Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Haïti

Haïti

Haïti

OP EEN rif voor het Caribische eiland dat Haïti samen met de Dominicaanse Republiek deelt, ging het vlaggeschip van Christophorus Columbus tijdens zijn ontdekkingsreis in 1492 verloren. Toch heeft die reis voor Europa de weg geopend tot de kolonisatie van een Nieuwe Wereld. Columbus trof er vreedzame Amerikaanse Indianen aan, de Arawak. De naam Haïti, die „Bergachtig land” betekent, is uit hun taal afkomstig. Sinds 1492 heeft dit ’Bergachtige land’ vele veranderingen ondergaan.

Columbus eiste het land op in naam van Isabella, de koningin van Spanje, en noemde het Española (Spaans eiland). De Spaanse conquistadores dwongen de Arawak tot zware slavenarbeid. Weldra waren er nog maar weinig Arawak over. Toen werden er Afrikanen aangevoerd om hen te vervangen.

Na verloop van tijd vestigden Franse avonturiers zich op het westelijke deel van het eiland, dat Frankrijk in 1697 onder de naam Saint-Domingue voor zich opeiste. Het land was vruchtbaar. Met behulp van slavenarbeid werden er grote plantages aangelegd en Saint-Domingue werd een welvarend gebied.

Zo’n honderd jaar later behaalde Toussaint Louverture, een man van koninklijke Afrikaanse afkomst maar als slaaf geboren, militaire en diplomatieke overwinningen in de strijd om de slaven te bevrijden. In 1801 kwam Saint-Domingue onder zijn bewind. Later heeft Jean Jacques Dessalines, eveneens een slaaf van geboorte, de Fransen verdreven en aan het gebied de naam teruggegeven die de Arawak eraan gegeven hadden. Zo kwam in 1804 de eerste vrije negerrepubliek van Amerika tot bestaan: het destijds rijke land Haïti.

Na de dood van Dessalines in 1806 maakte Henri Christophe zich meester van het noordelijke deel van het land. Mede dank zij enkele van zijn bekwaamheden werd die natie tijdelijk tot een van de sterkste in de Nieuwe Wereld. Hij bouwde het indrukwekkende paleis Sans-Souci en de legendarische Citadelle Laferrière — een vesting boven op een bergtop. Mettertijd raakte het land echter verarmd door strijd om het leiderschap, revoluties en misbruik van de algemene financiële middelen.

Toch is Haïti in taal, cultuur en volk nog altijd uniek van karakter. Velen spreken Frans, maar de taal van de mensen in het algemeen is het Creools — een kleurrijke volkstaal die Franse woorden combineert met de grammatica van Westafrikaanse talen. In de bevolking zijn Afrikaanse en Europese trekken vermengd tot een bont en mooi volk. Nog steeds wordt het landschap door schilderachtige bergen beheerst. Maar de meeste zijn nu kaal, zonder bomen, en eens vruchtbare vlakten zijn verdroogd.

Dit is een land dat zich op zijn verleden beroemt, het heden betreurt en op een betere toekomst — een nieuwe wereld — hoopt. Het is dan ook passend dat het goede nieuws van een waarlijk nieuwe wereld onder Gods koninkrijk deze mensen, zelfs in afgelegen dorpen achter de bergen, bereikt.

Het goede nieuws komt naar Aquin

De herinneringen aan de manier waarop het goede nieuws van Gods koninkrijk Haïti voor het eerst heeft bereikt, zijn vaag. Al in februari 1887 vermeldt Zion’s Watch Tower Hayti (ofte wel Haïti) als een van de plaatsen vanwaar brieven van geïnteresseerden waren binnengekomen. Maar pas tientallen jaren later, in de winter van 1929/30, heeft een Getuige, een pionierster die al haar tijd gebruikte om tot anderen over Gods voornemen te prediken, hier verscheidene maanden doorgebracht. In 1938 kreeg vervolgens Démosthène Lhérisson, een jurist, in Port-au-Prince op een of andere manier de boeken Schepping en Profetie en de brochure Cause of Death (De oorzaak van de dood) in handen. Hij nam ze mee naar zijn woonplaats Aquin aan de zuidkust. Wat was het resultaat? Wat hij las, overtuigde hem ervan dat deze publikaties de weg naar het ware christendom wezen. Hij verliet de Katholieke Kerk en begon de bijbelse waarheid te delen met anderen, onder wie zijn neef.

Na de dood van de jurist nodigde deze neef vrienden uit om de boeken met hem te bestuderen, en dat deden zij op geregelde basis. Een van hen zei: „Wij beseften dat wij in de laatste dagen van deze wereld leefden, dat Jehovah’s koninkrijk in 1914 in de hemel was opgericht en dat de religies vernietigd zouden worden omdat ze een deel van deze wereld waren.” Zij begonnen hun hoop op een nieuwe wereld te vestigen.

Omstreeks 1943 had een uit Cuba teruggekeerde reiziger in Les Cayes, een grote stad ten westen van Aquin, verscheidene Wachttoren-publikaties in zijn bezit. Die lectuur kwam in handen van Solomon Sévère, die in Vieux-bourg woonde, zo’n tien kilometer van Aquin verwijderd.

Na verloop van tijd kwamen de geïnteresseerden in Aquin en die in Vieux-bourg bij elkaar. Maar sommigen van hen hielden vast aan de leringen van een minderheidsreligie die bekendstond als het christianisme, of de Salomonieten, en bepaalde praktijken daarvan, zoals het hebben van meerdere vrouwen, waren beslist niet christelijk. Degenen die oprecht op zoek waren naar de waarheid, kwamen tot het besef dat zij hun banden met de christenheid moesten verbreken en niet meer aan haar praktijken mochten deelnemen.

In 1944 hadden zeven personen in Haïti een aandeel aan de prediking van het goede nieuws tot anderen, en zij hebben er dat jaar 1500 uur aan besteed. Het jaar daarop namen nog vijf personen deel aan de velddienst en het totale aantal uren dat zij aan de openbare prediking van de Koninkrijksboodschap besteedden, vloog omhoog tot 6164. Tegen het einde van dat dienstjaar werden twee goed opgeleide zendelingen aan deze groep toegevoegd.

De eerste Wachttoren-zendelingen

In augustus 1945 kwamen twee jonge Wachttoren-zendelingen, Roland Fredette en Harold Wright uit Noord-Amerika, in Port-au-Prince aan. Zij hadden aan de Wachttoren-Bijbelschool Gilead Frans gestudeerd, maar nu moesten zij, zoals zij al gauw ontdekten, Creools leren. Het werd een vertrouwd beeld hen met behulp van getuigeniskaarten en een grammofoon te zien prediken.

N. H. Knorr en F. W. Franz, destijds respectievelijk president en vice-president van het Wachttorengenootschap, die de prediking van het goede nieuws in Haïti graag goed georganiseerd wilden zien, gingen ook naar Port-au-Prince. Zij kwamen er op 19 maart 1946 aan. Die avond waren er in het zendelingenhuis elf aanwezigen op een vergadering die uitsluitend voor de Getuigen werd gehouden. Na een toespraak door broeder Franz sprak broeder Knorr over het organiseren van het predikingswerk in Haïti. Hij maakte de oprichting bekend van het Haïtiaanse bijkantoor van het Wachttorengenootschap, met broeder Fredette als bijkantooropziener. Vervolgens kwam de volgende avond om zeven uur een groep van 74 personen in het zendelingenhuis bijeen om broeder Knorr te horen spreken over het onderwerp „Verheugt u, gij natiën”.

Het bijkantoor werd op 1 april 1946 geopend. Kort daarop werd het Wachttorengenootschap door de regering erkend. Er kwamen vijf nieuwe zendelingen aan en de prediking van het goede nieuws verbreidde zich naar steden in de omgeving van Port-au-Prince en noordwaarts helemaal tot Cap Haïtien aan de noordkust.

Vieux-bourg maakt kennis met de zendelingen

In die tijd spraken leden van de groep in Vieux-bourg dikwijls met een man die Cassindo heette. Toen hij in 1948 Port-au-Prince bezocht, luisterde hij naar een van de zendelingen die op de Place Jérémie een toespraak hield, en na afloop zei hij tegen de zendeling dat er in Vieux-bourg mensen waren die net zo spraken als hij. Cassindo kwam thuis met het nieuws: „Genyen moun kom sa yo nan Port-au-Prince” (Er zijn in Port-au-Prince net zulke mensen). Groot was de opwinding onder de groep in Vieux-bourg.

Zij legden contact met de zendelingen, die hun vervolgens een bezoek kwamen brengen. Wat schonk dit de groep in Vieux-bourg een vreugde! Zij waren zo blij dat zij de hele eerste dag met hun bezoekers in de velddienst doorbrachten. Die avond werd er op het openbare plein bij het licht van een olielamp een openbare toespraak gehouden.

Bij een volgend bezoek werden degenen die hiervoor in aanmerking kwamen, gedoopt en werd de groep tot een gemeente georganiseerd, een van de eerste in Haïti. Maar er waren problemen. Solomon Sévère had de neiging over de anderen de baas te spelen. Daarom werd een broeder die meer nederigheid aan de dag legde, als gemeenteopziener aangesteld. Daarop kwam Sévère in opstand en haalde enkelen ertoe over zich met hem uit de gemeente terug te trekken. — Hand. 20:29, 30.

De twaalf die overbleven, erkenden Jezus Christus als hun Leider en bleven loyaal in Jehovah’s dienst (Matth. 23:10). Dit wierp rijke zegeningen af. In 1949 rapporteerde Vieux-bourg, met een bevolking van ongeveer 400 personen, 21 verkondigers — meer dan er in Port-au-Prince waren.

Een voorganger hoort over de nieuwe wereld

In die tijd hielpen enkele geestelijken van de christenheid ongewild de waarheid onder hun eigen kerklidmaten te verbreiden. Laat Diego Scotland, afkomstig uit Dominica, ons vertellen wat er in zijn geval gebeurde:

„Terwijl ik voorganger was in een pinksterkerk, bracht de hoofdvoorganger van de kerk verscheidene Wachttoren-publikaties uit de Verenigde Staten mee voor eigen gebruik. Toen ik ze ging bestuderen, waarschuwde hij mij mijn verstand niet te verliezen. Ik negeerde deze waarschuwing, omdat ik besefte dat ze de waarheid bevatten. Maar toen ik begon te weigeren kerkdiensten te leiden, nam de spanning tussen ons toe. Nadat wij een debat hadden gevoerd over de leerstelling van de onsterfelijkheid van de ziel kwam het tot een definitieve breuk.”

Verslagen verklaarde de hoofdvoorganger dat hij niet zou toelaten dat Jehovah’s Getuigen vaste voet kregen in Haïti. Diego, een slanke man met een kalme persoonlijkheid, haalde Gamaliël aan en antwoordde dat als Jehovah’s Getuigen de ware religie hadden, niemand hen zou kunnen tegenhouden (Hand. 5:39). Hij begon met de Getuigen te studeren, maakte snel vorderingen en werd weldra een gedoopte verkondiger.

Anderen verwerven kennis en gaan al gauw meedoen

In 1948 kwamen er nog vier afgestudeerden van Gilead naar Haïti — in april Alexander Brodie en Harvey Drinkle en in de zomer Fred en Peter Lukuc. Zij waren allen Canadezen. Werkend vanuit hun zendelingenhuis aan de Rue Capois 32 hebben zij er veel toe bijgedragen de prediking van het goede nieuws in Port-au-Prince te intensiveren.

Fred Lukuc was destijds 23 jaar en sinds 1943 pionier. Na zijn aankomst in Haïti liet hij het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken” achter bij de eigenaar van een bedrijf waar lederwaren werden vervaardigd, en hij beloofde die zondag terug te komen. Maar voordat die zondag aanbrak, gebeurde er het een en ander. De schoonzoon van deze man, Maurice Sanon, zag het boek en begon erin te lezen. Elke middag zat deze voormalige onderwijzer de bijbel te bestuderen met behulp van het boek van zijn schoonvader. Binnen enkele dagen begon hij zijn vrienden op de valse leerstellingen te wijzen die de Katholieke Kerk hun had onderwezen. Hij popelde om Fred Lukuc te ontmoeten.

„Maurice stelde heel wat vragen”, vertelde broeder Lukuc enige jaren later, „en wij begonnen een bijbelstudie. Hij maakte snel vorderingen en deelde de pasverworven waarheid met familieleden en anderen. Maar toen ik hem uitnodigde om met mij mee te gaan in de dienst, wierp hij tegen: ’Ik weet niet genoeg.’ Ik antwoordde: ’Jij weet meer van de bijbel dan die mensen. Trouwens, ik zal het woord wel doen.’ Hij stemde toe. Maar vanaf de eerste deur was deze energieke man degene die het meest praatte.” Na verloop van tijd gingen zijn vrouw en vier kinderen met de studie meedoen, en dit hele gezin, plus een aantal neven en nichten, zijn opgedragen Getuigen geworden.

