeerd. Hij kreeg echter geestelijke problemen en moest later uitgesloten worden.

In 1978 verhuisde een uitgeweken Ethiopische zuster naar Djibouti. Later leerde zij de Franse taal en hoewel zij gedurende lange perioden volledig van andere Getuigen geïsoleerd was, is zij getrouw gebleven. Broeders uit Frankrijk en Ethiopië die op bezoek kwamen, schonken haar geestelijke aanmoediging. Dit was echter heel ongeregeld, tot 1981, toen Jean Gabriel Masson, een jonge dienaar in de bediening uit Frankrijk, met zijn vrouw Sylvie aankwam om te dienen waar de behoefte groter was. Dit was een stoutmoedige stap voor de Massons, gezien het isolement, het feit dat zij nog maar kort in de waarheid waren, het ongunstige klimaat en de hoge kosten van levensonderhoud.

Al spoedig begon hun georganiseerde prediking vrucht te dragen. Verscheidene Ethiopische vluchtelingen aanvaardden de waarheid voordat zij uit Djibouti naar andere landen vertrokken. In 1982 waren er zes actieve verkondigers; twaalf personen woonden de Gedachtenisviering bij. Twee maanden later werden tijdens het bezoek van een kringopziener uit Frankrijk drie personen gedoopt.

In die dagen werden de vergaderingen gehouden op het erf van broeder Massons bescheiden woning, soms onder tamelijk ongewone omstandigheden. Op een avond hield een broeder die uit Nairobi op bezoek was een bijbelse toespraak toen er plotseling in de aan een latwerk boven het erf bevestigde klimplanten katten begonnen te blazen, krijsen en vechten. Het werd een oorverdovend kabaal, dat uiteraard zeer afleidend was, tot de twee vechtende katten uit het latwerk rolden en pal voor de voeten van de spreker neerkwamen! Als klap op de vuurpijl viel kort daarop de stroom uit, zodat allen daar in het pikkedonker zaten. Niettemin werd de vergadering tot een succesvol einde gebracht. Het vergaderingbezoek steeg tot achttien. Het was vreemd te bemerken dat zelfs met een zo klein gehoor de vergaderingen in vier talen werden gehouden: Engels, Frans, Amharisch en Somali.

Een monnik neemt zijn standpunt in

Het was voor broeder Masson niet gemakkelijk aan werk te komen, maar uiteindelijk vond hij een baan als onderwijzer. Op school kwam hij in aanraking met Louis Pernot, een katholieke monnik en hoofd van de school, die daar al bijna twintig jaar woonde. Toen Louis intense belangstelling voor de bijbelse waarheid aan de dag legde, nodigde broeder Masson hem uit voor de Gedachtenisviering van Christus’ dood. „Onmogelijk”, zei Louis. „Hier in Djibouti kent iedereen mij en weet wie ik ben. Hoe kan ik een vergadering van Jehovah’s Getuigen bijwonen?”

Broeder Masson had echter een idee. Hij stelde Louis voor tijdens de middagsiësta naar zijn huis te komen, als onder de brandende zon heel Djibouti lag te slapen. Hij kon dan in de slaapkamer achter een gordijn zitten wachten tot de vergadering begon. Niemand zou weten dat hij er was en na afloop van de vergadering kon hij, veilig onder dekking van de duisternis, stilletjes naar huis gaan.

Zo gezegd, zo gedaan — Louis woonde zijn eerste vergadering bij zittend achter een gordijn in de slaapkamer van de Massons! Hoewel hij niet veel van de bijbelse inlichtingen begreep, maakte de diepgang van de bijbelse bespreking indruk op hem.

Daarop moedigde broeder Masson hem aan een van zijn boeken uit te zoeken om thuis te lezen. Aangezien Louis pedagoog was, koos hij het boek Maak je jeugd tot een succes. Hij had zich vaak afgevraagd waarom zijn religie geen duidelijk omlijnde inlichtingen verschafte om jongelui met hun problemen in de wereld van vandaag te helpen. Hij vond dat Gods ware religie mensen gezonde leiding behoorde te geven zonder met Zijn woorden te schipperen. Louis begon die avond in het Jeugd-boekje. Hij kon het niet neerleggen. De volgende dag vertelde hij broeder Masson dat hij de waarheid gevonden had. Nog in diezelfde week trad hij niet alleen uit als monnik maar ook als lid van de Katholieke Kerk!

Dat veroorzaakte natuurlijk de nodige opschudding, en kort daarop kregen broeder en zuster Masson te horen dat zij die kleine republiek moesten verlaten. Een droevige slag voor de plaatselijke Getuigen, aangezien 44 personen de Gedachtenisviering hadden bijgewoond. Broeder Masson deed een beroep op de regering en kreeg één maand uitstel; daarop vertrok hij naar het Franse territorium Mayotte in de Indische Oceaan.

Tot aan het vertrek van de Massons werd er dagelijks bijbelstudie gehouden met Louis, die inmiddels besefte dat hij op eigen benen zou moeten staan. Na het vertrek van de Massons kon een pionierbedienaar naar Djibouti komen om Louis geestelijk verder te helpen.

Het was echter om verschillende redenen een komen en gaan van Getuigen. Zo kwam het dat de pasgedoopte Louis zich moest handhaven ondanks jaren van betrekkelijk geestelijk isolement. Telkens weer werd hij door de autoriteiten ontboden, verhoord en vervolgens gewaarschuwd in verband met zijn predikingsactiviteiten. Hij wankelde nooit; hij diende zelfs als hulppionier. Uiteindelijk raakte hij echter wegens zijn geloof zijn baan kwijt. Louis liet de aangelegenheden in Jehovah’s handen en ging door tot hij een andere manier vond om in zijn levensonderhoud te voorzien.

Thans blijft het groepje verkondigers in Djibouti de bijbelse waarheden aan de bevolking aanbieden. Onlangs zijn er Getuigen uit het buitenland naar Djibouti verhuisd, hetgeen een nieuwe stimulans biedt.

Hernieuwde krachtsinspanningen in Somalië

Nadat de zendelingen Vito en Fern Fraese in 1963 naar een nieuwe toewijzing vertrokken waren, was er in Somalië jarenlang geen duidelijk Koninkrijksgetuigenis meer gegeven. Ten slotte ging tegen het eind van 1980 een in Somalië geboren Europese broeder enige tijd in dat kustland op vakantie. Tijdens zijn verblijf spoorde hij mensen op die belangstelling hadden voor het goede nieuws. Deze „schapen” werden verder geholpen door verscheidene Getuigen die het land nu en dan bezochten.

Later kwam er een Italiaanse broeder op een bouwcontract in de zeehaven en hoofdstad Mogadiscio werken. Wat hij aan ervaring te kort kwam, maakte hij goed door zijn enthousiasme. Alle voorzichtigheid overboord gooiend vertelde hij het goede nieuws aan iedereen die hij tegenkwam, met inbegrip van moslims. Onder die moslims was een man van middelbare leeftijd die aandachtig luisterde. Hij zag het licht van de waarheid. Aangezien deze man veel gereisd had, was hij onbevooroordeeld en hij aanvaardde een bijbelstudie. Toen liep het contract van de Italiaanse broeder af en moest hij het land verlaten. Er verhuisde echter een ander Italiaans gezin naar Somalië en zij bleven de geïnteresseerde man helpen.

Toen keerde een vrouw die eerder, toen zij in Europa woonde, belangstelling voor de waarheid had getoond, met haar man naar Somalië terug. Zij zocht de Getuigen op. Zo werd er een groepje gevormd. Er werden vergaderingen gehouden en er volgden zelfs bezoeken van kringopzieners. Uiteindelijk werd deze vrouw in 1987 gedoopt. Zij was overgelukkig. Het had haar vele jaren gekost zover te komen. In aanmerking genomen dat zij telkens van het ene land naar het andere verhuisde en nieuwe talen moest leren, is het geen wonder dat haar geestelijke vooruitgang vertraagd werd, maar niets kon haar nu meer tegenhouden. Weldra leidde zij bijbelstudies met anderen en zij was opgetogen toen een echtpaar zich bij haar aansloot om God te loven. De vrouw werd de eerste Getuige van Somalische herkomst.

Helaas verslechterden de economie en de veiligheid van het land zozeer dat veel buitenlanders en zelfs plaatselijke inwoners het land verlieten. Eind 1990 waren ook alle verkondigers vertrokken. Misschien is dat wel voorzienigheid geweest, want de burgeroorlog van 1991 keerde het land ondersteboven en Mogadiscio leefde onder een terreur van willekeurige moorden.

Somalië was niet het enige land dat door revolutie werd geschokt. Bijna twee decennia tevoren raasden de burgertwisten door Ethiopië.

Revolutie in Ethiopië

In 1974 stortte het historische keizerrijk in Ethiopië ineen. In een verlangen een nieuwe ideologie te bevorderen, grepen militairen de macht uit handen van de op leeftijd rakende keizer en brachten grootscheepse hervormingen op gang. Voor het eerst in hun leven proefden jonge revolutionairen wat een macht het geeft om rond te lopen met wapens die op slag kunnen doden. De avondklok werd ingesteld en leuzen weergalmden, zoals „Ethiopië eerst!” En politieke reactionairen werden niet geduld.

Dit viel samen met een tijd van veelbelovende ontwikkelingen voor Jehovah’s volk in Ethiopië. In 1974 werd een hoogtepunt van 1844 verkondigers bereikt en het Waarheid-boek was in het Amharisch vertaald. Het aantal aanwezigen op de Gedachtenisviering steeg tot 3136. Het getuigeniswerk breidde zich met de hulp van pas aangestelde speciale pioniers voor het eerst uit tot in alle provincies van Ethiopië. Toch was het een tijd van onbestendigheid. Sommige gemeenten konden openlijk vergaderen, terwijl enige speciale pioniers in de gevangenis werden gezet.

In de noordelijke provincie Eritrea duurde de guerrillaoorlog voort. De gemeente in de stad Keren werd van de buitenwereld afgesneden. Er was geen water, voedsel of elektriciteit. Hoe kon, met een uitgaansverbod van zonsondergang tot zonsopgang, de Gedachtenisviering van Christus’ dood, die pas na zonsondergang kan beginnen, worden gehouden? De plechtige viering werd een bijzonder ongewone gebeurtenis, aangezien alle Getuigen vroeg moesten komen, vóór zonsondergang, en vervolgens bereid moesten zijn de hele nacht op de vergaderplaats door te brengen tot het uitgaansverbod bij zonsopgang ophield. Wat een prachtige nacht van theocratische omgang was dat!

Voor de Getuigen volgden er nog meer positieve ontwikkelingen. In 1975 werd ten behoeve van de ouderlingen van Ethiopië de eerste Koninkrijksbedieningsschool in negen jaar gehouden. Het kringvergaderingsprogramma werd voor een gehoor van ruim 2000 personen gepresenteerd. Er werd toestemming verkregen voor de invoer van onze lectuur. In Addis Abeba arriveerde een zending van zeven ton, waaronder 40.000 boeken uit het buitenland. Het volgende jaar, 1976, beleefde de stad Asmara een periode van ongewone luwte in de guerrilla-activiteit en daarom kon de Koninkrijksbedieningsschool er worden gehouden. De plaatselijke Getuigen berichtten dat vlak nadat de school afgelopen was, het schieten en de raketexplosies weer begonnen.

Rode terreur!

Snel werd de situatie slechter voor de Getuigen. In het begin van 1976 vaardigden de autoriteiten een rondschrijven tegen Jehovah’s Getuigen uit. Omstreeks het midden van het jaar begon de Rode Terreur Campagne en trok van leer tegen de vijanden van de revolutie. Ook Jehovah’s aanbidders werden een doelwit. Ten onrechte werden zij als vijanden gebrandmerkt. Er volgden arrestaties.

Wat moet de Ethiopische Orthodoxe Kerk zich verkneukeld hebben! Zij gebruikten de situatie om hun eigen aanvallen tegen de Getuigen te lanceren. Ten zuiden van de hoofdstad, in het stadje Mojo, brachten de priesters een menigte van meer dan 600 man op de been om de Getuigen aan te vallen en te vermoorden, maar de politie voorkwam dat zij ernstig onheil aanrichtten. Een soortgelijke actie van het gepeupel deed zich voor in Bahir Dar, aan de oorsprong van de Blauwe Nijl.

Door het hele land werden huizen met ongekende grondigheid doorzocht. Zelfs tuinen werden omgeploegd en vloerdelen gelicht op zoek naar bijbelse publikaties, schrijfmachines en soortgelijk materiaal.

