Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Maleisië

Maleisië

Maleisië

„HET was best een plezierige zondagmiddag, met een zacht briesje dat het ondanks de hitte van 32 °C en het hoge vochtigheidsgehalte behaaglijk maakte. Het was in 1938. Ik was pas uit Australië in Malaya aangekomen en moest er nog steeds aan wennen tot Engelse en Australische beheerders in hun indrukwekkende villa’s op grote rubberplantages te prediken.

Wij waren met een pioniersgroepje van drie, en onze strategie hield in dat ik naar het huis van de beheerder ging en mijn beide partners stilletjes wegglipten naar de hutten van de Indische arbeiders om tot hen te prediken. Veel plantagebeheerders waren er namelijk niet op gesteld dat wij met hun arbeiders spraken, voor het geval enig onderwijs hen tot ontevredenheid zou aanzetten.

Wij parkeerden de auto pal voor een riviertje, in het zicht van het huis van de beheerder, en Kurt en Willy begaven zich onmiddellijk op weg naar de hutjes van de arbeiders. Ik stak in een daar vastgelegde kleine kano de rivier over en liep naar het huis.

Mijn voornaamste doel was te zorgen dat ik niet al te snel weggestuurd werd, want als ik naar de auto terugging en dan niet vrij snel wegreed, zou de beheerder gaan vermoeden dat er iets niet klopte.

Ik kwam niet verder dan de onderste trede van de stoeptrap naar het huis. De beheerder en zijn vrouw gebruikten de middagthee op de veranda. Hij zag mij aankomen, met een grote aktentas in de hand, en zodra ik mijn voet op de eerste trede zette, riep hij bars: ’Hé daar! Rechtsomkeert de rivier over en wegwezen! Het is zondagmiddag. Ik zit hier thee te drinken met mijn vrouw en ik zit hier niet voor een zakenbezoek.’

Oei, dacht ik, dit is echt goed mis. Maar ik had in mijn tas een introductiebrief die het Genootschap ons juist voor zo’n gelegenheid had meegegeven, en daarom zei ik: ’Neemt u mij niet kwalijk, maar ik heb hier een introductiebrief voor u om te lezen.’

’Die wil ik niet lezen’, antwoordde hij nog barser. ’En ga van die trap af!’

In stilte bad ik om een uitweg. Ook besloot ik te proberen tijd te winnen, en daarom zei ik haastig: ’Maar dit is echt heel belangrijk.’ Op hetzelfde ogenblik klom ik een treetje hoger.

Dat scheen hem pas goed kwaad te maken, en nu schreeuwde hij heel hard tegen mij: ’Van die trap af, zei ik!’

Op dat ogenblik stond tot mijn verrassing zijn vrouw plotseling van tafel op en kwam achter haar man staan. Zij sloeg beide armen om hem heen, met haar kin op zijn schouder. Toen zei zij bedaard tegen mij: ’Wilt u niet een kopje thee komen drinken?’

Stomverbaasd keek hij zijn vrouw aan. De atmosfeer was geladen. Ik wist niet goed waar ik kijken moest. Er viel een gespannen stilte. Eindelijk zei de beheerder, met een veel kalmere stem nu: ’Goed dan. Kom maar boven en drink een kop thee mee, maar die tas gaat niet open!’

Dus gingen wij zitten voor een heerlijk kopje thee met koekjes. De spanning ebde weg en weldra zaten wij vriendelijk over koetjes en kalfjes te praten. Het duurde niet lang of de beheerder begon over de wereldaangelegenheden en vroeg mijn mening over de opkomst van Mussolini in Italië, en zei: ’Ik vraag mij af wat Mussolini was voordat hij in de politiek ging en dictator van Italië werd. Wat had hij voor een beroep?’

Daarop zei ik: ’Ik geloof dat ik u dat wel kan vertellen’, en pakte onopvallend het boek Vijanden uit mijn tas. Ik las voor wat er op bladzijde 13 stond, dat Mussolini metselaar en politiek agitator was geweest, aanvoerder van een politieke bende werd, en in 1922 een mars naar Rome leidde, en kort daarop minister-president of willekeurig heerser was geworden. Toen stopte ik het boek weer weg en deed mijn tas dicht.

De beheerder was zichtbaar onder de indruk. Zijn vrouw vroeg: ’Wat is dat voor een boek waar u uit voorlas?’

’O,’ zei ik, ’gewoon een boek met van alles en nog wat.’

Maar haar nieuwsgierigheid was gewekt en zij vroeg of zij het eens mocht bekijken. Natuurlijk herinnerde ik mij dat ik de aktentas niet open mocht maken, maar ja, daar zat zijn vrouw met uitgestoken hand te vragen of zij het boek mocht zien. Ik keek de beheerder aan en met enige tegenzin knikte hij. Dus gaf ik haar het boek aan.

Binnen de kortste keren hadden wij alle boeken en de bijbel die ik in mijn tas had op tafel liggen. Ten slotte wilden zij alle lectuur hebben die ik bij mij had: zeven boeken, een nieuwe bijbel en een abonnement op zowel De Wachttoren als de Vertroosting [thans Ontwaakt!].

En zo liep hij na een allergenoeglijkste drie kwartier met mij naar de bovenste tree van de trap, gaf mij een hand en zei: ’Tja, het spijt mij dat ik u zo ontvangen heb, maar vorige week zondag kwam hier een vent proberen olie te verkopen terwijl ik met mijn vrouw thee zat te drinken, en daar heb ik mij gruwelijk aan geërgerd. Daar hebt u voor moeten boeten. Maar ik verzeker u dat de eerstvolgende van uw groep die hier komt vriendelijker verwelkomd zal worden dan u is overkomen.’

Alles was dus goed afgelopen. Kurt en Willy waren tegen die tijd klaar met hun prediking in de arbeidershutten, en wij vervolgden onze weg, verheugd over de wijze waarop Jehovah onze inspanningen die middag gezegend had.”

Zulke ervaringen beleefden vroege zendelingen zoals Ted Sewell tijdens hun harde werk om indertijd, tegen het eind van de jaren dertig, een begin te maken met het predikingswerk op Malakka. * Nu, meer dan een halve eeuw later, zijn de predikingsmethoden enigszins veranderd, maar wordt hetzelfde goede nieuws van Jehovah’s opgerichte koninkrijk gepredikt. Nu echter heeft de boodschap zich verbreid over de volle lengte en breedte van dit kleurrijke en fascinerende gebied, dat als land inmiddels Maleisië heet.

Welkom in multicultureel Maleisië

Het langgerekte, tropische schiereiland Malakka ligt vlak boven het eiland Singapore, waarmee het door een 1 km lange weg en spoorbaan over de smalle Straat van Johore heen verbonden is. Het ligt even ten noorden van de evenaar en grenst in het westen aan de Straat van Malakka en in het oosten aan de Zuidchinese Zee. Maleisië omvat het oorspronkelijke schiereiland Malakka (thans aangeduid als West-Maleisië) en de twee staten Sabah en Sarawak op Noord-Borneo (die samen Oost-Maleisië vormen). Het is werkelijk in alle opzichten een multicultureel land, met een bevolking van meer dan achttien miljoen. Meer dan de helft van de bevolking bestaat uit Maleiers en de rest zijn voor het merendeel Chinezen. Behalve dezen helpt een flinke minderheid van Indiërs en een handjevol Euraziërs en Europeanen dit tot de meest kosmopolitische bevolking in dit deel van de tropen te maken.

Maleisië is tevens een land van opmerkelijke tegenstellingen. In de grote steden verdringen wolkenkrabbers en minaretten elkaar naast hutten met strooien daken. Het platteland wordt echter beheerst door een landschap van tropisch oerwoud, rijstvelden en vruchtbare vlakten, bespikkeld met kampongs of dorpen, en omzoomd door gouden zandstranden. Maar overal is het weelderig groen — groen in alle mogelijke schakeringen — door sommigen wel beschreven als „groen in duizend kleuren”.

De mensen in Maleisië zijn over het algemeen vriendelijk. Zij variëren in levensstijl van de meest hypermoderne westerse tot de traditionele, eenvoudige agrarische leefwijze. Toeristen kunnen genieten van een grote verscheidenheid van vermaak, gebaseerd op de vele culturen van het land. En hoog op de lijst van aantrekkelijkheden prijkt het Maleisische voedsel, want in weinig andere landen kan men zo goed en toch zo goedkoop eten.

Op het gebied van de aanbidding is de islam tot nationale religie verklaard, hoewel de Maleisische grondwet ook andere religies vrijheid van aanbidding garandeert. Het gevolg is dat mensen van velerlei geloof — moslims, boeddhisten, hindoes, taoïsten, katholieken en protestanten van allerlei sekten — in betrekkelijke harmonie met elkaar leven. Het is echter bij de wet verboden proselieten te werven onder de moslims.

Ingrijpende politieke ontwikkelingen

Tegen de jaren dertig was Malakka in een groot aantal staten opgedeeld, waarvan sommige geregeerd werden door de Britten, anderen door sultans die door Britse functionarissen „geadviseerd” werden. Hierdoor was het schiereiland in feite een Britse kolonie (’British Malaya’), en de mensen leerden de Britse levenswijze, hoewel het leven en de ontwikkeling van de verschillende rassen uiteraard grotendeels gescheiden van elkaar verliepen.

Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd het gebied door Japanse troepen bezet. Daarna, van het einde van de jaren veertig tot het midden van de jaren vijftig, veranderde het toneel, want heftige onlusten en zelfs een felle guerrillaoorlog ontwrichtten het hele land. De rust keerde ten slotte pas terug nadat in 1957 onafhankelijkheid van Brits bestuur was verkregen. Vervolgens sloot Malaya zich in 1963 met de voormalige Britse kolonies Sabah, Sarawak en Singapore aaneen tot een federatie van staten onder de collectieve naam Maleisië. In 1965 trok Singapore zich uit de federatie terug en werd een onafhankelijke republiek.