Het volgende jaar, 1949, ontmoette Fred een oprechte veertigjarige protestant in Carrefour bij Port-au-Prince. Ook deze man dorstte naar de waarheid. „Dumoine Vallon stelde veel leerstellige vragen”, vertelde Fred. „Zoals afgesproken ging ik de volgende week terug, maar hij was niet thuis. Ik was teleurgesteld, want het was een heel eind fietsen geweest.” Wat was er gebeurd? Fred zegt: „Even later kwam hij eraan en legde uit dat hij bij mensen in de buurt aan het prediken was geweest. ’Zij weten niets van God af’, zei hij.” Met behulp van een huisbijbelstudie maakte hij snelle vorderingen en in juni 1950 werd hij gedoopt. Hij is altijd een loyale bedienaar van het goede nieuws gebleven.

Ons eerste districtscongres

Ons eerste districtscongres werd in 1950 gehouden. Broeder Knorr was er en deed met de verkondigers mee als „bordenloper” om de openbare toespraak aan te kondigen. Bij dit ongewone schouwspel verzamelden de mensen zich op straat om hen heen en sommige personen lachten hen uit. Maar wat waren de Getuigen gelukkig toen 474 personen de toespraak in een aan de haven gelegen openluchttheater bijwoonden! Eerder die dag waren dertien personen gedoopt aan het Club-Thorlandstrand.

Broeder Knorr gaf aanwijzingen om de organisatie van de gemeenten te verbeteren, verkondigers op te leiden en degenen die wel vergaderingen bezochten maar verkeerde beweegredenen hadden, te corrigeren. De mensen moesten leren dat Jehovah’s Getuigen niet zijn zoals de protestanten, die katholieken bekeerden door materiële voordelen aan te bieden.

Broeder Knorr, die opmerkte dat na vijf jaar zendelingendienst slechts 86 verkondigers bericht inleverden, adviseerde dat de bediening wellicht produktiever zou zijn als op de vergaderingen en in de velddienst Creools gesproken werd in plaats van Frans. Toen die verandering werd ingevoerd, kwamen er al snel goede resultaten.

Broeder Knorr kondigde tevens aan dat de brochure Kunt gij voor altijd in geluk op aarde wonen? in het Creools zou worden vertaald. De vertaler gebruikte echter een fonetisch systeem dat door een Duitser genaamd Laubach was ontworpen. Dit systeem maakte het Creools voor Engelssprekende mensen gemakkelijk uit te spreken, maar het was niet wat de katholieke bevolking gewend was, en daardoor bleef de verspreiding van de brochure beperkt.

Meer resultaten in het zuiden

De gemeente Vieux-bourg was naar het zuiden doorgedrongen tot Saint-Louis du Sud, waar Benoît Sterlin woonde, een bekend zakenman die sinds 1946 met de Getuigen studeerde. Hij predikte ook. In 1950 werd de groep van zeven verkondigers daar in Saint-Louis du Sud de tweede gemeente in het zuiden. Benoît werd in maart het jaar daarop gedoopt, en hij en zijn vrouw werden zeer actieve verkondigers.

Tot dan toe waren slechts enkele zendelingen bevoegd huwelijken te sluiten. Toen ook Haïtiaanse broeders als ambtenaren van de burgerlijke stand konden worden aangesteld, was Benoît een van de eersten die als zodanig door een rechter in Port-au-Prince werden beëdigd.

De waarheid zegevierde

Toen Alex Brodie op een dag in 1951 in een zakenwijk aan de Rue des Miracles in de hoofdstad getuigenis gaf, stapte hij een winkel binnen die De elegante kleermaker heette. Daar trof hij de 32-jarige Rodrigue Médor aan en liet het boek „God zij waarachtig” bij hem achter. Deze meesterkleermaker, die er zeer verzorgd uitzag, stemde toe in een bijbelstudie, maar bij volgende bezoeken trof Alex hem zelden aan. Rodrigue zelf geeft toe: „Ik nam het boek om van hem af te zijn. Mijn vrouw en ik waren vurig katholiek. Toen Alex een studie aanbood, zei ik dat het goed was. Vervolgens ontliep ik hem elke keer.”

Maar de waarheid zegevierde. Hij vertelt: „Ik probeerde hem te verslaan met een vraag over de Maagd Maria; maar daar gaf hij een bevredigend antwoord op, en toen begon ik serieus te studeren. Mijn vrouw was hiertegen gekant en liet zelfs een priester negen dagen lang gebeden opzeggen om mij te laten ophouden. Daarom studeerden wij ergens anders.”

Toen Rodrigue geleerd had wat de bijbel over het gebruik van beelden zei, trad hij handelend op door het Mariabeeld uit de zitkamer weg te halen en stuk te slaan. Zijn vrouw was woedend. Maar uiteindelijk raakte zij onder de indruk van zijn veranderde belangstelling. Rodrigue las bijvoorbeeld ’s avonds bijbelse lectuur in plaats van met zijn vrienden uit te gaan. Toen zijn vrouw dit zag, begon ook zij te studeren. In februari 1952 werd hij gedoopt, en zij drie jaar later.

Een andere zendeling, David Homer, bracht een bezoek bij Albert Jérome in zijn kleine kruidenierszaak. Eerst was deze man geneigd kleinerend te doen over de waarheid. Maar omdat David aanvoelde dat er „iets oprechts” in de man zat, bleef hij hem bezoeken. Uiteindelijk werd er een bijbelstudie met Albert begonnen, en hij maakte snel vorderingen. Na zijn doop bleven zij samen studeren, waarvoor zij stof uit de boeken „Toegerust tot ieder goed werk” en Bekwaam gemaakt tot de predikingsdienst gebruikten. Dit heeft ertoe bijgedragen dat Albert een gewaardeerde bedienaar in de gemeente is geworden.

Het goede nieuws in het Creools verbreiden

Het leiden van bijbelstudies plaatste de zendelingen voor ongewone uitdagingen. De boeken waren in het Frans, maar de uitleg moest voor de meeste mensen in het Creools worden gegeven. In sommige gebieden kwam het enige licht dat ’s avonds beschikbaar was van een olielampje dat gemaakt was van een melkblikje. „Het licht was zwak,” vertelt Alex Brodie, „maar de leergierigheid die de student aan de dag legde, maakte dit ongemak goed.”

Er waren altijd veel aanwezigen als er in een park aan de rand van Port-au-Prince of soms aan zee openbare toespraken in het Creools werden gehouden. De zendelingen namen hun draagbare geluidsinstallatie op de fiets mee en hingen de luidsprekers in palmbomen op. De mensen brachten hun eigen stoel mee of zaten in het gras.

In het gebied van Carrefour, waar Dumoine Vallon woonde, werd veel belangstelling aangetroffen. Daarom werd er bij hem thuis een gemeenteboekstudie opgericht. En hoe ging het in Vieux-bourg? De verkondigers predikten ijverig op het omliggende platteland en hielden onderweg openbare toespraken. Zij reisden per paard, ezel of muilezel en sliepen onder de blote hemel als zij bij het vallen van de avond nog onderweg waren. Toen ontstonden er ineens ernstige problemen in Haïti.

Plotseling verboden!

In een brief gedateerd 19 april 1951 deelde het Ministerie van Religieuze Zaken het bijkantoor mee dat alle activiteiten van Jehovah’s Getuigen in Haïti gestaakt moesten worden. In de brief werden de Getuigen ervan beschuldigd dat zij „antinationaal” waren en dat zij Ontwaakt! gebruikten om communistische ideeën te propageren. Vanwaar die verandering?

Daar zaten de geestelijken achter. Maandenlang hadden zij de aandacht van de regering op de kwestie van de vlaggegroet gevestigd. Katholieken gaven de broeders aan als communisten. „Weg met de communisten!”, werd de Getuigen dikwijls nageroepen.

Het kostte meer dan drie maanden en er waren vele brieven nodig om de autoriteiten ervan te overtuigen dat zij valse inlichtingen hadden gekregen en dat Jehovah’s Getuigen geen enkele politieke binding hadden. Ten slotte werd het verbod in augustus opgeheven.

Welke uitwerking had deze hele geschiedenis op het werk? De politie had de Koninkrijkszalen gesloten. Maar de vergaderingen waren voortgezet in de huizen waar gemeenteboekstudies werden gehouden. In juli, terwijl het verbod van kracht was, waren de tien verkondigers in Carrefour tot een gemeente georganiseerd, met Peter Lukuc als opziener. Ook waren er nog eens vijf afgestudeerden van Gilead aangekomen. Vervolgens kregen zij na de opheffing van het verbod al snel hun verblijfsvergunning. Toen de broeders in een stad in het zuiden naar het politiebureau gingen om teruggave van de in beslag genomen uitrusting van de Koninkrijkszaal te vragen, gaf de commandant hun die terug met de woorden: „Ga, werk maar voor Jehovah tot het einde komt!”

Met vodou geconfronteerd

Victor Winterburn was een van de nieuw aangekomen zendelingen. Hij was een 23-jarige Canadees die in 1940 op twaalfjarige leeftijd was gedoopt en al sinds 1946 in de pioniersdienst was. Kort nadat Victor in september 1951 bijkantooropziener was geworden, kwam het leven van een van de Getuigen, Frank Paul, in gevaar als gevolg van het vodoubijgeloof. Victor Winterburn en Alex Brodie kwamen Frank te hulp. Laten zij vertellen wat er gebeurde:

„In 1952 troffen wij, afgaande op berichten van broeders, Frank half bewusteloos aan op een veldbed in een vodoutempel. Zijn handen waren aan een paal achter hem vastgebonden. Ook zijn voeten waren vastgebonden. Een prop hield zijn mond open. Zijn lippen waren gebarsten. Zijn uitgeteerde gezicht zat onder de blaren. Wij probeerden met de mambo (priesteres) te praten, maar zij negeerde ons. Wij konden niet met Frank communiceren. En wij konden hem niet weghalen. Zelfs de politie zei dat zij niets konden doen, aangezien hij daar door zijn ouders was gebracht.

Wij zochten zijn ouders op en kregen stukje bij beetje het verhaal te horen. Zijn vrouw had hem verlaten, en hij bracht zelf zijn kind groot, terwijl hij thuis het beroep van kleermaker uitoefende. Hij werd ziek en begon te ijlen, en daarom werd hij in het ziekenhuis opgenomen. Omdat zijn ouders geloofden dat hij door een boze geest bezeten was, brachten zij hem naar de tempel. Later vernamen wij dat de zieken worden geslagen en dat er hete peper in hun ogen wordt gestrooid om de kwade geesten uit te drijven.

Zijn ouders, die bang werden omdat zijn toestand verslechterde, riepen een van de broeders erbij, die probeerde hem weer in het ziekenhuis te krijgen. Maar omdat men in het ziekenhuis wist waar hij geweest was, wilde men hem daar niet hebben. Hij werd pas opgenomen nadat een zuster met verpleegsterservaring had aangeboden de nodige medicijnen te kopen en hem te verzorgen. De gemeente zorgde voor zijn maaltijden — een dienst die normaliter door de familie van de patiënt wordt verleend.

De artsen zeiden dat hij tyfus en malaria had. Wij vroegen ons af of hij erbovenop zou komen. Maar hij kreeg zijn gezondheid terug, hervatte zijn bediening en is uiteindelijk hertrouwd. Hij heeft de hulp van de broeders en de hartelijke geest van ondersteuning van zijn gemeente zeer op prijs gesteld.”

Veelbewogen kringreizen

De bijkantooropziener, gewoonlijk vergezeld van een andere zendeling, bezocht de gemeenten als kringopziener, en overal onderweg predikten zij.

Op een van die reizen, in november 1951, fietsten Victor Winterburn en zijn partner 520 kilometer naar Les Anglais in het zuiden. Op die reis brachten zij gemiddeld tien uur per dag in de dienst door en verspreidden meer dan 500 stuks lectuur.

Toen Fred Lukuc deze gemeenten in het voorjaar van 1952 bezocht, moest hij zijn bezoek voortijdig afbreken omdat hij malaria had opgelopen. Later schreef hij: „Voor deze rit van 175 kilometer vertrok ik vanuit Cavaillon naar huis, mijn fiets beladen met persoonlijke bezittingen en lectuur. Ik bracht de eerste nacht door in Vieux-bourg-​d’Aquin en nam mijn laatste medicijnen in. De volgende dag had ik, fietsend door de heuvels naar Grand-Goâve, een uitputtende rit. Die nacht logeerde ik bij een bejaarde geïnteresseerde man. Ik kon vrijwel niet slapen. Ik was verzwakt van de koorts en het transpireren. Daarom trof de nederige oude man er regelingen voor dat ik per vrachtwagen naar Port-au-Prince kon reizen. Terug op Bethel werd mijn toestand kritiek, en mijn dokter raadde mij aan naar Canada terug te keren om weer op krachten te komen.”

Om die reden vertrok Fred Lukuc in 1952 uit Haïti. Maar hij had een onbedwingbare zendingsgeest en drie jaar later kwam hij terug om het voortreffelijke werk dat hij had gedaan, voort te zetten. Ook Peter Lukuc moest uiteindelijk naar Canada terugkeren om wegens een ernstige amoebeninfectie behandeld te worden. Maar met dezelfde vasthoudende geest bezield, kwam ook hij terug om zijn dienst in Haïti voort te zetten.