In Asmara hield de politie een speciale pionier aan die van het door de guerrilla geteisterde platteland kwam. Zij fouilleerden hem en vonden zijn velddienstrapportje. Op het briefje stonden verscheidene met de hand geschreven afkortingen die hun achterdocht wekten. Daarop dwongen zij de pionier hen naar de plek te brengen waar de stadsopziener, Gebregziabher Woldetnsae, zich bevond. In de hoop een guerrillaleider te vangen, ronkten ettelijke vrachtwagens vol gewapende soldaten ijlings naar de plaats waar broeder Gebregziabher * werkte. Zij omsingelden zijn kantoor en stormden toen naar binnen met hun geweren in de aanslag. Zij riepen broeder Gebregziabhers naam, grepen hem en voerden hem weg. Zijn collega’s waren ervan overtuigd dat zij hem nooit zouden weerzien.

Op het hoofdkwartier van het leger ondervroegen de soldaten broeder Gebregziabher. Hij beantwoordde al hun vragen openhartig, gaf een getuigenis over ons predikingswerk en verklaarde de geheimzinnige afkortingen „ts, nb, bs”, enzovoorts. Het waren slechts onschuldige aantekeningen om vast te leggen wat de speciale pionier die maand in zijn velddienst had gedaan, zoals het aantal verspreide tijdschriften, gebrachte nabezoeken en geleide bijbelstudies. Zij vuurden vragen op hem af: „Wat! Wou je zeggen dat dit niet slaat op wapens en munitie? Wie gelooft dat? Waarom dan in code?”

Broeder Gebregziabhers oprechtheid en meegaande houding maakten indruk op hen, maar er bleven twijfels hangen. Ten slotte vroeg de hoogste officier: „Hoe kunnen wij er zeker van zijn dat je echt een van Jehovah’s Getuigen bent?” De broeder begon in zijn bezittingen te zoeken maar kon niets geschikts vinden om zich te identificeren. Maar wacht eens! — weggestopt tussen andere zaken zat daar een gedrukt kaartje met de woorden: „Geen bloedtransfusie”. Toen de hoge officier dat zag, zei hij: „Ja, dat is genoeg. U kunt wel gaan.” Toen onze broeder op kantoor terugkwam, dachten zijn collega’s dat hij uit de dood herrezen was!

Een onverwachte wending

In Asmara was een aantal broeders in een huis bijeenvergaderd. Een groep jongelui ontdekte deze plek en lichtte onmiddellijk de politie over de vergadering in. Zij legden uit dat er twee villa’s waren en dat voor een ervan een klein meisje aan het spelen was. In dat huis waren de Getuigen aan het vergaderen!

De politie trok er op uit om de Getuigen te zoeken. Intussen verplaatste het meisje zich. Zij begon voor de andere villa te spelen. De politie bestormde dat huis en trof slechts een klein groepje mensen in gezinsverband aan. De politie voelde zich met haar figuur verlegen en keerde naar het bureau terug, kwaad op de jongelui, die hen naar zij dachten om de tuin hadden geleid.

Het politieke en sociale klimaat was voor de Getuigen niet bepaald gezond. De mensen werden aangemoedigd politieke leuzen op te zeggen, aan verkiezingen deel te nemen en geld, voedsel en uitrusting voor de oorlogsinspanningen bij te dragen. Toch glipte te midden van dit alles dank zij de hulp van moedige broeders kostbare lectuur uit het buitenland Ethiopië binnen.

Zelfopofferende herders

In Eritrea hadden guerrillastrijders verscheidene gemeenten van de buitenwereld afgesneden. Toch waren er liefdevolle herders om de broeders daar aan te moedigen. Een kringopziener trof regelingen om de 92 kilometer naar Keren met een goederenkonvooi mee te reizen. Stel u voor, daar te rijden met honderd vrachtwagens, beschermd door vijf tanks en dertig pantservoertuigen.

Onderweg braken er hevige gevechten uit en omsingelden guerrillastrijders het konvooi. Het was de aanvallers erom begonnen alle voorraden buit te maken, zoals zij in het verleden al dikwijls hadden gedaan. Na dertig minuten van zware strijd wist het konvooi door te breken en te ontkomen. Zo was de kringopziener in staat de geïsoleerde gemeente te bezoeken en de broeders op te bouwen.

Maar voor de terugreis van de kringopziener was er geen konvooi en geen ander middel van vervoer. Het enige wat erop zat, was de hele weg terug te lopen. Dat was uitermate gevaarlijk. De tocht kostte hem drie dagen, en dat betekende ook dat hij hele nachten moest doorlopen.

Gedurende deze tijd van angstaanjagende onrust trokken sommige verkondigers, onder wie enige prominente broeders, zich terug. Anderen werden inactief en weer anderen vluchtten het land uit. Het gevolg was een daling in het aantal verkondigers.

In 1979 zaten er tachtig broeders wegens hun neutrale standpunt in de gevangenis. In april van dat jaar kwam de stadsopziener van Asmara, Gebregziabher Woldetnsae, toen hij op weg was om zijn broeders op het belegerde platteland te bezoeken, door een tragisch ongeval om het leven. Ondanks al het bedroevende nieuws hebben degenen die loyaal volhardden, voortdurend Jehovah’s liefdevolle steun ondervonden.

Een verdere loutering en beproeving van het geloof

Toen de eerste fase van de revolutie voorbij was en het land tot rust begon te komen, voelden de burgers zich alsof zij in een geestelijk luchtledig verkeerden. Voor hun eigen ogen zagen zij hoe hun kerken compromissen sloten en hoe de ondersteuning die ze van het volk genoten hadden, afbrokkelde. Ook sommige van de Getuigen werden geestelijk onstabiel. In 1981 was het pijnlijk maar noodzakelijk te moeten meemaken dat 23 ouderlingen en dienaren in de bediening hun dienstvoorrechten verloren. Zij waren ongeregeld in hun velddienst geworden. Er volgde een ommekeer voor de gemeenten en gelukkig hebben de meeste van deze broeders sedertdien hun vroegere voorrechten in de gemeente teruggekregen.

Er volgden andere beproevingen, waaronder perioden van grote voedselschaarste. In feite hebben jaren van verdrukking in de Ethiopische broeders een degelijk, beproefd geloof voortgebracht. — 1 Petr. 1:6, 7.

Soedan — Groei onder ontberingen

In Soedan heeft het twee jaar geduurd, van augustus 1974 tot 1976, voordat er een nieuw hoogtepunt van 101 verkondigers werd bereikt. Deze periode werd gekenmerkt door momenten van spanning. De ene couppoging volgde op de andere, politieke verdenkingen tierden welig. Soms werden verkondigers en ouderlingen door de politie ondervraagd. Economische moeilijkheden, gepaard gaande met stijgende prijzen en voedseltekorten, schiepen materiële zorgen waardoor velen zich lieten verstrikken. Zo kwam het dat de groei in verkondigers maar langzaam verliep. In april 1981 was het hoogtepunt slechts 102.

In het zuiden belemmerden twee dingen de geregelde bezoeken van de kringopzieners aan de gemeenten: de guerrillaoorlog en brandstofschaarste, die elk ogenblik het vervoer konden lamleggen, en problemen met de manier van reizen. Het kon inhouden dat de reiziger zich in de achterbak van een bomvolle vrachtwagen moest persen, waar hij dan een hele dag op en neer mocht hotsen, of dat hij in een stampvolle trein met twee passagiers per zitplaats en niet-betalende reizigers op het dak van de wagons met tien kilometer per uur voortkroop. Luchtreizen waren ook al geen pretje. Het kon betekenen dat men een volle week op afroep moest klaarstaan in afwachting van de komst van een vliegtuig en dan minder dan een uur voor vertrek bericht kreeg. Maar de gemeenten waardeerden de bezoeken van de kringopzieners enorm! Hun vreugde en gastvrijheid waren met geen pen te beschrijven.

In 1982 werd de pioniersgeest opgewekt. Dit leidde tot een overlopende maat van zegeningen. In vijf jaar tijd steeg het aantal pioniers van 7 naar 86. In één maand stond 39 procent van alle verkondigers in de volle-tijddienst, en dat nog wel in een van de heetste maanden van het jaar, met een gemiddelde middagtemperatuur van boven de 40 °C. In 1987 waren er meer dan 300 verkondigers actief en woonden bijna 1000 personen de Gedachtenisviering van Christus’ dood bij. De gemeenteverkondigers behaalden een maandelijks gemiddelde van 20 uur in de velddienst.

Tientallen jonge mannen maakten snel geestelijke vorderingen en kwamen ervoor in aanmerking als dienaar in de bediening en na verloop van tijd als ouderling te worden aangesteld, waardoor de gemeenten nog meer werden versterkt. In 1987 werd ten slotte een gemeente gevestigd in de historische stad Omdoerman aan de overkant van de Nijl. De gemeente had een gebied van een miljoen mensen. Ook in de stad Port Soedan werd een groep Getuigen gevormd.

De voornaamste groei heeft echter plaatsgevonden onder de zuiderlingen, rijzige, donkerhuidige mensen met een atletische bouw, dikwijls van overvloedige insnijdingen en versieringen op hun gezicht of hun lichaam voorzien. Ook Noordsoedanezen en personen van Egyptische herkomst hebben de waarheid aanvaard, en verscheidene vluchtelingen hebben het licht van Gods hoop voor de mensheid gezien. Alle groepen hebben volharding getoond in Jehovah’s dienst. Het getuigeniswerk vereist nog steeds vaak lange wandelingen onder een schroeiend hete zon. Aan het organiseren van vergaderingen komt vindingrijkheid te pas, want het werk is nog niet wettelijk erkend.

Gods Brood des Levens ontdekken

In 1983 voerden moslimse fundamentalisten de sjariʹa, de islamitische wet, in Soedan in. Vijanden van Jehovah’s volk gebruikten deze religieus geladen situatie om de aandacht op de Getuigen te richten, die nu hun gemeentevergaderingen in kleinere groepen moesten houden.

Zoals wijd en zijd in de publiciteit is gekomen, is in recente jaren een groot deel van het Sahelgebied van Afrika, waaronder Soedan, door ernstige droogte getroffen. Dit gebeurde op een tijdstip toen de burgeroorlog weer oplaaide, met veel honger en leed als gevolg. Toch had het een interessante nevenwerking: Veel jonge mensen verhuisden van de meest afgelegen streken van Soedan naar de hoofdstad. Daar kwamen zij in aanraking met Gods Brood des Levens, dat zij in hun voormalige isolement misschien niet zouden hebben gevonden (Joh. 6:35). Hierdoor werd de toename versneld.

Fysieke honger, maar geestelijke overvloed

In 1988 brachten abnormale weersomstandigheden wolkbreuken van ongekende omvang naar het gebied van Khartoem, waardoor duizenden mensen dakloos werden en sommige de dood vonden. Tientallen Getuigen en hun kinderen werden zwaar getroffen. Eén vader stond in volslagen duisternis in de open lucht met zijn kindje omhooggeheven terwijl de wolkbreuk aanhield en het waterpeil tot aan zijn heupen steeg. Lichtmasten vielen om, adobehuizen stortten in, latrines zakten in elkaar, waardoor er verborgen kuilen ontstonden en het water verontreinigd werd. De wegen kwamen onder water te staan zodat hele wijken van de stad afgesneden werden. Auto’s bleven steken in de modder, met weinig kans dat ze losgetrokken zouden worden. Het duurde vele dagen voordat de nieuwe „meren” opdroogden.

De zorgzame ouderlingen trotseerden deze gevaren. Snel trokken zij er op uit om contact te zoeken met hun lijdende kudde. Al spoedig kwamen er reliefmaatregelen. Het Besturende Lichaam zorgde ervoor dat er nog meer voorzieningen werden getroffen. Het is verbazingwekkend dat te midden van dit alles de velddienst massaal voortgang vond.

Ook een ander soort storm woei met volle kracht over Soedan. Een staatsgreep bracht een verandering van regering en hernieuwd aanzien voor de moslimse gemeenschap. Door het voortduren van de burgeroorlog, droogten en invoerbeperkingen werd de economie ernstige schade toegebracht. Honger waart nog steeds door de grote steden om zijn slachtoffers op te eisen.

Omdat velen de honger en oorlog ontvluchtten, nam de bevolking van Juba, de grootste stad in het zuiden, in aantal toe tot meer dan een kwart miljoen. De guerrillastrijders verstevigden echter hun greep op Juba. Daardoor was gedurende lange perioden de stad volledig van de buitenwereld afgesneden. Reliefvoorraden voor onze broeders hebben hen herhaaldelijk op het nippertje bereikt, vlak voordat hun voorraden uitgeput raakten.

