Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hongarije

Hongarije

Hongarije

HET was een heuglijke datum voor het Koninkrijkswerk in Hongarije toen op 25 juli 1991 de eerste zendeling arriveerde die door het Wachttorengenootschap was opgeleid en een toewijzing had gekregen om in Hongarije te dienen. László Sárközy en zijn vrouw Karen landden om 1.03 uur ’s middags op het vliegveld Ferihegy ten zuiden van Boedapest. Zij kwamen uit Toronto (Canada), waar hij had gediend nadat hij van de Bedienarenopleidingsschool was afgestudeerd. Voor broeder Sárközy betekende het een thuiskomst na meer dan 27 jaar.

Het hedendaagse Hongarije is een land met meer dan tien miljoen inwoners in Midden-Europa. Meer dan 95 procent van de bevolking is van Magyaarse (Hongaarse) afkomst, en ongeveer twee derde daarvan staat te boek als rooms-katholiek. De oorsprong van het katholicisme in dit land gaat meer dan duizend jaar terug. Niet lang na de invoering van het rooms-katholicisme werd István (Stefanus) door paus Sylvester II tot koning gekroond. Hongarije heeft daarop de titel Regnum Marianum (Rijk van [de maagd] Maria) gedragen.

Maar niet iedereen in Hongarije is rooms-katholiek. De eerste volledige bijbel in het Hongaars, die in 1590 werd uitgegeven, was vertaald door een protestant, Gáspár Károli. Deze dikwijls herziene vertaling, die de goddelijke naam bevat, is momenteel de meest gebruikte Hongaarse bijbel. De aanwezigheid en invloed van niet-katholieken werd in 1868 door de regering erkend toen er een wet van kracht werd waarbij persoonlijke vrijheid van keuze met betrekking tot religieus onderricht werd toegestaan. In 1989 bracht de Hongaarse regering dit recht ook op Jehovah’s Getuigen van toepassing. Nu konden er zendelingen van Jehovah’s Getuigen naar het land gezonden worden. Toch was de activiteit van Jehovah’s Getuigen voor het Hongaarse volk allerminst iets nieuws.

De bijbelse waarheid verbreidt zich in Hongarije

Drieënnegentig jaar voor de aankomst van László en Karen Sárközy had in Zion’s Watch Tower (uitgave van 15 mei 1898) de volgende mededeling over een broeder in Canada gestaan: „Wij nemen afscheid van een geliefde broeder, die naar zijn vaderland Hongarije afreist om zijn landgenoten de goede tijdingen mede te delen. Hij is jarenlang hoogleraar geweest aan de scholen van zijn vaderland en heeft een goede beheersing van zowel Latijn en Duits als Hongaars, en wij vertrouwen dat hij door de Heer zal worden gebruikt om enkelen van de uitverkorenen te vinden en te verzegelen.”

Klaarblijkelijk hadden zijn inspanningen resultaat. Toen Charles Taze Russell en zijn reisgenoten vijf jaar later een bezoek aan Zürich brachten, ontmoetten zij onder anderen twee medegelovigen uit Hongarije. Bovendien blijkt uit verscheidene brieven van broeders uit Hongarije, die in 1905 in de Duitse uitgave van Zion’s Watch Tower gepubliceerd werden, dat sommigen via Duitsland bijbelse lectuur ontvingen.

In 1908 keerde Andrásné Benedek — een nederige Hongaarse vrouw die Bijbelonderzoeker (de toenmalige benaming voor Jehovah’s Getuigen) was geworden — terug naar Hajdúböszörmény in Oost-Hongarije om met anderen het goede nieuws te delen dat zij uit Gods Woord had geleerd. Vier jaar later keerden nog twee Bijbelonderzoekers uit de Verenigde Staten terug. Zij hadden de waarheid over God en zijn voornemens gehoord doordat zij enkele van de openbare toespraken van broeder Russell hadden bijgewoond. Broeder Russell maakte er een gewoonte van na zo’n programma mensen die hij al enige keren eerder onder zijn gehoor had gezien, aan te spreken. Dan vroeg hij: „Waar komt u vandaan? Wat is uw nationaliteit? Zou u naar uw verwanten willen terugkeren om de waarheid met hen te delen?”

Een van deze twee Bijbelonderzoekers, Károly Szabó, keerde terug naar de stad Marosvásárhely (thans Tîrgu-Mureş in Roemenië), die toen deel uitmaakte van Hongarije. De andere broeder, József Kiss, heeft voordat hij naar zijn vaderstad Abara (thans Oborín in Slowakije) terugkeerde, samengewerkt met broeder Szabó om in die streek lectuur te verspreiden. Hun activiteit had resultaat, want broeder Szabó’s familie aanvaardde de waarheid en later namen meer mensen in dat gebied hun standpunt voor de waarheid in en gingen aan de prediking van het goede nieuws deelnemen.

Het Hongaarse veld in Noord-Amerika

Andrásné Benedek, Károly Szabó, József Kiss en de hoogleraar uit Canada zijn slechts enkelen van de velen die de waarheid in Noord-Amerika leerden kennen en naar Hongarije terugkeerden om het goede nieuws te prediken. Dat zovelen naar hun vaderland teruggingen, weerspiegelt het feit dat het Hongaarse veld in Amerika goed bewerkt werd.

Ja, The Watch Tower van 15 augustus 1909 hield de broeders voor dat er „in alle grote steden van de oostelijke en centrale staten [van Amerika] duizenden Hongaars-lezenden” waren. De broeders werden daarom aangemoedigd om de Hongaarse uitgaven van de „Volkskansel”-traktaten te bestellen en gratis te verspreiden. Tegen het einde van het volgende jaar waren er in de Verenigde Staten, Canada en Mexico zo’n 38.000 exemplaren in omloop gebracht. Tot de overige Hongaarse lectuur die in de jaren daarop werd gepubliceerd, behoorden „Schriftstudiën”, het Scenario van het Photodrama der Schepping, De Wachttoren, Het Gouden Tijdperk en de brochure Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven. Later gebruikte het Genootschap radioprogramma’s in het Hongaars om het goede nieuws te verbreiden. Vijf stations zonden in 1930 27 Hongaarse programma’s uit.

Het hoofd bieden aan obstakels in Hongarije

Tijdens een lezingentournee in Europa in 1911, waarbij broeder Russell ten minste tien landen bezocht, hoopte hij dat hij in Boedapest zou kunnen spreken over „Het zionisme in de profetieën”. Maar een rabbijn in New York, een heftig tegenstander van het werk dat door broeder Russell werd verricht, haalde zijn geloofsgenoten in Oostenrijk-Hongarije over zich te verzetten tegen de plannen voor zo’n bijeenkomst.

Later schreef Károly Szabó het volgende aan broeder Russell: „Het werk is in Hongarije veel moeilijker dan in Amerika omdat de vrienden, afgezien van enkele uitzonderingen, erg arm zijn en het werk op veel kleinere schaal verricht moet worden. . . . Er zijn op het ogenblik 42 kleine klassen in verschillende districten . . . Op 11 en 12 mei hebben wij een klein congres gehad met ongeveer 100 aanwezigen. . . .

De voorgangers en priesters van verschillende denominaties hebben geprobeerd ons werk langs wettelijke weg een halt toe te roepen. Wij werden voor de rechtbank gedaagd. Tot dusver hebben wij onze handelwijze kunnen verdedigen.”

De waarheid bereikt de hoofdstad

Voor de Eerste Wereldoorlog vond een straatveger in Boedapest onder wat rommel die hij aan het verwijderen was een traktaat van de Bijbelonderzoekers. Op het traktaat stond een adres in Marosvásárhely. Hij liet het traktaat aan zijn vrouw zien en zij las het met veel genoegen en belangstelling. Onmiddellijk schreef zij om meer lectuur te vragen. Er werd lectuur gestuurd en later bezocht iemand haar persoonlijk.

Als gevolg hiervan werd er weldra een studiegroepje gevormd, en deze vrouw, mevrouw Horváth, stelde vrijwillig haar huis beschikbaar voor de vergaderingen van de groep. Dit pand aan het Tisza Kálmánplein (thans: Köztársaságplein) was het eerste dat door de Bijbelonderzoekers in Boedapest voor hun vergaderingen werd gebruikt. Toen zuster Horváth in 1923 stierf, bleven de broeders haar flat als vergaderplaats gebruiken, en hij heeft ook nog tijdelijk als kantoor gediend.

Broeder Kiss en broeder Szabó in de gevangenis

Dank zij Jehovah’s zegen op de ijver van de broeders Kiss en Szabó en anderen waren er, toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, studiegroepen in verschillende steden buiten de hoofdstad — Hajdúböszörmény, Bagamér en Balmazújváros in het oosten van Hongarije en Nagyvisnyó in het noorden van Hongarije. Er was niet alleen in Marosvásárhely een groep, er was er ook een in Kolozsvár (Cluj), allebei steden die nu in Roemenië liggen.

De geestelijken waren verstoord over de ijverige activiteit van de broeders Kiss en Szabó en zetten de overheid ertoe aan actie tegen hen te ondernemen. Beiden werden gearresteerd en tot vijf jaar gevangenis veroordeeld. Maar tijdens de revolutie van 1919 werden zij vrijgelaten, en onmiddellijk begonnen zij aan de communicatie tussen de gemeenten te werken. Dit werd echter moeilijker als gevolg van het Verdrag van Trianon in 1920, waarbij Hongarije grote delen van zijn grondgebied werden afgenomen, die aan de omliggende landen werden toegewezen.

De naoorlogse activiteiten georganiseerd vanuit Cluj

Na de wereldoorlog keerden meer personen die in de Verenigde Staten de bijbelse waarheid hadden leren kennen naar Hongarije terug. Onder hen waren József en Bálint Soós, twee broers, die in 1918 gedoopt waren. Nadat zij in 1919 in hun land van herkomst waren aangekomen, begonnen zij prompt met behulp van de publikaties van het Genootschap het goede nieuws te verbreiden. Jehovah’s zegen op hun inspanningen trad duidelijk aan het licht. In Tiszaezlár werd een gemeente opgericht en vervolgens verrezen er gemeenten in de naburige dorpen.

Het jaar na de aankomst van de gebroeders Soós in Hongarije stuurde het Genootschap Jacob B. Sima naar Roemenië. Enkele dagen na zijn aankomst in Cluj had hij een ontmoeting met Károly Szabó en vervolgens met József Kiss, om het werk in zowel Hongarije als Roemenië te reorganiseren. Zij zochten naar een geschikt pand voor een kantoor. De prediking van het goede nieuws in Roemenië, Hongarije, Bulgarije, Joegoslavië en Albanië kwam onder het opzicht van dit kantoor.

Daar het onmogelijk bleek in Cluj geschikte faciliteiten voor het bijkantoor te vinden, ondernam het Genootschap daar in 1924 de bouw van een kantoor en drukkerij. Aan het einde van dat jaar berichtte De Wachttoren: „De drukkerij van het Genootschap in Cluj heeft in de loop van het jaar 226.075 boeken vervaardigd, en er zijn 129.952 boeken verspreid. Bovendien zijn er meer dan 175.000 exemplaren van De Wachttoren en Het Gouden Tijdperk in elk van de twee talen [Roemeens en Hongaars] verspreid.”