De eerste waarheidszaden bereiken Malakka

Charles Taze Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap, ondernam in 1912 een wereldomvattende predikingstournee. Op zijn reisplan stond ook het houden van een openbare toespraak in de stad Singapore, en tevens in Penang, op Malakka. Na deze twee lezingen werd slechts minimaal aan de nazorg gewerkt, die in hoofdzaak beperkt bleef tot het zenden van traktaten door broeder S. P. Davey in India aan veel van de Indiërs die zich in Malaya gevestigd hadden. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte echter een einde aan alle pogingen om Koninkrijkszaden in deze contreien uit te zaaien.

In 1923 emigreerden Harris en Freda Frank met hun vier zonen en zes dochters van Ceylon (thans Sri Lanka) naar Malaya. Zij vestigden zich in Batu Caves, niet ver van de huidige hoofdstad van het land, Kuala Lumpur. Freda was een gedoopte Bijbelonderzoeker, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden, maar Harris niet, alhoewel hij graag De Wachttoren en Het Gouden Tijdperk (thans Ontwaakt!) las, die als abonnement van het bijkantoor in India kwamen. In 1931 hadden de Franks even contact met twee jonge pioniers uit Bombay, Claude Goodman en Ron Tippin, die een aantal maanden in Malaya en Singapore hebben doorgebracht om van huis tot huis te prediken. Maar de enige lectuur die zij hadden, was in het Engels, zodat hun activiteiten tot de Engelssprekende bevolking beperkt bleven. Het korte bezoek van deze twee ijverige vroege zendelingen was voor Freda Frank in haar geïsoleerde situatie een geweldige aanmoediging.

Australische pioniers komen te hulp

In het begin van de jaren dertig werd het gebied van de Stille Zuidzee en Zuidoost-Azië onder opzicht van het bijkantoor in Australië geplaatst. Weldra ging het bijkantoor ertoe over zendelingen te sturen. De eerste die aankwam, was George Schuett, die een paar maanden later gezelschap kreeg van een Engelse pionier die Peck heette en die in Papoea Nieuw-Guinea had gepredikt. In de loop van de eerstvolgende jaren dienden er nog twaalf of meer andere volle-tijdpredikers uit Australië, Nieuw-Zeeland en Duitsland gedurende kortere of langere tijd in Malaya, maar om verschillende redenen bleef niemand lang genoeg op één plaats om directe resultaten van zijn harde werk te zien.

Vervolgens begon in 1936 een meer duurzame regeling gestalte te krijgen toen er in Singapore een lectuurdepot werd gevestigd. Harold Gill uit Australië werd belast met het opzicht over het werk op het depot. Twee jaar tevoren, in 1934, was Frederick (Jimmy) James met zijn gezin uit India verhuisd en had zich in Singapore gevestigd. Zijn huis lag in de aantrekkelijke voorstad Katong, en hij bood een gedeelte van zijn huis aan om te gebruiken als depot van het Genootschap. Het werd ook als vergaderzaal en pioniershuis gebruikt.

In het huis van de familie James werd een geregelde groepsstudie gehouden uit het boek De Harp Gods, waarvoor ook de buren werden uitgenodigd. Uiteindelijk werd één echtpaar uit de buurt, Frank en Win Hill, alsook hun drie kinderen gedoopt.

De broeders in Singapore maakten af en toe een weekenduitstapje naar de familie Frank in Batu Caves. Op deze lange tochten lieten zij ook vanuit een geluidswagen lezingen horen van Joseph F. Rutherford, de toenmalige president van het Genootschap, en verrichtten zij in Kuala Lumpur enige van-huis-tot-huisprediking. Zo werden op heel kleine schaal waarheidszaadjes in Malaya geplant.

De Lightbearer brengt meer pioniers

De Lightbearer was een door het Genootschap in Australië speciaal voor het werk in het gebied van Singapore-Malaya uitgeruste boot. Op 7 augustus 1935 kwam de Lightbearer, bemand door zeven onvervaarde pioniers, met Eric Ewins uit Fiji als kapitein, in Singapore aan en bleef een poos in de haven liggen voordat ze langs de westkust van Malakka noordwaarts voer. Enkele steden die op deze manier bezocht werden, waren Johor Baharu, Muar, Malakka, Klang, Port Swettenham (thans Port Klang) en Penang. Vanaf de ankerplaatsen van de Lightbearer werden broeder Rutherfords lezingen op grammofoonplaten via de luidspreker uitgezonden. Dan werden er van-huis-tot-huisbezoeken gebracht om lectuur te verspreiden.

Af en toe konden de broeders van de Lightbearer verder het binnenland in trekken, en zo hadden zij een ontmoeting met de familie Frank in Batu Caves, met wie zij samen kleine vergaderingen hielden en in de velddienst gingen. Zuster Frank was in de wolken toen zij tijdens een van deze bezoeken verscheidene gezinsleden gedoopt zag worden. Er werd tijdens deze excursies veel lectuur verspreid, maar Eric Ewins berichtte: „Ons getuigenis scheen geen enkele blijvende indruk op de mensen te maken. Zij namen grif lectuur, maar zij hadden geregelde huisbijbelstudies nodig, en daartoe bestond toen geen gelegenheid.”

Stappen naar een meer stabiele organisatie

Harold Gill werd in 1937 teruggeroepen naar Sydney, en Alfred Wicke werd gestuurd om het opzicht te voeren over het depot in Singapore. Intussen verspreidden Ted Sewell uit Australië en Kurt Gruber en Willy Unglaube uit Duitsland waarheidszaden in Malaya. Toen Alfred Wicke vervolgens in 1939 liet weten dat hij trouwplannen had, werd hij aan Malaya toegewezen om zich bij Kurt Gruber in Penang te voegen, en kwam George Powell uit Australië het depot beheren.

Alfred Wickes verloofde Thelma voer uit van Sydney naar Singapore om met Alfred te trouwen en hem in Penang in het pionierswerk te vergezellen. Enkele dagen nadat haar schip uit Perth vertrokken was, werd echter het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bekendgemaakt. Alle ramen en patrijspoorten in het schip werden verduisterd, en het werd nodig een zigzagkoers door de Indische Oceaan te varen om mogelijke vijandelijke onderzeeërs te ontwijken. Maar Thelma kwam veilig aan, en een week later werd hun huwelijk voltrokken. Daarop reden zij de 800 km naar Penang, waar zuster Wicke de eerste Australische zuster werd die als pionier in Malaya diende.

Het getuigeniswerk bestond in die tijd voornamelijk uit een grote verspreiding van lectuur, vrijwel zonder enig nabezoekwerk. Toen de Wickes het gebied op het eiland Penang dan ook geheel bewerkt hadden, staken zij over naar het vasteland. Gestadig predikten zij vanaf Alor Setar in het noorden langs de westkust zuidwaarts door steden en plattelandsgebieden en gebruikten daarbij lectuur in meer dan twintig talen.

Een Sikh wordt een Getuige

Terwijl de Wickes in Kuala Kangsar in de staat Perak aan het prediken waren, kregen zij tot hun verrassing bezoek van een zestienjarige schooljongen die in een naburige stad woonde. Hij heette Puran Singh en hij was een Sikh, zoals zijn naam te kennen geeft. Hij had de brochure van het Genootschap Waar zijn de Dooden? in handen gekregen en was zo onder de indruk van wat hij las, dat hij voor zijn schoolkrant een artikel over dit onderwerp schreef. Hij schreef naar het depot in Singapore om meer informatie en kreeg het adres van de Wickes. Onmiddellijk ondernam hij een fietstocht van meer dan 50 km om hen op te zoeken.

De volgende dag ging hij met Alfred Wicke mee op een predikingstocht naar het plattelandsgebied — „alleen om eens te zien hoe dat gaat”. Zodra deze serieuze jonge man zijn school had afgemaakt, ging hij het huis uit, en fietste vervolgens 240 km om een grote vergadering in Kuala Lumpur bij te wonen. Daar symboliseerde hij zijn opdracht aan Jehovah door de waterdoop en nam de naam George Singh aan. Onmiddellijk gaf hij zich op voor de volle-tijddienst. En zo genoot George Singh het voorrecht de eerste Maleise pionier te worden. Kort nadien plaatste het Genootschap hem over naar India, waar hij nog steeds getrouw in Jehovah’s dienst volhardt.

De Tweede Wereldoorlog en de Japanse invasie

Niet lang na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 werd het predikingswerk ontwricht. De gevolgen? De pioniers konden niet meer in hun levensonderhoud voorzien en daarom keerden de Wickes met tegenzin terug naar Singapore. Zij voelden zich echter voldaan in de wetenschap dat zij gedurende de twintig maanden die zij sinds hun huwelijk samen in Malaya in de dienst hadden doorgebracht, meer dan 50.000 boeken en brochures met de Koninkrijksboodschap hadden verspreid. Het is interessant op te merken dat er bij het uitbreken van de oorlog in heel Singapore en Malaya slechts 16 verkondigers velddienst rapporteerden. Iets meer dan 18 maanden later waren er echter 36 verkondigers die bericht inleverden!

Hierna volgden de gebeurtenissen elkaar snel op. In juni 1941 werd George Powell na een tocht naar Thailand niet meer in Singapore toegelaten en moest hij op hetzelfde schip naar Bangkok terugkeren. In juli werden de laatste drie volle-tijdvertegenwoordigers, Len Linke en Alfred en Thelma Wicke, naar Australië gedeporteerd. Zes maanden later rukten de Japanse legers bliksemsnel op door de oerwouden van Malaya en namen in één ruk door op 14 februari 1942 het sterke bolwerk Singapore in.