Maar de opleiding van het toenemende aantal pioniers bleef doorgaan, evenals de geregelde geestelijke omgang. De geestelijke voedseltoevoer droogde niet op. Naarmate de waarheid zich steeds verder in het zuiden verbreidde, ontstonden er in de ene stad na de andere nieuwe groepen en gemeenten.

Te midden van al deze verdrukking gebeurden er in 1990 enkele verrassende dingen. Om te beginnen verleende één zuidelijke provincie Jehovah’s Getuigen wettelijke erkenning.

Getuigenis van een niet-Getuige

Vervolgens hield op 2 november een internationaal befaamde moslimleraar op een seminar voor een grote groep regeringsfunctionarissen een uitermate gunstige voordracht over Jehovah’s Getuigen. Hij besprak voor hen onze geloofsovertuigingen, onze neutraliteit in politieke aangelegenheden, onze inspanningen in het openbaar onderwijs en ons heilzame werk voor de gemeenschap als geheel. Als klap op de vuurpijl werd zijn hele toespraak de volgende zondag via de nationale televisie uitgezonden, waardoor aan mensen van alle rangen en standen getuigenis werd gegeven op een schaal die onvoorstelbaar zou hebben geleken. De resultaten van dit grootse getuigenis? Er werden veel gunstige commentaren gehoord, misverstanden werden uit de weg geruimd en er werd meer belangstelling voor de waarheid opgewekt. De regeringsfunctionarissen waren zelfs aangemoedigd om de zelfopofferende geest die Jehovah’s Getuigen aan de dag legden, na te volgen.

De Getuigen in Soedan blijven werkelijk eerst Gods koninkrijk zoeken en besteden graag bijna 20 uur per verkondiger per maand aan de velddienst. Daarom wordt in weerwil van vele verdrukkingen, met inbegrip van de gesel van hongersnood, de waarheid omtrent Gods koninkrijk als de enige duurzame oplossing voor de problemen van de mensheid in Soedan gepredikt als nooit tevoren.

Jemen — de wierookroute

In recente jaren had een toegewijde zuster uit Soedan de ongewone gelegenheid haar licht te laten schijnen in het ontoegankelijke land Jemen, de zuidwestelijke hoek van het Arabische Schiereiland. In de dagen van de wijze koning Salomo was daar het begin van de wierookroute, die vervolgens door het vermoedelijke domein van de koningin van Scheba liep. Nu waren samen met onze Soedanese zuster enkele Getuigen uit andere landen in Jemen in het kader van een arbeidscontract. Met Jehovah’s hulp ontmoetten zij elkaar. Op tactvolle wijze predikten zij tot anderen over hun geloof en vonden zelfs mensen die de bijbel wilden bestuderen.

De islam is nog altijd sterk in dit bergland, waar eeuwenoude tradities de toon aangeven. De meeste vrouwen zijn volledig gesluierd, en mannen lopen er met een dolk in hun broekriem. Het was droevig te horen dat een broeder van middelbare leeftijd uit Afrika, die goed gezond was, op een avond plotseling overleed. De oorzaak is onbekend gebleven. Maar het predikingswerk gaat door.

In 1986 werd de Gedachtenisviering van Christus’ dood door vijftien personen bijgewoond. Sedertdien hebben sommigen van hen het land verlaten. Daardoor zijn de berichten van velddienst en vergaderingen summier, maar er worden nog steeds vergaderingen gehouden. Een zuster uit een ander land leidt, hoewel zij van de andere verkondigers gescheiden is, diverse bijbelstudies. Zo wordt in vervulling van Mattheüs 24:14 zelfs in dit land enig getuigenis gegeven.

Tegenover Jemen, aan de overkant van de Rode Zee, ligt een land waar destijds, aan het eind van de jaren zeventig, het geven van getuigenis een kwestie van leven en dood werd.

Rechtschapenheidbewaarders in Ethiopië

In Ethiopië nam de tegenstand van staatswege ernstige vormen aan. De autoriteiten spraken over twee Getuigen de doodstraf uit, maar de broeders werden niet terechtgesteld. Om Getuigen ertoe te pressen hun geweten te schenden, hebben hun vervolgers hun zelfs het geweer tegen de slaap gezet.

Economische druk bracht een welhaast letterlijke vervulling van de profetie in Openbaring die zegt dat „niemand zou kunnen kopen of verkopen, behalve wie het merkteken heeft, de naam van het wilde beest of het getal van zijn naam” (Openb. 13:17). Bijbels werden schaars. De staat oefende steeds meer controle over het leven van de mensen uit. Er waren visa vereist om in het binnenland te reizen. Mannen, vrouwen en kinderen werden in partij-organisaties bijeengebracht.

In maart 1978 werd Wubie Ayele doodgeslagen omdat hij aan schriftuurlijke beginselen vasthield. In de maanden daarop werden Ayele Zelelew, een pionier en ouderling, en Hailu Yemiru, een verkondiger, gedood en hun lijken lagen een dag lang in Addis Abeba op straat, voor iedereen te kijk.

De druk nam toe. Radiouitzendingen, kranten en politie vielen de Getuigen aan. Soms zaten meer dan honderd van de broeders in de gevangenis. Sommigen werden vrijgelaten, van wie enkelen twee en een half jaar martelingen in de gevangenis achter de rug hadden. Een aantal was zelfs in de gevangenis hulppionier geweest!

Vervolgens werd er een boosaardig plan uitgebroed — namelijk Jehovah’s Getuigen uit te roeien. Toen sommige Getuigen hiervan hoorden, werden zij door mensenvrees bevangen. Bovendien waren er economische moeilijkheden; vlees en graanprodukten werden schaars, evenals autobanden, benzine en andere noodzakelijke levensbehoeften.

Meer dan honderd Getuigen hielden getrouw stand, zelfs na het verlies van hun baan — een echte geloofsbeproeving voor mannen die een groot gezin te eten moesten geven. Maar wat was het hartverwarmend te zien hoe Getuigen die wel een baan hadden deze behoeftigen hielpen de economische last te dragen, een uiting van liefdevolle zorg, in navolging van de vroege christenen! (Hand. 4:32) In al deze afgrijselijke situaties hadden de Getuigen grote behoefte aan geestelijke begeleiding en aanmoediging, en die kregen zij onder Jehovah’s leiding.

Onversaagd

Hardnekkig als een etterende zweer duurden de arrestaties en vervolgingen voort. Eén speciale pionier is sedert 1972 vijftien maal gearresteerd. Kinderen van pas veertien jaar werden in de gevangenis gezet, waar sommigen van hen meer dan vier jaar in verzekerde bewaring hebben doorgebracht. Maar schipperen deden zij niet! Toen kwam de militaire dienstplicht ten dienste van de oorlogsinspanningen. Zelfs jonge vrouwen moesten nu in dienst. Veel Getuigen hebben de tijd van hun hechtenis doorgebracht door als hulppionier te dienen om andere gevangenen te helpen de bijbelse waarheid te leren kennen. Eén zuster mocht voor korte tijd de gevangenis uit om een kind te baren, waarna zij weer naar haar cel terug moest.

Een moedige broeder die per auto op reis was naar het platteland, besefte plotseling dat hij vergeten had zijn pakket bijbelse lectuur te verstoppen. Daar lag het, in het volle zicht, onder het dashboard van de auto. Hij bad om een geschikte plaats waar hij het pakket kon verbergen, maar er leek geen plekje te zijn om dit omvangrijke materiaal weg te stoppen. Er zat niets anders op dan het te laten liggen waar het lag en op Jehovah te vertrouwen. Stel je zijn verbazing voor toen bij de negen wegcontroles, waarbij soms de auto uitgebreid werd doorzocht, zijn pak niet eenmaal de achterdocht van een ambtenaar wekte!

In december 1982 werden zes Getuigen gearresteerd wegens hun neutrale christelijke standpunt. Ook zij waren moedige mannen en hielpen veel medegevangenen de Koninkrijkshoop vast te grijpen. Na drie jaar werden zij uit de gevangenis gehaald om nooit meer te worden gezien. Allen werden terechtgesteld.

In Dese, in het midden-noorden van het land, bracht Demas Amde, een schoolonderwijzer en vader van vijf kinderen, meer dan vijf jaren vol martelingen in de gevangenis door: Eerst zware dwangarbeid; vervolgens zes maanden in eenzame opsluiting, in gebogen houding geketend, gevolgd door ziekte zonder medische verzorging; daarop bracht hij twee maanden naakt door, vergeven van de luizen; daarna overbrenging naar een cel waar andere gevangenen aan tyfus lagen te sterven. Eindelijk, nadat zijn gezondheid te gronde was gericht en zijn lichaam door kanker verzwakt was, werd hij uit de gevangenis vrijgelaten om te sterven. Op 4 februari 1991 is hij gestorven, getrouw tot het einde en met de vaste hoop op een opstanding. — Vergelijk Hebreeën 11:37-40.

Andere Getuigen bleven gespaard. Eén broeder werd op een tocht naar het platteland gearresteerd omdat men hem ervan verdacht lid van een guerrillabeweging te zijn. Hij kon zijn mond niet houden en hoewel het een groot risico was, verklaarde hij vrijmoedig dat hij een van Jehovah’s Getuigen was. Niemand geloofde hem, en hij werd in een cel geworpen waar al andere gevangenen zaten.

Hoe bracht hij de nacht door? In plaats van te klagen over zijn ellendige omstandigheden, greep hij de gelegenheid aan om het goede nieuws tot de anderen te spreken. Wat een verrassing toen de volgende ochtend medegevangenen uit de cel werden gehaald en door functionarissen werden ondervraagd. „Wat is dat voor een man die wij gisteravond bij jullie in de cel hebben gezet?”, vroegen de functionarissen.

„O, u bedoelt die vent die ons het grootste deel van de nacht uit de slaap heeft gehouden met zijn gepredik?”, antwoordden zij. Het viel de functionarissen niet moeilijk meer in te zien dat deze man inderdaad een van Jehovah’s Getuigen was. Zijn openbare bekendmaking van het geloof opende de gevangenisdeuren; hij werd vrijgelaten!

In het zuiden van het land verduurde een geïnteresseerde man getrouw meer dan vier jaar de gevangenis. Het eerste jaar werden zijn benen met ketenen geboeid; hij bracht zes maanden in eenzame opsluiting door. Toen zijn persoonlijke bezittingen aan zijn verwanten werden teruggegeven, waren zij ervan overtuigd dat hij terechtgesteld was. Hij leefde op een hongerdieet en werd toen, in deze verzwakte toestand, ter dood veroordeeld. Dit vonnis werd echter door hogere functionarissen herroepen.

Andere keren werden er prostituées bij hem in de cel gezet om hem te verleiden. Na drie jaar had hij de aanmoediging dat hij zijn geloof kon delen met een andere geïnteresseerde man die samen met hem werd opgesloten. Maar wat zijn vrijlating betreft, zag het er hopeloos uit. Op een dag werd hem volslagen bij verrassing meegedeeld dat hij vrij was! Nu had hij eindelijk gelegenheid zijn opdracht aan Jehovah door de doop te symboliseren!

Achtmaal ter dood veroordeeld!

In Debre Zeit, een stad dicht in de buurt van Midden-Ethiopië, werd een pionier, Worku Abebe, gearresteerd wegens zijn neutrale standpunt. Het vonnis — terechtstelling, nog diezelfde avond. Voordat echter het vonnis ten uitvoer was gelegd, werden twintig andere broeders en zusters in een naburige stad gearresteerd. De autoriteiten dachten dat deze twintig wel zouden schipperen als zij broeder Worku ter dood gebracht zagen worden. (De autoriteiten veronderstelden dat hij de „leider” was.) Daarom wilden de ambtenaren in deze naburige stad dat broeder Worku aan hen werd overgedragen om terechtgesteld te worden.

De overplaatsing uit de gevangenis stelde broeder Worku in de gelegenheid ten overstaan van 300 personen zijn geloof uiteen te zetten. Gebruik makend van de plaatselijke gewoonte dat iemand die aan het woord is niet in de rede gevallen mag worden, nam broeder Worku er vier uur de tijd voor om zijn verhaal te vertellen, en besprak de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen vanaf Abel tot op heden. Toen hij uitgesproken was, zei een ambtenaar: „Deze man dient van de rest gescheiden te worden. Hij heeft mij haast overtuigd!”

Op een avond leidden de gevangenbewaarders hem en de andere gevangen Getuigen naar de oever van een rivier om terechtgesteld te worden. Terwijl zij hun geweren op de Getuigen richtten, vroegen zij: „Zweren jullie je geloof af of niet?” Als één man antwoordden de Getuigen met vastberaden stem dat zij Jehovah nooit zouden verloochenen. Zij werden niet terechtgesteld; in plaats daarvan begonnen zware afranselingen die verscheidene uren duurden. „Het lijden was zo hevig dat wij hen smeekten ons liever te doden, maar zij wisten van geen ophouden”, zeiden de broeders.