Wereldse waarnemers stonden versteld van wat er gebeurde. Het tijdschrift Az Út (De Weg) zei: „Er is op het ogenblik [1924] geen andere drukkerij in Roemenië die over zo’n moderne uitrusting beschikt. . . . Hoe lilliputterig is onze . . . verspreidingsactiviteit in vergelijking met [die van de Bijbelonderzoekers].”

Liefdevol, moedig en gehaat

De vooruitgang in de verbreiding van de Koninkrijksboodschap in Hongarije zelf wachtte echter niet tot de drukkerij in Roemenië in bedrijf genomen kon worden. In 1922 waren er 160 personen die in Hongarije bijeenkwamen om de dood van de Heer te herdenken. In datzelfde jaar werden, onder leiding van het Genootschap, regelingen getroffen om 200.000 exemplaren van de resolutie Een uitdaging aan de wereldleiders te drukken, en de broeders kregen officieel vergunning om deze één dag te verspreiden. Vele openbare instanties en hoge ambtenaren ontvingen exemplaren per post.

György Kiss was een van degenen die zijn Hongaarse broeders in die periode een voortreffelijk voorbeeld gaf. Het was een grote, liefdevolle, moedige man. In de Eerste Wereldoorlog was hij wegens zijn neutrale standpunt ter dood veroordeeld, maar later was zijn vonnis omgezet in levenslange gevangenisstraf, en na de oorlog werd hij in vrijheid gesteld. Hij gebruikte zijn extra levensjaren goed en hielp bij de oprichting van tal van gemeenten. Ook diende hij als pelgrim, een reizende spreker voor de Bijbelonderzoekers.

Wegens de onbevreesde en succesvolle activiteiten van broeder Kiss waren zowel de geestelijken als de staatspolitie bijzonder op hem gebeten. Hoewel hij dikwijls gearresteerd en slecht behandeld werd, was het moeilijk hem te veroordelen, want hij kende de wet op zijn duimpje en verdedigde zich vaardig tegen de aanklachten. De broeders smeekten hem het voorzichtiger aan te doen, maar hij ging ermee door het land te bereizen, de gemeenten te bezoeken en te trachten anderen geestelijk te versterken. Hij was een goed voorbeeld van iemand die in de woorden van de apostel Paulus beschreven wordt als ’vriendelijk jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, met zachtaardigheid degenen onderrichtend die niet gunstig gezind zijn’. — 2 Tim. 2:24, 25.

Op 20 juli 1931 verwachtten de broeders hem in de florerende gemeente in Debrecen, bij de Roemeense grens, maar hij is nooit aangekomen. Zij leidden daaruit af dat zijn vijanden hem omgebracht hadden en dat hij ’naar huis gegaan’ was om zijn hemelse beloning in ontvangst te nemen. — Joh. 14:2.

Meer hulp uit de Verenigde Staten

Gedurende het hele decennium van de jaren twintig bleven er mensen die in de Verenigde Staten Bijbelonderzoekers waren geworden naar Hongarije terugkeren met een evangelisatiegeest. Tot hen behoorden János Varga, die eerst naar Hajdúszoboszló in het oosten van Hongarije ging en later als pelgrim heeft gediend, en ook József Toldy, die naar Nagyvisnyó in het noorden van Hongarije ging en zich daar ijverig met het evangelisatiewerk bezighield.

János Dóber, die in 1910 de waarheid had leren kennen toen hij een toespraak van broeder Russell bijwoonde, ging naar het westen van Hongarije en nam met grote ijver de prediking in Zalaudvarnok ter hand. In zeer korte tijd werd er een groep gevormd en onder zijn vurige leiding predikte deze groep in alle omliggende steden en dorpen. Hij werd echter dikwijls met harde tegenstand geconfronteerd, en soms wilde hij naar Amerika terug. Maar dan vroeg zijn vrouw hem: „Schat, waarom zijn wij ook weer teruggegaan naar Hongarije? Om te prediken toch?” En dan vermande János zich weer.

Tegenstand van binnen en van buiten

Naarmate de prediking van het goede nieuws zich naar meer gewesten uitstrekte en in intensiteit toenam, werd ook de tegenstand heviger. In 1925 annuleerde de regering haar vergunning om de lectuur van het Genootschap te verspreiden. Om de broeders van geestelijk voedsel te blijven voorzien, werd het nodig het tijdschrift De Wachttoren in Cluj uit te geven onder periodiek veranderende titels, zoals „De christelijke pelgrim” en „Evangelie”.

Ook het optreden van de geestelijken tegen de broeders werd heviger. Zoltán Nyisztor bijvoorbeeld, een katholieke priester, publiceerde een brochure met de titel „Millennialisten of Bijbelonderzoekers”, waarin werd verklaard: „Het Russellisme is erger en verfoeilijker dan het Rode Bolsjewisme, aangezien . . . het Russellisme een oproep tot anarchie omhult met de mantel van religie; het schildert revoluties, vervolging van kerken en het vermorzelen of de uitroeiing van geestelijken af als Gods plan.”

Dikwijls waren de kerken de aanstichters van de wreedheid waarmee de politie de broeders behandelde. Bewijzen van die wreedheid waren zichtbaar aan de littekens die Károly Szabó droeg toen hij naar de Verenigde Staten terugkeerde.

Bij deze vervolging kwamen nog interne moeilijkheden die door Satan en zijn demonen werden uitgebroed. In Cluj ging Jacob B. Sima zelfzuchtige doeleinden nastreven; hij verloor de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk uit het oog doordat hij de aandacht op zichzelf wilde vestigen. Dit leidde tot ernstige verdeeldheid.

Kort daarop kreeg het kantoor van het Wachttorengenootschap in Maagdenburg (Duitsland) de leiding over het werk in Hongarije toegewezen, en zij vroegen Lajos Szabó naar Boedapest te gaan om het predikingswerk en de vertaling van De Wachttoren te helpen organiseren. Sedertdien werd de Hongaarse Wachttoren in Maagdenburg gedrukt met de titel „Een tijdschrift voor hen die in het bloed van Christus geloven”.

Hulp van Duitse broeders

In 1931 beseften de Bijbelonderzoekers wereldwijd dat het, gezien wat er duidelijk in Gods Woord geschreven staat, heel passend zou zijn als zij als Jehovah’s Getuigen bekend kwamen te staan (Jes. 43:10). De brochures Het Koninkrijk, De Hoop der Wereld en Uitlegging, die in Hongarije werden uitgegeven, bespraken waarom de naam Jehovah’s Getuigen werd aangenomen en vestigden in overeenstemming met die naam de aandacht op Jehovah en zijn voornemen in verband met zijn koninkrijk.

Het 1933 Year Book berichtte: „Toen de Koninkrijks-brochure verscheen, werd dit aangegrepen als een bijzondere gelegenheid om de hoofdstad van Hongarije een grondig getuigenis te geven. Op een afgesproken tijdstip gingen 90 Duitse vrienden erheen en in de loop van vijf dagen werden ongeveer 125.000 Koninkrijks-brochures en 200.000 traktaten verspreid.”

De verspreiding van Koninkrijks-brochures was een van de vele gelegenheden waarbij Duitse Getuigen hun Hongaarse broeders kwamen helpen. Toen Hitler in Duitsland aan de macht kwam en Jehovah’s Getuigen begon te vervolgen, moesten veel broeders en zusters Duitsland verlaten, en sommigen weken uit naar Hongarije. Onder hen waren Martin Poetzinger, die al een jaar in Bulgarije had doorgebracht, en die jaren later lid van het Besturende Lichaam werd, en ook Gertrud Mende, die zijn vrouw werd.

Gerhard Zennig, ook een Duitssprekende Getuige, werkte in die tijd samen met broeder Szabó. Hoewel broeder Zennig fysiek niet sterk was, werd hij ruw mishandeld, vooral door een politierechercheur die Balázs heette. Ook aan Heinrich Dwenger, die rechtstreeks vanuit het bijkantoor in Duitsland werd gestuurd, denken de broeders in Boedapest met liefde terug. Met zijn zachtaardigheid, goedheid en rijpe raad was hij een grote hulp voor de Hongaarse broeders. De Duitse pioniers gaven hem de bijnaam „pioniersvader” omdat hij zich liefdevol over hen ontfermde.

In deze periode kreeg het fascisme sterke invloed in Hongarije. De Duitse broeders werden gedwongen het land te verlaten en de Hongaarse broeders werden heviger vervolgd. Velen van hen werden wreed mishandeld door de politie en vervolgens tot langdurige gevangenisstraffen veroordeeld.

Met omzichtigheid gehouden vergaderingen

Tegen het eind van de jaren dertig waren onze vergaderingen alleen maar mogelijk als ze in het geheim en in kleine groepjes gehouden werden. De beschikbare lectuur bestond gewoonlijk uit slechts één exemplaar van De Wachttoren per gemeente en dit circuleerde onder de broeders.

Ferenc Nagy uit Tiszavasvári vertelt over die tijd: „De Wachttoren-studie in die dagen leek niet op die van tegenwoordig. Nadat iedereen die verwacht werd aangekomen was, gingen de deuren op slot. Soms duurde de beschouwing van een artikel wel zes uur. Ik was ongeveer vijf jaar oud, mijn broertje een jaar jonger, maar wij vonden het heerlijk in onze stoeltjes te zitten en naar de lange studies te luisteren. Wij vonden het echt fijn. Ik herinner mij nog altijd enkele van de profetische drama’s. De manier waarop onze ouders ons opvoedden, heeft goede resultaten gehad.”

Etel Kecskemétiné, thans in de tachtig en nog steeds getrouw in de dienst in Boedapest, herinnert zich nog dat in Tiszakarád de broeders altijd tijdens de middagpauze op hun akkers vergaderingen hielden. Aangezien zij samen eerst het land van de ene Getuige en dan dat van een volgende bewerkten, kon de overheid zulke bijeenkomsten niet beletten. In de herfst en winter gingen de zusters bij elkaar zitten om garen te spinnen en de broeders voegden zich dan bij hen. Hoewel de politie wel naar hun activiteiten informeerde, konden zij hun geen halt toeroepen. Als er geen gelegenheden van dien aard waren om te vergaderen, kwamen zij vroeg in de ochtend of ’s avonds laat ergens bij elkaar.

Vindingrijke verkondigers

Toen de van-huis-tot-huisprediking verboden werd, vonden de Getuigen andere manieren om bijbelse waarheden met anderen te delen. Het gebruik van draagbare grammofoons was in die tijd betrekkelijk nieuw, en er was geen wet die het gebruik daarvan verbood. Met het oog hierop vroegen de broeders dan de huisbewoner toestemming om een op de plaat opgenomen toespraak af te spelen. Als dit werd goedgevonden, werd er een opname van een van broeder Rutherfords toespraken gedraaid. Om dat te kunnen doen, maakten de broeders opnamen in het Hongaars van de door broeder Rutherford gehouden toespraken, en zij gebruikten zowel draagbare grammofoons als transcriptiemachines met grote hoorns.