Nieuwe gebieden bereiken

Er waren nu gemeenten in Port-au-Prince en langs de zuidelijke route naar Les Cayes. Er werd ook moeite gedaan om in andere gebieden groepjes te vormen. Alex Brodie en Harvey Drinkle maakten tochten naar het noorden door de moerassen en rijstvelden van de Plaine de l’Artibonite naar Saint-Marc en vandaar verder naar Gonaïves in een landschap begroeid met cactussen. Harvey was een onopvallende, moedige persoon. Veel later werd hij in Canada geopereerd, waarbij zijn rechteroog wegens kanker werd verwijderd. Maar hij keerde naar Haïti terug om zijn toewijzing verder te behartigen.

Hij en Alex bereisden ongebaande wegen op fietsen beladen met lectuur om overal op hun tocht de huizen en dorpen te bezoeken. Op het platteland van Haïti staan de mensen vroeg op. Deze zendelingen brachten hun eerste bezoek om zes uur ’s ochtends en predikten tot na het invallen van de duisternis. Dan logeerden zij ’s nachts in de rietgedekte huisjes van de gastvrije plattelandsbevolking. In Saint-Marc en Gonaïves waren hotels waar zij konden overnachten. Alex zei later enthousiast: „Wij hebben een heerlijke tijd gehad toen wij die levenslustige mensen bezochten.”

Andere zendelingen drongen tot diep in het zuidwesten door. Marigo Lolos, die later Alex’ vrouw werd, vertelt over haar tocht naar Jérémie met drie andere ongehuwde zendelingenzusters — Naomi Adams, Virnette Curry en Frances Bailey:

„In januari 1952 gingen wij aan boord van de Clarion — een zeilboot met hulpmotor. De zee was ruw, de boot schommelde en slingerde en wij werden behoorlijk zeeziek; maar wij bereikten Jérémie, waar wij fijn gepredikt hebben en veel lectuur konden achterlaten.

Per open vrachtwagen gingen wij helemaal naar Anse-​d’Hainault. De mannelijke passagiers zaten boven op de lading goederen op de vrachtwagen. Op de terugweg kwamen wij in botsing met een andere vrachtwagen, en Frances raakte gewond. Naomi had een EHBO-doos bij zich en kon de wond verbinden; maar wij zaten vast in de bergen. In stilte biddend gingen wij langs de weg zitten, Frances in een deken gewikkeld op een kampeerbed.

Een jongen in het dal had de klap gehoord en kwam naar boven met een ijzeren ketel, wat cassavemeel en bananen. Hij legde een vuurtje aan en kookte een maaltijd voor ons — een vriendelijke daad die ons hart beroerde.

De avond viel en het was koud en donker. Om tien uur hoorden wij een voertuig naderen en wij wisten dat het hier niet langs kon. De weg was smal, met een steile afgrond aan één kant. Daarom liep Naomi de chauffeur met een zaklantaarn tegemoet en seinde hem dat hij moest stoppen. Tot onze verbazing zag hij kans zijn vrachtwagen te keren; en tot onze opluchting nam hij ons mee naar Jérémie. De volgende dag keerden wij naar Port-au-Prince terug, blij een aandeel gehad te hebben aan de verbreiding van het goede nieuws in dat verafgelegen gebied.”

Veel mensen weten zich deze moedige zendelingenzusters nog te herinneren en over hen te vertellen. Een Haïtiaanse zuster, die in 1990 op 72-jarige leeftijd werd gedoopt, weet nog dat zij meer dan dertig jaar geleden via een van hen voor het eerst met de waarheid in aanraking kwam. Zij zegt: „Nu wilde ik wel dat ik destijds al met haar had gestudeerd en een Getuige was geworden. Dan had ik al die jaren dat ik Jehovah had kunnen dienen, niet verspeeld.”

Een predikant slaat een slecht figuur

Bij het prediken tot geestelijken waren onze broeders vrijmoedig en vol vertrouwen in Gods Woord. In 1954 had een verkondiger zo’n discussie met een predikant en drie van zijn kerklidmaten. Het thema was de onsterfelijkheid van de ziel. Toen de predikant in zijn eigen bijbel werd getoond dat Ezechiël 18:4 zegt: „L’âme qui pèche est celle qui mourra” (De ziel die zondigt, die zal sterven), zei hij botweg dat hij dat niet kon geloven (La Sainte Bible, vertaald door L. Segond). De broeder vertelt iets over het verdere verloop:

„Ik vroeg hem: ’Wat is de bestemming van de goddelozen en van de rechtvaardigen?’ Hij antwoordde dat de goddelozen lijden te wachten staat in het eeuwige vuur terwijl de zielen van de rechtvaardigen, met inbegrip van Adam, worden opgewekt om zich met God in zijn koninkrijk te verheugen. Hij zei dat God Adams zonde vergaf toen hij hem met dierehuiden bedekte. Hij kon niet verklaren hoe een ziel die niet sterft kon worden opgewekt. Door over verschillende schriftplaatsen te redeneren, toonde ik hem aan dat Adam opzettelijk had gezondigd en wist wat hij deed, en dat als God hem had vergeven, zijn nakomelingen als volmaakte mensen geboren zouden zijn, niet onder veroordeling wegens zonde.

Enige dagen later vertelde een van de kerklidmaten mij dat zijn predikant wilde weten waar Jehovah’s Getuigen de bijbel zo goed hadden leren kennen. Hij en anderen begonnen met ons te studeren en het duurde niet lang of een van hen begon met het predikingswerk.”

Jehovah’s Getuigen in het nieuws

Tot het begin van de jaren ’50 had er vrijwel nooit iets over Jehovah’s Getuigen in de plaatselijke kranten gestaan. Maar daar kwam een keer in ten tijde van het „Nieuwe-Wereldmaatschappij”-congres in het Yankee Stadion te New York in juli 1953. Zes kranten bevatten gratis publiciteit over de Haïtiaanse afgevaardigden. Le National publiceerde een foto van de eerste dag in het stadion en berichtte later over plannen om een congres met een soortgelijk programma in Haïti te houden.

In twee steden gaven de radiostations ons ook gratis zendtijd. Nadat een van de directeuren het script van het voor de gemeenschap nuttige programma van het Genootschap „Dingen waarover mensen nadenken” had gezien, paste hij zijn programmaschema aan om er tijd voor in te ruimen. Een ander station vroeg of het programma tot dertig minuten uitgebreid kon worden.

Haïtiaanse broeders nemen grotere verantwoordelijkheid op zich

Twee bestuursleden van het Wachttorengenootschap brachten in 1954 een bezoek aan Haïti. Het bezoek van Milton Henschel om een congres te bedienen viel samen met de Gedachtenisviering op 17 april, en de broeders vonden het fijn hem de lezing te laten houden. Tijdens zijn bezoek gaf broeder Henschel de raad plaatselijke broeders grotere verantwoordelijkheid te geven. Er werden derhalve veranderingen aangebracht en al spoedig bestonden de gemeentelijke dienstcomités geheel uit Haïtianen. Hierdoor hadden de zendelingen de handen meer vrij voor de velddienst. Ook liet broeder Henschel een reeks filmrollen achter van de film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie. Deze film werd in het hele land voor grote aantallen toeschouwers vertoond.

Toen Fred Franz in augustus een bezoek aan Haïti bracht, deed hij de aanbeveling het bijkantoor en Koninkrijkszalen in betere buurten van de stad te vestigen. Het huurcontract voor het gebouw waarin zowel het bijkantoor en zendelingenhuis als een Koninkrijkszaal gehuisvest waren, liep nu af. Om de broeders tot actie aan te zetten, zei de gemeenteopziener, Maurice Sanon, herhaaldelijk tot hen: „Als wij geen eigen zaal vinden, vergaderen wij binnenkort onder de sterrenhemel.”

De nieuwe locatie voor het bijkantoor, aan de Rue Lafleur Duchène 39, verschafte inderdaad tijdelijk een zaal „onder de sterrenhemel” op het grote geplaveide terrein. De vergaderingen werden enkele maanden lang, tot in 1955, daar gehouden, totdat de broeders een bungalow aan de Grande Rue huurden. Vervolgens verwijderden zij met toestemming van de eigenaar de binnenmuren van het huis om een ruimte te scheppen die meer dan tweemaal zo groot was als de ruimte die in het huis aan de Rue Capois als Koninkrijkszaal was gebruikt.

Toen de Brodies beseften dat er gezinsuitbreiding op komst was, keerden zij naar Canada terug, vlak voor de verhuizing naar het pand aan de Rue Lafleur Duchène. Zij wonen nu in Toronto, waar Alex als ouderling dient.

Fred Lukuc komt terug

Tijdens het districtscongres dat in 1955 in Dallas (Texas) werd gehouden, kwam Fred Lukuc, die probeerde weer op krachten te komen, onverwacht Roland Fredette tegen, die hem dringend aanraadde: „Fred, kom toch terug naar Haïti. Dat zal beter voor je zijn.” Fred diende toen op de Wachttorenboerderij in Norval (Canada). Maar zijn gezondheid was niet best, en van tijd tot tijd had hij een terugval. Wat moest hij doen?

„In september 1955 keerde ik met Roland Fredette naar Cap Haïtien terug, terwijl ik nog maar 54 kilo woog”, schreef Fred later. „Het Genootschap en alle broeders waren bijzonder aardig. Enkele maanden later nodigde het Genootschap mij uit kringwerk in het noorden van Haïti te gaan doen. Wat een voorrecht! Maar zou ik het wel aankunnen? Ik voelde mij niet sterk genoeg. Ik ging in gebed. Toen schreef ik aan het Genootschap: ’Ik zal het proberen.’ Dus begon ik in juni 1956 weer met het kringwerk. Gedurende de volgende zes jaar werd ik door Jehovah rijkelijk gezegend. Ik kwam zelfs 18 kilo aan en werd weer kerngezond.”

Een man kan het wel doen!

In 1956 kregen de gelederen van de afgestudeerden van Gilead weer versterking. Hiertoe behoorde Max Danyleyko, die zendeling in Quebec was geweest en dus al Frans sprak. Hij kwam in februari aan en kreeg de toewijzing om met Grady Rains samen te werken, die reeds sinds 1952 in Haïti was. Over zijn vroege ervaringen zegt broeder Danyleyko:

„Het huis dat wij in Petit-Goâve huurden, had geen stromend water. Dus togen wij met een emmer in de hand naar de openbare fontein; maar er kwamen vrouwen aangerend, die de emmer grepen en hem voor ons droegen. Zij zeiden: ’Yon nonm pa kapab fè sa!’ (Dat kan een man niet doen!) Het was vrouwenwerk. Hetzelfde gebeurde op de markt. Het heeft even geduurd voordat wij hun duidelijk konden maken dat een man het wel kan doen. Later zagen wij dat andere mannen ons voorbeeld begonnen te volgen.”

De markten bevinden zich gedeeltelijk onder enorme overkappingen. Maar voor een deel bevinden ze zich ook in de open lucht. De onafzienbare uitstallingen van waren liggen, voor zover niet op lange tafels onder de luifels, gewoon op straat. Laten wij eens een bezoek brengen aan een van deze markten.

Wij wringen ons door de menigte en stappen behoedzaam om de handelaars of over hun goederen heen. Als wij wat lekkere limoenen zien, spreken wij de vrouw aan die er op haar hurken naast zit, en er ontspint zich het volgende gesprek: ’Hoeveel kosten vier stapels?’ ’Tachtig cent.’ ’Ik geef u vijftig cent.’ ’Nee, zeventig cent, laagste prijs.’ Wij zeggen ’Zestig cent’ en lopen weg. Dan roept ze ons met een sissend geluid terug. Wij betalen zestig cent, pakken de limoenen en vragen: ’Wa ban m’ degi?’ (Hoort er een cadeautje bij?) Zij glimlacht en geeft ons een gratis limoen. Iedereen is tevreden.

Zendelingen voor Saint-Marc

Toen de zendelingen George en Thelma Corwin in april 1956 in Haïti aankwamen, werd George onmiddellijk in de velddienst gestort. Hij zegt: „Wij kwamen van het vliegveld op Bethel aan en gebruikten de middagmaaltijd. Vervolgens vroeg Peter Lukuc mij mee in de dienst. Samen bezochten wij een paar huizen en toen vroeg hij mij naar het ene te gaan terwijl hij een ander deed. Mijn eerste dag in Haïti! En een vreemde taal! Maar de Haïtianen zijn begrijpend en ik heb het gered.”

De Corwins werden samen met Peter Lukuc naar Saint-Marc gestuurd. Om te beginnen kregen zij wat hernieuwingsformuliertjes voor aflopende abonnementen. Terwijl zij naar een vrouw zochten die op een van de formuliertjes vermeld stond, troffen de Corwins haar zuster aan, een gepensioneerde onderwijzeres genaamd Adèle Canel. Samen bestudeerden zij „God zij waarachtig” — haar boek in het Frans, het hunne in het Engels. Na verloop van tijd ging ook haar man meedoen. Weldra schermde dit echtpaar een gedeelte van hun kamer af als woonruimte voor henzelf en stelde het grotere gedeelte beschikbaar voor de vergaderingen. Beiden werden Getuigen en zo ging in 1956 de gemeente Saint-Marc van start.