Vervolgens werd broeder Worku uitgekozen om terechtgesteld te worden. Er weerklonk één schot. Een ogenblik was hij verbijsterd. Hij viel niet neer en was ook niet gewond. Toen begon het hem te dagen — de kogel had hem niet geraakt. De vervolgers lieten het er niet bij. Zij sloegen hem genadeloos met de kolf van een geweer. Hij viel bewusteloos neer en werd naar zijn cel teruggebracht.

Terug in de gevangenis kregen de bewakers opdracht ervoor te zorgen dat alle Getuigen die nacht hun geloof zouden verzaken. Weldra weergalmde het cellenblok van het scherpe geknal van geweerschoten. De Getuigen kregen te horen: „Heb je dat schieten gehoord? Welnu, je broeders zijn gedood. Morgen zul je hun lijken op straat zien liggen. En als jij geen compromis sluit, word je ook gedood.”

De Getuigen antwoordden: „Van de beker waaruit onze broeders gedronken hebben, zijn wij bereid te drinken.”

In de loop van de nacht begonnen bewakers broeder Worku en de andere Getuigen met stokken te slaan. Eén bijzonder gewelddadige bewaker bond broeder Worku’s armen zo strak dat de huid van zijn vingers openbarstte en er bloed begon te vloeien. Broeder Worku verborg zijn mishandelde vingers voor de andere broeders om hen niet te ontmoedigen. Toen er tijdelijk verlichting kwam, baden de Getuigen voor zij in slaap vielen. Maar om één uur in de ochtend stormden er woedende vervolgers binnen en sloegen hen tot vier uur telkens weer. Na afloop baden de Getuigen opnieuw om Jehovah te danken voor zijn sterkte en hem te vragen hen te blijven schragen.

De ochtend bracht nieuwe beulen naar de cel. Dezen begonnen de Getuigen te schoppen. In de middag werd broeder Worku opnieuw tussen hen uit gehaald en in totaal twintig personen sloegen hem en trapten op hem. Nog gaf hij het niet op. Weer werd besloten hem te doden. Om tien uur in de avond kwamen er nog twintig bewakers die hem tot ongeveer twee uur ’s nachts bleven slaan. Eén kwelgeest was zo razend dat hij een andere Getuige van achteren beetgreep en hem zo venijnig beet dat de Getuige er blijvende littekens aan heeft overgehouden. Vier dagen lang werden de Getuigen in een donkere kamer opgesloten zonder eten of drinken en werden zij herhaaldelijk geslagen. Allen hadden verscheidene fracturen, onder andere gebroken ribben en schedelfracturen. Fysiek werden zij heel zwak.

Toen een hoge ambtenaar de gevangenis bezocht, voelde hij medelijden bij het zien van hun toestand en beval hun enige voeding te verstrekken. Maar een bewaker, de gewelddadige, was razend toen hij zag dat de Getuigen van eten en drinken werden voorzien. Hij bedacht een plan en beschuldigde hen van een poging tot ontvluchting. Zijn list werd geloofd, en opnieuw werd er een tijdstip bepaald voor een terechtstelling. De broeders baden intens om bevrijding, vooral met het oog op de valse, beschamende aanklachten. Een nog hogere ambtenaar verhinderde de terechtstelling, maar de broeders kregen de hele nacht door stokslagen te verduren.

Na enkele dagen kwam een andere ambtenaar meedelen dat broeder Worku terechtgesteld zou worden en de anderen vrijgelaten werden. Verrassend genoeg werden niet alleen deze broeders vrijgelaten maar kreeg ook broeder Worku enkele dagen later te horen dat hij kon gaan.

Onmiddellijk greep hij de gelegenheid aan om andere broeders in een particuliere woning te ontmoeten en aan te moedigen. Hij besefte niet dat hij was gevolgd en aangegeven. Dus werd hij de volgende dag weer gearresteerd en ter dood veroordeeld.

Nogmaals werd er een poging gedaan om hem tot een compromis te verleiden. Hij werd op vriendelijke wijze benaderd en men verzocht hem bepaalde leuzen te roepen. Broeder Worku weigerde; hij herhaalde slechts zijn eigen bijbelse leuzen ten gunste van de ware God. Nu veranderden deze „vriendelijke” mensen in gemene kwelduivels.

Enkele dagen later wilden zijn gevangenbewaarders de kwestie met hem bespreken. Het werd een gesprek dat vier uur duurde. Hij kreeg een belangrijk politiek ambt aangeboden. Hij weigerde. Hun woorden tot hem waren: „Nu word je beslist neergeschoten en word je voedsel voor de maden.”

Uiteindelijk vatten enige onbevooroordeelde functionarissen belangstelling op voor het geval van broeder Worku en stemden voor zijn vrijlating. Hij beschouwde zijn beproevingen als een bron van vreugde; hij had het niet opgegeven (Hebr. 12:2). Voordat zijn beproevingen begonnen waren, had hij altijd ernst gemaakt met geregelde gezinsstudie en gebed. Ongetwijfeld heeft dat hem geholpen te volharden. Hij vertelde wat één „Nikodemus”, een herder van de christenheid, te zeggen had over de Getuigen in de vuurproef van de vervolging, in vergelijking met de leden van zijn eigen religie: „Wij waren bang en sloten een compromis. Wij verzaakten God, maar jullie bleven pal staan voor hem, zonder zelfs de dood te vrezen. Goed gedaan.” Al met al was broeder Worku dus achtmaal ter dood veroordeeld, maar Jehovah hield hem in het leven!

Een belangrijke les geleerd

Gedurende die jaren van vurige beproevingen bemerkten de Getuigen in Ethiopië dat de woorden van de apostel Paulus ook in hun geval bewaarheid werden: ’Van een zwakke toestand werden zij krachtig gemaakt’ (Hebr. 11:34). Een nederige zuster, een dienstmeisje dat nog lezen leerde, kwam in de gevangenis terecht met een groep goedontwikkelde Getuigen. Terwijl sommige van de gevangen Getuigen om vrijlating baden, vroeg zij in haar gebeden steeds om de kracht om getrouw te blijven. Op een dag kwamen de vervolgers met een kom kokende olie binnenzetten en dreigden de vingers van elke gevangene erin te steken. Enkele Getuigen zwichtten uit vrees, maar de nederige zuster bleef standvastig. En er werd haar geen vinger gekrenkt. Daarop werd zij vrijgelaten.

Dit bleek een belangrijke les voor hen die veel waarde aan maatschappelijke status en opleiding hadden gehecht. Zij zagen nu in dat het vooral op getrouwheid aankwam.

Niet in de steek gelaten

Wat was het voldoening schenkend te zien hoe zich onder deze Getuigen, die zoveel moesten verduren, rijpheid, evenwichtigheid, vertrouwen op Jehovah en een grotere geest van zelfopoffering ontwikkelde! Evenals elders waren zij niet in de steek gelaten. De ware aanbidding zegevierde.

Gedurende deze tijd kozen mensen op ongewone manieren Jehovah’s zijde. Een ouderling bijvoorbeeld gaf op de plaats waar hij werkte getuigenis aan een vrouw uit Oost-Europa. Vanwege haar intense belangstelling leende hij haar een bijbelse publikatie die hem na aan het hart lag. Tot zijn ontsteltenis verliet zij het land zonder het boek ooit teruggegeven te hebben. Jaren later bracht een brief die door deze zelfde vrouw werd gestuurd hem in verrukking. Zij legde hem uit dat de publikatie haar leven had veranderd en dat zij nu zijn gedoopte geestelijke zuster was!

Een ander voorbeeld was een verlegen dienstbode die stilletjes in een andere kamer meeluisterde als met haar werkgever, een onderwijzer, een bijbelstudie werd gehouden. Zij voelde zich zo onwaardig, maar toch wilde zij zich die schitterende waarheden eigen maken. ’Die bijbellessen moeten wel een hoop geld kosten’, dacht zij bij zichzelf. Daarom verliet zij haar betrekking bij de onderwijzer en zocht werk waar zij meer kon verdienen om zo’n bijbelstudie te kunnen betalen. Toen zij dacht genoeg geld gespaard te hebben voor de bijbellessen, ging zij linea recta naar het huis van de Getuige die met haar voormalige werkgever, de onderwijzer, studeerde. Wat was zij verbaasd te vernemen dat de lessen gratis waren! Zij maakte goede vorderingen in haar studie en is later met de onderwijzer getrouwd; beiden zijn thans opgedragen dienstknechten van Jehovah.

Jonge Getuigen zijn in dit land bijzonder onder druk gezet. Vanwege hun neutraliteit werden hun allerlei fundamentele voorzieningen onthouden, zoals ziekenhuisbehandeling, schoolexamens en werkgelegenheid. Voelden zij zich hierdoor in de steek gelaten? Nee! In het volle vertrouwen dat hun beproevingen tijdelijk zouden zijn, gingen zij voort in de kracht die Jehovah hun verleent. — Fil. 4:13.

De werkelijke oplossing

De problemen die Ethiopië teisteren, komen overeen met die welke de rest van de wereld kwellen. De Getuigen geloven dat zij het geneesmiddel gevonden hebben en het verheugt hun dat sinds 1990 de druk waaronder zij hebben geleefd in veel opzichten verminderd is, zodat zij anderen deelgenoot kunnen maken van die oplossing.

In Asmara, de hoofdstad van Eritrea, hebben de autoriteiten bijvoorbeeld opdracht gegeven een eind te maken aan de discriminatie van Jehovah’s Getuigen. Een ander voorbeeld: Meer dan vijftig Ethiopische broeders kregen correcte reisvergunningen, zodat zij een districtscongres in Nairobi (Kenia) konden bijwonen. En nog twee voorbeelden: Naar verschillende gebieden kunnen weer speciale pioniers worden gestuurd om het goede nieuws te prediken. En sommige gemeenten zijn weer met de van-huis-tot-huisprediking begonnen, hetgeen veelbelovende resultaten oplevert. Niettemin blijven er voor Ethiopië nog veel problemen over.

Met de val van de strategische havenstad Massawa nam de burgeroorlog in 1990 in hevigheid toe. De hele stad lag in puin. Gelukkig raakte geen van de Getuigen die daar woonden gewond. Hongersnood kwelde Asmara en grote delen van het platteland. Het Besturende Lichaam verhoogde de noodhulp aan dat geteisterde deel van de aarde. Om Mekele, de hoofdstad van de provincie Tigre te bereiken en de daar wonende Getuigen hoognodige aanmoediging te geven, stelden twee speciale pioniers, behoedzaam hun weg zoekend door een oorlogszone, hun leven in de waagschaal. In mei 1991 verdreven rebellengroepen de revolutionaire regering en ondertekenden vervolgens een handvest dat meer vrijheid beloofde. Eritrea had nu een apart bestuur en was grotendeels van de buitenwereld afgesneden. In al deze beroering zijn de Getuigen strikt neutraal gebleven, daar zij weten dat de blijvende oplossing voor de problemen van de mensheid alleen door Gods koninkrijk tot stand zal komen. Tegen het eind van het dienstjaar zijn er in vrijheid speciale dagvergaderingen gehouden in verscheidene Ethiopische steden. Er waren voorbereidingen gaande voor kringvergaderingen en een districtscongres, voor een grote zending lectuur en voor wettelijke registratie. Net als in vele andere gebieden is in een snel tempo ook in Ethiopië ’het toneel van deze wereld bezig te veranderen’, en de broeders zien met enthousiasme een grote laatste inzameling tegemoet. — 1 Kor. 7:31.

Maar wat is er sedert het midden van de jaren zeventig op het vasteland van Oost-Afrika nog meer gebeurd? Laten wij eens zien.

Volharding getoetst in Tanzania

In 1976 bood een amnestie in Tanzania sommige van de gevangen Getuigen de gelegenheid hun vrijheid te herkrijgen. Helaas waren er nog steeds regeringsambtenaren die onze broeders als gevaarlijk beschouwden. Waarom? Zij verwarden de revolutionaire aanhangers van Kitawala in Sumbawanga met Jehovah’s Getuigen. De broeders werden scherp in de gaten gehouden en veel speciale pioniers zaten ’als boosdoeners in gevangenisboeien’, net als destijds de apostel in Rome ervoer. — 2 Tim. 2:9.

Er waren nog meer moeilijkheden. In februari 1977 werd de grens tussen Tanzania en Kenia gesloten, en die is meer dan zes jaar gesloten gebleven. Een tijdlang werd de postverzending onderbroken en veel post ging verloren. In sommige streken vormde de droogte een probleem en cholera-uitbarstingen beletten de kringopzieners het reizen. Toen Tanzania aan de Oegandese oorlog van 1979 ging deelnemen, leidde dat tot nieuwe vormen van verdrukking. De verslechterende economie bracht materiële zorgen mee. Al deze benauwenis plaatste de ouderlingen onder zware druk, zodat zij in sommige gemeenten niet zoveel herderlijk werk konden doen als nodig was.