Betreffende die krachtige bijbelse boodschappen op de plaat weet János Lakó, die later met de dochter van zuster Kecskemétiné getrouwd is, nog te vertellen: „Ik had de verheugende ervaring er in Sátoraljaújhely een te horen. Een van de zinnen grifte zich in mijn geest: ’Monarchieën, democratieën, aristocratieën, fascisme, communisme en nazi’s, en al dergelijke pogingen om te heersen, zullen in Armageddon verdwijnen en weldra vergeten zijn.’ Wij stonden versteld van de krachtige uiteenzetting van bijbelse waarheden. In 1945 klonk de toespraak, die toen zo’n indruk op mij had gemaakt, als een profetie.”

Moeilijkheden duren voort

De vervolging duurde voort en nam in felheid toe. Nadat een katholieke priester een bezoek aan het kantoor van het Genootschap in Boedapest had gebracht en alle inlichtingen had vergaard die hij maar krijgen kon, werd er in de pers een lastercampagne gelanceerd. Deze ging vergezeld van waarschuwingen vanaf de kansel en via de radio. In het hele land werd lectuur in beslag genomen en werden Getuigen wreed geslagen. In Kisvárda werd een aantal Getuigen naar het gemeentehuis opgebracht. Eén voor één werden zij naar een ander vertrek gebracht en beestachtig geslagen en gemarteld. In een bericht hierover vroeg het 1938 Year Book of Jehovah’s Witnesses: „’Pasen’, de zondag van de grote processie. Wat vierden zij op deze dag van de opstanding? De opstanding van de Roomse Inquisitie?”

Toen de geestelijken er niet in slaagden bepaalde ambtenaren naar hun hand te zetten, grepen zij naar andere middelen. Het 1939 Year Book meldde: „De vrienden worden dikwijls afgeranseld en mishandeld door woeste kerels die daartoe worden opgestookt en er dikwijls voor worden betaald. Wij kwamen erachter dat in sommige plaatsen de plaatselijke geestelijken elk van deze kerels hadden beloond met 10 kilo tabak, omdat zij valse beschuldigingen tegen Gods kinderen hadden ingebracht.”

Buiten de wet gesteld

In 1938 bleek András Bartha, die vijf jaar op het bijkantoor van het Genootschap in Maagdenburg (Duitsland) had gewerkt en vervolgens gediend had in wat toen Tsjechoslowakije was, zich plotseling op Hongaars grondgebied te bevinden nadat delen van Tsjechoslowakije en Karpato-Oekraïne door Hongarije waren geannexeerd. Prompt kreeg broeder Bartha de toewijzing zich over het werk van het Genootschap in Hongarije te ontfermen. De activiteiten van Jehovah’s Getuigen waren in Duitsland onder het nazi-regime al verboden. In Tsjechoslowakije waren hun vergaderingen verboden. Vervolgens werden op 13 december 1939 hun activiteiten in Hongarije ook buiten de wet gesteld.

Datzelfde jaar werden er in Hongarije twee interneringskampen opgericht, het ene 30 kilometer van Boedapest en het andere in de stad Nagykanizsa in het zuidwesten van Hongarije, 26 kilometer van de Joegoslavische grens. Deze kampen zaten al spoedig vol mensen die men onbetrouwbaar noemde — misdadigers, communisten en Jehovah’s Getuigen, die ervan werden beschuldigd een bedreiging voor de samenleving te vormen.

In diezelfde tijd organiseerde een hoofdinspecteur van de centrale politie in Boedapest een rechercheteam om de „leiders” van Jehovah’s Getuigen op te sporen en het functioneren van deze onwettige organisatie en haar buitenlandse connecties te analyseren. Er volgden arrestaties, fysieke en psychologische mishandeling, en gevangenzetting.

Bracht dit alles de activiteiten van Jehovah’s Getuigen in Hongarije tot staan? Nee, maar het vereiste wel dat elke verkondiger acht sloeg op de raad van Jezus om „zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven” te zijn (Matth. 10:16). Het 1940 Yearbook vermeldt het voorbeeld van een pionierster die omzichtig te werk ging. Zij droeg een zwarte hoofddoek en een eveneens zwarte schouderdoek. Toen zij een deel van een wijk bewerkt had, zag zij een van de huisbewoners in gezelschap van twee gendarmen haar richting opkomen. De zuster vluchtte een zijstraat in, verwisselde haar zwarte omslagdoeken voor twee in een andere kleur en liep rustig door in de richting van de twee gendarmen. Die vroegen haar of zij een vrouw met zwarte omslagdoeken had gezien, waarop de zuster antwoordde dat zij zo iemand in klaarblijkelijke haast de andere kant op had zien snellen. De gendarmen en hun spion zetten er stevig de pas in om haar in te halen terwijl de Getuige rustig naar huis ging.

Een getrouwe pionierster vertelde later hoe de autoriteiten haar onder druk van de geestelijken lieten arresteren. Een tijdlang stond zij onder politietoezicht en was zij verplicht zich tweemaal per maand bij de politie te melden. Maar zodra zij dan uit het politiebureau kwam, ging zij op haar fiets naar het gebied om te prediken. Wegens haar hardnekkige getuigeniswerk sloten zij haar op — eerst vijf dagen, vervolgens tien, vijftien en dertig dagen, tweemaal veertig dagen, daarop zestig, tweemaal honderd dagen en ten slotte acht jaar. En waarom? Omdat zij mensen de bijbel onderwees. Net als de apostelen van Jezus Christus gehoorzaamde zij God als regeerder meer dan mensen. — Hand. 5:29.

Omdat broeder Bartha inmiddels zijn handen vol had aan vertaalwerk, vertrouwde het Genootschap in 1940 de leiding over het werk in Hongarije toe aan János Konrád, een voormalige zonedienaar (kringopziener).

Nog meer interneringskampen

In augustus 1940 werd een deel van Transsylvanië (Roemenië) door Hongarije geannexeerd. Het jaar daarop nam de vervolging in dit gebied toe. In Cluj (Transsylvanië) werd nog een interneringskamp ingericht, en honderden jonge en oude broeders en zusters werden naar dit kamp gebracht. Later werden de Getuigen daar aan veel wreedheden onderworpen omdat zij weigerden hun geloof af te zweren en tot hun vroegere religie terug te keren. Toen het nieuws hierover de Getuigen buiten het kamp bereikte, verenigden de getrouwen in heel het land zich in gebed ten behoeve van hen. Kort daarop bracht een officieel onderzoek in het kamp van Cluj corruptie aan het licht, met het gevolg dat de bevelvoerend officier en de meerderheid van de bewakers overgeplaatst werden, en sommigen zelfs gevangengezet werden. Dit bracht onze broeders enige verlichting, en daarvoor dankten zij Jehovah.

Intussen werden in Zuidwest-Hongarije, in een kamp in de buurt van Nagykanizsa, echtparen samen geïnterneerd, terwijl Getuigen die nog thuis waren zich over hun kinderen ontfermden. In al deze kampen werden Jehovah’s dienstknechten onder druk gezet. Er werd hun vrijheid aangeboden als zij alleen maar een document wilden tekenen waarin zij hun geloof afzwoeren en beloofden dat zij alle banden met Jehovah’s Getuigen zouden verbreken en tot hun vroegere, door de staat goedgekeurde, geloof zouden terugkeren.

Op 27 juni 1941 werd de toestand voor Jehovah’s Getuigen nog hachelijker toen Hongarije zich aansloot bij de oorlog tegen de Sovjet-Unie. Dit leidde tot veel rechtszaken in verband met de weigering militaire dienst te verrichten.

Landsdienaar gearresteerd

Het rechercheteam dat zich met Jehovah’s Getuigen bezighield, werd steeds actiever en deed invallen in de huizen van veel broeders. Broeder Konrád werd herhaaldelijk ontboden, er werden invallen bij hem thuis gedaan en hij was verplicht zich tweemaal per week op het centrale politiebureau te melden.

In november 1941 riep hij alle zonedienaren (kringopzieners) bijeen en vertelde hen ervan overtuigd te zijn dat hij spoedig gearresteerd zou worden, en daarom gaf hij te kennen dat in geval van zijn arrestatie József Klinyecz, een van de zonedienaren, het opzicht over het werk diende te gaan voeren.

De volgende maand al, op 15 december, werd broeder Konrád gearresteerd. Verscheidene dagen lang werd hij op onuitsprekelijk barbaarse wijze mishandeld in een poging hem ertoe te brengen de namen van de zonedienaren en de pioniers prijs te geven, maar zijn beulen hadden geen succes. Ten slotte werd hij overgedragen aan de officier van justitie. Na dit alles werd hij tot slechts twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. Maar nadat hij zijn straf had uitgezeten, werd hij niet in vrijheid gesteld. Hij werd daarentegen overgebracht naar het concentratiekamp in Kistarcsa op grond van het oordeel dat hij een bedreiging voor de samenleving vormde.

Twee landsdienaren

Intussen wees het Centraal-Europese kantoor in Zwitserland in 1942 officieel Dénes Faluvégi aan als opziener over het werk in Hongarije. Broeder Faluvégi, een van nature zachtmoedig en inschikkelijk man, wist niettemin door zijn eigen ijver voor de waarheid anderen te inspireren. Hij was onderwijzer geweest in Transsylvanië en had een belangrijk aandeel gehad aan de organisatie van het werk in Roemenië na de Eerste Wereldoorlog.

Maar broeder Klinyecz, de zonedienaar aan wie broeder Konrád de tijdelijke verantwoordelijkheid voor het werk in geval van zijn arrestatie had toevertrouwd, was er niet mee ingenomen dat de toewijzing aan broeder Faluvégi werd gegeven. Hij was van mening dat broeder Faluvégi niet tegen die moeilijke taak was opgewassen.

Broeder Klinyecz was altijd een ijverige en moedige broeder geweest, eerder streng dan zachtmoedig van aard. Hij was ijverig in de velddienst en in heel het land zeer bekend en geliefd bij de broeders. De broeders raakten in twee kampen verdeeld — de ene partij die de aanstelling door het Genootschap van broeder Faluvégi erkende, de andere partij die de mening van broeder Klinyecz deelde dat de verantwoordelijkheid voor het opzicht in zulke moeilijke tijden in krachtige handen behoorde te berusten.

Sommige gemeenten werden gelijktijdig door twee zonedienaren bezocht — de ene gestuurd door broeder Faluvégi, de andere door broeder Klinyecz. Helaas moet worden gezegd dat de beide zonedienaren in zulke situaties in plaats van de broeders aan te moedigen soms onderling ruzie maakten. Begrijpelijkerwijs deed dit de getrouwe broeders verdriet.

Renstal in Alag

In augustus 1942 besloten de autoriteiten een einde te maken aan Jehovah’s Getuigen in Hongarije. Om dat te bereiken brachten zij tien verzamelpunten in gereedheid waar de Getuigen, mannen en vrouwen, jong en oud, zonder aanzien des persoons bijeengebracht werden. Zelfs mensen die nog niet gedoopt waren maar van wie bekend was dat zij contact hadden met Jehovah’s Getuigen werden naar die plaatsen gebracht.