Een van degenen met wie de Corwins studeerden, was Marc-Aurel Jean in zijn kleermakerij. Zijn vader Emmanuel luisterde en leerde, ook al kon hij niet lezen. Weldra bezochten beiden de vergaderingen en namen zij deel aan de prediking — waarbij de oudere man zijn toespraakje uit het hoofd opzei. Na verloop van tijd begon hij een bijbelstudie met een visser. Eerst nam hij een paar paragrafen met zijn zoon door en liet de inlichtingen tot zich doordringen; dan ging hij gewapend met bijbel, brochure en liederenbundel op stap om de studie te houden, en opende en sloot met lied en gebed — net als op de vergaderingen.

De kring langs met de film van het Genootschap

Fred Lukuc bezocht als kringopziener vele delen van het land. Met ingang van 1956 vertoonde hij de film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie in de steden die hij bezocht. In de stad Hinche in het binnenland koos hij een plek in een park tegenover de katholieke kerk. Na afloop van de kerkdienst liet hij enkele van de openingstaferelen van de eerste rol zien om de aandacht te trekken van mensen die uit de kerk kwamen. Vervolgens spoelde hij de rol terug, hield zijn inleiding en vertoonde de hele film. Hoewel er in die tijd slechts twee speciale pioniers en twee andere verkondigers in Hinche waren, bedroeg het aantal toeschouwers ongeveer 1000.

In Mirebalais, ten zuiden van Hinche, was geen elektriciteit. Dus hoe moest de film daar worden vertoond? Fred gaf getuigenis aan een sergeant uit het leger en bracht dit probleem ter sprake. De sergeant trof er regelingen voor dat de vertoning in de kazerne kon plaatsvinden met gebruikmaking van hun generator. De mensen uit de stad konden niet worden uitgenodigd, maar wel gaf hij de paar broeders toestemming de voorstelling bij te wonen. Onder de 75 toeschouwers bevonden zich ook de vrouwen en vrienden van de soldaten.

Na afloop van een lezing die Fred Lukuc vele jaren later, in 1988, had gehouden voor de Franse gemeente in Delray Beach (Florida, VS), stelde de presiderende opziener, broeder Fabien, zich voor en zei: „Jij bent in 1957 bij mij geweest toen ik sergeant was in Mirebalais. Ik ben in 1971 uit het leger gegaan. Nu ben ik je broeder. Mijn dochter is gewone pionierster.” Wat een plezierige reünie was dat na zo’n dertig jaar!

Eveneens in Mirebalais werd een twintigjarige jongeman een moedig voorbeeld voor de broeders en zusters. Zijn beide benen waren verlamd, maar hij kwam op zijn ezel naar de stad voor Freds kringbezoek. Om de vergaderingen te kunnen bijwonen, moest hij op iemands rug de Koninkrijkszaal worden in- en uitgedragen. Op zijn ezeltje gezeten, nam hij ook deel aan de velddienst in zijn dorp, achttien kilometer van de stad verwijderd. Hij behoorde tot de 54 personen die in 1957 op het districtscongres in Port-au-Prince werden gedoopt.

Meer dan dertig jaar later herinnerde Fred zich ook nog heel goed enkele verkondigers in de gemeente Ouanaminthe aan de grens met de Dominicaanse Republiek. Hij vertelde dat drie van deze getrouwe Getuigen, die negentien kilometer van de Koninkrijkszaal af woonden, te voet naar de velddienstbijeenkomst op zondagmorgen kwamen. Zij brachten de hele dag in de dienst door, woonden ’s avonds de vergaderingen bij en liepen dan bij maanlicht de negentien kilometer naar huis terug.

Produktieve pioniers

Op zijn reizen zag Fred enkele schilderachtige landschappen. Maar nog mooier was het feit dat de broeders waarheidszoekers aantroffen.

In Petite-Rivière-​de-l’Artibonite bezocht Fred twee speciale pioniers. Welke resultaten boekten zij? Na daar pas veertien maanden te zijn, hadden zij in de velddienst gezelschap gekregen van verschillende bijbelstudenten. Hiertoe behoorden Gaston Antoine (een apotheker) en zijn vrouw, en ook zijn zuster en haar man, een gewezen voorganger van de Church of God. Die week namen elf personen aan de velddienst deel, van wie zes voor het eerst. En er waren er nog veel meer die belangstelling toonden. Ongeveer 800 personen kwamen kijken naar de film van het Genootschap die in een park werd vertoond, en ook de andere vergaderingen werden goed bezocht.

Noodweer getrotseerd

Peter Lukuc bezocht in 1957 een kring in het zuiden. Hij voer per motorboot van Anse-à-Veau naar Baradères, een stadje dat dikwijls wordt overstroomd. Nadat hij een openbare toespraak had gehouden voor een gehoor van dertig personen, zag hij dat dreigende wolken zich samenpakten. De volgende ochtend vertrok hij per boot, maar onderweg barstte er een noodweer los; de striemende regen doorweekte de passagiers. Daarom meerde de boot af in Petit-Trou de Nippes.

Peter liet zich niet door het weer tegenhouden. In de veronderstelling verkerend dat de stad voor het eerst getuigenis zou krijgen, ging hij er die middag in de regen op uit om te prediken. Maar er was daar al een verkondiger die hij in Miragoâne had ontmoet. Deze broeder was opgetogen Peter weer te zien. Toen de boot de volgende morgen terugvoer naar Anse-à-Veau barstte er opnieuw een stortbui los. Zij slaagden er echter in het stadje, dat inmiddels al blank stond, veilig te bereiken.

Van daar uit over land verder reizend moest Peter nog de Grande-Rivière (Grote Rivier) oversteken. Van drie kilometer afstand kon hij al horen hoe deze bulderend van de bergen naar beneden stortte. Er was geen doorkomen aan. Aan beide zijden wachtten de mensen de hele dag en de hele nacht. Intussen waadde Peter op blote voeten door de modder om bij een paar huizen getuigenis te geven en tijdschriften te verspreiden. De volgende morgen was het waterpeil van de rivier tot vlak onder schouderhoogte gezakt, en dus waadde Peter naar de overkant.

Er predikten ook broeders in Miragoâne, een schilderachtig havenstadje ten noordoosten van Vieux-bourg, en met schapen te vergelijken mensen reageerden gunstig. Op een dag woonde de zoon van een baptistenpredikant een bijbelstudie bij waarin over de toekomstige nieuwe wereld werd gesproken. Hij was onder de indruk van bewijzen uit de bijbel dat de aarde een paradijs zal zijn zonder lijden, dood en slechtheid. Hij zag de redelijkheid in van de conclusie dat niet alle goede mensen naar de hemel zouden gaan (2 Petr. 3:13; Openb. 7:9; 21:4, 5). Onmiddellijk keerde hij naar zijn dorp in de bergen terug, riep de leden van de kerk bijeen, met inbegrip van zijn vader, en toonde hun wat de bijbel over de werkelijke toekomst van de aarde zegt. De volgende dag stuurden zij een delegatie naar Miragoâne om de Getuigen te vragen hun de bijbel te komen onderwijzen. De meesten van die kerkgroep, met inbegrip van de predikant, begonnen te studeren en zo’n dertig van hen werden Getuigen.

Zij waren pilaren van de Kerk

Ook in het noorden namen mensen die intens bij kerkelijke activiteiten betrokken waren, de bijbelse waarheid dankbaar aan. Na bijvoorbeeld zeven maanden in Port-de-Paix aan de noordkust gepredikt te hebben, hadden François Doccy en Jean Sénat tot hun grote vreugde een aantal mensen gevonden die Jehovah graag wilden dienen. Tijdens het bezoek van de kringopziener namen negen personen aan de velddienst deel. Een gesprek tussen Fred Lukuc en een katholiek meisje onthult wie sommigen van hen waren. In zijn herinnering ging het als volgt:

„Zij vroeg: ’Ben je er vandaag alleen op uit geweest?’ Ik antwoordde: ’Nee, ik was met Rock St.-Gérard.’ ’Rock St.-Gérard?’, vroeg zij verbijsterd. ’Hij is nu een van Jehovah’s Getuigen’, zei ik. ’Maar’, zo riep zij uit, ’die was voorzitter van de Légionnaires-vereniging! Een pilaar van de Katholieke Kerk!’ Toen voegde ik eraan toe: ’Zijn vrouw is ook een Getuige.’ Zij vroeg: ’Is het waar dat Irlande Sarette met jullie, Getuigen, studeert?’ Ik zei: ’Ja, ze bezoekt onze vergaderingen en gaat met ons mee om te prediken.’ Ze zei: ’Nee toch! Zij was voorzitster van de Croisée-organisatie!’ Ik zei: ’Dan is er nog Lucianne Lublin . . .’ Zij viel mij in de rede: ’Dat zijn dan vier pilaren van de Kerk!’ ’Tja,’ zei ik, ’jij moest eigenlijk ook maar studie nemen.’ ’Dat doe ik zeker’, antwoordde zij.”

De bovengenoemden en anderen werden in december van dat jaar — 1957 — op het districtscongres gedoopt. Don Adams van het hoofdbureau in Brooklyn was daarbij aanwezig als zoneopziener.

Vooruitgang ondanks tegenstand

De opmars van het goede nieuws naar nieuwe gebieden leverde valse beschuldigingen van de kant van kerkelijke leiders op. Toen Roland Fredette, Fred Lukuc en Hiram Rupp, een zendeling uit de vierde klas van Gilead, in 1957 de mensen in Mont-Organisé, 35 kilometer ten zuiden van Ouanaminthe, gingen bezoeken, reageerden de geestelijken met waarschuwingen. „De valse profeten zijn gekomen!”, zeiden zij. „Er zijn Amerikaanse spionnen in het dorp.” „Pas op voor de communisten!”

Tactvol weerlegden de broeders de beschuldigingen. Een vooraanstaand man in de stad, François Codio, ging een drie uur durende discussie met de broeders aan. Onder de indruk van hun uitleggingen nam hij een exemplaar van elke publikatie die zij bij zich hadden. Anderen begonnen te luisteren in plaats van te debatteren, en velen aanvaardden lectuur.

Ook in Port-au-Prince bleef het werk zich uitbreiden, en dit droeg bij tot de behoefte aan een groter bijkantoor. Bovendien werd tijdens politieke onlusten in 1957 de omgeving van het bijkantoorgebouw aan de Rue Lafleur Duchène een broeinest van geweld. Dus toen het huurcontract voor dat huis afliep, werden het Bethelhuis en het kantoor verplaatst naar Pont-Pradel 3 in Bois-Verna, een betere wijk van de stad. Er werd een nieuwe gemeente opgericht, die in dit huis kon bijeenkomen en vergaderingen in het Frans kon houden.

De politieke onrust, met zes regeringswisselingen in tien maanden, duurde tot in 1958 voort. Maar de broeders en zusters bleven Gods koninkrijk prediken als het werkelijke antwoord op regeringsproblemen, terwijl zij, zoals zij altijd hadden gedaan, hun neutraliteit bewaarden.

De vruchten van goed werk

In 1958 was het groepje verkondigers in Saint-Marc al tot een rijpe gemeente uitgegroeid. Dat bleek in augustus, toen zij op zichzelf aangewezen waren terwijl de zendelingen het internationale congres in New York bezochten. De velddienst van de plaatselijke verkondigers was beter dan in enige maand daarvoor, en twee nieuwelingen begonnen met de prediking. Werkelijk een voortreffelijk voorbeeld van geestelijke stabiliteit en ijver voor de dienst!

George Corwin en zijn vrouw waren blij een aandeel aan de opbouw van deze gemeente te hebben gehad. Maar toen zich gezinsverantwoordelijkheden aandienden, vertrokken zij in mei 1960 uit Saint-Marc en keerden naar Canada terug.

Hulp van nog meer zendelingen

In 1958 arriveerden er nog vier zendelingen — Roland Sicard, Stanley Boggus, Steve Simmons en Maceo Davis. Toen Daniel Eyssallenne hen van het vliegveld naar huis bracht, zat Peter Lukuc hen op te wachten in het vertrek waar zij Franse les zouden krijgen. Een maand later begonnen zij hun nieuwe taal uit te proberen op mensen in de buurt van het zendelingenhuis. Stanley Boggus zegt: „Wij stonden ervan te kijken dat de mensen alle mogelijke moeite deden om ons te helpen ons uit te drukken.”

Drie maanden later werden Stanley en Steve toegewezen aan Les Cayes, en al snel ontdekten zij dat Frans leren niet genoeg was. Op een dag sprak Stanley, in gezelschap van Max Danyleyko als kringopziener, met een vrouw die maar bleef zeggen: ’M’pa sou sa.’ Stanley, die dacht dat zij bedoelde: ’Dat wist ik niet’, vertelde haar dat hij daar was om haar erover in te lichten. Later zei Max tegen hem dat ze zei: ’Daar heb ik geen belangstelling voor.’ Dus ging Stanley er maar eens voor zitten om Creools te leren.

