Venezuela
Venezuela
VENEZUELA leren kennen is zoiets als een wereldreis maken. Wat kunt u zoal te zien krijgen? Misschien een Indiaan die in de jungle met een speer aan het jagen is. Een goedgeklede señora die inkopen doet in een luxueuze boetiek. Gasten die tijdens een fiësta ’s avonds dansen op een Afrikaans drumritme. Een kleine jongen die zijn poncho om zich heen trekt tegen de koude bergwind, terwijl hij al rennend zijn schapen bijeendrijft. En meer dan 71.000 getuigen van Jehovah — jong en oud, met vele achtergronden — die druk bezig zijn om met anderen over de ware God en zijn koninkrijk te spreken.
De meeste Venezolanen zijn afkomstig van een mengeling van Indiaanse, Spaanse en Afrikaanse voorouders. Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn veel Europese immigranten uit Italië, Portugal en Spanje een belangrijk deel van de bevolking gaan uitmaken. En als toeschouwer moet men wel onder de indruk raken van het aantal jonge mensen in het hele land.
Venezuela, aan de noordkust van Zuid-Amerika, is inderdaad een land van opmerkelijke tegenstellingen. De 2800 kilometer lange Caribische kust, waar een tropische bries voor verkoeling zorgt, vormt een contrast met besneeuwde bergen en rijkbegroeide jungles. Er zijn niet
alleen uitgestrekte vlakten, de Llanos genoemd, maar ook adembenemend mooie watervallen, zoals de Cuquenán, een enkelvoudige waterval met een valhoogte van 600 meter, en de Salto Angel of Angel Falls, de hoogste ter wereld, die van een ondergrondse rivier die in het rotsplateau erboven ontspringt, 979 meter naar beneden stort. De hoofdstad, Caracas, met zo’n 4.000.000 inwoners, is een moderne wereldstad met chique winkelcentra. De stad is door een netwerk van goede wegen met het binnenland verbonden. Maar vanaf de heuvels rondom kijken honderdduizenden mensen in sloppenwijken op de welvaart van Caracas neer.Het religieuze klimaat in Venezuela
De overgrote meerderheid van de Venezolanen is rooms-katholiek, al heeft de kerk niet meer zo’n stevige greep op de mensen als vroeger. De inheemse Indianen, hoewel zij vaak in naam katholiek zijn, hebben hun eigen riten en bijgeloof, evenals degenen van Afrikaanse afkomst. Tovenarij en spiritisme zijn hier erg populair. Veel mensen dragen amuletten om zich tegen het boze oog te beschermen. De cultus van María Lionza, die vergelijkbaar is met voodoo, is wijdverbreid. Ook protestantse groeperingen nemen in aantal toe.
„Heiligen” en „maagden” spelen een belangrijke rol in het leven van Venezolaanse katholieken. Elke streek van het land heeft haar eigen „heilige” of „maagd”. In de meeste huizen zijn religieuze afbeeldingen aanwezig. Bij sommige huizen hangt er boven de voordeur een stekje van een plant om boze geesten af te weren, of op een tafel ligt een bijbel opengeslagen bij Psalm 91, in de overtuiging dat dit het huisgezin een zekere bescherming zal geven.
Vaak hangt er naast de afbeelding van hun favoriete „heilige” ook een van Simón Bolívar, die Venezuela en vier andere Zuidamerikaanse landen onafhankelijk van Spanje heeft gemaakt. Als bewijs dat hij in hoog aanzien staat zult u hier in Venezuela het internationale vliegveld Simón Bolívar, de Simón Bolívar-universiteit, de Simón Bolívar Avenue, de stad Bolívar en de staat Bolívar aantreffen. Ook de munteenheid is de bolívar. Elke stad
in Venezuela heeft in het centrum een plein, dat bijna altijd Plaza Bolívar heet. Uitspraken die aan hem worden toegeschreven, zijn vaak zorgvuldig geschilderd op muren van openbare gebouwen te zien.Daarnaast hebben Venezolanen echter een bijzondere eigenschap: een diepe eerbied voor God en, naar zij verklaren, geloof in de bijbel. Zelden wordt iemand uitgelachen omdat hij over geestelijke zaken wil spreken. Deze ontvankelijke houding vormde vruchtbare grond voor het planten van zaden van waarheid omtrent Jehovah God en zijn voornemens.