De Getuigen uit Boedapest en omgeving werden naar een renstal in Alag gebracht. In de stal was aan weerskanten langs de buitenmuren stro uitgespreid waarop de broeders en zusters ’s nachts sliepen. Als iemand zich in de nacht alleen maar wilde omdraaien, moest hij daarvoor formeel toestemming aan de bewakers vragen. Overdag werden zij gedwongen in een rij op houten banken te zitten met hun gezicht naar de muur terwijl bewakers met de bajonet op het geweer in de stal heen en weer liepen. Praten was niet toegestaan.

Naast de stal was een kleiner vertrek waar de rechercheurs, onder leiding van István en Antal Juhász, twee broers, de „verhoren” afnamen. Zij martelden de broeders met methoden waarvan sommige te ontaard zijn om zelfs maar te vermelden.

De zusters werden evenmin gespaard. Eén zuster kreeg haar kousen in de mond gepropt om haar kreten te smoren. Toen werd zij gedwongen voorover op de grond te gaan liggen, waarop een van de rechercheurs bovenop haar ging zitten en haar voeten omhooghield terwijl een andere haar genadeloos op haar voetzolen sloeg. De slagen en haar kreten waren in het vertrek waar de broeders zich bevonden duidelijk te horen.

„Rechtszitting” in Alag

Tegen eind november kwam er een eind aan de „verhoren”. In die maand werd er in de balzaal van een restaurant in Alag een rechtszaal geïmproviseerd waar het hof van de generale staf van Heinrich Werth de zaak van 64 Jehovah’s Getuigen behandelde. Toen zij deze rechtszaal binnenkwamen, zagen zij lectuur, bijbels, schrijfmachines, grammofoons en grammofoonplaten die bij de huiszoekingen in beslag waren genomen.

De zitting werd geopend zonder dat één van de 64 beklaagden door de militaire aanklager was verhoord of zelfs maar de gelegenheid had gehad te spreken met de advocaat die door het hof was aangewezen om hen te verdedigen. De ondervraging van alle beklaagden duurde maar een paar uur, en de Getuigen kregen niet echt de kans om zich te verdedigen. Eén zuster werd gevraagd of zij bereid was wapens te dragen. Zij antwoordde: „Ik ben een vrouw, en als zodanig hoef ik geen wapens te dragen.” Daarop werd haar gevraagd: „Zou u wapens dragen als u een man was?” Zij antwoordde: „Die vraag zal ik beantwoorden op de dag dat ik een man word!”

Later werden de vonnissen gewezen. De broeders Bartha, Faluvégi en Konrád zouden opgehangen worden. Anderen werden tot levenslang veroordeeld en de overigen kregen twee tot vijftien jaar strafgevangenis. Diezelfde middag werden zij naar de militaire gevangenis aan de Margitboulevard in Boedapest gebracht. De drie broeders die ter dood veroordeeld waren, verwachtten elk ogenblik terechtgesteld te worden, maar precies een maand nadat zij in de gevangenis waren gekomen, kwam hun advocaat hun meedelen dat hun doodvonnis in levenslang was veranderd.

Op de andere negen verzamelplaatsen werden de verhoren afgenomen met soortgelijke methoden als in de stal te Alag. De veroordeelde broeders werden uiteindelijk overgeplaatst naar de strafgevangenis in Vác in het noorden van het land.

Met nonnen als gevangenbewaarders

De zusters kwamen over het algemeen in Boedapest aan de Contistraat te zitten, in de contraspionage-gevangenis. Zij die tot drie jaar of meer veroordeeld waren, werden overgebracht naar de vrouwengevangenis in Márianosztra (Onze Maria), een dorp bij de Slowaakse grens, waar zij werden bewaakt door nonnen die onze zusters verschrikkelijk behandelden. Getuigen die voorheen in andere gevangenissen hadden gezeten, werden ook daarheen gebracht.

Wie niet bereid was de door de nonnen vastgestelde gevangenisregels te gehoorzamen, werd in de onderaardse kerker opgesloten. Tot deze regels behoorden verplicht kerkbezoek en de katholieke groet, „Geloofd zij Jezus Christus”. Als de gevangenen iets kregen, moesten zij bedanken met de woorden: „Moge God u hiervoor belonen.”

Natuurlijk gaven onze getrouwe zusters geen gehoor aan deze regels. Iedere keer dat zij weigerden naar de kerk te gaan, werden zij 24 uur in de kerker opgesloten; bij deze gelegenheden zeiden onze zusters dan: „Moge God u hiervoor belonen.” Getuigen werden ook de gebruikelijke voorrechten ontzegd, zoals pakjes ontvangen, met familie corresponderen, en bezoek ontvangen. Slechts enkelen sloten compromissen om verdere ontberingen te voorkomen. Na verloop van tijd kwam er echter voor de getrouwen wat verlichting in de hardvochtige behandeling.

Concentratiekamp Bor

In de zomer van 1943 werden de broeders onder de 49 jaar uit alle gevangenissen in het land bijeengebracht in een van de provinciesteden en kregen bevel in militaire dienst te gaan. Hoewel de getrouwe broeders opnieuw mishandeld werden, bleven zij standvastig en weigerden tevens de militaire kleding die hun werd aangeboden. Negen uit de groep echter legden de militaire eed af en aanvaardden de uniformen. Maar hun compromis bracht hun geen verlichting. Alle 160 die daar verzameld waren, met inbegrip van de negen overlopers, werden overgebracht naar een concentratiekamp in Bor (Servië). Twee jaar later stond een van deze overlopers met het geweer in de hand bleek en bevend in een peloton dat was aangewezen om onder anderen zijn eigen broer, een getrouwe Getuige, terecht te stellen.

Zowel onderweg erheen als in het kamp zelf maakten de broeders vreselijke dingen mee. Maar de kampcommandant stond er over het algemeen niet op dat de broeders werk deden dat met hun geweten in strijd was. Toen bij een bepaalde gelegenheid sommige soldaten martelingen gebruikten om te proberen de Getuigen te dwingen hun geweten te schenden, bood de commandant zelfs zijn verontschuldigingen aan.

Károly Áfra, een broeder van in de zeventig, die Jehovah nog steeds getrouw dient, vertelt: „Er waren enige pogingen om ons geloof te breken, maar wij bleven standvastig. Bij één gelegenheid moesten wij een betonnen geschutemplacement aanleggen. Voor dat werk werden twee broeders uitgekozen. Zij weigerden en zeiden dat zij juist gevangenzaten omdat zij niets wilden doen wat met oorlog verband hield. De officier zei tegen hen dat hij hen zou laten terechtstellen als zij het werk niet deden. Een van de broeders werd door een soldaat meegenomen naar de andere kant van de berg, en er weerklonk een schot. De officier wendde zich tot de andere broeder: ’Je broeder is nu dood, maar jij kunt je nog bedenken.’

Hij antwoordde: ’Als mijn broeder voor zijn geloof kon sterven, waarom ik dan niet?’ De officier beval de andere soldaat de ’neergeschoten’ broeder terug te brengen en terwijl hij de andere op de rug klopte, zei hij: ’Zulke dappere mannen verdienen het te blijven leven’, en hij liet hen gaan.”

De broeders wisten dat de reden waarom zij leefden was dat zij als Jehovah’s Getuigen dienst zouden verrichten. Er waren duizenden andere gevangenen in het kamp in Bor, en de Getuigen gaven velen van hen een grondig getuigenis over Jehovah en zijn koninkrijk. In het hele land maakten Jehovah’s Getuigen in die moeilijke jaren — hetzij in de gevangenis, in concentratiekampen of elders — een goed gebruik van de gelegenheden om te prediken. Overal vonden zij vriendelijk gezinde mensen, zelfs onder belangrijke ambtenaren, die de moedige volharding van de Getuigen bewonderden. Sommige officieren moedigden hen zelfs aan: „Moogt u blijven volharden in uw geloof.”

De Getuigen verbleven al elf maanden onder gevaarlijke en beproevingsvolle omstandigheden in Bor, toen het gerucht rondging dat partizanen van plan waren het dorp aan te vallen. Er werd besloten het kamp te ontruimen. Toen de Getuigen twee dagen voor het voorgenomen vertrek vernamen dat zij de reis te voet zouden moeten ondernemen, begonnen zij onmiddellijk met het maken van twee- en vierwielige karretjes. Toen het tijd was om te vertrekken, hadden zij zoveel karretjes dat officieren, soldaten en andere gevangenen verbaasd kwamen kijken wat Jehovah’s Getuigen hadden gepresteerd.

Voordat zij (samen met 3000 joodse gevangenen) naar de weg werden gebracht, kreeg elke broeder anderhalf pond brood en vijf blikjes vis, wat lang niet genoeg was voor de reis. Maar Jehovah verschafte wat de officieren niet gaven. Hoe? Door bemiddeling van de Servische en Hongaarse inwoners van het gebied waar zij doorheen trokken. Dezen gaven hun blijmoedig het brood dat zij konden missen. De broeders legden dit brood dan bij elkaar en tijdens een rustpauze verdeelden zij het zo dat iedereen een stukje kreeg, al was het maar een heel klein beetje. Hoewel honderden gevangenen onderweg aan Duitse soldaten werden overgedragen om terechtgesteld te worden, was Jehovah’s beschermende hand op zijn Getuigen.

Rechtschapenheid opnieuw op de proef gesteld

Tegen eind 1944, toen het Sovjetleger naderde, werden de Getuigen gedwongen zich naar de Hongaars-Oostenrijkse grens te begeven. Toen de Getuigen ontdekten dat alle gezonde volwassen mannen aan het front waren, hielpen zij de vrouwen in het gebied met het zware werk op hun land. Overal waar de broeders ondergebracht werden, grepen zij gelegenheden aan om getuigenis te geven.

In januari 1945 liet de commandant de Getuigen weten dat alle mannen die konden werken zich in het stadhuis van Jánosháza moesten melden. Vandaar nam een Duits officier hen mee naar buiten het dorp om loopgraven te graven. Toen de eerste zes die uitgekozen werden, weigerden, beval de officier onmiddellijk: „Laat hen terechtstellen!” De zes broeders werden op een rij gezet, de Hongaarse soldaten stonden met hun geweer in de aanslag om op bevel te schieten, en de overige 76 broeders keken toe. Zachtjes maar dringend zei een van de Hongaarse soldaten tegen de toekijkende broeders: „Ga er allemaal heen, en gooi ook jullie gereedschap neer, anders schieten zij hen dood.” Onmiddellijk volgden zij zijn raad op. De Duitse officier was zo verbijsterd dat hij hen aanvankelijk alleen maar ongelovig stond aan te gapen. Toen vroeg hij: „Willen zij ook niet werken?” Broeder Bartha antwoordde in het Duits: „O jawel, wij willen best werken, maar wij kunnen geen taken uitvoeren die in strijd zijn met ons geloof. De sergeant hier kan bevestigen dat wij alles uiterst gewetensvol en doeltreffend hebben gedaan, en nog doen, maar dit karwei dat u voor ons in gedachten hebt, zullen wij niet uitvoeren.”

Een van die broeders vertelde later: „De officier verklaarde daarop dat wij allen onder arrest stonden, wat tamelijk komisch was als je bedenkt dat wij allemaal toch al gevangenen waren.”