Maar er waren lichtpuntjes. In 1979 werd in het zuidoostelijke deel van het land eindelijk een begin gemaakt met het predikingswerk zodat nu helemaal vanaf de Kilimanjaro in het noorden tot de grens van Mozambique in het zuiden Getuigen actief waren.

Rechters begonnen beslissingen ten gunste van de Getuigen te nemen. Een gevangenbewaarder uit Tukuyu werd een Getuige, nadat zijn belangstelling voor de waarheid door het voortreffelijke gedrag van de Getuigen was opgewekt. In juli 1981 werd het hoogtepunt van 1609 verkondigers uit 1975 eindelijk gepasseerd toen 1621 verkondigers bericht inleverden.

Volharding beloond

In 1979, en nogmaals in 1981, benaderden de broeders de autoriteiten om te proberen het werk wettelijk erkend te krijgen. Deze initiatieven hadden geen succes. De wettelijke inspanningen kregen een vervolg in een brief van het Besturende Lichaam, gedateerd 5 mei 1983. Toen later in augustus 1984 de broeders Faustin Lugora en Elikana Green het nog eens probeerden, stuitten zij op een beleefde weigering.

De Getuigen waren vasthoudend en gingen in beroep. Een audiëntie bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken leidde in 1985 opnieuw tot een afwijzing. Het leek een hopeloze zaak, maar er waren tekenen dat er een onderzoek naar de gemeenten werd ingesteld. Misschien waren er onbevooroordeelde ambtenaren die meer feiten omtrent de Getuigen wilden weten.

In 1986 zetten onze broeders hun pogingen tot erkenning voort. Zij werden onpartijdig en hoffelijk bejegend. Eindelijk leverde hun volharding vrucht op. Na een groot aantal grondige onderzoeken werden reeds lang bestaande misvattingen rechtgezet en op 20 februari 1987 werd vertegenwoordigers van de Getuigen de brief van regeringswege overhandigd waarin de Association of Jehovah’s Witnesses in Tanzania wettelijke erkenning werd verleend. Na 22 jaar onder verbodsbepalingen brak er een tijd voor verheuging aan!

Een paradijs voor zendelingen

Uitbundige vreugde verbreidde zich over heel Tanzania. Er werden kringvergaderingen georganiseerd. Het bleek dat onder de doopkandidaten bij die grote bijeenkomsten sommige evenveel predikten als de gewone pioniers en negen of meer bijbelstudies leidden. Eén nieuwe broeder werd zelfs gedoopt samen met degene die hij op zijn beurt bijbelstudie had gegeven!

In 1987 werd toestemming om zendelingen naar Tanzania te halen gevraagd en verkregen. Nog datzelfde jaar kwamen er afgestudeerden van Gilead aan in Dar es Salaam, dat inmiddels een stad van meer dan 1,5 miljoen inwoners was geworden. Wat een gebied voor slechts twee gemeenten met een gecombineerd totaal van nog geen 200 verkondigers!

Het predikingsveld was een paradijs voor zendelingen. Huisbewoners nodigden hen binnen en aanvaardden graag publikaties. Er werd een zendelingenhuis geopend in Mbeya, het middelpunt voor meer dan de helft van de verkondigers in het land. Enkele maanden later kwamen er nog meer zendelingen naar Arusha en Dodoma.

Het leggen van de grondslag om meer oprechte Tanzanianen te kunnen helpen de ware God te aanbidden, vereist heel wat organisatorische opleiding. Het potentieel is uitstekend en de ijver is er ook, zoals de volgende vergelijking duidelijk maakt: In 1982 waren er 160 pioniers — in 1991 waren er 866; in 1982 besteedden de Getuigen 374.831 uur aan de predikingsactiviteit, vergeleken met 1.300.085 in 1991; in 1982 waren er 5499 aanwezigen op de Gedachtenisviering — in 1991 waren dat er 10.441; in 1982 waren er 41 dopelingen tegenover 458 in 1991.

In 1988 rezen opnieuw wettelijke kwesties in verband met de Getuigen, en daardoor is de beslissing ten aanzien van verscheidene aanvragen van zendelingen om het land in te mogen tot nu toe opgeschort. Maar wel heeft de regering voor het eerst de aanvraag van de Getuigen om hun ouderlingen als huwelijksambtenaren te laten optreden gehonoreerd.

Een reeks overstromingen en perioden van droogte maakten in het verre zuiden en bij het Victoriameer hulpacties nodig, en deze krachtsinspanningen duurden in 1991 nog voort. Maar ondanks problemen en onzekerheden zet Jehovah’s volk de bijeenvergadering van „schapen” met een geest van dringendheid voort.

Grote schoonmaak in Kenia

In de jaren na 1975 werd grote schoonmaak gehouden in de gemeenten. Degenen die alleen in de waarheid waren met het jaartal 1975 in hun geest geprent als het tijdstip waarop het einde van dit goddeloze samenstel van dingen zou komen, vielen af toen dat jaar tot de geschiedenis ging behoren. Uit één overzicht gedurende deze periode blijkt dat er tegenover 77 nieuwelingen 49 anderen inactief werden. Zij die de hand hadden gelicht met vergaderingbezoek en persoonlijke studie vielen ten prooi aan Satans strikken van immoraliteit, dronkenschap en materialistische hebzucht. In bepaalde jaren moest droevig genoeg meer dan drie procent van alle verkondigers worden uitgesloten.

Natuurlijk waren veel gemeenten klein en ontbrak het ze aan goede leiding. In 1978 hadden van de 90 gemeenten in Kenia er 49 zelfs minder dan 10 verkondigers, en slechts 12 gemeenten telden meer dan 40 verkondigers. Daardoor rustte de theocratische last gewoonlijk op de schouders van een of twee broeders. Ook natuurrampen verzwaarden de last van de ouderlingen. Het gebied ten oosten van Nairobi werd zo door droogte geteisterd dat er hulpacties moesten worden georganiseerd.

Niet alles was echter kommer en kwel. Er gebeurden ook veel goede, positieve dingen. Het aantal aanwezigen bij de Gedachtenisviering van 1977 bedroeg 5584. Er was grote vraag naar lectuur. Het bezoek van Lloyd Barry van het Besturende Lichaam bezielde allen met grotere ijver voor het Koninkrijk. En de nieuwe regeling van de bijkantoorcomités die vanaf 1976 in werking trad, gaf het werk een nieuw elan.

Een groter Bethel

In februari 1979 werd een nieuw hoogtepunt in verkondigers bereikt: 2005. Door het aantal verkondigers groeide de Bethelfamilie uit het bijkantoorgebouw, zodat het bijkantoorcomité het Besturende Lichaam toestemming vroeg Bethel met vier kamers uit te breiden. Tot verrassing van het comité kwam het antwoord in een grote envelop waarin de bouwplannen zaten voor een compleet nieuw gebouw erbij met nog zestien slaapkamers!

Het graafwerk voor het nieuwe bijkantoorgebouw begon in december 1978, en in juni 1979 was een deel van het aantrekkelijke nieuwe gebouw al in gebruik. In januari 1980 kwam Don Adams van het internationale hoofdbureau op bezoek voor het inwijdingsprogramma en sprak een gehoor van 2205 personen in het Nairobi City Stadium toe. Na afloop werden in druilerig weer ongeveer duizend personen door het nieuwe Bethel rondgeleid, waardoor velen van hen voor het eerst iets van de werking van hun bijkantoor te zien kregen. Dat jaar eindigde met kleinere congressen, waaronder een Engels congres in Nakuru dat werd bijgewoond door broeders uit het door oorlog verscheurde Oeganda.

Het volgende jaar bracht weer een grote stap voorwaarts. Op het bijkantoor Kenia arriveerde een moderne drukkerij-uitrusting. Nu konden formulieren, programma’s, briefhoofden, de Koninkrijksdienst en zelfs tijdschriften ter plaatse worden gedrukt. Geen lange wachttijden meer omdat dit alles van overzee moest komen! Terwijl er in 1980 ongeveer 120.000 stuks drukwerk werden vervaardigd, steeg de totale produktie twee jaar later tot 935.000 en in 1990 tot meer dan 2.000.000 stuks.

In 1983 overschreed Nairobi de mijlpaal van 1000 verkondigers, en Kenia in zijn geheel bracht het tot 3005. In april stond 28 procent van alle verkondigers in de volle-tijddienst. Ook waren er meer zendelingen komen helpen.

Publikaties versnellen de opmars van het Woord

De publikaties van het Genootschap zijn populair in Kenia. Er zijn scholen die Mijn boek met bijbelverhalen voor hun godsdienstonderwijs gebruiken. De tijdschriften kregen een aantrekkelijker aanzien, zodat in de loop van de twee jaren 1984–’85 de verspreiding met ruim vijftig procent steeg, en de verkondigers soms gemiddeld meer dan tien tijdschriften per maand verspreidden. Sommige uitgaven hadden bij het publiek een directe uitwerking. Een voorbeeld daarvan is een man die een verkondiger aansprak toen deze straatwerk deed. De man wees naar het tijdschrift met het artikel getiteld: „Zal men blijven roken?” en verklaarde: „Ik ben een ex-roker.” Wat had hem ertoe gebracht te stoppen? Dat artikel, dat hij enkele dagen tevoren gelezen had!

Het jaar 1982 werd gekenmerkt door de komst van de brochure Geniet voor eeuwig van het leven op aarde!, een publikatie die bijzonder op het Afrikaanse veld toegesneden bleek. Ook mensen met een goede ontwikkeling wilden de brochure hebben, en sommige haalden ze zelfs letterlijk uit de tassen van de verkondigers. Dit overkwam een Getuige die nog maar één kostbare brochure in zijn velddiensttas had zitten. Hij wilde die bewaren voor zijn nieuwe bijbelstudent. Een reiziger liet zijn oog op de brochure vallen. Hij moest en zou ze hebben. Met geen enkele andere publikatie nam hij genoegen. De Getuige legde uit dat dit exemplaar alleen gereserveerd was voor iemand die erin wilde toestemmen op regelmatige basis de bijbel te bestuderen. „Geen probleem”, zei de vastberaden reiziger. „Daar heb ik niets op tegen.” Het resultaat? Een nieuwe bijbelstudie voor de verkondiger!

Deze brochure geeft ondubbelzinnig getuigenis aangaande Jehovah en zijn voornemens, de Koninkrijksregering en de rechtvaardige maatstaven van de bijbel. Vanwege alle goeds dat dit voortreffelijke instrument kan bewerken, zijn er vertalingen gemaakt in nog 35 talen die in het Oostafrikaanse veld gesproken worden: 14 Keniaanse talen en 21 voor naburige landen. In sommige van deze talen is deze brochure de enige beschikbare lectuur buiten de bijbel. Een van de zendelingen van de christenheid zei zelfs over de brochure in de Masaï-taal: „Dit is het beste wat de Masaï ooit is overkomen.”

Pioniersgeest

Er was nog iets waardoor het veld in Kenia veranderde: een toenemende pioniersgeest onder de Getuigen. Voorbij waren de dagen dat pioniers als excentriekelingen of mislukkelingen werden beschouwd. Het werd duidelijk dat Jehovah de pioniers rijkelijk met vreugdevolle ervaringen en Koninkrijksvruchten zegende. Sommigen pionierden zelfs hoewel zij blind waren of een been moesten missen. Het was niet ongewoon een ouder met de zorg voor acht of meer kinderen in de pioniersgelederen aan te treffen.

In april 1985 stond rond de 37 procent van alle verkondigers in de volle-tijddienst. Met de hulp van deze vele pioniers werd dat jaar meer dan een miljoen uur aan de dienst besteed.

IJverige Rwandezen halen de verloren tijd in

In Rwanda zat er ook beweging in de zaak. De bijbelse waarheid was daar betrekkelijk laat gekomen, maar velen hongerden naar de levenschenkende boodschap. In februari 1980 gaf de verschijning van het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt in het Kinyarwanda een krachtige stimulans aan de 165 verkondigers die er toen waren. In Kigali werd in 1980 een grote maar eenvoudige Koninkrijkszaal gebouwd en weldra bezochten meer dan 200 personen de vergaderingen, zodat de menigte voor een deel zelfs op het erf moest zitten.