Een echtgenoot ondergaat een verandering van hart

In oktober 1960 trouwde Stanley Boggus met Bertha Jean, een Haïtiaanse pionierster, en zij bleven in Les Cayes als speciale pioniers. Twee maanden later ontmoetten zij Edèle Antoine, die zei: ’Ik geloof dat God met jullie is. Willen jullie mij leren hoe ik hem moet aanbidden?’ Zij maakte voortreffelijke vorderingen, ondanks hevige tegenstand van haar man en buren, en werd op de volgende kringvergadering gedoopt. Toen zij van die vergadering thuiskwam, wachtte haar een grote verrassing. Haar man kuste haar en de drie kinderen en zei: ’Welkom thuis. Ik hoorde dat je je hebt laten dopen.’ Hij begon de vergaderingen bij te wonen, werd een Getuige en is tot zijn dood, vele jaren later, getrouw gebleven.

Zo’n 25 jaar nadat Stanley Boggus uit Haïti was weggegaan, voegde hij deze voetnoot aan zijn ervaring toe: „In 1987 werd mij gevraagd als leraar mee te werken aan de pioniersschool voor de Franse kring in de stad New York. Toen ik de deelnemerslijst doornam, kwam ik de naam Edèle Antoine tegen. Ja, zij was dezelfde persoon die ik 27 jaar voordien had geholpen in de waarheid te komen. Het was aanmoedigend haar daar tussen de pioniers te zien.”

Niet buitenzijn met de valse religies

Kort nadat Sénèque Raphaël in mei 1960 was aangekomen in Mont-Organisé, waar hij als inspecteur van de volksgezondheid zou werken, aanvaardde hij de uitnodiging van François Codio om de vergaderingen bij te wonen die bij hem thuis werden gehouden. Sénèque, een enthousiaste, 24-jarige jonge man, gaf te kennen meer over de bijbel te willen weten. Daarom leende François hem het boek „God zij waarachtig”, en Sénèque bestudeerde het van de eerste tot de laatste bladzijde. Toen Sénèque in augustus naar Ouanaminthe vertrok om zijn ouders te bezoeken en door de baptisten gedoopt te worden, moedigde François hem aan de Koninkrijkszaal daar te bezoeken en contact op te nemen met een pionier die Mercius Vincent heette.

Mercius vroeg Sénèque naar zijn geloofsopvattingen en merkte dat hij begreep dat de leerstellingen van de Kerk heel anders zijn dan wat de bijbel leert. Daarom zei hij, terwijl hij deze stevig gebouwde, donkergetinte jonge man eens onderzoekend opnam: „Welnu, inspecteur, de bijbel zegt hier in Openbaring 22:15 dat ieder die een leugen liefheeft en beoefent, buiten is. Dat geldt ook voor degenen die onwaarheden leren. Dus als u tot die religie behoort, zult u met hen ’buiten’ zijn.”

Na een korte stilte vroeg Sénèque: „Wat moet ik doen?” Mercius gaf hem de brochure „Dit goede nieuws van het Koninkrijk” en beloofde die de volgende ochtend met hem te bestuderen. Sénèque las de brochure en leerde deze bijna helemaal uit zijn hoofd. Na zijn eerste studie bezocht hij die avond de vergadering en de volgende ochtend ging hij mee in de velddienst. In januari 1961 werd hij gedoopt. Maar François Codio, die hem met de waarheid in aanraking had gebracht, is nooit een Getuige geworden, hoewel zijn vrouw het wel werd.

Voorbereidingen op meer toename

De gemeente Carrefour was uitgegroeid tot 54 verkondigers en begon aan de bouw van een zaal die groot genoeg was. Toen het betonnen dak werd gestort, werkten 67 vrijwilligers de hele dag hard aan de bouw, terwijl de zusters maaltijden voor hen bereidden. Op 17 december 1960 hield Fred Lukuc in deze nieuwe zaal de inwijdingstoespraak voor een groot en dankbaar gehoor. Dumoine Vallon heeft hier een aantal jaren als presiderend opziener gediend. In 1978 werd hij speciale pionier en in 1993 diende hij, op 84-jarige leeftijd, nog steeds in die hoedanigheid in de gemeente Thorland-Carrefour.

Omstreeks het midden van de jaren ’60 waren er in Haïti meer dan 800 verkondigers in 23 gemeenten, vergeleken met de 99 verkondigers in 1950. Max Danyleyko werd nu naar Bethel geroepen als bijkantooropziener. Victor Winterburn had trouwplannen, en ongeveer een jaar later keerde hij met zijn vrouw naar Canada terug om zich van zijn verwachte nieuwe gezinsverantwoordelijkheden te kwijten.

In 1961 werd Fred Lukuc opgeroepen om part-time op het bijkantoor te werken en van mei tot en met augustus als leraar voor de Koninkrijksbedieningsschool te dienen. De opleiding van veertig opzieners en speciale pioniers door middel van deze veertiendaagse cursus kwam werkelijk te rechter tijd, daar ze ertoe bijdroeg hen toe te rusten en te sterken voor beproevingen waarmee de broeders weldra geconfronteerd zouden worden.

Ook het districtscongres in januari 1962 bereidde de plaatselijke broeders erop voor hun velddienst uit te breiden. Sprekend over de pioniersdienst moedigde de bijkantooropziener bekwame broeders die geen gezinsverantwoordelijkheden hadden aan om in de speciale pioniersdienst te gaan. Sénèque Raphaël, die een aanvraag indiende, geeft het volgende commentaar:

„Ik diende samen met Emile Cinéus in Artibonite als gewone pionier en wilde graag speciale pionier worden. Daarom zei ik mijn baan bij het Ministerie van Gezondheid op. Ik bezat $40, een barbiersmes en een schaar waarmee ik hoopte in mijn onderhoud te kunnen voorzien — maar daarvoor is dank zij Jehovah altijd gezorgd.” Sénèque had er geen idee van dat enkele dagen na de indiening van zijn aanvraag, van regeringswege actie tegen Jehovah’s Getuigen zou worden ondernomen.

Gearresteerd!

Op 23 januari 1962 werden Max Danyleyko en Andrew D’Amico op het bijkantoor gearresteerd en werd de voorraad van de Ontwaakt! van 8 januari 1962 (in het Frans) in beslag genomen. Andrew en Helen D’Amico, zendelingen uit Canada, woonden op Bethel. Helen ontkwam aan arrestatie doordat Andrew haar had gezegd zich in de badkamer te verstoppen. Zij hoopten dat zij vrij zou blijven zodat zij de anderen kon vertellen wat er gebeurd was.

Zij zegt: „Ik stond achter de deur, die ik op slot had gedaan, en bad.” Zij hoorde mannen de kamer doorzoeken. Zij kwamen bij de badkamerdeur. Maar een van hen maakte een opmerking over de deur van een ander kamertje en zij liepen verder om de rest van het huis te doorzoeken. Toen zij weggingen, bleef er tot het vallen van de avond een bewaker buiten achter. Hij vertrok vlak voordat Donald Rachwal, nog een zendeling die in het huis woonde, uit de dienst thuiskwam. Toen hij vernam wat er gebeurd was, stuurde hij Helen naar de zusters in het andere zendelingenhuis om daar te logeren en nam vervolgens contact op met andere bekwame broeders.

Intussen werden de gearresteerde broeders met zeventien andere mannen in een kleine cel op het politiebureau opgesloten. Zij sliepen zo goed en zo kwaad als het ging, zittend op de vloer als zij niet stonden, want ruimte om te liggen was er niet. Zij werden de hele woensdag ondervraagd, maar kregen niet te horen wat hun ten laste werd gelegd. De volgende morgen werden zij voor een hoge ambtenaar gebracht die over een berichtje over Haïti uit de Ontwaakt! van 8 januari sprak en hun de les las over de gelijkheid van de rassen. (Het nieuwsberichtje was een aanhaling uit artikelen in de tijdschriften Le Monde en Le Soir waarin over de beoefening van vodou werd gesproken.) Hij stuurde hen weg zonder hun de kans te geven iets terug te zeggen, en zij werden in vrijheid gesteld.

Drie weken later, op 14 februari, zei de minister van Buitenlandse Zaken en Religie: „Wij zullen de kinderen van Jehovah’s Getuigen van onze staatsscholen moeten sturen.” Dit gebeurde in verband met het wegsturen van een zusje dat in een brief aan het hoofd van haar school had uitgelegd waarom zij de vlag niet kon groeten. Het hoofd — een rooms-katholieke non — had de brief naar de regeringsautoriteiten gestuurd. In die periode werd ook een ander zusje van school gestuurd. Beide meisjes zaten in hun laatste schooljaar en waren uitstekende verkondigsters.

Gedeporteerd!

Vier weken later, op 17 maart, werden Max, Donald, Andrew en Helen er door de commissaris van politie persoonlijk van in kennis gesteld dat alle zendelingen 24 uur de tijd hadden om het land te verlaten. Er werd geen verklaring gegeven. Vervolgens werden zij naar huis gebracht om hun paspoort op te halen. Daar zagen zij Albert Jérome, die nu stadsdienaar was, en vertelden hem in enkele woorden wat er aan de hand was.

Toen zij weer op het politiebureau waren, werden zij bewaakt. Maar Rodrigue Médor studeerde met een sergeant die op dat moment dienst had, en daarom stuurde Max hem met een briefje naar de broeders waarin hij hun zei contact op te nemen met de Canadese ambassade. Via de sergeant kon Rodrigue de gedetineerde zendelingen ’s nachts bezoeken en de sleutel van de postbus van het Genootschap van hen in ontvangst nemen. Deze politieman deed boodschappen voor hen door voedsel voor hen te kopen, contact met de broeders op te nemen en de post op te halen.

Op zondag 18 maart werden de drie Canadezen onder bewaking naar het vliegveld gebracht om naar Kingston (Jamaica) te vertrekken. Maar aangezien zij geen tickets hadden om door te reizen naar Canada, weigerde de luchtvaartmaatschappij hen te vervoeren. Er waren een aantal broeders op het vliegveld en Max Danyleyko kon even met Albert Jérome en een paar anderen praten. De volgende dag werden zij onder bewaking in het vliegtuig gezet en naar Kingston gestuurd, waar zij enkele weken bleven voordat zij doorreisden naar Canada. Donald Rachwal, die uit de Verenigde Staten afkomstig was, vertrok met een ander vliegtuig.

Stanley Boggus, die in het kringwerk reisde, werd op 3 april samen met de overgebleven zendelingen gedeporteerd. Later heeft hij in Zaïre gediend. Na zijn terugkeer naar de Verenigde Staten in 1971 is hij in de Franse gemeenten in New York blijven dienen. Max Danyleyko vertrok na een paar maanden uit Canada om in Kongo, Centraalafrikaanse Republiek, Tsjaad, Nigeria en nu in Ivoorkust te dienen. Fred Lukuc heeft in Kongo en Ivoorkust gediend. Hij en zijn vrouw werden in 1985 om gezondheidsredenen overgeplaatst naar het Bethelhuis in Canada. Peter dient momenteel in Spaanse gemeenten in de Verenigde Staten. De overige zendelingen dienen Jehovah nog altijd loyaal of zijn in getrouwheid gestorven.

Religieuze leiders verkneukelen zich

De religieuze leiders hadden zich uitgesloofd om regeringsambtenaren te vertellen dat Jehovah’s Getuigen communisten waren die de regering niet steunden. De geestelijken hadden ook tegen de Getuigen gezegd dat zij alleen maar op een regeringsbevel wachtten om zich van hen te ontdoen.

De uitzetting van de zendelingen werd door hen dan ook met gejuich begroet. Een evangelisch radiostation aan de zuidkust formuleerde het nieuws vol leedvermaak als volgt: „Christus en de staat hebben de valse profeten uit het land verdreven.” De geestelijken verwachtten dat het Koninkrijkswerk zou ophouden. Maar er dient te worden opgemerkt dat Jehovah’s Getuigen niet verboden waren.

Haïtianen zetten het werk voort

André René, een van de eerste Haïtianen die een Gileadopleiding hadden ontvangen, werd bijkantooropziener en de plaatselijke broeders zetten het werk naar hun beste vermogen voort. Renan Sanon (die korte tijd als kringopziener had gediend), Emile Cinéus en Don Delva werden gekozen om voor de drie kringen zorg te dragen. Tot ergernis van de tegenstanders bleef het werk opmerkelijk groeien.

Zelfs sommigen uit de gelederen van de geestelijken namen de waarheid aan. Zo had Sénèque Raphaël een lang gesprek over de nieuwe wereld met Augustin Josémond, een predikant in Liancourt. Deze man aanvaardde een bijbelstudie, trad uit zijn kerk en werd gedoopt. Hij en zijn gezin van tien kinderen zijn heel actieve Getuigen.