Andere rechtschapenheidbewaarders

Evenals deze bovengenoemde broeders streden honderden andere broeders en zusters in het hele land in vele andere concentratiekampen en gevangenissen dezelfde strijd voor hun geloof.

Toen in het voorjaar van 1944 veel joden uit het interneringskamp in Nagykanizsa naar kampen in Duitsland werden getransporteerd, bevonden zich onder hen twee getuigen van Jehovah, Éva Bász en Olga Slézinger, joods van geboorte en respectievelijk 20 en 45 jaar oud. Zij waren beiden ijverige aanbidders van Jehovah met een zuiver hart. Zuster Bász was een heel broos meisje, maar voor haar arrestatie had zij als pionierster gediend. Zij was in Dunavecse in de velddienst toen de politie haar arresteerde en haar opbracht naar het gemeentehuis.

Op instigatie van de burgemeester van het dorp onderging zij een vernederende behandeling. Zuster Bász weet daarover nog te vertellen: „Al mijn haar werd afgeschoren; ik moest in aanwezigheid van tien tot twaalf politiemannen naakt blijven staan. Toen begonnen zij een ondervraging en wilden weten wie onze leider in Hongarije was. Ik legde uit dat wij geen andere leider hadden dan Jezus Christus.” Hun reactie was een meedogenloze afranseling met hun gummiknuppels. Maar zuster Bász was vastbesloten haar christelijke broeders niet te verraden.

Over het vervolg vertelt zij: „Deze beesten bonden mijn handen en voeten boven mijn hoofd bij elkaar en allen vernederden mij door mij te verkrachten, allemaal, behalve een van de agenten. Zij bonden mij zo stijf vast dat ik toen ik drie jaar later naar Zweden kwam nog littekens op mijn polsen had. Ik werd zo mishandeld dat zij mij twee weken in de kelder verstopten, tot de zwaarste kwetsuren genezen waren. Zij durfden andere mensen mijn toestand niet te laten zien.” Zuster Bász werd naar het kamp in Nagykanizsa gestuurd en vandaar, samen met zuster Slézinger, naar Auschwitz.

Zij vervolgt: „Samen met Olga voelde ik mij veilig; zij zag kans onder beproevingsvolle omstandigheden humoristisch te zijn. Dokter Mengele had de taak de nieuw aangekomenen die niet geschikt waren om te werken te scheiden van de fysiek sterke mensen. De eersten gingen naar de gaskamers. Toen wij aan de beurt waren, zei hij tegen Olga: ’Hoe oud ben je?’ Vrijmoedig en met een humoristische twinkeling in haar ogen antwoordde zij: ’Twintig.’ In werkelijkheid was zij tweemaal zo oud. Maar Mengele schoot in de lach en liet haar naar rechts gaan en in leven blijven.”

Er werden gele sterren op hun kleding genaaid, die hen als jood identificeerden, maar zij protesteerden en bleven volhouden dat zij Jehovah’s Getuigen waren. Zij scheurden de gele sterren af en eisten dat er paarse driehoeken werden opgenaaid om hen als Jehovah’s Getuigen te identificeren. Hoewel zij hiervoor hevig geslagen werden, antwoordden zij: „U kunt met ons doen wat u wilt, maar wij zullen altijd Jehovah’s Getuigen blijven.”

Later werden zij naar het concentratiekamp in Bergen-Belsen gebracht. Omstreeks die tijd brak er in het kamp een tyfusepidemie uit. Zuster Slézinger werd zo ziek dat zij samen met vele anderen uit het kamp weggehaald werd en zij is nooit meer teruggezien. Kort daarop werd dit gebied door het Britse leger bevrijd. Zuster Bász werd naar een ziekenhuis gebracht, waarna zij naar Zweden ging, waar zij snel contact met de broeders opnam.

Veel van de broeders die in Hongarije gevangenzaten, werden later naar Duitsland gedeporteerd. De meesten van hen kwamen na de oorlog terug, maar niet allen. Dénes Faluvégi was een van degenen die tijdens het transport van het concentratiekamp Buchenwald naar dat in Dachau gestorven zijn. Hij had Jehovah meer dan dertig jaar trouw gediend.

Getrouwe Getuigen tot de dood

Toen in de herfst van 1944 het kamp in Nagykanizsa werd opgeheven, werden de Getuigen die nog niet naar Duitsland waren gedeporteerd, vrijgelaten. Maar daar het oorlogsfront het hun onmogelijk maakte naar huis terug te keren, besloten zij werk aan te nemen op de boerderijen in de omgeving totdat de situatie verbeterde. Vervolgens kreeg op 15 oktober 1944 de Nyilaskeresztes Párt (Pijlkruiserspartij), geholpen door de Duitse nazi’s, de macht in handen en begon onmiddellijk jonge mannen op te roepen voor militaire dienst.

Het duurde niet lang of de broeders werden opnieuw wegens hun neutraliteit gearresteerd. Vijf van de gearresteerde jonge broeders werden overgebracht naar Körmend, ongeveer tien kilometer van de Oostenrijkse grens, waar een krijgsraad zitting hield in het plaatselijke schoolgebouw. De eerste die berecht werd, was Bertalan Szabó, die veroordeeld werd tot terechtstelling door een vuurpeloton. Vóór zijn terechtstelling schreef hij een hartroerende afscheidsbrief, die op bladzijde 662 van het boek Jehovah’s Getuigen Verkondigers van Gods koninkrijk te lezen staat. Vervolgens werden nog twee broeders, János Zsondor en Antal Hönis, voor de krijgsraad gebracht. Ook zij bleven standvastig en ook zij werden terechtgesteld.

Sándor Helmeczi zat daar eveneens gevangen. Hij vertelt: „Op een bepaald uur van de dag mochten wij het toilet op de binnenplaats gebruiken. Zij veranderden het rooster zo dat wij zouden zien wat er gebeurde. Daarmee wilden zij zeggen: ’Nu weten jullie wat er ook met jullie gaat gebeuren.’ Het was een heel droevig ogenblik voor ons — onze geliefde broeders levenloos te zien neerstorten. Toen werden wij teruggebracht naar onze cellen.

Tien minuten later werden wij naar buiten geroepen en wij kregen opdracht het bloed van onze broeders te verwijderen. Zo kregen wij hen van heel dichtbij te zien. Het gezicht van János Zsondor had helemaal zijn gewone uitdrukking behouden. Zijn glimlachende, vriendelijke en zachtmoedige gelaat vertoonde geen spoor van vrees.”

Terzelfder tijd werd een andere broeder, de twintigjarige Lajos Deli, in het openbaar opgehangen op het marktplein van Sárvár, ongeveer veertig kilometer van de Oostenrijkse grens. In 1954 verhaalde een ex-officier, een ooggetuige, wat er die dag plaatsgevonden had:

„Wij vluchtten met velen, zowel burgers als militairen, in westelijke richting. Toen wij door Sárvár kwamen, zagen wij de galg op het marktplein opgesteld staan. Er stond een jonge knaap met een heel innemend, vredig gelaat onder de galg. Toen ik een van de toeschouwers vroeg wat de jongen gedaan had, kreeg ik te horen dat hij geweigerd had de wapens of de spade op te nemen. Er waren verscheidene rekruten van de Pijlkruisers in de buurt met machinegeweren. Iedereen hoorde het, toen een van hen tegen de jonge man zei: ’Dit is je laatste kans, pak het [machinegeweer] aan of we hangen je op!’ De jonge man reageerde niet; hij was absoluut niet onder de indruk. Toen zei hij met krachtige stem: ’U kunt uw gang gaan en mij ophangen, maar ik geef er de voorkeur aan mijn God, Jehovah, te gehoorzamen in plaats van louter mensen.’ Daarop werd hij opgehangen.”

Volgens het 1946 Yearbook werden tussen 1940 en 1945 16 Getuigen ter dood gebracht wegens hun gewetensbezwaren tegen militaire dienst; nog eens 26 van hen stierven aan de gevolgen van de slechte behandeling die zij hadden ondergaan. Evenals hun Heer overwonnen zij de wereld vanwege hun geloof.

Een nieuw begin na de oorlog

De meeste broeders die naar huis terugkeerden, deden dat in de eerste helft van 1945. Zij waren nooit opgehouden van de waarheid te getuigen, ook al hadden zij sinds 1942 niet meer in georganiseerd verband kunnen functioneren. Tegen eind 1945 waren er echter 590 die weer bericht inleverden. Het volgende jaar hadden wij een hoogtepunt van 837, meer dan wij ooit in het vooroorlogse tijdperk hadden gehad.

De extreem instabiele economische toestand na de oorlog legde een zware last op iedereen. Soms verdubbelden de prijzen binnen een uur. Het was nodig de prijzen in termen van voedsel te berekenen, en de standaard was een ei. Wanneer de broeders derhalve bijdragen voor lectuur aan het kantoor van het Genootschap gaven, deden zij dat door voedsel naar het kantoor te brengen — eieren, spijsolie, meel, enzovoort. Deze waren moesten vervolgens opgeslagen en verkocht worden. Rekeningen voor papier en drukkosten werden dikwijls met levensmiddelen betaald. Op 20 augustus 1946 kwam er enige verlichting, toen er een nieuwe munt werd ingevoerd. Maar veel aanmoedigender waren de vele balen kleding en de grote hoeveelheden levensmiddelen die door onze christelijke broeders in andere landen als geschenk werden gestuurd.

Al spoedig werd het mogelijk openlijk grote vergaderingen te houden in Hongarije zelf. In 1945 waren er bij een in Sárospatak uitgesproken openbare toespraak meer dan 500 aanwezigen. De broeders waren buiten zichzelf van vreugde. In oktober 1946 werd in Nyíregyháza een nationaal congres gehouden met 600 aanwezigen. In 1947 werd weer een nationaal congres gehouden — ditmaal in de hoofdstad Boedapest. De Hongaarse staatsspoorwegen gaven zelfs een korting van 50 procent aan degenen die per speciale trein naar het congres reisden, een trein met het opschrift „Congres van Jehovah’s Getuigen”. Ditmaal werd een aantal van 1200 aanwezigen bereikt. Datzelfde jaar werd in Boedapest een villa gekocht die als bijkantoor van het Wachttorengenootschap gebruikt zou worden.

József Klinyecz heeft berouw

Het is passend nu opnieuw melding te maken van József Klinyecz, die, hoewel ijverig voor de velddienst, in 1942 door zijn starre houding ernstige verdeeldheid onder de broeders had veroorzaakt. Na de oorlog richtte hij een brief van acht kantjes aan het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn, waarin hij beschuldigingen uitte aan het adres van de broeders Konrád en Bartha. Broeder Knorr, toentertijd president van het Wachttorengenootschap, wees Klinyecz erop dat de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk in Hongarije weer op gang gekomen was en dat hij er goed aan zou doen daaraan deel te nemen in plaats van zijn tijd te besteden aan het neerschrijven van beschuldigingen tegen de broeders. „Wie zijt gij, dat gij de huisknecht van een ander oordeelt?”, vroeg broeder Knorr, Romeinen 14:4 citerend.