Zo werd opnieuw een hoofdstuk in de geschiedenis van Jehovah’s volk in Singapore en Malaya afgesloten. George Powell belandde ten slotte samen met Ted Sewell in een interneringskamp in Thailand. Jimmy James en zijn vrouw werden samen met Frank Hill door de Japanners in Singapore gevangengezet. Andere gezinnen, onder wie Win Hill en haar kinderen, konden Singapore nog voor de invasie verlaten om naar Australië te gaan. Sommigen gingen naar Engeland. Anderen, onder wie het merendeel van de familie Frank, ontkwamen met wat zij aan bezittingen konden meedragen, naar India.

Herleving van het getuigeniswerk

Nog geen twee jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, op 28 en 29 maart 1947, brachten Nathan H. Knorr, de toenmalige president van het Genootschap, en zijn secretaris Milton G. Henschel een bezoek aan Singapore als onderdeel van hun dienstreis om de wereld. Zou daar iemand zijn om hen te verwelkomen?

Ja, Frank Dewar, pionier en ex-bemanningslid van de Lightbearer, was aanwezig om hen te begroeten. Maar hij was niet alleen. Jimmy James, wiens vrouw in een kamp was gestorven, was uit gevangenschap gekomen en had nu een baan in Singapore. Jimmy was monteur en elektricien in het beroemde Raffles Hotel, zodat de bezoekende broeders daar konden logeren en een ontmoeting konden hebben met de enkele andere broeders die zich nog in Singapore bevonden.

Tijdens hun bezoek spraken de broeders Knorr en Henschel tot negen broeders en zusters op vergaderingen en vertelden hun dat er twee afgestudeerden van Gilead onderweg waren en binnenkort in Singapore zouden aankomen. Zo arriveerden op 5 april 1947 twee Canadezen, de een uit de zevende klas van Gilead en de ander uit de achtste klas, om hun zendingstoewijzing in Singapore op zich te nemen.

Aldus begon het werk na de Tweede Wereldoorlog opnieuw. Kort daarna, in maart 1949, kwamen er nog zes zendelingen van de elfde klas van Gilead in Singapore aan. Dat waren Les Franks en zijn twee zusters Aileen en Gladys; Norman Bellotti; en Alfred en Thelma Wicke, die natuurlijk het gevoel hadden dat zij weer thuis kwamen.

Maar hoe stond het met Malaya?

Het werk in Singapore begon goed vooruit te gaan, nu elk van de zendelingen zich concentreerde op het leiden van huisbijbelstudies. Zo werd er tijdens een tweede bezoek van de broeders Knorr en Henschel, in april 1951, een congres georganiseerd met 72 aanwezigen; 307 personen kwamen naar de openbare lezing in het prachtige Victoria-theater in de stad. Tijdens dit bezoek werd er een bijkantoor opgericht dat niet alleen zorg zou dragen voor het Koninkrijkswerk in Singapore maar ook voor het werk in Malaya en de Britse kolonies Sabah en Sarawak op Borneo. Nu kon de aandacht op Malaya worden geconcentreerd. Er werden zes zendelingen aan het gebied toegewezen. Twee van hen, James Rowe en Neil Crockett, hebben een jaar lang in Kuala Lumpur kunnen prediken, maar de andere vier mochten helaas maar één maand blijven, en zij dienden in Penang. Waarom hun verblijf maar van zo korte duur was, is een verhaal op zich.

Zendelingen in Kuala Lumpur

Begin 1951 liep het schip Steel King uit New York met zes zendelingen aan boord de haven van Penang binnen. In Penang inspecteerden de immigratiebeambten de paspoorten van de broeders Crockett en Rowe en stempelden ze voor een verblijf van een jaar in Malaya. Bij het controleren van de paspoorten van de andere vier zendelingen drong het plotseling tot hen door hoeveel zendelingen van Jehovah’s Getuigen het land binnenkwamen. Zij zeiden tegen de zendelingen dat krachtens pas uitgevaardigde verordeningen buitenlandse Getuigen geen verblijf in het land toegestaan was. Aangezien de paspoorten van de broeders Crockett en Rowe echter al voor een verblijf van een jaar gestempeld waren, mochten die blijven, doch de andere vier kregen alleen toestemming voor een verblijf van één maand in Penang, waarna zij het land moesten verlaten en een nieuwe toewijzing kregen voor Thailand.

Het bijkantoor wees de broeders Crockett en Rowe aan Kuala Lumpur toe. Al spoedig werd er op Klang Road 25-A, ongeveer 3 km van het stadscentrum, een zendelingenhuis gevestigd. De stad had slechts één actieve verkondiger, zuster Mackenzie, een bejaarde vrouw met een Europees-Aziatische achtergrond. Wat was zij verheugd toen twee zendelingen zich bij haar in de dienst aansloten!

Hoewel de waarheid in de jaren dertig en het begin van de jaren veertig wel in zekere mate gepredikt was, leek het bewerken van het gebied in 1951 wel op het prediken in maagdelijk gebied. De twee zendelingen wilden graag het gebied zo snel mogelijk bewerken. Gedreven door het vurige verlangen om naar toekomstige schapen te zoeken, brachten zij niet alleen de dagen maar ook de avonden door met prediken en nabezoeken brengen bij geïnteresseerden. Het was voor hen dan ook niet ongewoon honderd boeken per maand te verspreiden. Zo leidde in korte tijd elk van beide zendelingen vijftien tot zestien bijbelstudies per maand. En na ongeveer zes maanden werd de eerste gemeente opgericht, met wel veertien aanwezigen op de vergaderingen.

Daar er omstreeks die tijd communistische opstandelingen in Malaya actief waren, werd het roekeloos geacht als een westerling zich buiten de stadsgrenzen waagde, bang als men was om voor plantagebezitter of koloniale regeringsfunctionaris aangezien te worden en in een hinderlaag gelokt en gedood te worden. Zuster Mackenzie had echter een zoon, George, die in een afgelegen provincie woonde, en hij wilde de bijbel bestuderen. Hoe konden de zendelingen hem gezien de gevaarlijke reisomstandigheden bezoeken? Broeder Crockett had een idee — meng je onder de plaatselijke bevolking. Zo stapte hij dan in een oude interprovinciale bus en nam plaats tussen de andere passagiers met hun kakelende kippen en krijsende varkens. Dat leverde veel spannende ogenblikken op. Als de bus een bocht in de weg nam, wisten de passagiers nooit wat hun te wachten stond. Misschien zouden zij in een hinderlaag lopen en in een hagel van kogels terechtkomen. Gelukkig heeft zich in de vele maanden van gereis om met George te studeren geen levensbedreigend incident voorgedaan. George is overigens uiteindelijk gedoopt, en tot zijn dood in 1986 was hij een zeer gerespecteerde ouderling.

Al te snel voor de beide zendelingen naderde de afloopdatum van hun verblijfsvergunning voor Malaya. Zou hun verzoek om verlenging worden ingewilligd? Alle hoop werd de bodem ingeslagen toen het antwoord negatief was.

Zo namen de broeders Crockett en Rowe verdrietig afscheid van hun Maleise familie en gingen scheep om hun zendingsdienst in Thailand voort te zetten. Heeft hun vertrek het einde betekend voor het werk in Malaya?

Gelukkig niet. Er waren echter in het begin van de jaren vijftig ook enkele Getuigen die in Malaya woonden. Zij waren na de Tweede Wereldoorlog teruggekomen en hadden zich er weer gevestigd. Daarom werden er regelingen getroffen om hen op gezette tijden door de kringopziener van Singapore te laten bezoeken teneinde hen in contact te houden met Gods organisatie en hen geestelijk op te bouwen. Bovendien organiseerden de broeders in Singapore weekendveldtochten naar gebieden in Malaya, over de dam, om te prediken in steden tot een 240 km ver.

Penang weer in de schijnwerpers

Het bijkantoor in Singapore kreeg bericht dat twee jonge schoolmeisjes in Penang ongewone belangstelling voor het werk van Jehovah’s volk toonden. Zij hadden het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken” genomen van de zendelingen die daar één maand hadden gediend. De kringopziener, Les Franks uit Singapore, zette een bezoek aan Penang op het programma om zich een beeld te vormen van de mate van belangstelling van deze beide jonge meisjes. Hij stond versteld van de diepte van hun begrip en hun ijver. Een van hen had een groot gedeelte van het boek al moeizaam overgetikt zodat zij de Koninkrijksboodschap met anderen konden delen. Zij wisten niet hoe zij aan meer exemplaren konden komen, aangezien hun brieven naar het vooroorlogse adres in Singapore met de aantekening „Onbekend” waren teruggekomen. Zij waren zelfs begonnen van deur tot deur te gaan, maar kregen weinig reactie en werden soms ruw afgewimpeld, voornamelijk door hun gebrek aan tact en doordat zij niet waren opgeleid in de manier om huisbewoners te benaderen en de wijze waarop het goede nieuws op een aantrekkelijke manier kan worden aangeboden.

Er werden daarom regelingen getroffen dat Alfred en Thelma Wicke uit Singapore zouden verhuizen om een zendelingenhuis in Penang te vestigen. Dit huis zou tevens dienst doen als depot voor de lectuurvoorziening in heel Malaya. Al spoedig werd er een kleine gemeente georganiseerd. De twee schoolmeisjes, Lee Siew Chan en Ng Yoon Chin, waren verrukt dat broeder en zuster Wicke bij hen waren en bleven goede vorderingen maken. Zij bezochten in 1956 een congres in Singapore, bij gelegenheid van broeder Knorrs derde bezoek, en werden daar beiden gedoopt. Toen zij hun schoolopleiding hadden voltooid, gingen zij allebei in de pioniersdienst. Vervolgens kregen zij tot hun grote opwinding een uitnodiging om de 31ste klas van Gilead te volgen, samen met nog een pionierster uit Singapore, Grace Sinnapillai. In 1958 ontvingen zij hun diploma op de internationale „Goddelijke wil”-vergadering in het Yankee Stadion in New York en werden daarop weer aan Malaya toegewezen om een aandeel te hebben aan de uitbreiding van het werk daar.