Vrouwen met een echte zendingsgeest
Terwijl het grootste deel van de wereld nog steeds het hoofd trachtte te bieden aan de naweeën van de Eerste Wereldoorlog en terwijl Adolf Hitler in Europa moeilijkheden begon te veroorzaken, besloten twee getuigen van Jehovah die in Texas (VS) woonden — een vrouw genaamd Kate Goas en haar dochter Marion — dat zij meer wilden doen om de bijbelse boodschap van vrede te verbreiden. Zij schreven naar het hoofdbureau van het Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap in Brooklyn (New York) en vroegen waar zij het best gebruikt konden worden; zij legden uit dat zij een beetje Spaans kenden. Hun toewijzing? Venezuela.
Zij arriveerden in 1936 per schip en huurden een kamer in de hoofdstad, Caracas, die destijds 200.000 inwoners telde. Ruim tien jaar eerder hadden enkele Bijbelonderzoekers — zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden — Venezuela reeds bezocht en hadden in de belangrijkste steden duizenden bijbelse traktaten verspreid, maar zij waren niet in het land gebleven. Kate Goas en haar dochter waren echter niet in Venezuela voor slechts een kort bezoek. Ondanks haar nogal elegante verschijning en broze gestalte droeg Kate tijdens het van-huis-tot-huiswerk een enorme tas met lectuur en een grammofoon. Zij en haar dochter bewerkten systematisch heel Caracas. Toen zij hiermee klaar waren, trokken zij het binnenland in, waarbij zij per bus lange afstanden aflegden over stoffige, onverharde wegen. Zij predikten
in plaatsen als Quiriquire, El Tigre, Ciudad Bolívar in het oosten en Maracaibo in het westen.In juli 1944 moesten zij echter naar de Verenigde Staten terugkeren omdat Marion malaria had opgelopen. In een brief aan het Genootschap, gedateerd 2 augustus 1944, schreef Kate Goas het volgende: „Wij hebben heel veel lectuur verspreid . . . Nadat wij in praktisch de hele Republiek getuigenis hebben gegeven, vinden wij nog steeds mensen die onze lectuur graag lezen en iedere keer dat wij langskomen, iets te lezen nemen . . . Nu, na twee jaar voortdurend getuigenis geven in Caracas, hebben zeven personen, zes zusters en één broeder, hun standpunt voor rechtvaardigheid ingenomen en zijn gedoopt . . . Deze broeder en zusters zijn heel gelukkig met hun christelijke kennis van Jehovah en zijn koninkrijk . . . Er is inderdaad steeds opnieuw een goed getuigenis gegeven in Caracas, en de inhoud van de lectuur is welbekend . . . Hoogachtend, voor Zijn Theocratie, Kate Goas.” De ’ene broeder’ die hier genoemd werd, was de jonge Rubén Araujo, over wie wij later meer zullen horen. (Tussen twee haakjes, de zeven personen die door zuster Goas waren gedoopt, werden in 1946 door een broeder overgedoopt, in overeenstemming met de bijbelse voorbeelden waaruit blijkt dat de doop alleen werd verricht door mannen die in een goedgekeurde verhouding tot Jehovah stonden.)
Het fundament leggen voor een groter getuigenis
Op het moment dat Kate Goas haar brief naar het Genootschap schreef, werden er in Brooklyn plannen gemaakt om op de Wachttoren-Bijbelschool Gilead opgeleide zendelingen naar Venezuela te sturen. Nathan Knorr en Fred Franz, destijds de president en de vice-president van het Wachttorengenootschap, reisden herhaaldelijk naar Latijns-Amerika om de basis te leggen voor een uitgebreid zendingswerk aldaar. Een bezoek aan Venezuela stond voor 1946 op het schema. Er waren drie zendelingen, afgestudeerden van de Gileadschool, aan Venezuela toegewezen, maar tot dusver hadden zij hun visa nog niet ontvangen.