Toen József Klinyecz dit had gelezen en erover had nagedacht, ging hij naar broeder Konrád toe en zei: „Ik heb broeder Knorrs brief ontvangen, en ik ben diep getroffen door wat ik daarin gelezen heb. Ik heb mijn handelwijze tot nu toe eens onder de loep genomen en mijn hele leven nog eens overzien. Ik heb Jehovah in gebed om vergeving gevraagd, en nu kom ik naar jou toe om ook jou te vragen mij te vergeven als je kunt!” Liefdevol antwoordde broeder Konrád: „Als Jehovah je vergeven heeft, wie zijn wij dan dat wij het niet zouden doen?”

Daarop barstte broeder Klinyecz in snikken uit. Hij bekende dat zijn hart al zo verhard was geweest dat, als vóór dit ogenblik een van de broeders bij hem gekomen was op de manier waarop hij nu gekomen was, hij hem het huis uit gegooid zou hebben. Hoe anders en hoe verkwikkend was het welkom dat hij had gekregen! Onmiddellijk hierna begon broeder Klinyecz weer met de velddienst, en later is hij in de pioniersdienst gegaan. Hoe goed en barmhartig handelt Jehovah met hen die berouwvol tot hem terugkeren en zijn wegen bewandelen! — Jes. 55:6, 7.

Een politieke klimaatverandering

In 1948 nam de Communistische Partij geleidelijk de macht in Hongarije over. Dat jaar konden de Getuigen hun kringvergaderingen nog houden, maar vaak onder moeilijke omstandigheden. Neem bijvoorbeeld wat er gebeurde in verband met de grote vergadering die in de schouwburg van Sátoraljaújhely werd gehouden.

De broeders waren van plan het programma niet alleen in de zaal ten gehore te brengen maar ook op het plein vóór het gebouw. Bij het testen van hun buiten opgestelde luidsprekers kondigden zij de openbare toespraak aan. Prompt werd de broeder die voor de organisatie van het congres verantwoordelijk was, ontboden in de koffiekamer van de politie. János Lakó legde hun uit: „Wij gaan een kringvergadering houden en hebben daarom de openbare toespraak aangekondigd. Wij hebben u hiervan op het politiebureau al in kennis gesteld.” De agent antwoordde: „Maar toen hebt u het niet over de luidsprekers gehad. Haal ze onmiddellijk weg!”

Toen broeder Lakó aan andere broeders vertelde wat hem gezegd was en onder welke omstandigheden, gaven zij de raad: „Doe jij maar niets, want het is jou verboden. Maar wij zouden wel iets kunnen proberen. Eén politieman heeft het verboden, maar wie weet, vindt een ander het wel goed.”

Daarop schreven zij een verzoek in tweevoud in verband met het gebruik van de luidsprekers buiten en gaven dat op het politiebureau af. De dienstdoende agent trachtte telefonisch contact op te nemen met zijn meerderen, maar tevergeefs. De broeders zeiden tegen hem dat het voldoende was het document op te bergen en hun exemplaar af te stempelen. En dat deed hij.

Zoals te verwachten viel, verschenen tijdens de openbare toespraak politieagenten en bevalen de broeders de luidsprekers uit te schakelen.

„Waarom zouden wij, wij hebben immers een vergunning?”

„Waar is die dan?”, vroeg de agent.

„De organisator heeft hem.”

„Laat hem hier komen.”

Hij werd opgespoord en liet de vergunning aan de agenten zien. Zij bleven daar een poosje naar de toespraak staan luisteren. De zaal was afgeladen, en vele anderen luisterden via de luidsprekers buiten mee. Alles verliep die dag goed. Toch lagen er ernstiger problemen in het verschiet.

Weer een ander etiket opgeplakt

Voor de oorlog hadden de kranten Jehovah’s Getuigen geregeld gebrandmerkt als „communisten” of als „wegbereiders voor het communisme”. Maar nu de Communistische Partij aan de macht was, schoot zo’n etiket het doel van de tegenstanders voorbij. Daarom verschenen er in 1949 bijna wekelijks artikelen met de beschuldiging dat de Getuigen „huurlingen van het Amerikaanse imperialisme” waren, die door de Verenigde Staten werden gefinancierd.

In 1950 vormden communisten, geestelijken en de pers een verenigd front tegen Jehovah’s Getuigen. De broeders hoorden dikwijls van geïnteresseerden dat, toen zij tegen hun priester hadden gezegd dat zij zich officieel uit de kerk terugtrokken, de geestelijke had gezegd: „Wat? Jehovah’s Getuigen zijn agenten van het imperialisme, en je wilt je bij hen aansluiten?” Het regende arrestaties — 302 in dat jaar. Openbare toespraken waren alleen mogelijk bij begrafenissen, maar daarvan waren er dan ook 72 binnen het jaar. Ondanks de problemen zagen de broeders kans een hoogtepunt van 1910 verkondigers te berichten.

Voornaamste opzieners weer gearresteerd

Vervolgens kwamen er op 13 november 1950 rechercheurs naar het bijkantoor van het Genootschap in Boedapest en deden er huiszoeking. Zij richtten er zo’n chaos aan dat de kantoren een slagveld leken. De bijkantoordienaar, János Konrád, en de vertaler, András Bartha, alsmede een kringdienaar, János Lakó, werden samen met vier andere broeders gearresteerd en naar de gevangenis aan de Andrássystraat 60 gebracht.

János Konrád schreef daarover: „Bij de verhoren daar bedienden zij zich niet van zoveel en zulke pijnlijke fysieke martelingen als bij de politieondervragingen, maar de hersenspoeling en de mentale folteringen in het holst van de nacht waren soms erger dan de fysieke martelingen geweest waren.

Onze rechtszitting had plaats op 2 februari 1951. De aanklacht: ’Mede-leiderschap van een organisatie die de ondermijning van Staat en maatschappij ten doel had, en landverraad.’ De president van de rechtbank, rechter Jónás (die tijdens de contrarevolutie vijf jaar later zo in doodsangst verkeerde dat hij zich van het leven beroofde), veroordeelde ons zevenen tot gevangenisstraffen van vijf tot tien jaar. Dit vonnis was kennelijk van tevoren al afgesproken, want er werd geen enkel beraad gehouden, en vooraf, tijdens een van de verhoren, had een broeder van zijn ondervrager te horen gekregen: ’Wij zullen jullie voor tien jaar opsluiten, en als die tien jaar om zijn, zal onze Volksrepubliek sterker zijn dan nu, en het volk zal ideologisch zijn opgevoed en immuun zijn voor jullie pogingen om hen met de bijbel te beïnvloeden. Dan zullen wij jullie kunnen vrijlaten.’”

Broeder Konrád vervolgde: „Wij werden naar de gevangenis in Vác, ten noorden van Boedapest, gestuurd. Maar wat waren wij allemaal blij dat wij samen in dezelfde cel werden opgesloten! Eindelijk konden wij gedachten en ervaringen uitwisselen! Wij brachten de dag door volgens een schema, te beginnen met de dagtekst, die wij om beurten voorbereidden. Wij bezaten niet eens een bijbel; toch begonnen wij de bijbel van het begin af aan te ’lezen’ door de passages op te zeggen die wij ons herinnerden. Op dezelfde manier ’lazen’ wij Wachttoren-artikelen. En wij baden dagelijks of Jehovah onze broeders buiten wilde helpen standvastig te blijven.

Maar wij bleven niet zo heel lang bij elkaar, want wij werden gescheiden en bij wereldse gevangenen gezet — omdat de autoriteiten tot de slotsom kwamen dat wij, als wij bij elkaar bleven, elkaar in onze overtuigingen zouden sterken en nooit zouden ’verbeteren’. Later werden wij herenigd, deze keer omdat zij bang waren dat wij onze wereldse celgenoten misschien van Gods waarheid zouden overtuigen. Dit spelletje herhaalde zich gedurende heel onze gevangenschap.”

Een nieuw comité gaat aan het werk

In het voorjaar van 1953 werd vrijwel iedere rijpe broeder aan wie verantwoordelijkheden waren toevertrouwd, gearresteerd. De arrestaties vonden plotseling en onverwacht plaats, in combinatie met razzia’s in de huizen van de broeders. Het werd nodig het werk in Hongarije volkomen te reorganiseren. Er zouden nu drie kringopzieners in het nieuwe comité dienen: Zoltán Hubicsák, József Csobán en György Podlovics.

In november 1953 werden de drie leden van dit comité gearresteerd en naar de staatsveiligheidsgevangenis van Békéscsaba gebracht. Maar eigenaardig genoeg werden zij na tien dagen vrijgelaten. Pas later werd bekend dat József Csobán onder druk bezweken was en erin had toegestemd voor de autoriteiten te werken. Maar het comité werd gereorganiseerd: Mihály Paulinyi volgde József Csobán op, die districtsdienaar werd.

Een van de voornaamste verantwoordelijkheden van het comité was het vertalen van studieartikelen in De Wachttoren en ervoor te zorgen dat elke kring een exemplaar van elk artikel ontving. Vervolgens vermenigvuldigden kringopzieners het en verstrekten elke gemeente één exemplaar.

Buitendien moest het geestelijke voedsel ook de broeders bereiken die in werkkampen geïnterneerd waren. Het bekendste werkkamp was misschien wel Tólápa, een kolenmijn in het noorden van het land. Op het hoogtepunt waren daar 265 broeders door de autoriteiten te werk gesteld. In de mijnen werkten de broeders samen met de gewone mijnwerkers, van wie velen Jehovah’s Getuigen goed gezind waren. Zij smokkelden lectuur voor hen naar binnen en berichten naar buiten.

Onze vijanden streefden in die jaren twee hoofddoeleinden na — de Getuigen te dwingen in militaire dienst te gaan en hen te dwingen toe te treden tot de Unie van Vrije Kerken. Beide doeleinden werden niet bereikt, en daarom gooiden zij het over een andere boeg.

Gladde praatjes in de gevangenis

In 1955 werd János Lakó weer overgeplaatst naar dezelfde cel als János Konrád. Een zekere heer Szabó sprak broeder Lakó aan en deed enkele suggesties. „Met Konrád viel over deze dingen niet te praten,” zei de heer Szabó, „die is zo star. U bent intelligenter. Wij zijn bereid u vrij te laten en uw activiteiten toe te staan. Konrád zal hier blijven, maar de gemeente mag vergaderen. U mag Jehovah’s Getuigen zijn, u kunt bidden zoveel als u wilt, maar breng geen anderen in beroering.”

„Dat zou betekenen dat wij een soort getuigen zouden zijn die niet getuigen”, antwoordde broeder Lakó. „Dat kan ik niet beloven.”

„Welnu, denk er maar eens over na. Ik kom u nog wel eens opzoeken.” Toen hij terugkwam, was een van de vragen die hij stelde: „Hoe maakt Konrád het?”

„Dat gaat wel.”

„Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?”

„Zoëven nog, wij zitten in dezelfde cel.”

„En hebt u hem verteld waarover wij gesproken hebben?”

„Natuurlijk, hij is toch mijn broeder!” Boos ging de regeringsagent weg, en hij heeft broeder Lakó nooit meer opgezocht.

In hetzelfde jaar boden de communisten toestemming aan om De Wachttoren in Hongarije te publiceren, mits er twee bladzijden met communistische propaganda in werden opgenomen. Natuurlijk konden de broeders daarmee niet akkoord gaan.