Kuala Lumpur krijgt meer aandacht

Norman Bellotti en Gladys Franks hadden sedert 1949 als zendelingen in Singapore gediend. Zij trouwden in 1955 en kregen later een nieuwe toewijzing in Kuala Lumpur. Daarmee werd weer een thuisbasis in de hoofdstad van Malaya gevestigd en hierdoor kon met sommigen van degenen die vier of vijf jaar eerder, tijdens het eenjarige verblijf van de zendelingen Rowe en Crockett, belangstelling hadden getoond, opnieuw contact opgenomen worden en konden zij bijeenvergaderd worden.

Intussen reisde Les Franks, die als kringopziener diende, de westkust van Malakka op en neer. Het was een gevaarlijke tijd om te reizen wegens de guerrillaoorlog die toen tegen de Britse koloniale regering werd gevoerd. „Als wij per trein reisden,” vertelt Les, in gedachten terugkerend naar die tijd, „lagen mijn medepassagiers en ik het grootste deel van de tijd op de vloer van het rijtuig, omdat de guerrilla’s vanuit het oerwoud langs de spoorbaan plachten te schieten op alles wat bewoog.” Maar er waren ook luchtiger momenten. Toen Les bijvoorbeeld eens een tinmijnwerker bezocht die belast was met de zorg voor verscheidene graafmachines, deed Les naar hij dacht het licht van zijn slaapkamer aan. Hij had echter in werkelijkheid een sirene in werking gesteld en schijnwerpers ingeschakeld die het hele emplacement in een zee van licht zetten. Tot zijn grote verlegenheid liepen daardoor alle bewoners onmiddellijk te wapen omdat zij een guerrilla-aanval verwachtten.

In 1958 trouwde Les met Margaret Painton, een Australische zendelinge die in Japan diende. Zij werden nu aan Kuala Lumpur toegewezen, om het over te nemen van Norman en Gladys Bellotti, die vervolgens werden overgeplaatst naar de stad Ipoh. De Bellotti’s hielpen bij de oprichting van de gemeente Ipoh en werden vervolgens teruggeroepen naar Singapore, waar Norman de bijkantoordienaar opvolgde.

De voormalige bijkantoordienaar was al voordien met een medezendelinge getrouwd. Hij was op het bijkantoor blijven dienen, maar nu er een baby op komst was, moest hij werelds werk zoeken om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien.

Het gestadige, consequente werk en goede voorbeeld dat door deze drie zendelingenechtparen werd gegeven, heeft er veel toe bijgedragen het Koninkrijkswerk een goed, degelijk fundament te geven voor de toekomstige verdere toename.

Een nieuwe federatie en een nieuw bijkantoor

Terwijl deze theocratische ontwikkelingen plaatsvonden, voltrokken zich in heel Malaya en Singapore ook grote politieke veranderingen. Zoals eerder uiteengezet, verkreeg Malaya in 1957 de onafhankelijkheid van Brits bestuur, en zes jaar later werd de Federatie Maleisië geboren, waartoe ook Singapore behoorde. Maar vervolgens trok Singapore zich in 1965 uit Maleisië terug en werd een onafhankelijke republiek.

Tegen 1972 werd het noodzakelijk en nuttig geacht een afzonderlijk bijkantoor van het Genootschap in Maleisië te vestigen. De logische plaats hiervoor leek Penang, dat, hoewel geografisch niet centraal gelegen, de plaats was waar het lectuurdepot al vele jaren lang met succes had gefunctioneerd. Alfred Wicke werd aangesteld als bijkantooropziener voor het nieuwe bijkantoor van Maleisië. In die tijd leverden rond de 200 verkondigers in acht gemeenten in heel Maleisië bericht in.

Dat aantal is niet erg groot, in aanmerking genomen dat er sinds de komst van de eerste zendelingen naar Maleisië al vier decennia waren verstreken. Het is duidelijk dat de vooruitgang traag was geweest. Eén reden hiervoor is dat meer dan de helft van de inwoners van Maleisië moslims zijn en, zoals reeds vermeld, verbiedt de wet het werven van proselieten onder de moslims door leden van andere religies. De rest van de bevolking, voor het merendeel Chinezen en Indiërs, belijdt het boeddhisme, taoïsme en hindoeïsme, en de mensen zijn doordrongen van onschriftuurlijke tradities. De „christelijke” minderheid is in vele sekten verdeeld, en de meeste worden met straffe hand bestuurd door hun respectieve priesters, dominees en geestelijken.

Voeg bij deze problemen de vele talen en dialecten, om van het analfabetisme nog maar niet te spreken, en het wordt duidelijk waarom er zoveel tijd en geduld nodig is om deze nederige mensen te helpen zich het leven in een nieuwe wereld voor ogen te stellen en de kluisters van bijgeloof en tradities af te schudden. Onder de Chinezen wordt bijvoorbeeld tijdens het leven van de ouders en heel vaak ook na hun dood ouderverering beoefend. Het is dan ook niet ongewoon dat een verkondiger van een huisbewoner te horen krijgt dat hij wel christen zou willen worden, maar dat hij zou moeten wachten tot zijn moeder sterft. — Vergelijk Mattheüs 8:21, 22.

Het nieuwe bijkantoor ziet goede vooruitgang

De eerste vier dienstjaren nadat in 1972 het nieuwe bijkantoor van Maleisië was opgericht, gaven een gemiddelde toename van meer dan 20 procent per jaar te zien. In 1976 luwde de toename wat, maar het verkondigersaantal was inmiddels gegroeid van rond de 200 tot 433 actieve Koninkrijksverkondigers. Vervolgens werd in 1980 de mijlpaal van 500 verkondigers bereikt. De opgewondenheid nam in het dienstjaar 1989 toe toen in februari het totaal van 1000 verkondigers werd bereikt en dit vervolgens nog voordat het dienstjaar voorbij was door een hoogtepunt van 1102 werd overtroffen. Het jaar 1991 bracht een absoluut hoogtepunt in dopelingen, toen in één jaar 164 personen hun opdracht symboliseerden. Het aantal verkondigers is blijven groeien, en in augustus 1992 werd een hoogtepunt van 1391 bereikt.

Hoewel de eer voor de toename in de eerste plaats toekomt aan Jehovah God, „die het wasdom geeft”, hebben toch ook de aanmoediging en het voorbeeld in getrouwheid dat de reizende kring- en districtsopzieners hebben gegeven in hoge mate bijgedragen tot de gestadige groei door de jaren heen (1 Kor. 3:6, 7). Tot de kringopzieners uit de beginjaren van het bijkantoor behoorden Les Franks, Robert Cunard en Alfred Wicke, die elk ook als districtsopziener hebben gediend. Anderen die in de loop der jaren een aandeel aan het kringwerk hebben gehad, zijn Norman Bellotti, Michael Freegard, Michael Chew, Chow Yee See, Khoo Soo Theong, Koh Chye Seng, N. Sreetharan en S. Thiyagaraja.

Ook andere getrouwe broeders en zusters hebben door hun ijverige krachtsinspanningen geholpen geïsoleerde groepen en zelfs maagdelijk gebied in gemeenten om te zetten. Liew Lai Keen kwam in 1971 in Kuala Terengganu aan om er als leraar te werken. Hoewel hij helemaal alleen was, begon hij onmiddellijk van deur tot deur te prediken, en uiteindelijk werd er een gemeente opgericht. In 1971 kreeg speciale pionier Michael Chew een nieuwe toewijzing om het groepje broeders in Klang te dienen. Toen hij trouwde, werd zijn vrouw Karen eveneens als speciale pionier aangesteld. In 1974 werd dit kleine groepje een gemeente en thans zijn er twee gemeenten in Klang. Destijds, in 1975, nam Koh Chye Seng zijn eerste toewijzing als speciale pionier in Kuantan op zich en de geïsoleerde groep aldaar ontwikkelde zich binnen korte tijd tot een gemeente. Vervolgens werden broeder en zuster Chew in 1985 toegewezen aan de geïsoleerde stad Sitiawan, die nu een bloeiende groep bezit.

Gezinsgroepen — een doorbraak

Tot op die tijd bestonden de meeste gemeenten uit jonge mensen die nog op school zaten. Na hun eindexamen middelbare school verhuisden velen van hen, zowel broeders als zusters, om werk te zoeken. Hoewel dit bijdroeg tot een gebrek aan stabiliteit in de gemeenten, zou het in geen enkel opzicht afbreuk doen aan het geloof en de vastberadenheid van zulke jongeren.

Beschouw bijvoorbeeld het geval van de tiener Tan Teng Koon. Zodra zijn ouders erachter kwamen dat hij met de Getuigen studeerde, begonnen zij het hem moeilijk te maken. Eerst werd er voortdurend op hem gemopperd. Toen kreeg hij slaag. Al zijn lectuur werd verscheurd. Toen hij koppig de vergaderingen bleef bezoeken, zetten zij zijn fiets achter slot en grendel om hem te beletten te gaan. Maar toen liep hij de 3 km naar de Koninkrijkszaal. Hij moest al zijn lectuur verstoppen. Maar zijn bijbel was te dik, en daarom versneed hij die tot verscheidene „brochures”. Toen maakte hij een geheim vakje in zijn schooltas zodat hij een paar van die brochures mee kon nemen en de rest verstopte hij thuis in het plafond. Hij dacht dat hij de volmaakte bergplaats gevonden had tot het ging regenen — en zijn lectuur drijfnat werd! Bij één gelegenheid toen hij in de Koninkrijkszaal bijbelstudie had, kwam zijn moeder en sleurde hem mee naar huis. Daarna trof hij regelingen voor studies op verschillende plaatsen en verschillende tijden. Thans dient broeder Teng Koon, die inmiddels getrouwd is en twee kinderen heeft, als dienaar in de bediening.