Wie zou alles organiseren voor het bezoek van de president van 9 tot 12 april 1946?Een van de drie zendelingen werd op een toeristenvisum vooruitgestuurd. Hij arriveerde per vliegtuig en logeerde in het huis van Jeanette Atkins, een gastvrije vrouw die de waarheid via Kate Goas had leren kennen. Maar drie weken na zijn aankomst verdween de zendeling op een mysterieuze manier. Zijn hospita en de broeders deden navraag bij de politie en de luchtvaartmaatschappijen en ontdekten ten slotte dat hij naar de Verenigde Staten was teruggekeerd met een enorme dosis heimwee!
Voordat dat gebeurde, hadden de broeders Knorr en Franz echter een bijzonder nuttig bezoek gebracht aan de groep in Venezuela. Rubén Araujo herinnert zich dat er meteen al op de dag van hun aankomst een vergadering werd gehouden op de patio van het huis van Jeanette Atkins, waar 22 mensen de lezingen van de bezoekende broeders aanhoorden.
Een van de aanwezigen was Pedro Morales, die heel enthousiast was over het goede nieuws. „Aan het eind van de jaren dertig”, zei hij later, „verspreidden Kate Goas en haar dochter op de grote markt van Maracaibo het boek Rijkdom aan mij. Jaren later begon ik het te lezen, en de bijbel ging voor mij open. Toen ik bij het gedeelte kwam over het zetten van een kenteken op het voorhoofd van degenen die daarvoor in aanmerking komen, werd ik laaiend enthousiast! (Ezech. 9:4) Ik begon te zoeken naar mensen die deze lectuur hadden. Ik vond vier personen die boeken hadden ontvangen van iemand van Trinidad. Wij kwamen elke avond bij elkaar om het boek Rijkdom te bestuderen, terwijl wij om beurten ons huis als vergaderplaats gebruikten.”
Toen Pedro een uitnodiging ontving om naar Caracas te gaan (een afstand van ongeveer 700 kilometer) voor de vergadering die tijdens het bezoek van broeder Knorr gehouden zou worden, besloten hij en een vriend de reis te maken. Maar er waren problemen die opgelost moesten worden. Pedro vervolgde: „Mijn zwangere vrouw begon weeën te krijgen, en mijn bedrijfje had mijn aandacht
nodig. Wat moest ik doen? Ik zorgde ervoor dat een vroedvrouw bij mijn vrouw zou blijven en vertrouwde mijn snoepgoedbedrijfje toe aan mijn drie kinderen van veertien, twaalf en tien jaar. Toen stapten wij op de bus naar Caracas, een zware tocht, twee dagen over onverharde wegen.” Wat was hij blij de Getuigen in Caracas te ontmoeten! Terwijl hij daar was, ontving hij een telegram uit Maracaibo: „Vrouw goed. Kind beter. Ik beman het bedrijf. Justo Morales.” Zijn eigen broer was onverwachts uit Colombia gearriveerd en had de zaken onder zijn hoede genomen.Op de allereerste dag van die speciale vergadering in Caracas sprak broeder Franz over het onderwerp „Jehovah’s Getuigen in de smeltkroes”. Vervolgens sprak broeder Knorr verder over dit thema, terwijl Fred Franz hem in het Spaans vertaalde. Wat een verhelderende bespreking! Er werd de aandacht gevestigd op wat christenen volgens de bijbel van de zijde van de wereld moeten verwachten, en er werden details besproken van de hevige vervolging die Jehovah’s Getuigen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Europa hadden ondervonden.