Er gingen steeds meer verkondigers in de pioniersdienst. Onder hen waren er die in de leesklassen van de gemeente hadden leren lezen en schrijven. De broeders moedigden deze pioniers aan en hielpen hen. Degenen onder hen die een zaak hadden, hanteerden voor hen zelfs „pionierstarieven” — verlaagde prijzen voor goederen en diensten.

De gemeenten bleven zo goed groeien dat in 1963 de mijlpaal van 1000 verkondigers werd gepasseerd met een totaal van 1036. In de loop van het jaar werd een nieuwe kring gevormd, en Sénèque Raphaël, die zich tot een enthousiast spreker had ontwikkeld, werd als kringopziener in het noorden aangesteld. Zijn kleine kring kon in vier maanden worden bewerkt. Daarom gebruikte hij de „vrije maanden” om steden te bezoeken waar geen Getuigen waren.

Nog twee veelbelovende jonge mannen

Onder degenen die in deze tijd Getuigen werden, waren er enkelen die ijverige voorvechters van de zuivere aanbidding werden.

Destijds, in 1961, had Fulgens Gaspard, een 22-jarige jonge man, gezien hoe een adventist een bladzijde uit zijn eigen bijbel scheurde toen hij de schriftplaatsen waarmee een Getuige hem confronteerde niet kon weerleggen. Hoewel Fulgens een trouw katholiek was, erkende hij dat Jehovah’s Getuigen de bijbel goed kenden. Hij was erachter gekomen dat hij niet begreep wat hij in zijn geleende bijbel las, en daarom vroeg hij deze Getuige hem te helpen. Zij studeerden elke zondag. Weldra begon hij de vergaderingen te bezoeken, ging niet meer naar de kerk en begon aan de velddienst deel te nemen. Toen hij in maart 1965 werd gedoopt, was zijn volgende doel de pioniersdienst.

In 1962 maakte de vijftienjarige Wilner Emmanuel met andere jongeren een studie van het marxisme. Maar hij geloofde dat God bestond en verantwoordelijk was voor de orde in het universum. Een andere leerling, de zoon van Diego Scotland, leende hem altijd exemplaren van De Wachttoren, Ontwaakt! en andere lectuur. En Alphonse Hector, een 35-jarige buurman die nog geen Getuige was, gaf hem het boek „God zij waarachtig” en raadde hem aan de bijbel te bestuderen.

Wilner zegt nu: „Ik las het boek die avond helemaal uit en begon me als aan Jehovah opgedragen te bezien. Enkele dagen later trof Alphonse er regelingen voor dat zuster Derenoncourt met mij zou studeren. Het verbaasde haar hoe goed ik datgene wat ik gelezen had, begreep.” Wilner maakte snelle vorderingen en werd in augustus 1965 gedoopt. Ook hij ontwikkelde zich tot een harde werker voor Jehovah’s koninkrijk en de nieuwe wereld.

Intussen verzaakte in 1966 degene die toen als bijkantooropziener diende het hem toevertrouwde christelijke pand en werd uitgesloten. Prophète Painson, een zachtaardige en bedachtzame man van 29 jaar, werd bijkantooropziener en heeft de volgende zes jaar in die hoedanigheid gediend. Hij was in 1960 gedoopt en in 1962 met de pioniersdienst begonnen. Het kantoor lag nu op de hoek van de Ruelle Waag en de Avenue Christophe in Port-au-Prince.

In 1967 werkte Fulgens Gaspard, die pas twee jaar voordien gedoopt was, als onderwijzer. Aangezien hij van plan was te gaan pionieren, vroeg hij toestemming om part-time te werken. Dit werd geweigerd en daarom nam hij ontslag in de hoop dat hij met zijn hobby als schilder in zijn onderhoud zou kunnen voorzien. Maar voordat hij zijn aanvraag voor de gewone pioniersdienst kon indienen, werd hij als speciale pionier aangesteld. Drie maanden later werd hij naar Bethel geroepen om daar te werken en vervolgens begon hij in januari 1969 met zijn dienst als kringopziener. Deze man met zijn kalme aard was inmiddels een vloeiende openbare spreker geworden naar wie men graag luisterde.

Moedig het hoofd bieden aan tegenstand

In 1969 lanceerden de geestelijken nogmaals het gerucht dat Jehovah’s Getuigen communisten waren. De regering gelastte een huiszoeking naar subversieve lectuur die de Getuigen naar verluidt gebruikten. Dit leidde tot het gerucht dat zij in Port-au-Prince al werden gearresteerd. Veel mensen vernietigden haastig de tijdschriften die zij hadden genomen en waren niet meer bereid de broeders vriendelijk te ontvangen.

In afzonderlijke gevallen ondernamen plaatselijke ambtenaren actie tegen onze broeders, hoewel zij daartoe van de centrale regering geen opdracht hadden gekregen. Twee speciale pioniersters, Furcina Charles en Yolande Fièvre, kregen een briefje van de prefect in Limbé waarin stond: „Uit de openbare verontwaardiging is gebleken dat u in Limbé ongewenst bent. Ik deel u mee dat u onder ons niet langer welkom bent.” De burgemeester liet hun weten dat hij hun niet kon toestaan te prediken en vergaderingen te houden tenzij zij een vergunning van de autoriteiten in Port-au-Prince hadden. Hij liet de Koninkrijkszaal sluiten. Maar deze zusters en het handjevol andere verkondigers daar bleven prediken en in particuliere huizen vergaderen — waarbij zij de plaatsen en vergaderdagen telkens wisselden.

Enkele maanden later trouwde Furcina met Jacques François, een speciale pionier. Zij was 39 jaar, in 1959 gedoopt en sinds 1961 in de pioniersdienst. Jacques was 29 jaar. Bij hun aankomst in Limbé begon hij weer vergaderingen te houden in de Koninkrijkszaal. Hij zei: „Jehovah’s Getuigen zijn een erkende religie, en ik ken geen decreet op grond waarvan zij verboden zijn.”

Nu werden hij en Furcina gearresteerd en naar de prefectuur gebracht. De prefect zei hun dat hij geen aanklacht tegen hen had maar dat de burgemeester voor het gebeuren verantwoordelijk was. De volgende dag zei de burgemeester tegen hen dat het hoofd van de militie verantwoordelijk was. Op zijn beurt zei het hoofd van de militie dat hij niets tegen hen had. Dus gingen zij er zonder verdere problemen mee voort vergaderingen te houden. Jacques is in 1993 gestorven terwijl hij getrouw als ouderling in Port-au-Prince diende.

De dochters van de burgemeester waren de „schapen”

In Bassin-Bleu begon een speciale pionier in 1970 een bijbelstudie met de priester, en de priester woonde de Gedachtenisviering bij. De burgemeester van de stad probeerde hem echter te ontmoedigen met de woorden: „Pater, u hebt uw studie al achter de rug. Het is niet gepast dat u voor die kleine getuige van Jehovah zit om les van hem te krijgen.” Ten slotte staakte de priester de studie.

Maar toen begon de oudste dochter van de burgemeester, Josette, te studeren. Haar vader verzette zich hiertegen, maar zij nam een krachtig standpunt voor de waarheid in en werd gedoopt. Na verloop van tijd volgden haar zusters haar voorbeeld. De burgemeester niet; maar hij werd de Getuigen wel vriendelijk gezind. Wat Josette betreft, zij is nu gewone pionierster en echtgenote van een ouderling.

De valse geruchten maakten het voor onze broeders moeilijk zalen te huren voor grote vergaderingen. Daarom bouwden zij een eenvoudige congreshal in Mariani, Port-au-Prince. Zij namen die in 1970 in gebruik en breidden hem uit toen het aantal toehoorders elk jaar groeide. Het was heet onder het ijzeren golfplatendak; maar voor de 2049 verkondigers die in 1970 bericht inleverden, was dit beter dan niets.

Een Haïtiaan keert uit het buitenland terug om te helpen

Zo langzamerhand nam de uittocht van Haïtianen naar Noord-Amerika steeds grotere vormen aan. Van een dun straaltje in de jaren ’60 werd het tegen het eind van de jaren ’70 een vloedgolf van mensen die in krikkemikkige bootjes vertrokken. Er waren in het begin van de jaren ’60 al genoeg Haïtianen in New York om er een Franssprekend zendingsgebied te vormen. De eerste Franssprekende gemeente werd in 1969 opgericht en uit die gemeente was Michel Mentor afkomstig.

In 1966 begon hij als een in de Verenigde Staten woonachtige Haïtiaan met de Getuigen te studeren. Hij maakte snel vorderingen en werd in 1967 gedoopt. In 1971 werd hij aan de Gileadschool opgeleid en aan Haïti toegewezen als bijkantooropziener. Deze stevig gebouwde, 34-jarige vrijgezel was vriendelijk van aard en gaf blijk van goede leiderskwaliteiten. Zijn komst was bijzonder welkom omdat pogingen om zendelingen het land binnen te krijgen geen succes hadden gehad.

Andere Getuigen kwamen uit eigen beweging om als pionier te dienen waar de behoefte groter was. Vervolgens besloot het Genootschap in 1972 de situatie nog eens te toetsen door vier nieuwe afgestudeerden van Gilead voor het zendingswerk te sturen. Maar gesteund door de minister van Binnenlandse Zaken deelde een hoge ambtenaar hun mee dat zij vervolgd zouden worden als zij na het verlopen van hun bezoekersvisum nog in het land waren. Daarom gingen zij naar Porto Rico, in afwachting van een nieuwe toewijzing. Kort na hun vertrek stierf die hoge ambtenaar. Drie maanden later viel de minister in ongenade; hij werd uit zijn ambt ontslagen en ging in ballingschap.

Een onverwachte verdediger

De maatregelen tegen ons kwamen voor het merendeel van ambtenaren die door de propaganda van de geestelijken werden opgestookt of er zo door in verlegenheid werden gebracht dat zij wel tot daden moesten overgaan. Sommigen hadden hun eigen vooroordelen. Hun optreden berustte niet op een officieel regeringsstandpunt. De toen pas overleden president van Haïti had als jongeman met de Getuigen gestudeerd. Hoewel hij voor een andere levenswijze had gekozen, had hij zijn respect voor de broeders altijd behouden. Sterker nog, door hun eerlijkheid, politieke neutraliteit en achting voor de wet hadden de Getuigen de bewondering van andere hooggeplaatste personen afgedwongen. Een pionier vertelt bijvoorbeeld deze ervaring:

„Toen ik tijdschriften aanbood aan twee mannen in Port-au-Prince, zei een van hen: ’Als ik de bevoegdheid bezat, zou ik jullie, Jehovah’s Getuigen, allemaal in de gevangenis zetten.’ De ander, een minister, kwam tussenbeide voordat ik iets kon terugzeggen. Hij zei tegen de man dat, voor zover hij dit op zijn reizen en bij religieuze ceremoniën had kunnen waarnemen, alle religies hun aanbidding met spiritisme vermengden, behalve Jehovah’s Getuigen. Toen voegde hij eraan toe: ’Jehovah’s Getuigen zijn degenen die het ware christendom beoefenen.’”

Op zoek naar betere bijkantoorfaciliteiten

Omdat er echter in Haïti geen bijkantoor van het Genootschap was, miste het werk van Jehovah’s Getuigen in de ogen van sommigen de nodige waardigheid en identiteit. In 1971 had een jurist een huis aan de Rue St.-Gérard aan het Genootschap verhuurd. Maar toen hij vernam dat het voor Jehovah’s Getuigen was, weigerde hij het huurcontract te hernieuwen.

Na aanzienlijke moeite gedaan te hebben om een andere plaats te vinden, verhuisde het bijkantoor naar een huis aan de Rue Chérièz in Canapé-Vert. Daar bleef het vier jaar, totdat het in 1975 naar Delmas werd verplaatst, maar dat huis was te klein voor onze behoeften. Michel Mentor vertelt over die dagen: „Wij moesten de lectuurvoorraden opslaan in slaapkamers, de zitkamer en op de trap. Daarom raadde de zoneopziener ons aan naar iets anders uit te zien, en langzaam groeide het idee om naar een stuk grond uit te zien waarop wij konden bouwen.”

Door sommige geestelijken geprezen, door andere verguisd

In 1968 kregen de broeders en zusters het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt. Zij gebruikten het met veel enthousiasme. Deze publikatie droeg ertoe bij het hart van jonge mensen voor de bijbel te winnen. Er waren zelfs predikanten die materiaal uit het boek in hun preken gebruikten; alleen lieten zij dan de naam Jehovah weg.

In 1972 stelde een katholieke priester het boek zelfs in de kathedraal in Port-au-Prince tentoon en zei: „Als Jehovah’s Getuigen u dit blauwe boekje aanbieden, neem het dan. Het is de waarheid.” Een vrouw staarde hem vol verbazing aan. Haar zoon was een Getuige, en zij had hem tegenstand geboden. Zij kwam thuis en vroeg hem of Jehovah’s Getuigen een blauw boekje hadden. „Ja”, antwoordde hij. Toen vertelde zij hem wat de priester had gezegd, en zij nam het aanbod van haar zoon om met haar te studeren aan. Zij werd een gedoopte Getuige.