Maar in het begin van de jaren zeventig trad er geleidelijk een verandering in — hele gezinnen in plaats van afzonderlijke personen begonnen de waarheid te aanvaarden. Tot de eerste behoorde een gezin uit Penang, Tan Eng Hoe en zijn vrouw, Geok Har, met hun drie kinderen. Zij hadden beiden een methodistische achtergrond, en zuster Tan was ook verscheidene jaren organiste van de kerk geweest. Het gezin moest optornen tegen zware tegenstand van hun hele familie toen zij hun standpunt voor de waarheid innamen, maar zij stonden pal. Dit moedigde weer andere gezinnen aan de waarheid te aanvaarden. Philip en Lily Kwa en hun twee kinderen waren nog zo’n gezin. Nu dienen broeder Kwa en broeder Tan beiden als ouderling.

Het bijkantoor verhuist en wordt uitgebreid

Het Genootschap is geen eigenaar van de Bethelhuisfaciliteiten in Maleisië maar heeft door de jaren heen altijd geschikte panden gehuurd. Toen het bijkantoor in 1972 in werking trad, had de gemeente Penang net haar eigen Koninkrijkszaal gekocht. De zaal besloeg de parterre van een mooi half vrijstaand gebouw van twee verdiepingen aan het eind van een rij duplexwoningen. Behalve de ruime zaal op de begane grond was er achter een heel geschikt vertrek voor lectuuropslag, terwijl de bovenverdieping als woonruimte kon dienen. Het Genootschap had deze gedeelten van het gebouw van de gemeente Penang gehuurd als zendelingenhuis en lectuurdepot. Dus toen het nieuwe bijkantoor werd opgericht, veranderden het zendelingenhuis en lectuurdepot in Bethelhuis en kantoor. Dat werkte prima, en verscheidene jaren ging alles voortreffelijk. Maar om een aantal redenen werd het noodzakelijk het bijkantoor elders dan bij de Koninkrijkszaal van Penang onder te brengen. In de eerstvolgende jaren waren zelfs twee van zulke verhuizingen noodzakelijk, maar elke keer naar een plaats niet zo ver weg, zodat het Bethel-„hoofdkwartier” nog steeds op het fraaie eiland Penang gevestigd bleef.

Aan het begin van de jaren tachtig was men echter van mening dat een centralere ligging van het bijkantoor nuttig zou zijn en een doeltreffender opzicht over het Koninkrijkswerk mogelijk zou maken. Dus werden er pogingen in het werk gesteld om een geschikte locatie te vinden in het gebied van Kuala Lumpur — de hoofdstad van het land.

Het viel niet mee iets geschikts te huren. Maar in 1982 werden er twee bijna voltooide duplexwoningen van twee verdiepingen gevonden in Klang, zo’n 30 km van Kuala Lumpur. Op dat ogenblik was slechts één deel van elk van beide duplexgebouwen te huur, maar één gedeelte was ideaal voor een Bethelhuis en kantoor, en het andere kon worden gebruikt als expeditie en opslag. Zoals met nieuwe gebouwen zo dikwijls het geval is, deden zich verscheidene vertragingen in de bouw voor, maar eindelijk, op 1 juli 1983, vond de verhuizing van Penang naar Klang plaats. Vervolgens kwam in februari 1986 nog een deel van de eerste duplexwoning te huur. Zo was er nu één compleet duplexgebouw en het aangrenzende deel van het tweede. Begin 1989 kwam toen ook het laatste gedeelte van de tweede duplexwoning te huur. Dus nu beschikt het bijkantoor over twee aangrenzende voortreffelijke duplexwoningen, zodat er extra ruimte is voor kantoren, expeditie en opslag, alsook accommodatie voor meer Bethelieten.

De pioniersgelederen groeien gelijk op met de toename

Vanaf het begin van de werkzaamheden van het bijkantoor in 1972 heeft er een verband bestaan tussen de groei van het volle-tijdpionierswerk en de toename in het aantal Koninkrijkspredikers. Van de gemiddeld 214 verkondigers die dat jaar predikten, waren er 32 in de gewone of de speciale pioniersdienst. Het aantal pioniers bleef gestadig toenemen tot het dienstjaar 1975, toen er met 373 verkondigers een hoogtepunt te zien viel van 64 pioniers.

De volgende zeven jaar daalde het aantal pioniers geleidelijk tot een dieptepunt van 50 in 1982. Vanaf die tijd is er echter elk jaar een gestadige toename in volle-tijdwerkers geweest, totdat wij nu tot onze vreugde 123 verkondigers in de pioniersdienst hebben. Ook het hulppionierswerk heeft zich in dezelfde periode opmerkelijk ontwikkeld. Een van de beste jaren in het nabije verleden gaf een hoogtepunt van 239 hulppioniers te zien, en wel in mei 1988.

De volgende ervaring is typerend voor de groeiende hartewens een aandeel te hebben aan de pioniersdienst.

„Steeds wanneer ik in de publikaties van het Genootschap over ervaringen van pioniers las, merkte ik dat in mij het verlangen werd gewekt om een volle-tijddienstknecht van Jehovah te worden. Ik zocht zelfs in oudere uitgaven van de tijdschriften naar artikelen over de pioniersdienst. Twee jaar achtereen was mijn man hulppionier geweest terwijl hij een deeltijdbaan had. Ik werkte hele dagen, en dat verschafte het extra inkomen dat wij nodig hadden om rond te komen. Ik besefte echter dat de volle-tijddienst voor mij niet weggelegd zou zijn, tenzij ik ook een deeltijdbaan vond. Tevergeefs gingen mijn man en ik op zoek, want deeltijdwerk was waar wij woonden uiterst schaars.

Ik bracht de aangelegenheid in gebed naar voren en sprak mijn werkgever aan om hem voor te stellen dat ik part-time zou gaan werken, aangezien ik op kantoor meestal heel weinig te doen had. Maar tot mijn teleurstelling was het antwoord botweg nee! Er ging een jaar voorbij. Op een dag zei mijn man tegen mij dat het nu misschien voor ons beiden de tijd was om in de volle-tijddienst te gaan, omdat hij een andere deeltijdbaan had gekregen waarvan wij waarschijnlijk allebei konden leven, zodat ik misschien niet eens deeltijdwerk zou hoeven nemen. Hij herinnerde mij eraan dat succes in de pioniersdienst voornamelijk een kwestie is van het vertrouwen dat Jehovah zich om ons zal bekommeren en in onze behoeften zal voorzien (Matth. 6:33). Daarom stelde hij voor dat ik mijn ontslag nam uit mijn voltijdbaan. Die maand vonden wij in het veld verscheidene nieuwe bijbelstudies. Dat zette mij ertoe aan mijn werkgever nogmaals aan te spreken. Mijn man en ik stelden de eerste dag van de volgende maand vast als het tijdstip waarop wij beiden als gewone pionier zouden gaan dienen. Tien dagen voor het einde van de maand legde ik mijn werkgever mijn verzoek voor, maar weer wees hij het van de hand. Dus legde ik hem uit dat er onder die omstandigheden voor mij niets anders op zat dan mijn ontslag te nemen, omdat ik vanaf de eerste dag van de volgende maand samen met mijn man God in volle-tijddienst ging dienen.

Onmiddellijk veranderde zijn houding. Hij vroeg mij nog even te wachten met mijn ontslag, omdat hij over mijn voorstel wilde nadenken. Die middag ontbood hij mij op zijn kantoor en stelde voor dat ik vijf dagen per week ’s middags kon werken, terwijl hij een nieuwe secretaresse zou aannemen om mijn dagelijkse routinewerk over te nemen. Ik was sprakeloos! Dat was precies wat ik hem had willen aanbevelen! Hij voegde er zelfs aan toe dat ik zo lang ik wilde onder deze nieuwe regeling kon werken. Toen ik mijn man die avond op de hoogte stelde, stond ook hij versteld. Jehovah scheen onze gebeden beslist te hebben verhoord en de weg voor ons te hebben geopend om gewone pioniers te worden.”

Moeilijkheden bij de voorbereiding van vroege districtscongressen

Het eerste districtscongres onder de nieuwe bijkantoorregeling voor Maleisië stond voor december 1972 op het programma in Petaling Jaya. Een kwestie die enige zorg baarde, was dat voor alle openbare bijeenkomsten behalve die op erkende plaatsen van aanbidding, een vergunning nodig was. Zo’n vergunning werd voor het voorgestelde congres toegezegd omdat het een religieuze bijeenkomst was. Slechts één dag voor het congres zou beginnen, werd de vereiste vergunning echter geweigerd.

Maar het bijkantoor had een noodplan achter de hand: Gebruik maken van twee particuliere woningen en de twee Koninkrijkszalen in Petaling Jaya en Kuala Lumpur. De aanwezigen werden in negen groepen verdeeld: De Chineessprekende groep had elke ochtend haar programma, vier van de acht Engelssprekende groepen vergaderden ’s middags en de andere vier groepen gebruikten de avonden.

Het volgende jaar was het weer moeilijk de nodige vergunningen te verkrijgen. Niettemin was het in oktober 1973 mogelijk in Ipoh het „Goddelijke zegepraal”-congres te houden, waar het hoogste aantal toehoorders 320 bedroeg. Van toen af aan werd Ipoh, wegens de moeilijkheid in andere steden geschikte congresfaciliteiten te krijgen, bijna tien jaar lang de vaste locatie voor districtscongressen. Maar na verloop van tijd kwamen er andere locaties beschikbaar voor congressen, en in augustus 1983, kort na de overplaatsing van het bijkantoor uit Penang naar Klang, werden er twee „Koninkrijkseenheid”-districtscongressen gehouden. Een daarvan, in Petaling Jaya, was geheel in het Chinees, en het andere, in Klang, in het Engels. Het totale aantal aanwezigen bedroeg voor beide congressen samen 966 bij de openbare lezing op de zondagmiddag.