De belangstelling voor de waarheid onder de Rwandezen viel bij de vijanden van het goede nieuws niet in de smaak. In oktober 1979 hadden Jehovah’s Getuigen niet op een lijst met door het land erkende religies gestaan. Er werden pogingen ondernomen om de Getuigen wettelijk te laten registreren. In maart 1980 kwam Ernest Heuse, die uit België afkomstig was en in Zaïre had gediend, naar Kigali om met de autoriteiten te praten. Hoewel hij uitgebreide documentatie overlegde, werd geen wettelijke erkenning verleend.

Het Koninkrijksgetuigenis bleef echter voorwaarts gaan. In 1982 bezochten 750 personen het districtscongres, waar 22 dopelingen waren, en in maart leverden 302 personen bericht in van in de velddienst doorgebrachte tijd. Het gecombineerde aanwezigenaantal van vier kringvergaderingen bedroeg meer dan 1200 en er werden 40 personen gedoopt. De Koninkrijksbedieningsschool werd gehouden en gaf noodzakelijke opleiding aan de verantwoordelijke broeders in de kleine gemeenten. De ijver nam niet af; de verkondigers stonden elke maand gemiddeld meer dan twintig uur in de dienst. Twee speciale-pionierzusters begonnen met het werk in een nieuw gebied en leidden binnen drie maanden twintig bijbelstudies, die allen naar de vergaderingen kwamen. De boodschap vond weerklank in heel Rwanda!

Steeds meer mensen stelden vragen over bijbelse waarheden. Veel hiervan werd ingegeven door materiaal uit het tijdschrift Ontwaakt! dat geregeld op de radio werd voorgelezen. De ethergolven gonsden van de bijbelse waarheid die de door de verschillende religies geleerde leugens aan de kaak stelde. Geen wonder dat weldra religieuze kranten, die in Rwanda grote invloed hebben, Jehovah’s Getuigen begonnen aan te vallen. Zoals gewoonlijk werden hierdoor meer mensen tot de waarheid getrokken. Maar omstreeks diezelfde tijd werden voor het eerst Getuigen aangehouden en verhoord, en werden boetes geheven wegens activiteiten in het kader van een onwettig genootschap.

Moeite op gezag der verordening

In november 1982 werden de drie speciale pioniers die voordien de aanvraag voor wettelijke registratie hadden ondertekend, naar Kigali ontboden, bij aankomst gearresteerd en zonder vorm van proces of rechtsbijstand gevangengezet. De Koninkrijkszaal werd gesloten. Het predikingswerk moest ondergronds voortgang vinden.

Door middel van een brief van de minister van Justitie aan alle prefecturen (districten) werden de Getuigen verboden verklaard. Er volgden meer arrestaties. De meeste buitenlandse pioniers moesten het land verlaten. Voor de plaatselijke broeders was het een periode van toetsing, een tijd van loutering. Precies te rechter tijd werd een begin gemaakt met het drukken van De Wachttoren in het Kinyarwanda, waardoor meer geestelijk voedsel werd verschaft.

Voor de drie speciale pioniers, Gaspard Rwakabubu, Joseph Koroti en Ferdinand I’Mugarula was er in de grote gevangenis van Kigali veel werk. Zij hielden geregelde bijbelstudies met andere gevangenen en een aantal van hen leerde op die manier de waarheid kennen. Maanden verstreken zonder een rechtszitting. Eindelijk kwam de zaak in oktober 1983 voor de rechter. Deze drie broeders werden ervan beschuldigd dat zij geld van mensen hadden verduisterd, tegen de regering in opstand waren gekomen en zo waren er nog andere totaal ongefundeerde aanklachten. Er werd gedurende de gehele rechtszitting geen enkel cijfer of financieel document als bewijs overgelegd, noch werden er getuigen aangevoerd om de beschuldigingen te staven.

De broeders werden tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld en kregen geen dag strafvermindering. (Moordenaars profiteerden intussen van een amnestie.) In Gisenyi hebben vijf andere Getuigen getrouw bijna twee jaar gevangenschap verduurd zonder dat er een gerechtelijk vonnis is geweest.

Dank zij een kort respijt in 1985 waren enige van de broeders in Rwanda in de gelegenheid het districtscongres in Nairobi te bezoeken en broeders van het Besturende Lichaam te ontmoeten. Maar in maart 1986 waren arrestaties in het hele land al heel gewoon geworden. Velen werden thuis gearresteerd. Zwangere vrouwen en kleine kinderen werden niet ontzien. In sommige gebieden werden de Getuigen opgespoord door hun namen op lijsten van gezochte personen te plaatsen. Uiteindelijk werden meer dan 140 Getuigen in de gevangenis geworpen — bijna een derde van alle actieve Getuigen in het land!

Een arm van vlees of vertrouwen op de Almachtige?

Op 24 oktober 1986 kwam de kwestie van de Getuigen eindelijk voor het gerecht. Tegen die tijd hadden sommigen meer dan zes maanden in de gevangenis gezeten. Er was in de gevangenis zelfs een baby geboren, die de toepasselijke naam Shikama Hodari (Blijf standvastig) kreeg. De vonnissen die werden geveld, waren ontstellend hardvochtig en varieerden van vijf tot twaalf jaar. Een geïnteresseerde vrouw die nog geen verkondigster was werd tot tien jaar gevangenis veroordeeld.

Deze rechtszaken kregen internationale bekendheid en werden zelfs onderwerp van gesprek onder staatshoofden in Europa en Afrika. Veel mensen buiten Rwanda zonden protestbrieven naar verantwoordelijke functionarissen. Een radiobericht meldde dat de regering op bepaalde dagen 500 brieven ten behoeve van Jehovah’s Getuigen ontving.

Dit alles schiep voortreffelijke nieuwe gelegenheden om in de gevangenis een getuigenis te geven. De Getuigen boden een toonbeeld van saamhorigheid: zij baden samen en bestudeerden samen Gods Woord. Veel medegevangenen werden nieuwsgierig en begonnen de bijbel te bestuderen, en nu maken voormalige misdadigers en prostituées goede vorderingen op de weg naar eeuwig leven.

De Getuigen behielden ondanks de opgelegde lange straffen een vreugdevolle geest. Zij zeiden: „Wij hebben twaalf jaar gekregen, maar Satan krijgt duizend jaar!” Ook zeiden zij: „Wij hebben hier meer vrijheid dan onze broeders buiten, want wij kunnen op onze vergaderingen zingen, en zij niet.”

Een aangename verrassing

Op 1 juli 1987, de 25ste verjaardag van Rwanda’s onafhankelijkheid, maakte de president van Rwanda in een radiorede zijn excuses voor schendingen van de mensenrechten die zich hadden voorgedaan en maakte bekend dat allen die op 24 oktober 1986 veroordeeld waren, zouden worden vrijgelaten. Wat een moedig, prijzenswaardig besluit! Enkele dagen later werden alle 49 veroordeelde broeders en zusters vrijgelaten.

De vraag bleef echter wat er zou gebeuren met degenen die nog niet gevonnist waren. Er verstreken verscheidene weken, maar uiteindelijk werden allen voor de rechter geroepen en kregen zij te horen dat zij het land meer goed zouden doen door naar huis te gaan en zich met landbouw en ander nuttig werk bezig te houden.

Natuurlijk was dit een reden tot grote vreugde. Na hun vrijlating boden meer dan dertig ongedoopte verkondigers en bijbelstudenten die gedurende hun gevangenschap snelle vorderingen hadden gemaakt zich aan voor de doop. Na deze „gevangenisschool” zijn zij allen snel tot rijpheid gegroeid. De meesten van hen gingen onmiddellijk na hun doop in de hulppioniersdienst! En al die Getuigen die vrijgelaten werden, vonden weer werelds werk. — Zie Psalm 37:25, 28.

Pascasie was een van degenen die vreugdevol beproevingen heeft verduurd. Bang geworden door het verbod op Jehovah’s Getuigen bracht haar man haar naar het politiebureau om haar te laten arresteren. Hoewel zij nog niet gedoopt was, werd zij bij de zusters gevangengezet. Zij kreeg tien jaar gevangenisstraf. Hoewel het haar pijn deed haar kinderen thuis achter te moeten laten, zag zij in dat het nodig was ter wille van de ware aanbidding te lijden. In de gevangenis maakte zij geestelijke vorderingen, en zij behoorde tot degenen die na hun vrijlating werden gedoopt. Maar wat een extra vreugde toen zij weer thuisgekomen bemerkte dat haar man bereid was met Jehovah’s Getuigen de bijbel te bestuderen! Haar standvastigheid is werkelijk beloond, want haar man is haar geestelijke broeder geworden zodat het gezin verenigd is in de ware aanbidding.

Begin 1990 werd in een ander deel van het land een nog uit 1985 daterende aanklacht te voorschijn gehaald en vier broeders werden elk tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld. Gelukkig had dit geen invloed op andere gewesten, waar kringvergaderingen en pioniersschoolcursussen gehouden konden worden. Ook kwam er voor het eerst een zoneopziener op bezoek, en een toegenomen stroom geestelijk voedsel in het Kinyarwanda had een grotere geestelijke gezindheid tot gevolg. Bovendien werden onze broeders na zes maanden in de gevangenis door een decreet van de president op vrije voeten gesteld.

Tegen eind 1990 bracht een plotselinge invasie de burgeroorlog ook naar Rwanda. De neutrale houding van onze broeders, in harmonie met het bijbelse beginsel uit Johannes 17:14, ’geen deel van de wereld te zijn’, bracht voormalige tegenstanders tot het besef dat Jehovah’s dienstknechten niemands vijanden zijn. Begin 1991 bracht hongersnood nog meer zorgen en maakte voor Rwanda, vooral in het zuiden van het land, een voedselhulpprogramma noodzakelijk. Onlangs zijn er in alle vrijheid kringvergaderingen gehouden. De broeders hopen dat hun op een dag in Rwanda volledige religieuze vrijheid en wettelijke erkenning zullen worden verleend, maar intussen blijven zij de vele waarheidszoekers onder Rwanda’s groeiende bevolking helpen.

Theocratische opleving in Oeganda te midden van moeilijkheden

In 1979 bracht de „bevrijdingsoorlog” veranderingen. Plunderingen, geweld en lijden maakten hulpmaatregelen noodzakelijk; post- en telefoonverbindingen werden verbroken. Maar toen kwam er een nieuwe regering aan de macht en de Oegandese Times van 19 november 1979 maakte de opheffing van het verbod op de Getuigen alsmede vrijheid van aanbidding bekend onder de kop „Zendelingen mogen terugkomen”.

Al snel werd in Oeganda een nieuwe reeks kringvergaderingen georganiseerd, met 241 aanwezigen. Maar de economie was volkomen ineengestort en een leven was niet veel waard. Veel mensen droegen wapens en voormalige soldaten werden misdadigers. Bijna elke nacht weerklonken er schoten. De wegen waren niet veilig om te reizen.

Het bijkantoor in Nairobi liet zich er veel aan gelegen liggen de broeders op te bouwen en aan te moedigen door moedige vrijwilligers te zoeken om lectuur naar Oeganda te brengen. Bedenk dat de mensen gewapend waren en soldaten dikwijls een dubbel leven leidden en ’s nachts als struikrovers optraden. De vrijwilligers moesten door een bosrijke streek tussen Jinja en Kampala, die berucht was vanwege de overvallen. Over het algemeen moesten de mensen op topsnelheid rijden tot zij een dichter bevolkt gebied bereikten.

Toen een zendeling de nacht doorbracht bij een broeder in Mbale, hoorde hij mensen aan zijn op het erf geparkeerde auto morrelen. In het besef dat de dieven vermoedelijk gewapend waren, besloot hij hen te laten stelen wat zij maar wilden. De volgende ochtend ontbraken er twee wielen aan de auto en ook hadden zij het reservewiel en de voorruit gestolen. Met twee geleende wielen, met al bijna helemaal gladde banden, en zonder voorruit om hem tegen het regenachtige weer te beschermen, stond hij voor een reis van 240 kilometer naar Kampala. Zijn route liep door het gevaarlijke bosgebied. Maar alles ging goed — geen lekke band, alleen veel wind en regen in zijn gezicht!

In december 1980 werd een nieuw hoogtepunt van 175 verkondigers bereikt. Het volgende jaar begon met een districtscongres dat in het Lugogo-stadion in Kampala werd gehouden met 360 aanwezigen. Te midden van het aanhoudende geweld leerden mensen de waarheid kennen en in juli waren er 206 verkondigers actief in het land, die elk gemiddeld 12,5 tijdschrift per maand verspreidden.