Maar over het algemeen waren de geestelijken woedend als zij kerklidmaten hun kudden zagen verlaten. Zij begonnen vanaf de kansel kritiek op het Waarheid-boek te spuien. Predikanten — Evane Antoine, Louis Désiré en andere — begonnen met een radioprogramma tegen de Getuigen. Antoine had er een boosaardig genoegen in het boek elke zondagmiddag in een programma van de MBC-radio in Port-au-Prince zin voor zin af te kraken en hij maakte venijnige opmerkingen over de leringen van Jehovah’s Getuigen. Het was zijn bedoeling de mensen tegen het Waarheid-boek op te stoken.

Het tegenovergestelde gebeurde. De mensen werden nieuwsgierig en van 1972 tot 1975 werd het boek in groten getale verspreid. De mensen hielden de verkondigers dikwijls op straat aan om naar „ti liv po ble a” (het boekje met de blauwe kaft) te vragen. Velen van hen zijn Getuigen geworden.

De radioprogramma’s wekten ook bij hoge regeringsfunctionarissen sympathie voor Jehovah’s Getuigen. Rodrigue Médor zegt in dit verband:

„Michel Mentor en ik werden bij de minister van Religieuze Zaken ontboden inzake de kwestie van de vlaggegroet. Hij herkende mij als zijn kleermaker en zei: ’Ben jij het die ons zo’n hoop last bezorgt?’ Toen sprak hij over de radiodominee. ’Waarom dienen jullie hem niet van repliek?’, vroeg hij. Ik legde uit dat wij niet uit waren op openbare debatten, die alleen maar de waardigheid van onze boodschap omlaag zouden halen.”

Jehovah’s Getuigen in de ether

Maar in april 1973 begon het Genootschap zelf elke woensdagavond op Radio Haïti een dertig minuten durend programma uit te zenden getiteld „Uw woord is waarheid”. Het doel ervan was tot een betere kennis van Jehovah’s Getuigen bij te dragen en het vooroordeel dat door de anti-Getuigenuitzendingen was geschapen, ongedaan te maken. Het programma ging niet op de uitlatingen van de predikanten in, maar besprak onderwerpen zoals de toekomst van de aarde, Gods voornemen en gezinsbelangen. Het materiaal werd ontleend aan publikaties van het Genootschap zoals Is de bijbel werkelijk het Woord van God? en Ontwaakt! Op die manier werd het programma naar een hoger niveau getild dan dat van de predikanten, en daarmee werd de bewondering en achting van de mensen gewonnen.

Toen het doel eenmaal was bereikt, en aangezien ervoor betaald moest worden, werd het programma in november 1974 gestaakt. Maar tegen die tijd was het de mensen duidelijk geworden dat Jehovah’s Getuigen zich goed verdedigden. En het Waarheid-boek bleef een enorme verspreiding genieten.

De religieuze leiders en mensen die onder hun invloed stonden, hernieuwden de aanval echter door weer ruchtbaarheid te geven aan de vlaggegroetkwestie op de scholen. Sommige kranten brachten anti-Getuigenartikelen. Daarom gingen de autoriteiten zich opnieuw met de kwestie bezighouden. Rodrigue Médor werd door enkele ministers ontboden en kreeg in feite te horen dat zij door dit probleem in verlegenheid werden gebracht. Maar zij kenden hem goed en respecteerden hem; daarom lieten zij het daarbij.

Het probleem van ongeschikte zalen

Enkele ambtenaren, van wie sommige door loyaliteit aan hun kerk werden gedreven, legden Jehovah’s Getuigen beperkingen op. Om de toekenning van vergunningen voor de bouw van Koninkrijkszalen te beletten, maakten zulke ambtenaren gebruik van het feit dat de Getuigen geen eigen corporatie in het land hadden. Het zalenprobleem was echter hoofdzakelijk van financiële aard. De meeste gemeenten konden het zich niet veroorloven zelf te bouwen en huurden daarom kleine gebouwen, waarin meestal de elementaire faciliteiten ontbraken. Sommige mensen aarzelden om in zulke onaanzienlijke lokalen vergaderingen bij te wonen. Toch vloog bij bepaalde gelegenheden het aantal aanwezigen omhoog. Een gemeente van 100 verkondigers had bij de Gedachtenisviering in 1975 meer dan 400 aanwezigen. Er zaten er meer buiten de zaal dan binnen. Er moest iets op gevonden worden om Koninkrijkszalen te bouwen.

Sommige gemeenten slaagden daarin door leningen af te sluiten bij broeders die zich zo’n aderlating konden permitteren, en later stelde het Besturende Lichaam een regeling in om de bouw van Koninkrijkszalen te helpen financieren. Sinds dit in 1978 werd gedaan, zijn er vele prachtige zalen gebouwd.

Het bijkantoorcomité

De bijkantoorcomitéregeling trad in 1976 in werking. De oorspronkelijke leden waren Michel Mentor, Sénèque Raphaël en Défense Joseph, die binnen elf maanden na zijn doop in 1962 met de speciale pioniersdienst was begonnen. Rodrigue Médor werd in 1977 als lid van het comité aangesteld. In 1980 is Défense Joseph in de Verenigde Staten gaan wonen om zich van zijn gezinsverplichtingen te kwijten.

Toen in 1978 de brochure Bloed, geneeskunde en de wet van God (in het Frans) ontvangen werd, vroeg het bijkantoorcomité Wilner Emmanuel contact op te nemen met de medische faculteit van de Universiteit van Haïti. De decaan bracht de medische studenten bijeen en verzocht Wilner het standpunt van Jehovah’s Getuigen inzake de bloedkwestie uiteen te zetten. Na de toespraak namen zij gretig presentexemplaren van de brochure aan. Sedertdien hebben velen van hen in hun beroep van arts respect getoond voor het standpunt van Jehovah’s Getuigen inzake bloedtransfusies.

Eindelijk nieuwe zendelingen!

Eindelijk, in mei 1981, kon er weer een zendelingenechtpaar het land binnenkomen en een verblijfsvergunning krijgen. John en Inez Norman hadden kringwerk verricht in Canada, waar zij heel doeltreffend waren geweest in de bediening. In een commentaar op Johns manier van prediken zei een districtsopziener eens: „Het is interessant om met hem mee te gaan, want je weet nooit wat hij bij de volgende deur zal doen. Hij is origineel.”

John werd in 1940 op Montserrat in West-Indië geboren en is in Canada opgegroeid. Zijn ouders hadden in Liberia gediend waar de behoefte groter was. John werd in 1954 gedoopt en ging in 1958 in de pioniersdienst. Zijn vrouw, een Canadese, was in 1968 gaan pionieren.

Toen zij in Haïti waren gekomen, kregen zij een tijdlang een toewijzing als pioniers. Vervolgens werden zij in januari 1983 naar Bethel gehaald en werd John aangesteld als coördinator van het bijkantoorcomité. Michel Mentor had elf jaar lang een goed opzicht over het bijkantoor gevoerd. Nu ging hij in het reizende werk als districtsopziener, terwijl hij daarnaast in de maanden dat er geen kringvergaderingen waren als speciale pionier dienst verrichtte.

Andere zendelingen uit Canada, de Verenigde Staten, België, Frankrijk, Nigeria en uit andere delen van het Caribisch gebied dragen eveneens hun steentje bij tot de vooruitgang van het Koninkrijkswerk hier. Zij houden van de mensen. Zij vinden het heerlijk niet alleen te werken onder de vele armen in hun opeengepakte woningen aan de rand van een rivierbedding, maar ook onder de rijken in hun paleizen van huizen. Mensen uit beide categorieën — rechters, artsen, ingenieurs, zakenlieden, ambachtslieden, kooplieden en arbeiders — hebben zich bij hen aangesloten om tot anderen over de komende nieuwe wereld te prediken.

Dienen waar de behoefte groter is

Behalve de zendelingen zijn er velen die op persoonlijke basis het initiatief hebben genomen naar Haïti te komen om te dienen waar de behoefte groter is. Tot hen behoren Maxine Stump en Betty Wooten, die produktief werk hebben gedaan in Pétion-ville en Thomassin. Maxine zat in Thomassin, een gemeenschap waarvan velen dachten dat er geen Getuigen uit zouden voortkomen.

Met haar 55 jaar begon zij de last van haar leeftijd te voelen. Haar man had haar en Jehovah’s organisatie in de steek gelaten. Maar zij hield het 23 jaar vol in dat bergachtige gebied, ondanks plaatselijke tegenstand. Haar beperkte Frans en Creools hadden wat de klank betrof meer weg van Engels. Misschien moesten de mensen beter luisteren om haar te verstaan; maar haar hartelijke belangstelling en oprechtheid trokken hen aan. Velen studeerden met haar en werden Getuigen. Zij heeft tot 1992 in Thomassin als gewone pionierster gediend, totdat de bergen haar op 75-jarige leeftijd te veel werden. Zij keerde naar de Verenigde Staten terug voor een medische behandeling en dient nu als pionierster in Florida.

Betty Wooten begon op de dag dat zij in 1962 werd gedoopt te „pionieren”. Zij wist niet dat zij een aanvraag moest indienen! Haar feitelijke aanstelling kreeg zij in 1967. Sinds haar komst naar Haïti dient zij als speciale pionierster in Pétion-ville. Zij is negroïde, uitbundig en ziet er veel jonger uit dan haar 57 jaar. Soms is zij zo intensief bezig de Schrift te verklaren dat zij haar gebrekkige Creools laat schieten en op het Engels terugvalt. Maar haar oprechte aanbieding van de waarheid en haar krachtige redeneertrant zetten de mensen ertoe aan te luisteren en gunstig te reageren.

Toen John en Inez Norman in 1982 een bezoek brachten aan het Canadese bijkantoor, vroeg iemand op de abonnementenafdeling aan hen: „Wie is toch die Betty Wooten?” De afdeling kreeg tientallen tijdschriftenabonnementen te verwerken die zij had afgesloten. Vanwaar dit succes? Zij predikt altijd. Haar formele velddienst is een verlengstuk van haar informele getuigeniswerk. In winkels, als zij naar een restaurant gaat, bij benzinestations — overal en altijd vindt zij gelegenheid om tijdschriften, boeken, abonnementen en bijbelstudies aan te bieden. Zij kan nu terugblikken op haar 22 jaar in Haïti, voldaan dat zij er een aandeel aan heeft mogen hebben meer dan zeventig personen te helpen Jehovah’s dienst op zich te nemen!

Er zijn nu vier gemeenten in Pétion-ville, twee in Thomassin en nog een in Kenscoff — zeven gemeenten met een totaal van tegen de 700 verkondigers in 1993, in gebied dat voorheen door één gemeente werd behartigd.

Een houngan vindt de waarheid

Onder degenen in Haïti die Jehovah’s Getuigen geworden zijn, bevindt zich een voormalige vodoupriester — een houngan — in Labiche. Irilien Désir begon zich af te vragen wie God is en wilde met vodou ophouden. Hij uitte dit verlangen openlijk tegen de katholieke priester en bracht hem zijn ceremoniële attributen. Maar hij kreeg geen geestelijke hulp en wendde zich daarom weer tot vodou.

Toen schreven zijn zoons uit Port-au-Prince en van overzee om hem te vertellen dat zij met Jehovah’s Getuigen studeerden en zij raadden hem aan dat ook te doen. Het resultaat was dat hij te paard vijftig kilometer naar L’Azile reed om de Getuigen te zoeken. Hij bleef daar tweemaal per week naar toe rijden om met hen te studeren en de vergaderingen te bezoeken. De geesten, of loas, die hij gediend had, begonnen hem te sarren en kondigden zelfs zijn dood aan. Hij liet een doodkist maken, maar hij zei: „Ik ben niet bang meer voor de dood. Ik weet dat er een opstanding zal zijn.” Omdat hij toen echter niet doodging, gebruikte hij de doodkist om er levensmiddelen die hij had geoogst in op te slaan.

Hij ging met pioniers die nu aan Labiche waren toegewezen, prediken en werd gedoopt. Toen schonk hij een deel van zijn land om er een Koninkrijkszaal op te bouwen. In 1989 is hij getrouw aan Jehovah gestorven.

Een revolutie maar geen nieuwe wereld

De drukke, smalle straten van Port-au-Prince zijn doorgaans een wirwar van bontbeschilderde voertuigen, volgepakt met passagiers. Maar van 5 tot 8 december 1985 waren zowel de voertuigen als de straten voller dan ooit. Haïti had honderden Getuigen uit andere landen te gast. Zij bezochten het „Rechtschapenheidbewaarders”-congres in het Centre Sportif de Carrefour. De 4048 verkondigers stonden versteld van het aantal van 16.260 aanwezigen op de openbare lezing: „Gods tijden en tijdperken — Waarop wijzen ze?”

Twee maanden hierna, op 7 februari 1986, maakte een revolutie een eind aan de 28-jarige heerschappij van Duvalier. De natie verheugde zich en hoopte op betere omstandigheden. Maar terwijl de politieke instabiliteit in zes jaar tijd, tot aan 1992, zes regeringswisselingen bracht, ging het met de verwoeste economie en de kwaliteit van het leven nog verder bergafwaarts!