Aankoop van Koninkrijkszalen, een mijlpaal

Huurpanden voor gebruik als Koninkrijkszalen hebben hun doel goed gediend en doen dat nog. Maar de aankoop van een Koninkrijkszaal voor exclusief gebruik van een gemeente geeft een extra idee van bestendigheid in de ogen van geïnteresseerden en waardering in de harten van de broeders en zusters.

Zoals eerder vermeld, kon de gemeente Penang, ongeveer een jaar voor de oprichting van het Maleisische bijkantoor in 1972, haar eigen Koninkrijkszaal kopen. Door de jaren heen is de oorspronkelijke zaal tweemaal vergroot en uitgebreid om de groei van de gemeente op te vangen. Vier jaar daarvoor echter had de gemeente Kuala Lumpur kantoorruimte kunnen kopen om als Koninkrijkszaal te gebruiken op de eerste verdieping van een acht verdiepingen tellend gebouw. Dit grote, statige gebouw, met de indrukwekkende naam Selangor Mansion, stond aan de oever van de rivier de Gombak, en de Koninkrijkszaal bevond zich aan de kant van het gebouw die op de rivier uitzag. Er konden met gemak tachtig mensen zitten, en bij speciale gelegenheden kon er nog veel meer plaats worden gemaakt, vooral als de zitplaatsen op z’n Maleis of Indisch heel dicht bij elkaar werden gezet. De broeders waren dolblij met een eigen zaal, vooral in zo’n imponerend gebouw. In september 1967 betrokken zij de zaal.

De broeders kenden Selangor Mansion trouwens al heel goed, aangezien een appartement op de zesde verdieping reeds twee jaar dienst had gedaan als zendelingenhuis voor vier zusters, de aan Gilead opgeleide zendelingen Lee Siew Chan en Grace Sinnapillai (nu Grace John) en verscheidene speciale pioniers. Toen de gemeente groeide, werd dit appartement op de zesde verdieping ook gebruikt als tweede lokaal voor de theocratische bedieningsschool, hetgeen zeer handig bleek — ook al waren de sprekers soms buiten adem als de lift het weer eens niet deed!

Maar de Koninkrijkszaal raakte langzamerhand onplezierig overvol. Tijdelijke verlichting werd bereikt door een aangrenzend appartement te kopen en een muur te verwijderen, waardoor de zaal werd vergroot, maar tegen het midden van de jaren tachtig was men dringend aan een grotere zaal toe. De broeders kamden de stad en buitenwijken grondig uit en werden beloond toen zij ten slotte een kantoorgebouw van vier verdiepingen op een hoek vonden, dat in 1985 was gebouwd. Wegens de ineenstorting van de huizenmarkt werd het gebouw nu te koop aangeboden voor ongeveer 60 procent van de oorspronkelijke marktwaarde! En zo werd met behulp van edelmoedige bijdragen en leningen van de broeders alsook een lening van het Genootschap, het gebouw gekocht, en op 9 september 1989 werd een nieuwe Koninkrijkszaal ingewijd, groot genoeg voor een gehoor van 220 personen.

Verder werden er nog drie Koninkrijkszalen door gemeenten gekocht. Twee hiervan werden eveneens in 1989 ingewijd — de ene in Ipoh en de andere in Bukit Mertajam — terwijl de Koninkrijkszaal in Klang op 17 januari 1991 tijdens het bezoek van Lyman Swingle van het Besturende Lichaam werd ingewijd. De oorspronkelijke zaal van Kuala Lumpur in Selangor Mansion wordt nog door de kleinere Chinese gemeente in die stad gebruikt. Er werden ook Koninkrijkszalen gebouwd in Sabah en Sarawak in Oost-Maleisië, een in Keningau en de andere in Kuching. Er zijn nu in heel Maleisië tien Koninkrijkszalen die eigendom van de gemeenten zijn.

Speciale bezoeken bouwen op

De jaarlijkse bezoeken van zoneopzieners zijn door de broeders, vooral de voor het werk verantwoordelijke broeders op Bethel, altijd zeer gewaardeerd. Ook hebben zij genoten van de bezoeken van ervaren broeders van naburige bijkantoren. Bij sommige zonebezoeken zijn zij bijzonder gezegend doordat het broeders van het Besturende Lichaam waren die in deze hoedanigheid kwamen.

Slechts enkele jaren nadat het bijkantoor zijn werkzaamheden was begonnen, in januari 1975, brachten Nathan H. Knorr en zijn vrouw, Audrey, samen met Frederick W. Franz en nog vijf anderen uit de Verenigde Staten een bezoek aan Penang. Hoewel broeder Knorr Singapore en Kuala Lumpur al eerder had bezocht, was dit voor hem en broeder Franz hun eerste bezoek aan Penang. De vier leden van de kleine Bethelfamilie waren zielsgelukkig met het bezoek, en alle zendelingen in het land werden naar Penang uitgenodigd voor een speciale vergadering en zendelingenmaaltijd. Op de laatste avond van het bezoek dromden 226 personen samen in de Koninkrijkszaal van Penang om toespraken van de twee reizende broeders te horen. De zaal was gevuld met broeders uit vele delen van Maleisië en ook enkele uit Indonesië.

In de daaropvolgende jaren hebben zij zich verheugd in bezoeken van Lloyd Barry, Albert Schroeder, Lyman Swingle en John Booth — allen leden van het Besturende Lichaam — die elk op hun eigen wijze rijke geestelijke verkwikking en aanmoediging voor de duizenden kilometers van het hoofdbureau in Brooklyn verwijderde Bethelfamilie meebrachten.

Het onuitwisbare bericht van vroege zendelingen

Zoals in zoveel landen en bijkantoren die hoofdzakelijk in de jaren na de Tweede Wereldoorlog tot ontwikkeling zijn gekomen, zijn de ijver, het geloof en het voorbeeld van rechtschapenheid en vasthoudendheid van de vroege aan Gilead opgeleide zendelingen onvergetelijk. Grotendeels op het fundament van hun ijverige en soms schijnbaar ondankbare werk heeft God de wasdom gegeven. Voor Maleisië geldt dat ook. Beschouw de volgende zendelingen eens.

Les en Margaret Franks: Broeder Franks diende eerst als kringopziener in Singapore en in Maleisië. Na hun huwelijk dienden hij en Margaret vijf jaar in Kuala Lumpur, waar nu drie bloeiende gemeenten zijn. In 1962 werden zij overgeplaatst naar Taiping, vervolgens zes jaar later naar Petaling Jaya, een satellietstad van Kuala Lumpur, om de kleine groep daar te helpen zich tot een gemeente te ontwikkelen. Dat werd in 1974 bereikt, en nu prediken twee bloeiende gemeenten het goede nieuws in deze materieel welvarende stad. In 1983 keerden broeder en zuster Franks terug naar Nieuw-Zeeland, waar zij getrouw hun volle-tijddienst voortzetten. — Zie de levensgeschiedenis van Les Franks in The Watchtower van 15 november 1958.

Alfred en Thelma Wicke: Broeder Wicke diende aanvankelijk in Singapore en vervolgens de twee jaar voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog in Penang. Thelma heeft na hun huwelijk samen met hem in Penang en Malaya gediend. Tijdens de oorlogsjaren moesten zij noodgedwongen terugkeren naar Australië, waar zij in de volle-tijddienst bleven. Na een opleiding op Gilead kregen zij in 1949 opnieuw een toewijzing in Singapore en later weer in Penang. Broeder Wicke heeft op het bijkantoor gediend vanaf de oprichting in 1972, eerst als bijkantoordienaar, daarna als coördinator van het bijkantoorcomité, totdat de gezondheid van zuster Wicke door de ziekte van Alzheimer zozeer achteruitging dat het nodig werd hen over te plaatsen naar de Betheldienst in Australië. Daar kan de ziekenafdeling van het bijkantoor beter voor Thelma zorgen. — Zie de interessante levensgeschiedenis van Alfred Wicke in De Wachttoren van 1 december 1961.

Norman en Gladys Bellotti: Broeder en zuster Bellotti hebben in Singapore en in Kuala Lumpur en Ipoh gediend, waarna zij naar Singapore terugkeerden om taken op het bijkantoor te behartigen. Vervolgens dienden zij zeven jaar als zendelingen in Indonesië en later gingen zij naar Papoea Nieuw-Guinea. Begin 1986 begon broeder Bellotti zijn strijd tegen een terminale ziekte en in april 1987 is hij ten slotte ontslapen. Zuster Bellotti gaat dapper door met haar getrouwe dienst in haar pionierstoewijzing in Brisbane (Australië).

Michael Freegard en Peter Price: In 1957 arriveerden na hun Gileadopleiding twee fris-blozende Engelse broeders in Kuching in Sarawak. Zij deden daar twee jaar lang voortreffelijk werk voordat zij een nieuwe toewijzing kregen op Malakka. Beiden zijn uiteindelijk met ijverige Chinese zusters getrouwd en zijn in hun zendingsdienst gebleven tot er gezinsuitbreiding kwam. Broeder Freegard woont nu met zijn gezin in Engeland, waar hij in een Londense gemeente als ouderling dient. Toen hun zoons groot geworden waren, gingen broeder en zuster Price op het Australische Bethel dienen, waar broeder Price werk doet voor de afdeling Ziekenhuisinformatie.