Aangezien er in Oeganda slechts één ouderling per acht gemeenten was, had men grote behoefte aan hulp. Daarom werd het besluit genomen nogmaals een vergunning voor zendelingen aan te vragen. In september 1982 waren Ari Palviainen en Jeffrey Welch, twee ongehuwde zendelingenbroeders, te midden van de aanhoudende beroering in Kampala aangekomen. De avondklok van 18.30 uur gold nog steeds, en schietpartijen, zelfs complete vuurgevechten, waren aan de orde van de nacht. Er verdwenen enige verkondigers en men vreesde al dat zij dood waren, maar sommige kwamen weer boven water. Anderen zijn nooit meer gezien. Al met al hebben acht Oegandese verkondigers gedurende de ongeregeldheden na de oorlog van 1979 het leven verloren.

In februari 1983 werden de vergunningen voor de zendelingen afgegeven en in april van dat jaar functioneerde er een zendelingenhuis op een redelijk veilige plek, bemand door vier onvervaarde afgestudeerden van Gilead, onder wie Heinz en Marianne Wertholz. De beleefdheid van de Oegandezen en hun eerbied voor de bijbel maakten het voor deze zendelingen gemakkelijk de economische moeilijkheden, de slechte wegen, het gebrek aan veiligheid en de nachtelijke ongeregeldheden te vergeten. Het was niet ongewoon dat zij elk tien of vijftien bijbelstudies hadden. In één bepaalde maand verspreidden deze vier zendelingen 4084 tijdschriften!

„Dat is hem!”

In een dorp in het binnenland van Oeganda kreeg een man van middelbare leeftijd het Waarheid-boekje in handen en onderscheidde al snel wat een schat hij bezat. Hij las en herlas het en begon toen getuigenis te geven aan iedereen die hij tegenkwam. Hij noemde zich zelfs een getuige van Jehovah, hoewel hij er nog nooit een had ontmoet en wist dat er in het gebied geen waren.

Hij besefte dat hij zijn „broeders” moest vinden. Dus op een dag begon hij op de fiets aan de reis naar Kampala om Jehovah’s Getuigen te zoeken. Als hij kruisen op kerken zag, wist hij dat zij daar niet te vinden waren. De mensen die hij ernaar vroeg, wisten wel van het bestaan van Jehovah’s Getuigen, maar konden hem geen nauwkeurig adres opgeven. In wanhoop liep hij een boekwinkel binnen en informeerde naar de Getuigen. De kassier zei dat er af en toe Getuigen met tijdschriften bij hem langskwamen maar dat hij niet wist waar zij woonden. „Als zij weer komen,” zei de geïnteresseerde, „geef hun dan alstublieft mijn adres. Zij moeten mij bezoeken.”

Op dat moment waren twee zendelingen nabezoeken aan het brengen bij personen die eerder belangstelling hadden getoond; zij troffen echter niemand thuis. Toen zij hun aantekeningen nog eens doorkeken, kwamen zij de naam van de kassier tegen en zeiden: „Kom, laten wij hem nog maar eens bezoeken.”

Toen de pioniers in de boekhandel kwamen, zei de kassier tegen hen: „Er was hier iemand die jullie nodig heeft.” Hij keek door de deuropening naar buiten, wees de weg af en voegde eraan toe: „Trouwens, dat is hem!”

Binnen enkele ogenblikken hadden deze Europese zendelingen een ontmoeting met de geïnteresseerde dorpeling. Hij omarmde hen beiden! Natuurlijk werd hij een zeer ijverige bijbelstudent. Al snel werd in zijn dorp een kleine Koninkrijkszaal gebouwd en sinds zijn opdracht en doop is hij in de volle betekenis van het woord een broeder geworden.

Weer oorlog!

Voor de meeste mensen in Oeganda was het leven grimmig. Er was weinig veiligheid. Mensen werden door het leger weggesleept en nooit teruggezien. De prijzen stegen tot astronomische hoogte. De broodprijs bijvoorbeeld liep van 1974 tot 1984 met 1000 procent op! Sommigen telden het geld niet eens meer als zij iets kochten, maar maten in plaats daarvan alleen de hoogte van het stapeltje bankbiljetten met een liniaal!

Ontevredenheid baande de weg voor een guerrillaoorlog in het land. Ten slotte, na maandenlange gevechten, ontrukte het Nationale Verzetsleger de macht aan de regering. Intussen plunderden vluchtende troepen bezittingen en schoten willekeurig mensen neer.

Pal rond het zendelingenhuis braken gevechten uit. De volgende dag begon het schieten toen de zendelingen op weg waren naar christelijke vergaderingen. De kogels floten hun om het hoofd, maar niemand raakte gewond. Toen kregen zij op een zondagmiddag ongenode bezoekers: vluchtende, plunderende soldaten. De soldaten waren kwaad omdat de voordeur op slot zat. Maar toen hun leider de identiteitskaarten van de zendelingen zag, draaide hij om als een blad aan een boom en werd vriendelijk zonder een vinger naar hun spullen uit te steken. Zich verontschuldigend namen de mannen wat kleren en beddegoed maar niets van meer waarde mee.

Toen zij weggingen, raadden zij de zendelingen aan het hele huis overhoop te halen, gordijnen van de muur te trekken, laden te legen, dingen op de vloer te smijten en zo de indruk te wekken dat het huis al geplunderd was. Dat werkte; er werd betrekkelijk weinig gestolen door wie dan ook. Voordat de rust terugkeerde en terwijl zij omringd waren door hevige gevechten, brachten de zendelingen een hele dag en nacht door in een klein provisiekamertje. Het was het veiligste vertrek in het huis. Bij dit alles voelden zij de bescherming van Jehovah en de liefdevolle band van hun broederschap.

De Oegandese broeders kunnen verhalen vertellen over de beschermende hand die Jehovah over hen uitstrekte. Sommigen kunnen kogelgaten in hun muren en kleren aanwijzen. Een speciale pionier moest meer dan vijf uur lang plat op zijn buik liggen terwijl een kruisvuur tussen regeringssoldaten en opstandelingen over zijn hoofd floot. Toen het rustig werd, bleek hij midden tussen de lijken te liggen.

Verbeterde veiligheid en nieuwe vreugden

Gedurende de volgende maanden verbeterde de veiligheid en gebeurden er verrassende dingen. Als de zendelingen bijvoorbeeld naar huis gingen, moesten zij langs het grote huis van een hoge ambtenaar, dat altijd werd bewaakt door soldaten met zo’n onberekenbare houding, dat mensen bang waren door hen lastig gevallen te worden. De zendelingen slaakten iedere keer een zucht van verlichting als zij deze plek voorbij waren, en bezoekers aan het zendelingenhuis werden schaars. Maar toen de nieuwe regering aantrad, stond dit huis plotseling te huur op hetzelfde moment dat de zendelingen hun huis uit moesten. Weldra woonden zij nota bene in het pand dat zij altijd met angst en beven gepasseerd waren, en konden zij heerlijk in het tropische avondbriesje op het grote terras hun avondmaal gebruiken. Als iemand een jaar tevoren zoiets had geopperd, zou geen mens het geloofd hebben!

Het werk in Kampala gedijde goed. In veel delen van de stad was meer dan tien jaar niet gepredikt en er viel nog heel wat te doen. De Oegandese broeders spanden zich extra in en stonden in 1987 maandelijks gemiddeld 14,3 uur in de dienst.

Onder deze Getuigen werd een hechte band van liefde gesmeed. Ondanks hun zeer beperkte materiële middelen waren zij van harte bereid offers te brengen (Joh. 13:34, 35). Velen kostte de reis naar het districtscongres het loon van verscheidene maanden. Zij betoonden elkaar altijd gastvrijheid en hielpen de zendelingen met alle mogelijke problemen. Ongetwijfeld heeft Jehovah hen op vele manieren bijgestaan, en dikwijls was het een „wonder” dat er grote vergaderingen konden worden gehouden, soms zonder geluidsinstallatie of zelfs zonder zitplaatsen.

Nadat in Kampala en Jinja zendelingenhuizen geopend waren, werd er aan de andere kant van Kampala een derde huis ingericht. Nu telt Oeganda 18 gemeenten, een hoogtepunt van 820 verkondigers, een hoogtepunt van 3204 aanwezigen op de Gedachtenisviering en meer dan 140 gewone en speciale pioniers. Er zijn Koninkrijkszalen gebouwd in Jinja, Tororo, Mbale en Kampala. De omstandigheden zijn voor het getuigeniswerk echter nog steeds niet gemakkelijk en de toekomst is onzeker.

Sedert 1989 heeft hernieuwde tegenstand de kop opgestoken, te beginnen met commentaren van de geestelijken, en gevolgd door kritische kranteartikelen, willekeurige mondelinge intrekking van een goedgekeurde bouwvergunning, weigering in bepaalde plaatsen grotere vergaderingen toe te staan en ander ingrijpen van verkeerd voorgelichte ambtenaren. Na verloop van tijd werd alle verenigingen gevraagd zich opnieuw te laten registreren en werd registratie van de International Bible Students Association geweigerd. De meeste zendelingen moesten het land verlaten. Ondanks dit alles werden in december 1990 de districtscongressen met succes gehouden. Sommige hoge ambtenaren hebben zich zeer hulpvaardig en onpartijdig betoond, hetgeen aanleiding geeft tot de hoop dat alle zendelingen binnenkort naar Oeganda kunnen terugkeren om hun onderwijzingswerk voort te zetten. Dit veld heeft grote mogelijkheden, en de broeders smeken de Meester van de oogst meer werkers uit te zenden. — Matth. 9:37, 38.

Kenia rust zich toe voor grotere expansie

Nu Jehovah’s organisatie zich wereldwijd in opmars bevond en in heel Oost-Afrika een gestadige groei viel waar te nemen, was de tijd gekomen om in Kenia gebruik te maken van verbeterde technologische mogelijkheden. Wat een opwinding toen in 1984 op het bijkantoor de eerste van twee IBM personal computers van het Duitse bijkantoor arriveerde!

Aanvankelijk wist niemand raad met deze nieuwe machines, maar met Jehovah’s hulp en een paar eenvoudige handleidingen duurde het niet lang of de computers werkten. Computers maakten het mogelijk tekst op diskettes te zetten die naar drukkerijen van bijkantoren in het buitenland konden worden verzonden. Dit bood grote nieuwe mogelijkheden. Er hoefden nu niet meer twee of drie stel drukproeven tussen Engeland en Kenia heen en weer te worden gestuurd voordat de Wachttoren in het Swahili kon worden gedrukt. Nu wordt de Swahili Wachttoren tegelijk met de Engelse Wachttoren gedrukt, en alle gemeenten van Kenia kunnen in dezelfde week hetzelfde bijbelse materiaal bestuderen.

Hand in hand met de gestadige toename in verkondigers kwam een opmerkelijke groei naar een degelijke geestelijke gezindheid. De Getuigen brachten meer tijd in de dienst door, hielden hun oog zuiver, gericht op de Koninkrijksbelangen. Meer van hen spanden zich krachtiger in om hun talrijke kinderen door middel van een gezinsbijbelstudie te helpen. Er zijn nieuwe ouderlingen aangesteld en steeds meer jonge broeders hebben hun best gedaan om als dienaren in de bediening aangesteld te kunnen worden. Velen hebben hun rechtschapenheid getoond onder beproevingen op hun christelijke neutraliteit. Meer van hen zijn bereid geweest materiële offers te brengen om hun eigen Koninkrijkszaal te kunnen hebben.

Het „Rechtschapenheidbewaarders”-congres van 1985

Eind 1985 behoorde Kenia tot de landen die waren uitgekozen voor een speciaal internationaal congres met bezoekers van overzee. Er kwamen er bijna 2000. Hoewel de bezoekende afgevaardigden genoten van Kenia’s landschap en wild, zeiden zij unaniem dat het congres en de velddienst waarin plaatselijke broeders hen vergezelden de hoogtepunten van hun bezoek vormden.

Toen de inwoners van Nairobi al deze wazungu (blanke mensen of Europeanen) zagen verschijnen in gezelschap van hun plaatselijke gidsen, veroorzaakte dat een hele opschudding. Op hun beurt waren de bezoekers onder de indruk van de belangstelling voor de bijbel die de Keniaanse mensen aan de dag legden en van de drommen kleine kinderen die hen overal volgden.

Ook op het congres werden de bezoekers vertederd door de duizenden oplettende kleine kinderen. Meer dan 8000 mensen vulden het Jamhuri-park in Nairobi — het grootste congres dat tot dusver gehouden was. Iets bijzonders voor de toehoorders was de aanwezigheid van twee broeders van het Besturende Lichaam, Theodore Jaracz en Albert Schroeder.