De bouw van een nieuw Bethel

Intussen keken Jehovah’s Getuigen uit naar een andere historische gebeurtenis. Sinds november 1984 waren bekwame internationale vrijwilligers uit Noord-Amerika en van elders hen komen helpen om in Santo, bij Port-au-Prince, op een stuk grond van 4,5 hectare nieuwe bijkantoorfaciliteiten te bouwen. Er werden Haïtiaanse Getuigen met bekwaamheden in de bouw ingehuurd en honderden anderen boden zich als vrijwilliger aan voor het werk. Het U-vormige Bethelcomplex herbergt kantoren, lectuuropslag en een woongebouw van twee verdiepingen. Tegelijkertijd werd er een congreshal gebouwd.

Deze faciliteiten werden op 25 januari 1987 ingewijd. Charles Molohan van het hoofdbureau in Brooklyn hield de inwijdingstoespraak. Het was een stimulerende en vreugdevolle gebeurtenis. De broeders zijn trots op deze bijkantoorfaciliteiten. Maar wat vinden zij van de congreshal? Betty Wooten vat hun gevoelens samen met de woorden: „Het terrein is prachtig aangelegd en met bomen en bloemen verfraaid. De zaal — met moderne voorzieningen — is ontworpen voor Haïti’s tropische klimaat. Ze strekt Jehovah’s volk tot eer.” Fulgens Gaspard, die in 1987 lid van het bijkantoorcomité werd, uit zijn waardering voor het feit dat de zaal „goed geventileerd is, waardoor men in een behaaglijke atmosfeer naar het programma kan luisteren”.

Zeer gewaardeerde lectuur

De brochure Geniet voor eeuwig van het leven op aarde! werd in 1987 in het Creools gepubliceerd. De broeders verwelkomden deze brochure als een voortreffelijk instrument om mensen te helpen zich een beeld te vormen van de nieuwe wereld, en zij hebben er grote aantallen van verspreid. Het is een nuttig leerboek in de leesklassen van de gemeenten, klassen die ertoe hebben bijgedragen dat zo’n hoog percentage van Jehovah’s Getuigen kan lezen. Van 1987 tot 1992 hebben deze klassen, die ook openstaan voor niet-Getuigen, 1343 personen geholpen te leren lezen en schrijven.

Het boek U kunt voor eeuwig in een paradijs op aarde leven (in het Frans) heeft duizenden mensen geholpen de bijbel te begrijpen en er is nog steeds veel vraag naar. Maar in 1989 werd de brochure „Dit goede nieuws van het Koninkrijk” in het Creools gepubliceerd en deze publikatie is natuurlijk bijzonder nuttig in Haïti.

Sinds 1989 heeft het boek Wat jonge mensen vragen Praktische antwoorden de belangstelling van jongeren binnen en buiten de gemeenten weten op te wekken. Jonge mensen spreken dikwijls op straat Getuigen aan om ernaar te vragen. Op school worden veel boeken verspreid door leerlingen of leraren.

In Canapé-Vert verspreidde Nelly Saladin, een levenslustige jonge lerares, binnen één maand meer dan 100 exemplaren van het Jonge mensen vragen-​boek onder de leerlingen op haar school. In Jacmel bestelde een leraar er verscheidene dozen vol van om ze als prijs aan de leerlingen te geven. Een aantal scholen gebruikt het als leerboek bij de lessen maatschappijleer en cultuur.

In 1990 vroeg de eigenares en directrice van een vakschool voor meisjes in Port-au-Prince haar nicht of zij een idee had wat zij de meisjes als prijs zou kunnen geven. Deze nicht studeerde op dat moment met Jehovah’s Getuigen en zij adviseerde de directrice daarom de boeken Wat jonge mensen vragen Praktische antwoorden, Een gelukkig gezinsleven opbouwen, en Maak je jeugd tot een succes voor dit doel te gebruiken. De directrice was opgetogen en bestelde direct 40 boeken en later nog meer — in totaal 301 exemplaren. Sommige van de leerlingen die deze lectuur kregen, zijn Getuigen geworden en andere zijn nu ongedoopte verkondigers.

Officiële en wettelijke erkenning

In 1989 werd opnieuw wettelijke erkenning verleend aan een vereniging die Jehovah’s Getuigen vertegenwoordigde. Sedert 1962 was het Wachttorengenootschap in Haïti niet meer als wettelijk erkend beschouwd. Maar Jehovah’s Getuigen bleven wel een erkende religie omdat de grondwet vrijheid van aanbidding waarborgt. In de loop der jaren had Rodrigue Médor herhaaldelijk gesprekken met ministers in een poging een wettelijke status voor de Vereniging van Jehovah’s Getuigen te verkrijgen. Maar door de regeringswisseling in 1986 werd er een gunstig klimaat voor succes geschapen. Daarom diende het wettelijke comité van het bijkantoor bij de nieuwe regering een aanvraag voor erkenning in. Deze werd goedgekeurd en enige maanden later werd L’Association Chrétienne les Témoins de Jéhovah d’Haiti (Christelijke Vereniging van Jehovah’s Getuigen in Haïti) een wettelijke corporatie.

Hierover verklaarde de Staatscourant van Haïti van 20 februari 1989 dat „in aanmerking genomen dat l’Association Chrétienne ’LES TÉMOINS DE JÉHOVAH D’HAITI’ reeds vele jaren door middel van leesklassen heeft bijgedragen tot de opvoeding van de massa in plattelands- en stadsgebieden van het land”, ze wordt erkend als een „openbare dienstverleningsorganisatie” met „de rechten en privileges die een rechtspersoon toekomen”.

Dit is belangrijk omdat zo’n organisatie onroerend goed kan bezitten. Voordien moest onroerend goed voor Koninkrijkszalen en het bijkantoor op naam van broeders worden gekocht. Nu kon het eigendomsrecht op naam van de vereniging worden geregistreerd.

Goed burgerschap erkend

Jehovah’s Getuigen hebben het verlangen mensen te helpen begrijpen waarom Jezus zijn discipelen leerde bidden: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede . . . op aarde” (Matth. 6:10). Zij tonen hun goedaardige en geduldige mede-Haïtianen dat het niet Gods wil is dat mensen lijden onder honger, ziekte en geweld of dat zij oud worden en sterven. Zij leggen uit dat Gods wil voor de aarde inhoudt dat ze het tehuis wordt van de nieuwe wereld — met een paradijs waartoe ook Haïti behoort. En zij leren mensen zich aan de wet te houden en een goed, eerlijk leven te leiden, zodat zij in aanmerking kunnen komen voor eeuwig leven in die nieuwe wereld.

Velen erkennen de zegeningen die de Getuigen de natie schenken door middel van dit werk. Toen in 1984 in Saint-Georges een moord werd gepleegd, gingen mensen zich verbergen omdat de politie hen voor ondervraging begon te arresteren. Maar Jehovah’s Getuigen bleven prediken en de politie liet hen vrij rondlopen. Een politieagent zei: „Jehovah’s Getuigen prediken over het einde van goddeloze mensen. Zij hebben deze misdaad niet begaan.”

Tijdens rellen en demonstraties in 1991 sloegen mensen in Cité Soleil, Port-au-Prince, aan het plunderen terwijl twee jonge zusters in hetzelfde gebied aan het prediken waren. Er kwamen twee soldaten die elk aan het uiteinde van een smal straatje gingen staan en de plunderaars dwongen langs hen heen te lopen om zweepslagen te incasseren. En de zusters? Ieder met een Wachttoren in de hand liepen zij op een van de soldaten toe. Toen hij hen als Getuigen herkende, liet hij hen ongedeerd door en hervatte toen zijn werk met de zweep. Het is zoals een legerofficier in Thomassique in 1991 verklaarde: ’Ik weet dat de jongeren van Jehovah’s Getuigen niet bij zulke rellen en demonstraties en plunderingen betrokken waren.’

De eerste snelbouwzaal

Een gemeente van veertien verkondigers in het zuidelijke dorp Bidouze geniet de onderscheiding als eerste een snelbouw-Koninkrijkszaal te hebben. Ze werd in vier dagen gebouwd. Na veel voorbereidend werk begon de bouw op donderdag 1 november 1990 in de stromende regen. De achttien broeders en zusters uit Port-au-Prince en de plaatselijke Getuigen werkten elke dag keihard en sommigen van hen gingen tot lang na zonsondergang door, met behulp van het maanlicht en een gaslamp. Het was geen geprefabriceerd gebouw, dus moesten de 1500 betonblokken één voor één op hun plaats gemetseld worden. Toch was op zondagmiddag om één uur de zaal geschilderd en gereed voor de eerste vergadering daar — een verkorte Wachttoren-studie en de inwijdingstoespraak voor 81 aanwezigen.

Het bouwcomité van het bijkantoor had nu laten zien dat er met gebruikmaking van snelbouwmethoden bescheiden zalen voor plattelandsgemeenten gebouwd konden worden voor nog geen $5000. Dat is een belangrijke overweging, gezien de zeer beperkte financiële middelen van de broeders en zusters.

De behoefte aan zalen neemt toe. Het aantal Getuigen is tussen 1990 en 1993 met meer dan 1900 gegroeid. In juni 1993 was er een nieuw hoogtepunt van 8392 verkondigers in 174 gemeenten. Het aantal aanwezigen op de zes „Goddelijk onderwijs”-districtscongressen (1993) bedroeg 19.433. Er waren 44.476 aanwezigen op de Gedachtenisviering in april 1993. En Jehovah’s Getuigen zijn nu de grootste religieuze groepering in Carrefour, waar de eerste gemeente van Port-au-Prince werd opgericht.

Uitzien naar de nieuwe wereld

Ja, een toenemend aantal mensen beseft dat Gods koninkrijk de enige hoop is voor het verwijderen van de kwalen waaronder de mensheid gebukt gaat en dat pogingen om deze oude wereld op te lappen slechts van tijdelijke aard zijn. Daarom aanvaarden zij graag het „goede nieuws van het koninkrijk” — het goede nieuws van een betere wereld. — Matth. 24:14.

Jehovah’s Getuigen in Haïti zijn blij zulke mensen te helpen nu reeds een beter leven te leiden door hun te leren Gods Woord toe te passen en door hen deelgenoot te maken van de verzekerde hoop van eeuwig leven in Jehovah’s rechtvaardige nieuwe wereld.

[Tabel op blz. 168]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Verkondigers

10.000

8.000

6.000

4.000

2.000

0

1950 1960 1970 1980 1993

Aanwezigen Avondmaal

50.000

40.000

30.000

20.000

10.000

0

1950 1960 1970 1980 1993

[Kaart op blz. 116]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Port-au-Prince

Saint-Marc

Cavaillon

Cap Haïtien

Port-de-Paix

Gonaïves

Vieux-bourg-​d’Aquin

Hinche

Les Cayes

[Illustratie op blz. 120]

Roland Fredette, die in 1945 als zendeling naar Haïti kwam, werd daar de eerste bijkantooropziener

[Illustratie op blz. 122]

Gemeente in Vieux-bourg-​d’Aquin, in het midden van de jaren ’50

[Illustraties op blz. 124]

Enkele van de vroege zendelingen in Haïti: (1) David en Celia Homer, (2) Alex en Marigo Brodie, (3) Victor en Sandra Winterburn, (4) Peter Lukuc, (5) Fred Lukuc

[Illustraties op blz. 126]

Enkelen die in het begin van de jaren ’50 al ijverige Getuigen in Haïti waren: (1) Rodrigue Médor, (2) Albert Jérome, (3) Dumoine Vallon, (4) Benoît Sterlin, (5) Diego Scotland

[Illustratie op blz. 132]

Gloria Hill, Naomi Adams, Helen D’Amico en Frances Bailey hebben waardevolle bijdragen geleverd aan de predikingsactiviteit in Haïti

[Illustratie op blz. 139]

Net als sommige andere vroege zendelingen hier bewerkten George en Thelma Corwin hun gebied per motorfiets

[Illustratie op blz. 143]

Enkele vroege Koninkrijksverkondigers in Port-de-Paix: Achteraan de speciale pioniers François Doccy en Jean Sénat; vooraan Rock St.-Gérard, zijn vrouw en Lucianne Lublin

[Illustraties op blz. 147]

In 1962 werden Max Danyleyko (boven) en Andrew D’Amico (links) gearresteerd en gedeporteerd

[Illustraties op blz. 161]

Maxine Stump en Betty Wooten hebben zich elk meer dan 20 jaar ingespannen om hier te dienen waar de behoefte groot is

[Illustratie op blz. 162]

Deze congreshal in Santo wordt door de meeste kringen in Haïti gebruikt

[Illustratie op blz. 167]

Gelukkige zendelingen die de Koninkrijksbelangen in Haïti dienen

[Illustratie op blz. 169]

Bijkantoorcomité (van links naar rechts): Fulgens Gaspard, John Norman, Rodrigue Médor, Sénèque Raphaël