Nog een poging tot misleiding

In de zomer van 1955 werden ongeveer 100 broeders uit het kamp in Tólápa vrijgelaten. Nauwelijks hadden zij zes weken van hun herstelde gezinsleven genoten, of zij kregen bevel naar het dorp Szentendre bij Boedapest te gaan.

Toen de broeders in Szentendre aankwamen, werden zij in een grote zaal bijeengebracht. Een officier deelde hun mee dat zij niet onder de wapenen zouden hoeven omdat de regering een bijzondere voorziening had die zij vast wel op prijs zouden stellen. In plaats van wapens te dragen of munitie te vervoeren, hoefden zij alleen maar te helpen bij het aanleggen van wegen, bruggen, spoorlijnen en dergelijke. Over een paar maanden zouden zij dan weer naar huis en haard mogen terugkeren. Eerst klonk deze voorziening vele van de minder ervaren broeders goed in de oren, maar een aantal rijpe broeders rook lont en zij vroegen onmiddellijk: „Zou er ook van ons verwacht worden dat wij aan militaire projecten meehelpen?” Daar werd geen rechtstreeks antwoord op gegeven.

Toen vroegen de broeders of zij een uniform zouden moeten dragen. De officier antwoordde dat er petten verstrekt zouden worden, en als zij wilden konden zij ook een uniform krijgen, zodat zij hun eigen kleren niet hoefden verslijten. Dit leek sommigen redelijk. Nu kwam het bevel: „Diegenen onder jullie die bereid zijn twee of drie maanden te werken en dan naar hun gezin terug te keren, kunnen nu naar het depot gaan om hun burgerkleren om te ruilen tegen uniform en laarzen. Degenen die daartoe niet bereid zijn, kunnen rekenen op gevangenisstraffen van vijf tot tien jaar.”

Dit was een zware beproeving voor de broeders. Verscheidenen van hen hadden al vier jaar in de gevangenis of een interneringskamp doorgebracht. Nu, na zes weken de vrijheid te hebben geproefd, zouden zij naar een donkere mijn of groeve worden gestuurd, en alles wat zij hadden doorgemaakt, zou weer van voren af aan beginnen. Sommigen redeneerden dat het maar voor een paar maanden zou zijn en dat zij dan naar hun gezin konden teruggaan en Jehovah in vrijheid konden dienen. Ongeveer 40 van de 100 liepen langzaam naar de andere kant om de uniformen aan te nemen.

De andere broeders kwamen onder gebed tot de conclusie dat wat er werd aangeboden niets anders was dan militaire arbeidsdienst, en dat zij een arbeidersbrigade in het leger zouden worden. Omdat zij hun christelijke neutraliteit wilden bewaren, wezen zij het voorstel van de hand.

Nu was de ene helft van de zaal in beslag genomen door degenen die de uniformen hadden aanvaard, terwijl het andere deel in beslag genomen werd door degenen die dat niet hadden gedaan. Toen trad een korporaal het vertrek binnen en schreeuwde tegen een Getuige die vlak bij hem stond: „Kun je niet salueren?” De broeder antwoordde dat hij burger was en geen soldaat. Pas toen bemerkte de korporaal dat de broeders in twee groepen verdeeld waren, de ene in uniform en de andere in burger. Hij keerde zich tot de uniformdragers, nam een bevelende houding aan en gaf hun te verstaan: „Mannen! Attentie! Jullie die de militaire arbeidsdienst hebben aanvaard, moeten vanaf vandaag salueren als er iemand met een hogere rang binnenkomt en moeten in de houding staan om je te melden. Vanaf vandaag zijn jullie soldaat en verplicht alle bevelen te gehoorzamen.”

Een verslagen stilte viel in het vertrek, gevolgd door uitingen van grote verontwaardiging van de kant van de uniformdragers: „Wij zijn geen soldaten! Wij hebben helemaal niet toegestemd in militaire dienst! Wij hebben alleen maar afgesproken dat wij zouden werken!” Op het horen van het tumult kwam de officier die als eerste de broeders had toegesproken de zaal weer binnen en zag dat de korporaal de zaak verknoeid had. Onmiddellijk probeerde hij met de broeders te redeneren. Maar de meeste broeders hadden hun uniform al uitgetrokken en vroegen hun burgerkleren terug. De soldaat die het depot beheerde, wilde ze niet teruggeven. Pas de volgende ochtend hadden de broeders na veel moeite hun kleren terug.

Kort daarop kwamen er verscheidene hoge officieren binnen. De broeders moesten in rijen gaan staan. Een van de officieren beval: „Allen onder jullie die bereid zijn arbeidsdienst te verrichten een stap naar voren!” Niemand verroerde zich. Nu beval hij: „Allen die niet bereid zijn arbeidsdienst te verrichten een stap naar voren!” Alsof er nu op het juiste knopje gedrukt was, stapte iedereen naar voren.

Voedsel voor de gevangenen

Tijdens de revolutie van 1956 werden onze broeders vrijgelaten, maar slechts voor korte tijd. Twee weken later kregen de communisten de macht weer in handen. In de daaropvolgende maanden probeerden de autoriteiten allen die in de gevangenis gezeten hadden toen de revolutie uitbrak — zowel Jehovah’s Getuigen als anderen — opnieuw te arresteren.

Maar onze broeders bleven geestelijk gevoed worden. Toen Sándor Völgyes in de gevangenis werd gezet, vroeg hij zijn vrouw cakes te bakken en er Wachttoren-artikelen in te stoppen. Een zuster schreef een compleet studieartikel uit De Wachttoren over op beide kanten van twee dunne velletjes papier. Maar als broeder Völgyes zijn cake ontving, kon hij hem niet dadelijk „opeten”, omdat hij zijn cel met wereldse mensen deelde. De volgende dag sneed hij hem op het toilet op zijn werk open. Vervolgens werden er op opgevouwen velletjes toiletpapier afschriften met grotere letters gemaakt. Gewoonlijk gebeurde dit op zaterdagmiddag en zondag, wanneer er in de hele gevangenis betrekkelijke rust en vrede heerste.

Vrijheid voor de gevangengenomenen

In maart 1960 werd broeder Bartha in vrijheid gesteld na een gevangenisstraf van negen jaar te hebben uitgezeten. Tot aan zijn dood in 1979 is hij Jehovah getrouw blijven dienen. Veel broeders herinneren zich hem nog steeds als een onvermoeibare vertaler en een oprechte vriend met een goed ontwikkeld gevoel voor humor.

Geleidelijk kwamen alle broeders vrij. De autoriteiten namen echter vaak contact met hen op. Het werd duidelijk dat zij met gladde praatjes en overredingen in plaats van met politieknuppels probeerden door de verdediging van Jehovah’s Getuigen heen te dringen.

„Getuigen” via de radio

Tegen het einde van de jaren zestig werden Jehovah’s Getuigen veelvuldig aangevallen in de pers. Soms werd tegen hen gerichte propaganda over de radio uitgezonden. Maar bij een van deze gelegenheden werd door een hoorspel van een uur, dat als waarschuwing tegen Jehovah’s Getuigen bedoeld was, in werkelijkheid een getuigenis gegeven. Het volgende verslag vertelt daarover:

„Het verhaal was gebaseerd op een ware gebeurtenis in het leven van een jonge vrouw. Een jonge dame, onderwijzeres in de provincie, werd door de Communistische Partij niet behoorlijk opgevangen. Zij kreeg bijvoorbeeld geen fatsoenlijke kamer om in te wonen toegewezen. In haar klas zaten kinderen van Jehovah’s Getuigen. De broeders boden haar een kamer aan en de vriendelijke, liefdevolle sfeer bij hen thuis maakte indruk op het meisje. Alle vooroordelen die zij tegen Jehovah’s Getuigen gekoesterd had, verdwenen en zij werd een zuster in de waarheid.

Dit radiohoorspel moest duidelijk maken dat de Communistische Partij goed voor haar leden behoorde te zorgen om zulke bekeringen te voorkomen. Zoals reeds gezegd, had dit voorval in Hongarije werkelijk plaatsgevonden. De voormalige onderwijzeres is nu de gelukkige echtgenote van een broeder. Hoewel het niet zo bedoeld was, liep dit radiohoorspel uit op een getuigenis voor onze zaak. De broeders waren vooral enthousiast toen in de loop van het hoorspel de schriftplaats uit Psalm 83:18 werd voorgelezen: ’Opdat men weet dat gij, wiens naam Jehovah is, gij alleen de Allerhoogste zijt over heel de aarde.’”

Vergaderingen in de bossen

In de jaren zeventig en tachtig hielden Jehovah’s Getuigen vanwege het verbod op samenkomsten hun vergaderingen in de bossen (Hebr. 10:24, 25). Deze bosvergaderingen werden van de lente tot de herfst in het hele land gehouden. De meeste gemeenten van Boedapest vergaderden in de heuvels rondom de hoofdstad.

Broeder Völgyes vertelt over die dagen: „Er was een ronde open plek in het bos op de heuvels, met een middellijn van zo’n dertig meter, en daar kwamen de broeders bijeen. Het was een prachtige omgeving en de rust die er heerste, werd opgevrolijkt door het gekwinkeleer van de vogels. De hemel was helder en de lucht vervuld van een kruidig aroma. Het was een ideale plek, waar de lof van onze Grootse Schepper overal duidelijk verkondigd werd.

De theocratische bedieningsschool en de dienstvergadering werden daar op geregelde basis gehouden. Als het regende, werden wij beschermd door onze plastic regenkleding. Niet alleen gemeentevergaderingen maar ook grote vergaderingen werden daar gehouden.

Voorzichtigheidshalve werden er broeders op wacht gezet om te waarschuwen bij de nadering van verdachte figuren. Op een dag aan het einde van de zomer in 1984 doken ondanks de voorzorgen zonder waarschuwing agenten in burger op.

De luidsprekers waren aan de boomstammen gespijkerd. De agenten maakten daar aanmerkingen op, en beweerden dat wij de bomen beschadigden door er spijkers in te slaan. Zij hadden nog meer bezwaren die met het milieu te maken hadden, en een van de broeders nam daarvoor de verantwoordelijkheid op zich, opdat de anderen buiten schot zouden blijven.

Toen wij hun vertelden dat dit een vergadering van Jehovah’s Getuigen was, informeerde een van de agenten in burger waarom wij de autoriteiten geen toestemming vroegen om onze vergaderingen te houden. ’Omdat wij beslist geen toestemming zouden krijgen’, was ons antwoord. ’Ik zou het toch maar eens proberen’, opperden de agenten.” En dat deden wij.

Het verbod wordt opgeheven

De broeders Völgyes en Oravetz, leden van het landscomité, hadden een onderhoud met de hogere functionarissen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Zij vertelden hun over het bezoek van de agenten en hun suggestie om toestemming te vragen voor het houden van vergaderingen. Dit gebeurde op 23 oktober 1984. Van toen af aan vroegen gemeenten in het hele land toestemming om hun vergaderingen te houden. Soms kregen ze die.