Gedurende de volgende jaren groeide de staf van het bijkantoor en kwamen er nog meer zendelingen naar Kenia. De zendelingen werden beloond met veel geestelijke kinderen. Met hulp van zendelingen bijvoorbeeld groeide de gemeente Eldoret in vier jaar tijd van 45 tot 129 verkondigers. Met de toenemende pioniersgeest bleven de Koninkrijksbelangen vermeerderd worden. In 1987 werd meer dan 1,5 miljoen uur in de velddienst doorgebracht en waren meer dan 4000 verkondigers actief, die gemiddeld iedere maand 16,4 uur aan de dienst besteedden.

Het aantal aanwezigen bij de Gedachtenisviering was gestegen tot 15.683 en er waren 466 dopelingen. Gemiddeld stonden er elke maand meer dan 1000 in de pioniersdienst, en meer dan 500 daarvan waren gewone pioniers. Er werden nieuwe Koninkrijkszalen gebouwd en plannen ontworpen voor nieuwe congresfaciliteiten in de buitenwijken van Nairobi. Voor het eerst waren er meer dan 10.000 verkondigers actief onder het opzicht van het bijkantoor, onder wie 1000 gewone pioniers. Toen gebeurde er iets schokkends.

Een nieuw verbod

Kort na de voltooiing van de kringvergaderingen die over geloofsbeproevingen handelden, en terwijl voorbereidingen voor de „Vertrouw op Jehovah”-districtscongressen gaande waren, werd dat vertrouwen werkelijk op de proef gesteld. Op 19 november 1987 publiceerde de Keniase Gazette een decreet gedateerd 9 november waarin de Association of Jehovah’s Witnesses of East Africa uit de registers werd geschrapt, hoewel ze al meer dan 25 jaar werkzaam was geweest. Het decreet gaf 21 dagen de tijd om de zaken af te wikkelen en bezittingen onder de leden te verdelen. Diezelfde middag bevestigde een brief van het hoofd van de burgerlijke stand de beslissing. Er werd geen reden opgegeven.

De volgende ochtend bracht een van de kranten dit nieuws als een klein berichtje op bladzijde 5, niet als een grote kop zoals in 1973 het geval was geweest. Maar onmiddellijk belden buitenlandse persagentschappen en publiceerden vervolgens dit schokkende nieuws. Zonder uitstel werden er pogingen in het werk gesteld om regeringsfunctionarissen te spreken te krijgen, maar die hadden het ofwel te druk met een staatsbezoek of zij hadden geen zin om de kwestie te bespreken.

Er werd juridisch advies ingewonnen en na veel gebeden werden beroepen aangetekend. Op 27 november bepaalde een rechter dat de zaak ontvankelijk was, waardoor de Vereniging hangende de uitslag van de aangelegenheid weer wettig werd. Daardoor gingen de vergaderingen en predikingsactiviteiten in heel Kenia openlijk door, wat voorlopig enige verlichting bood.

En de congressen? Het vereiste geloof door te gaan met de plannen, maar wat een opgetogenheid toen de vereiste goedkeuringen ontvangen werden. Na enige strubbelingen werden contracten voor congresplaatsen gesloten en zo werden alle drie „Vertrouw op Jehovah”-districtscongressen in december gehouden. Het aantal aanwezigen en het aantal dopelingen voor het gehele land bedroeg in totaal respectievelijk 10.177 en 228.

Daarna leken de omstandigheden normaal. De Getuigen waren zich er ten volle van bewust dat de aangelegenheden betreffende de toekomst van het bijkantoor en het werk in Kenia nu in Jehovah’s handen rustten.

De wettelijke situatie wacht nu al jaren op afhandeling, doordat het hof de zaak herhaaldelijk heeft uitgesteld. Dit heeft voor veel incidenten op plaatselijk niveau gezorgd, waar ambtenaren die niet op de hoogte waren van onze nog steeds wettelijke status broeders arresteerden, vergunningen uitstelden of zelfs weigerden grote vergaderingen toe te staan. Intussen bemoeien de geestelijken van de christenheid zich als nooit te voren met de politiek, wat velen heeft geholpen het verschil te zien tussen de geestelijken en de wetsgetrouwe, vredelievende Getuigen.

Dit heeft geresulteerd in meer toename in Koninkrijksverkondigers. Ten tijde van de Gedachtenisviering in 1991 waren er bijna 6000 verkondigers in het land en 19.644 personen woonden die plechtige gebeurtenis bij. In Nairobi en in Nanyuki, dat op de evenaar ligt, zijn congreshallen gebouwd. De toename in verkondigers betekende een zwaardere belasting voor het bijkantoor en daarom is de Bethelfamilie tot 38 leden uitgebreid en is uitbreiding van het bestaande gebouw een dringende aangelegenheid geworden.

De toekomst met vertrouwen in Jehovah tegemoetzien

De ruimte laat niet toe veel andere belangrijke ontwikkelingen en opwindende ervaringen in Oost-Afrika te vermelden. Talloze andere getrouwen hebben zich krachtig ingespannen ter wille van het goede nieuws en kwaad geleden als dienstknechten van de ware God. Velen hebben zware verantwoordelijkheden op zich genomen en net als de apostel Paulus jarenlang de zorg voor alle gemeenten gedragen (2 Kor. 11:28). De economische, wettelijke en politieke moeilijkheden duren voort. Een blijvende oplossing voor al deze problemen zal alleen door Jehovah’s koninkrijk tot stand worden gebracht, en in de tussentijd moet er nog een groot bijeenvergaderingswerk worden verricht.

De bevolking van dit deel der aarde is de afgelopen twintig jaar verdubbeld. In augustus 1991 hadden alle landen onder het bijkantoor te zamen genomen een hoogtepunt van 15.970 verkondigers. Het bijkantoor verklaart: „Wij weten dat Jehovah zijn schapen kent, en bidden dat ’het woord van Jehovah snel voortgang mag blijven hebben’ vóór het snel naderende einde en de tijd dat dit prachtige deel van de aarde, met al zijn scheppingswonderen, deel zal uitmaken van een werkelijk, wereldomvattend paradijs.” — 2 Thess. 3:1.

[Voetnoten]

^ ¶17 Na het einde van de koloniale heerschappij in Afrika werden de namen van veel in dit verslag genoemde landen gewijzigd. Noord-Rhodesië werd Zambia; Zuid-Rhodesië werd Zimbabwe; Tanganyika werd Tanzania; Oeroendi werd Boeroendi; Nyasaland werd Malawi; en Belgisch-Kongo werd Zaïre.

^ ¶44 Het levensverhaal van George Nisbet staat in The Watchtower van 1 augustus 1974.

^ ¶84 Haar levensgeschiedenis is verschenen in The Watchtower van 1 mei 1985.

^ ¶208 Zie voor bijzonderheden het historische verslag van Zuid-Afrika in het Jaarboek van Jehovah’s Getuigen 1977.

^ ¶245 Barbara Hardy is na een langdurige ziekte in februari 1988 gestorven.

^ ¶443 In Ethiopië wordt iemand gewoonlijk met zijn voornaam aangeduid.

[Tabellen op blz. 206]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Kenia 8000

1950 3

1960 108

1970 947

1980 2266

1991 6300

Hoogtepunt verkondigers

2000

1950

1960 5

1970 132

1980 317

1991 1256

Gem. pioniers

[Tabellen op blz. 207]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Negen landen onder bijkantoor Kenia

17.000

1950 119

1960 865

1970 2822

1980 5263

1991 15.970

Hoogtepunt verkondigers

4000

1950 1

1960 49

1970 296

1980 599

1991 3127

Gem. pioniers

[Kader/Kaart op blz. 66]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Rode Zee

Golf van Aden

JEMEN

SOEDAN

Nijl

Omdoerman

Khartoem

Eritrea

Asmara

DJIBOUTI

ETHIOPIË

Addis Abeba

SOMALIË

Mogadiscio

KENIA

Nairobi

Mombasa

EVENAAR

Victoriameer

OEGANDA

Kampala

ZAÏRE

RWANDA

BOEROENDI

TANZANIA

Zanzibar

Dar es Salaam

Mbeya

MALAWI

ZAMBIA

Indische Oceaan

SEYCHELLEN

MADAGASKAR

[Kader]

KENIA

Hoofdstad: Nairobi

Voertalen: Swahili en Engels

Voornaamste religie: Verschillende godsdiensten

Bevolking: 23.000.000

Bijkantoor: Nairobi

[Illustratie op blz. 69]

Jonge herders in Kenia

[Illustraties op blz. 71]

Kenia, vaderland van fascinerende wilde dieren

[Illustraties op blz. 74]

Olga Smith en haar twee kinderen nemen afscheid van haar man, Gray, en zijn broer Frank aan het begin van hun zeereis naar Oost-Afrika

Frank Smith in Nairobi, omgeving van het centrum, 1931

Gray Smith tijdens de prediking in Kenia, 1931

[Illustratie op blz. 76]

David Norman en Robert Nisbet te Durban (Zuid-Afrika), 1931, vlak voor hun vertrek per boot naar Dar es Salaam

[Illustraties op blz. 79]

George Nisbet, Gray en Olga Smith en Robert Nisbet steken de rivier de Limpopo over en pauzeren langs de weg naar Oost-Afrika, 1935

[Illustratie op blz. 88]

Een reünie van „veteranen” bij koffie en thee in de buurt van Nairobi, 1985: van links naar rechts Muriel Nisbet, Margaret Stephenson, Vera Palliser, Mary Whittington en William Nisbet

[Illustratie op blz. 93]

Ingilizi Caliopi met Mary Girgis in Khartoem (Soedan)

[Illustratie op blz. 96]

Gileadzendelingen: Dean Haupt en Haywood Ward in Addis Abeba

[Illustratie op blz. 99]

Het kleine bijkantoor van Ethiopië in Addis Abeba, 1953

[Illustratie op blz. 105]

Hosea Njabula en zijn vrouw, Leya, behoorden tot de eersten die het goede nieuws in Tanzania verbreidden

[Illustratie op blz. 107]

Negen van degenen die in de jaren dertig in Zuid-Tanzania de waarheid leerden kennen. Van links naar rechts: Andrew Chungu, Obeth Mwaisabila, Timothy en Ana Kafuko, Leya Nsile, Joram Kajumba, Jimu Mwaikwaba, Stela en Semu Mwasakuna

[Illustratie op blz. 108]

Thomson Kangale, een geduldig onderwijzer voor zijn Oostafrikaanse broeders

[Illustratie op blz. 123]

George Kadu en Margaret Nyende halen herinneringen op aan de vroege dagen in Oeganda, toen zij meer dan 35 jaar geleden de waarheid hoorden

[Illustratie op blz. 131]

Het eerste zendelingenhuis en bijkantoor in Nairobi werd op 1 februari 1963 geopend

[Illustraties op blz. 139]

In 1965 was Kenia’s tweede bijkantoor in Nairobi het appartement op de bovenste verdieping, en de afbeelding onder is het achteraanzicht van het derde bijkantoor in 1970, vóór de uitbreiding

[Illustratie op blz. 141]

Lamond Kandama, al meer dan 50 jaar speciale pionier in Zambia, Tanzania en Kenia, met Esinala en Stanley Makumba, die meer dan 40 jaar speciale dienst hebben verricht in Oeganda en Kenia, voor het grootste deel in het reizende werk

[Illustratie op blz. 142]

John en Kay Jason, op Bethel in Nairobi, hebben elk meer dan 50 jaar volle-tijddienst

[Illustratie op blz. 157]

Een groepje gelukkige Rwandezen na hun doop

[Illustratie op blz. 158]

Anna Nabulya, een van de standvastige prediksters van Oeganda

[Illustratie op blz. 169]

Gebregziabher Woldetnsae, een opziener die zich, tot aan zijn dood, volledig heeft gegeven

[Illustraties op blz. 177]

Gezichten die wij in de opstanding verwachten terug te zien. Allen werden vermoord wegens hun loyaliteit aan het goede nieuws. Links boven te beginnen: Ayele Zelelew, Hailu Yemiru, Wubie Ayele, Kaba Ayana, Gebreyohanes Adhanom, Adera Teshome, Wondimu Demera, Kasa Gebremedhin, Eshetu Mindu

[Illustratie op blz. 192]

Gaspard Rwakabubu, Joseph Koroti en Ferdinand I’Mugarula waren opgetogen na hun vrijlating uit de gevangenis in Kigali het internationale congres van 1985 in Nairobi te kunnen bijwonen

[Illustratie op blz. 199]

Kringvergadering in Mbale (Oeganda) in 1987

[Illustratie op blz. 201]

Kenia’s huidige bijkantoor en Bethelhuis in Nairobi na de uitbreiding

[Illustratie op blz. 202]

Bernard Musinga heeft 20 jaar in Oost-Afrika in het reizende werk doorgebracht en was een lid van het bijkantoorcomité voordat hij terugkeerde naar zijn geboorteland Zambia