Ongewone moeite doen om tot de waarheid te komen

Er is een verbazingwekkende overeenkomst in de wijze waarop de meeste broeders en zusters in Maleisië hun standpunt voor de waarheid hebben ingenomen. Of er werd contact met hen gelegd terwijl zij jong, meestal nog op school, waren en geconfronteerd werden met zware, gewelddadige tegenstand in het gezin, of zij begonnen met de Getuigen te studeren terwijl een echtgenoot, echtgenote of andere familieleden tegenstand aan de dag legden. In de meeste gevallen heeft christelijke volharding goede resultaten voortgebracht en is de tegenstand geleidelijk afgenomen en ten slotte geheel opgehouden. Sommige ouders en huwelijkspartners die aanvankelijk zulke verbitterde tegenstanders waren, zijn nu zelf opgedragen Getuigen.

Menigeen heeft zich grote moeite moeten getroosten om met de waarheid bekend te raken. Zo kwam een speciale pionier in contact met een jonge vrouw die als dienstmeisje elke dag lange uren maakte, van het aanbreken van de dag tot ongeveer middernacht. Zij ontwikkelde echter zo’n honger naar de waarheid dat zij al gauw om drie studies per week vroeg. Toen zij geestelijke vorderingen maakte, vond zij de moed haar werkgever vrij te vragen om naar de vergaderingen te gaan. Zij kreeg toestemming, zolang haar werk in huis er maar niet onder leed. Dit betekende dat zij, om op vergaderavonden vrij te zijn, extra hard moest werken en zelfs haar middagmaal oversloeg, en dan meer dan een kilometer moest hollen om op tijd in de Koninkrijkszaal te zijn. Elke ochtend stond zij om half zes op om zichzelf een uur studie te gunnen voor zij met haar werk begon. Sinds kort heeft zij geregeld een aandeel aan de predikingsactiviteit.

Sommigen hebben de waarheid op een ongewone manier leren kennen. Eén ervaring betreft een lid van een pinkstergemeente die op een vuilnisbelt een oude bijbel vond. Het was een vertaling die overal in de Hebreeuwse Geschriften Jehovah’s naam bevatte. Dus toen een van onze zusters haar bezocht en in haar gesprek de naam Jehovah gebruikte, nam de vrouw gretig het aanbod van een huisbijbelstudie aan. De andere lidmaten van haar kerk deden hun uiterste best haar ervan af te brengen met de Getuigen te studeren, maar zij wilde niet tegen de zuster zeggen dat zij niet meer moest komen. In plaats daarvan besloot zij te bidden en de Heer te vragen de studie te beëindigen. Ook haar geloofsgenoten zonden dergelijke gebeden op. Deze gebeden hadden geen resultaat, en onze zuster bleef haar bezoeken.

Nu begon de geïnteresseerde zich af te vragen of de gebeden van Jehovah’s Getuigen en hun God, Jehovah, misschien machtiger waren dan de hare. Daarom zette zij haar studie voort en was opgetogen over de logische antwoorden op haar vele vragen. Terzelfder tijd bleef zij echter naar haar kerk gaan, want zij was intens in het spreken in tongen verwikkeld. Maar zij bekende dat zij iedere keer wanneer zij in de kerk in een andere tong sprak, van streek raakte omdat zij zich dadelijk zo vermoeid en van alle energie beroofd voelde. Dan kreeg zij barstende hoofdpijn en gedroeg zich alsof zij dronken was, en braakte zij. Zelfs als zij thuis bad, rolden woorden die zij niet verstond onbeheersbaar van haar tong. Vervolgens begon zij ’s nachts visioenen te zien, zogenaamd van Jezus, en zij werd heel bang.

Toen zij met behulp van het boek Redeneren aan de hand van de Schrift leerde dat haar visioenen niet van Jezus waren maar dat het zonder twijfel boze geesten waren, besloot zij om, als zij weer dat soort problemen kreeg, hardop de naam Jehovah aan te roepen. Dus toen anderen op de eerstvolgende pinksterbijeenkomst in koor „Loof de Heer!” riepen, riep zij: „Loof Jehovah!” Hoewel alle anderen in tongen begonnen te spreken, gebeurde dat tot haar verbazing met haar niet. „Wat doe ik hier?”, vroeg zij zich daarop af. „Dit is kennelijk niet de ware religie.” Van die dag af is zij nooit meer naar de pinkstergemeente teruggekeerd, en nu is zij een gedoopte verkondigster van het goede nieuws.

Een andere ervaring betreft een katholieke dame die goede vorderingen maakte in haar bijbelstudie met de Getuigen. Zij was bijzonder onder de indruk toen zij leerde dat de Drieëenheid een heidense leerstelling is. De plaatselijke priester bezocht haar en eiste dat zij haar studie met de Getuigen staakte en in plaats daarvan de bijbelbesprekingen in de katholieke kerk bezocht. Zij vertelde hem dat zij uit de bijbel dingen leerde die zij in de kerk nooit had gehoord. Toen zei zij tegen hem: „Goed dan, als ik ophoud met Jehovah’s Getuigen te studeren, komt u mij dan eenmaal per week uit de bijbel onderwijzen?” Flink nijdig antwoordde hij: „Dacht u dat u zo belangrijk was dat ik, de priester, iedere week helemaal hierheen zou komen om u uit de bijbel te onderwijzen?” Het gesprek werd daarop behoorlijk pittig, toen de dame bijbelse vragen begon te stellen die hij niet kon beantwoorden. Ten slotte deed hij een zwakke poging om te bewijzen dat in deze tijd niemand zich echt aan Gods Woord kan houden, door te zeggen: „Als u de bijbel wilt navolgen, moet u ook geen rijst eten [zoals de meeste Maleisiërs doen]. At Jezus brood of rijst?” Maar in plaats van onder de indruk te zijn, antwoordde zijn verloren schaap: „Dat is het stomste argument dat ik ooit heb gehoord.” Daarop sprong de priester van zijn stoel en stormde het huis uit. Deze oprechte voormalig katholieke vrouw blijft goede vorderingen maken met haar huisbijbelstudie en heeft nu alle banden met de kerk verbroken.

De Bethelfamilie groeit met het bijkantoor mee

Toen het kantoor in Penang zijn functie van lectuurdepot onder het bijkantoor in Singapore verruilde voor die van bijkantoor voor heel Maleisië, waren er slechts 200 verkondigers. Daardoor konden Alfred en Thelma Wicke het kantoor beheren en dan ook nog een deel van hun tijd als zendelingen aan de velddienst besteden. Maar naarmate het aantal verkondigers toenam, groeide ook de hoeveelheid administratief werk en andere taken op het bijkantoor. Sinds 1972 is de Bethelfamilie gegroeid en ze bestaat nu uit tien leden.

De regeling van de bijkantoorcomités trad in 1976 in werking, en het door het Besturende Lichaam aangestelde comité bestond aanvankelijk uit Les Franks, Robert Cunard en Alfred Wicke, met broeder Wicke als coördinator. Het comité werd later uitgebreid tot vier leden, op het ogenblik Robert Cunard, Foo Chee Kang, Koh Chye Seng en Ng Hock Siew. Broeder Koh en zijn vrouw hadden in 1982 de 73ste klas van Gilead bezocht en waren weer aan het kringwerk in Maleisië toegewezen. Toen broeder Wicke besefte dat hij in de nabije toekomst zijn dienst in Maleisië zou moeten opgeven wegens de verslechterende gezondheid van zuster Wicke, werden broeder en zuster Koh uitgenodigd om lid te worden van de Bethelfamilie. Later werd broeder Koh aangesteld als lid van het bijkantoorcomité. Toen broeder en zuster Wicke vervolgens in oktober 1989 uit Maleisië vertrokken om naar Australië terug te keren, werd broeder Koh als bijkantoorcoördinator aangesteld.

De waarheid verbreidt zich naar Sabah en Sarawak

Een bericht over het werk in Maleisië zou niet compleet zijn zonder te verhalen van de geduldige volharding en ijverige krachtsinspanningen die veel broeders en zusters met een opmerkelijk geloof de afgelopen 35 jaar in de strijd hebben geworpen om te zorgen dat het goede nieuws in Oost-Maleisië gepredikt werd. Zoals op de kaart te zien is, wordt Oost-Maleisië geografisch van West-Maleisië gescheiden door de Zuidchinese Zee en bestaat het uit de staten Sabah en Sarawak, aan de noord- en noordwestkust van het grote eiland Borneo.

Deze beide oorden hebben de bezoekende toerist heel wat unieks te bieden. Een bekende bezienswaardigheid van Sabah is zijn meer dan 4000 meter hoge berg Kinabalu. Anderzijds is Sarawak, dat eens bekendstond als het land van de koppensnellers, vermaard om zijn fascinerende woningtype, het ’long-house’. Dat is een langgerekt woongebouw van hardhout en palmbladeren, op stevige palen gebouwd, en gewoonlijk aan een rivieroever aan de rand van het oerwoud gelegen. Eén zo’n ’long-house’ kan veertig of meer woningen naast elkaar bevatten aan een gemeenschappelijke voorgalerij. Dit stelt vele gezinnen in staat in het ene lange gebouw te wonen.

Reeds in het begin van de jaren vijftig waren er leden van twee Getuigenfamilies in Sabah. Zij woonden in de hoofdstad, Jesselton, die sedertdien de naam Kota Kinabalu heeft gekregen. Vervolgens kwamen er in 1956 drie toegewijde broeders van de Filippijnen met een arbeidscontract naar Sabah en vestigden zich in de zeehavenstad Tawau. Hun echtgenotes volgden kort daarop. In de loop van de eerstvolgende paar jaar kwamen er meer broeders met hun gezin van de Filippijnen in het kader van hun wereldse werk. Zij begonnen anderen getuigenis te geven en na verloop van tijd werd er een gemeente opgericht. Het gevolg was dat er in 1963 28 verkondigers in Tawau waren.