Later werden onderhandelingen gevoerd met het Staatsbureau voor Kerkelijke Aangelegenheden. In 1987 konden Milton G. Henschel en Theodore Jaracz, leden van het Besturende Lichaam, samen met Willi Pohl van het Duitse bijkantoor, Jehovah’s Getuigen in deze kwesties officieel vertegenwoordigen. Ten slotte werd op 27 juni 1989 het verbod opgeheven. Voor het Staatsbureau voor Kerkelijke Aangelegenheden was de erkenning van Jehovah’s Getuigen de laatste daad van dien aard. Vier dagen later, op 1 juli 1989, werd het opgeheven.

Openbare congressen

Na de arrestatiegolf in het begin van de jaren vijftig was het voor Jehovah’s Getuigen erg moeilijk grote congressen te bezoeken. Af en toe zagen enkele broeders kans een grote bijeenkomst in het buitenland bij te wonen, zoals in 1963 de reeks „Eeuwig goed nieuws”-congressen. Van 1978 tot 1988 kon een beperkt aantal Hongaarse afgevaardigden in Oostenrijk de programma’s van de districtscongressen in hun eigen taal volgen. De anderen kwamen voor grote vergaderingen bijeen in de bossen van hun vaderland — eerst onofficieel, maar met ingang van 1986 met medeweten van de autoriteiten.

Maar in 1989, nadat Jehovah’s Getuigen wettelijke erkenning was verleend, werden er snel openbare congressen georganiseerd. De maand nadat het verbod was opgeheven, woonden 9073 personen het „Godvruchtige toewijding”-districtscongres bij in de sporthal van Boedapest. Het jaar daarop werden niet alleen in Boedapest maar ook in Debrecen, Miskolc en Pécs congressen gehouden.

In 1991 hielden wij ons eerste internationale congres, in het grootste stadion van Hongarije, het Népstadion, waar 40.601 personen bijeenkwamen om zich te koesteren in de warmte van broederlijke liefde. John E. Barr, Milton G. Henschel, Theodore Jaracz en Karl F. Klein vertegenwoordigden het Besturende Lichaam en moedigden zowel de Hongaarse broeders als de bezoekers uit 35 landen aan met opbouwende lezingen.

Organisatorische verbeteringen

Nu de vrijheid herwonnen was, lag de weg open voor organisatorische veranderingen om de activiteiten van Jehovah’s Getuigen in Hongarije in overeenstemming te brengen met de gang van zaken bij hun christelijke broeders in andere landen. Sommige kringopzieners hadden bijvoorbeeld doordeweeks een wereldse baan omdat dit onder het communisme een algemeen vereiste was. Daardoor konden zij alleen in de weekends gemeenten bedienen. Maar in januari 1993, toen er voldoende bekwame broeders zonder gezinsverplichtingen waren opgeleid, werd de bediening van de gemeenten uitgebreid tot een bezoek van dinsdag tot en met zondag.

In de loop van de jaren tachtig was de Pioniersschool slechts op beperkte schaal gehouden. In 1994 werden alle pioniers die aan de vereisten voldeden, uitgenodigd. In de loop van negen maanden kregen 401 broeders en zusters deze bijzondere opleiding.

De voortreffelijke reactie op de onderwijsactiviteiten van Jehovah’s Getuigen heeft het nodig gemaakt activiteiten voor de bouw van Koninkrijkszalen volgens de snelbouwmethode te organiseren. De gemeenten hebben vergaderd in scholen, culturele centra, lege kazernes en zelfs in ontruimde kantoren van de vroegere Communistische Partij. In 1993 werden echter Regionale bouwcomités gevormd, broeders uit Oostenrijk zorgden voor de opleiding en er kwam financiële hulp van Getuigen uit vele landen. In mei 1994 verrees de eerste snelbouw-Koninkrijkszaal in Érd, een stadje bij Boedapest. Aan het eind van het dienstjaar 1995 waren er 23 Koninkrijkszalen gebouwd en stonden er nog eens 70 op het programma.

Om Jehovah’s Getuigen te steunen in hun vaste besluit niet de goddelijke wet te overtreden die misbruik van bloed verbiedt, zijn er ook Ziekenhuiscontactcomités gevormd. In Hongarije zijn er, net als in andere delen van de wereld, artsen die niet bekend zijn met alternatieve medische behandelingen die geen gebruik van bloed vereisen. Ziekenhuiscontactcomités — die nu actief zijn in Boedapest, in Debrecen en Miskolc, en in Szeged, Pécs en Tatabánya — helpen hen hierover in te lichten. Ongeveer 120 hoogleraren, chefs de clinique en chirurgen werken al samen met de comités. In een recent geval, waarbij het ging om de tweejarige Dalma Völgyes, nam het Ziekenhuiscontactcomité in Boedapest contact op met de Ziekenhuisinformatiedienst in Brooklyn en had binnen drie uur de benodigde informatie over bloedvrije medische behandeling in handen, die in de behandeling van dit patiëntje met succes werd toegepast.

Afgestudeerden van Gilead en van de Bedienarenopleidingsschool

László Sárközy was de eerste door het Wachttorengenootschap opgeleide zendeling die officieel naar Hongarije werd gestuurd. Ongeveer vijf weken later, op 31 augustus 1991, arriveerden er vier afgestudeerden van de eerste Bedienarenopleidingsschool die in Duitsland was gehouden: Axel Günther, Uwe Jungbauer, Wolfgang Mahrt en Manfred Schulz. Begin oktober kregen zij gezelschap van Martin en Bonnie Skokan, afgestudeerden van Gilead uit de Verenigde Staten.

Er dienen in Hongarije nu veertien broeders en zusters die hetzij de Wachttoren-Bijbelschool Gilead of de Bedienarenopleidingsschool hebben gevolgd. Zij hebben diensttoewijzingen gekregen op Bethel, in het speciale-pionierswerk of in het reizende werk. Intussen werd István Mihálffy, de eerste broeder uit Hongarije die zo’n opleiding kreeg, naar Oekraïne gestuurd om de Hongaarssprekende broeders daar als kringopziener te bedienen.

In het begin kenden sommigen maar een beetje Hongaars, maar zij roeiden met de riemen die zij hadden. Stefan Aumüller uit Oostenrijk vertelt: „Omdat ik maar een mondjevol Hongaars sprak, was mijn aanbieding heel eenvoudig. Gewoonlijk sloeg ik het Eeuwig leven-​boek open en vroeg de huisbewoner of hij de bijbel wilde bestuderen. Als gevolg daarvan richtte ik heel wat studies op. Toen andere verkondigers zagen hoe doeltreffend deze eenvoudige, rechtstreekse methode was, begonnen zij ook direct huisbijbelstudies aan te bieden, met soortgelijk succes. Dit heeft ertoe bijgedragen dat de gemeente uitgroeide van 25 verkondigers in augustus 1992 tot 84 die in juni 1995 bericht inleverden.”

Vrijheidlievende mensen gaan voorwaarts

Hongarije wordt het land van de Magyaren genoemd. Magyaar, de naam die de Hongaren zichzelf geven, komt naar verluidt van een woord dat „spreken” betekent. Het is dan ook toepasselijk dat de Hongaarse taal door de 16.907 verkondigers hier gebruikt wordt om te spreken over het goede nieuws van Gods koninkrijk. Zoals koning David over Jehovah’s loyale dienstknechten zei: „Over de heerlijkheid van uw koningschap zullen zij praten, en over uw macht zullen zij spreken.” — Ps. 145:11.

Dat doen Jehovah’s Getuigen vol ijver in 219 gemeenten en 12 kringen. In 1995 besteedden zij er 2.268.132 uur aan om tot hun naasten over ’de heerlijkheid van Jehovah’s koningschap’ te spreken. Elke maand werden er rond de 14.000 bijbelstudies geleid en de Gedachtenisviering van 1995 werd door 37.536 personen bijgewoond. Het aantal verkondigers groeit jaarlijks gestadig. Sinds juni 1989, toen het Koninkrijkswerk in Hongarije weer openlijk verricht kon worden, tot augustus 1995 is het aantal verkondigers van 9626 gestegen tot 16.907. In diezelfde periode nam het aantal gewone pioniers toe van 48 tot 644.

Net als in de dagen van Salomo het geval was toen de tempel in Jeruzalem aan Jehovah werd opgedragen, waren ook in Hongarije de broeders op 31 juli 1993 „verheugd en vrolijk van hart” in verband met de inwijding van de pasgebouwde uitbreiding van het woongebouw en de kantoren voor Bethel Boedapest (1 Kon. 8:66). De bouw van onze eerste congreshal, die in Boedapest komt, wordt het volgende grote project. Op het ogenblik houden de kringen in het gebied van Boedapest hun kringvergaderingen en speciale dagvergaderingen in het congrescentrum EFEDOSZ, waar vroeger de Communistische Partij haar congressen hield.

Vele jaren lang heeft de activiteit van Jehovah’s Getuigen in Hongarije onder het opzicht gestaan van andere bijkantoren, zoals Roemenië, Duitsland, Zwitserland en als laatste Oostenrijk. Met ingang van september 1994 functioneert echter in Hongarije een bijkantoor onder het rechtstreekse opzicht van het internationale hoofdbureau in Brooklyn.

Jehovah’s Getuigen hebben sinds het allereerste begin van hun activiteit in Hongarije, bijna honderd jaar geleden, vervolging en religieuze onverdraagzaamheid verduurd. Maar in plaats van langzaam tot stilstand te komen, wint de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk voortdurend aan kracht. Jehovah’s Getuigen in Hongarije zijn vastbesloten om met Zijn hulp in te stemmen met de psalmist David, die zei: „De lof van Jehovah zal mijn mond spreken; en alle vlees zegene zijn heilige naam tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig.” — Ps. 145:21.

[Paginagrote illustratie op blz. 66]

[Illustraties op blz. 74]

János Dóber (boven) en József Toldy (rechts) namen de bijbelse waarheid mee terug naar Hongarije en waren ijverige evangelisten

[Illustratie op blz. 79]

IJverige pioniers in Boedapest, 1934/35: (v.l.n.r.) Adi en Charlotte Vohs, Julius Riffel, Gertrud Mende, Oskar Hoffmann, Martin Poetzinger

[Illustratie op blz. 82]

Getuigen in concentratiekamp te Nagykanizsa

[Illustratie op blz. 83]

János Konrád, 12 jaar als neutraal christen in de gevangenis

[Illustraties op blz. 90]

Loyaal aan Jehovah tot de dood: (boven) Bertalan Szabó door het vuurpeloton; (rechts) Lajos Deli door ophanging

[Illustratie op blz. 102]

Evenals vele andere Getuigen weigerde János Lakó een compromis te sluiten met zijn vervolgers

[Illustratie op blz. 107]

Ilona Völgyes stuurde in cakes verborgen geestelijk voedsel aan haar man in de gevangenis

[Illustraties op blz. 108, 109]

Van een „boscongres” in 1986 tot een internationaal congres in het Népstadion in de hoofdstad in 1991

[Illustratie op blz. 110]

De eerste snelbouw-Koninkrijkszaal in Hongarije, in Érd

[Illustraties op blz. 115]

Bijkantoorfaciliteiten en Bethelfamilie in Boedapest