Meer dan twintig jaar lang gebruikte de gemeente het huis van een van de eerste broeders die van de Filippijnen gekomen waren als hun Koninkrijkszaal. Vervolgens werd in 1983 een andere vergaderplaats gevonden, op de eerste verdieping van een bedrijfspand. Hoewel de nieuwe locatie veel makkelijker bereikbaar was — vooral tijdens de moessonperiode — was de ventilatie er slecht, zodat het er buitensporig heet was. Ook was het er door de op de begane grond gevestigde banden- en autoreparatiewerkplaats heel lawaaierig en stoffig. Gelukkig kwam er in januari 1985 een ruim huis van twee verdiepingen te huur. De gemeente Tawau bleef door de jaren heen in geest en aantal toenemen en telt nu 62 verkondigers.

In 1984 werden broeder en zuster Lua, die als speciale pioniers in Malakka hadden gediend, overgeplaatst naar de gemeente Tawau. Hun aanwezigheid in de gemeente, in combinatie met de krachtige wijze waarop zij de leiding in de velddienst namen, gaf de gemeente een ware stimulans. Broeder Lua heeft ook op verschillende tijdstippen als plaatsvervangend kringopziener in Sabah kunnen dienen.

Maar de gemeente Tawau is ook zeer aangemoedigd door twee toegewijde pioniersters. Een daarvan is zuster Gan Yam Hwa, die in 1985 als pionierster uit West-Maleisië kwam. De andere is zuster Victoria Ico, die in 1947 op de Filippijnen werd gedoopt. In 1988 verhuisde zij van Tawau naar de plattelandsstad Keningau, een van de plaatsen waar de broeders hun eigen Koninkrijkszaal hebben gebouwd. Deze pasgebouwde zaal werd voor het eerst gebruikt voor de Gedachtenisviering van 1989 en werd op 1 juni van dat jaar ingewijd.

De tweede gemeente die in Sabah werd opgericht, bevindt zich in Kota Kinabalu, waar het getuigeniswerk in de jaren vijftig zijn kleine begin heeft gehad. Er dienen nu 71 verkondigers en 6 pioniers in deze gemeente. Dus met deze twee gemeenten en de vijf geïsoleerde groepen in de steden Keningau, Lahad Datu, Sandakan en Kota Belud en op het eiland Labuan heeft het werk in de staat Sabah een stevig fundament. Het hoogtepunt in aantal verkondigers met inbegrip van de pioniers is nu tot 180 gestegen.

De zusterstaat Sarawak lijkt in veel opzichten op Sabah. Ze heeft ook vijf geïsoleerde groepen. Maar ze heeft drie gemeenten — waarvan er een ook haar eigen Koninkrijkszaal heeft gebouwd.

Zowel Sabah als Sarawak hebben in het midden van de jaren vijftig voor het eerst bezoeken van kringopzieners uit Singapore gehad. Daarop werden twee jonge Engelse zendelingen van de 28ste klas van Gilead, Michael Freegard en Peter Price, toegewezen aan Kuching, de hoofdstad van Sarawak. Zij kwamen daar in oktober 1957 aan en openden een zendelingenhuis. Zij kregen visa voor een jaar en hadden daarna geen probleem om ze voor het volgende jaar verlengd te krijgen. Maar hun aanvraag voor de daaropvolgende verlenging werd zonder opgaaf van reden afgewezen, en dus moesten zij in november 1959 met tegenzin Sarawak verlaten. Zij werden overgeplaatst naar Malakka om daar hun zendingswerk voort te zetten.

Niettemin konden zij na hun twee jaar in Kuching de kern van een gemeente achterlaten, waar wel 25 personen de geregelde vergaderingen in het zendelingenhuis bezochten, en verscheidene van degenen met wie zij studeerden namen ook geregeld deel aan de velddienst. Tijdens hun verblijf in Sarawak werd het traktaat ’s Mensen enige hoop op vrede in het Iban vertaald en vervolgens door het Genootschap gedrukt. Het traktaat werd veelvuldig verspreid langs de rivier de Rajang stroomopwaarts en in de afgelegen plaatsen in het binnenland van de staat, waar Iban de enige taal is die wordt gesproken en verstaan.

De vertaling was gemaakt door Eliab Bayang, de vader van een groot gezin van Ibans of Zee-Dajaks, die de waarheid door bemiddeling van een van de zendelingen had leren kennen. Toen Eliab Bayang stierf, liet hij in zijn testament de gemeente Kuching een prachtig stuk grond na. Op dat terrein staat nu een aantrekkelijke Koninkrijkszaal.

En zo blijft ook in Sarawak het Koninkrijkswerk gestadig groeien. De gemeenten zijn in Kuching, Miri en Sibu, en de vijf geïsoleerde groepen in Bintulu, Sri Aman, Sarikei, Kapit en Nanga Medamit. In de hele staat zijn thans 167 verkondigers en 16 pioniers die getrouw dienst verrichten.

Nog steeds worden kostbare mensen voortgebracht

Multicultureel Maleisië heeft werkelijk al veel kostbare mensen voortgebracht. De profeet Haggaï schreef onder inspiratie: „De begeerlijke dingen van alle natiën moeten binnenkomen” (Hag. 2:7). Natuurlijk is de verhouding van bevolking tot verkondigers getalsmatig nog steeds erg groot, met ongeveer één Koninkrijksverkondiger op elke 13.500 mensen, maar het einde is er nog niet, en wij zien met belangstelling tegemoet wat Jehovah nog zal doen voordat plotseling de grote verdrukking losbarst.

Intussen zal de ijverige groep van 1391 Getuigen, die nu in 36 gemeenten en groepen in heel dit fascinerende gebied dienst verrichten, het goede nieuws blijven verbreiden opdat, met Jehovah’s hulp, nog veel meer kostbare personen mogen worden gevonden.

[Voetnoten]

^ ¶21 Zie broeder Sewells levensgeschiedenis in The Watchtower van 1 november 1988.

[Tabellen op blz. 252]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

MALEISIË

Gemiddelde pioniers

211

 

 

66

30

17

6

1958 1960 1970 1980 1992

Hoogtepunt verkondigers

1391

 

 

 

514

168

80

32

1958 1960 1970 1980 1992

[Kaarten op blz. 208]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

MALEISIË

Hoofdstad: Kuala Lumpur

Voertaal: Bahasa Malaysia en Engels

Voornaamste religie: Islam

Bevolking: 18.687.000

Bijkantoor: Klang

MALEISIË

SCHIEREILAND MALAKKA

Penang

Ipoh

PERAK

Kuala Lumpur

Klang

Straat van Malakka

THAILAND

Singapore

SUMATRA

[Kaart]

MALEISIË

Kota Kinabalu

BRUNEI

SABAH

SARAWAK

Rajang

Kuching

Zuidchinese zee

FILIPPIJNEN

BORNEO

[Illustratie op blz. 213]

Ted Sewell en zijn vrouw, Isabell. Ted behoorde eind van de jaren ’30 tot de eerste wegbereiders voor het goede nieuws

[Illustratie op blz. 216]

George Powell werkte van 1939 tot 1941 in het depot in Singapore

[Illustraties op blz. 220]

Het beroemde Raffles Hotel in Singapore, waar Milton Henschel en Nathan Knorr op hun eerste bezoek in maart 1947 bekendmaakten dat er afgestudeerden van Gilead onderweg waren

[Illustratie op blz. 221]

In 1956 bracht broeder Knorr zijn derde bezoek aan Singapore. Hij werd vergezeld door Don Adams van de staf van het hoofdbureau

[Illustratie op blz. 222]

Neil Crockett en James Rowe arriveren in 1951 in Kuala Lumpur (Malaya) om een begin te maken met hun zendingstoewijzing

[Illustraties op blz. 224]

Alfred en Thelma Wicke met Lloyd Barry, rechts, die in augustus 1956 als zoneopziener diende. Op de achtergrond de oude Chinese school die in Penang voor vergaderingen werd gebruikt

Alfred en Thelma Wicke in 1989

[Illustratie op blz. 225]

Gemotoriseerde fietsen, Cyclemasters genaamd, werden gebruikt om het goede nieuws te verbreiden. Thelma Wicke, in 1951, gaat haar dag in de prediking in Singapore beginnen

[Illustratie op blz. 226]

Van links naar rechts Lee Siew Chan, Grace Sinnapillai en Ng Yoon Chin, afgestudeerden van de 31ste klas van Gilead in 1958, die hielpen de Koninkrijksboodschap te verbreiden

[Illustratie op blz. 227]

Norman en Gladys Bellotti, zendelingen sinds 1949, legden een fundament voor het Koninkrijk in Kuala Lumpur. Later dienden zij in Indonesië en in Papoea Nieuw-Guinea

[Illustratie op blz. 228]

Les Franks diende als reizend opziener, en na zijn huwelijk met Margaret dienden zij beiden in Kuala Lumpur en Petaling Jaya

[Illustratie op blz. 230]

Koninkrijkszaal en zendelingenhuis van broeder en zuster Bellotti in Ipoh in 1960

[Illustratie op blz. 236, 237]

Bijkantoor en Bethelhuis in Klang, 32 km van Kuala Lumpur

[Illustratie op blz. 236]Sommige Koninkrijkszalen bevinden zich in hoog oprijzende gebouwen, zoals hier in Kuala Lumpur

[Illustratie op blz. 243]

Zendelingen die in Singapore en Maleisië dienden bijeen voor de plaats waar in 1958 in Singapore de „Goddelijke wil”-vergadering werd gehouden

[Illustratie op blz. 250]

Douglas King, midden, dienend als zoneopziener, op bezoek bij zendelingen Peter Price en Michael Freegard in 1959

[Illustratie op blz. 251]

Bijkantoorcomité. Van links naar rechts: Ng Hock Siew, Foo Chee Kang, Robert Cunard en Koh Chye Seng