De volgende dag was er een doopplechtigheid in Los Chorros, in een bassin aan de voet van een waterval. Er werden die dag tien mensen gedoopt, onder wie Winston Blackwood (die in Quiriquire door zuster Goas was bezocht) en zijn zoon Eduardo, Horacio Mier y Terán en zijn jongere broer Efraín, Pedro Morales, Gerardo Jessurun uit Suriname, Israel Francis en José Mateus.
Pedro Morales en twee andere broeders uit het westen van het land waren overgelukkig toen broeder Knorr zei dat het Genootschap zodra de regering toestemming gaf, zendelingen naar Maracaibo zou sturen. Pedro zelf werd gewone pionier en is dat tot aan zijn dood gebleven.
Zij werden gedreven door liefde voor bijbelse waarheid
Vóór de komst van de zendelingen had het hoofdbureau in Brooklyn berichten ontvangen van het kleine groepje dat door zuster Goas was gevormd. Er was slechts een handjevol verkondigers,
met heel weinig lectuur. Boeken moesten vaak aan geïnteresseerden worden uitgeleend. Uit het bericht over maart 1946 bleek dat er in Venezuela negen verkondigers van het goede nieuws waren en dat Josefina López zorg droeg voor de groep, aangezien zij de meest actieve van de groep was.Rubén Araujo herinnert zich het schitterende voorbeeld dat zuster López gaf: „Ik was destijds een tiener . . . Josefina López was moeder van vier zoons en twee dochters en heel enthousiast over wat zij van zuster Goas leerde. Bijna elke dag ging ik na schooltijd naar haar huis om met haar over de nieuwe dingen te spreken die zij over de waarheid leerde. Hoewel zuster López het als huisvrouw heel druk had, speelde zij het klaar om elke middag na de lunch, wanneer haar man en haar oudste jongens ’s middags weer naar hun werk waren, van huis tot huis te prediken en bijbelstudies te leiden. Zij was een goed voorbeeld voor ons allemaal en had werkelijk de pioniersgeest, want zij predikte als verkondigster gemiddeld zestig tot zeventig uur per maand. Na meer dan veertig jaar zijn er in Caracas nog steeds levende aanbevelingsbrieven van haar.”
Nog iemand die tot de oorspronkelijke groep behoorde, was Domitila Mier y Terán, een weduwe. Zij had altijd belangstelling voor geestelijke zaken gehad. Haar vader bezat een bijbel waar zij dolgraag in las, en toen hij stierf, doorzocht zij zijn huis om die te vinden. Zijn bijbel was de enige erfenis die zij wilde hebben. Wat zij vond was slechts een deel van de bijbel, want de rest was door onvoorzichtig gebruik verloren gegaan. Toch bewaarde zij zelfs dat gedeelte als een schat en gebruikte het totdat zij een complete nieuwe bijbel voor zichzelf kon kopen. Op een dag gaf een vriendin het door het Genootschap uitgegeven boek Verzoening dat zij had gekregen, aan Domitila met de woorden dat Domitila het als enthousiaste bijbellezer meer zou waarderen. In een ijverige poging om de uitgevers van het boek op te sporen, bezocht Domitila de adventisten en andere protestantse groepen. Uiteindelijk kwam, tot grote vreugde van
Domitila, Kate Goas bij haar aan de deur, en onmiddellijk stemde Domitila erin toe de bijbel met haar te bestuderen. Twee van haar zoons, die werden gedoopt tijdens het eerste bezoek van de broeders Knorr en Franz, dienden later als kringopziener, en een derde zoon, Gonzalo, als gemeenteouderling. Weer een andere zoon, Guillermo, die er weliswaar bij was toen Kate Goas voor het eerst bij haar aan de deur kwam, werd pas in 1986 gedoopt.„En hoe lang blijven jullie?”
Op 2 juni 1946, kort na broeder Knorrs bezoek, arriveerden de twee andere zendelingen van het groepje dat aan Venezuela was toegewezen. Dat waren Donald Baxter en Walter Wan. De jonge Rubén Araujo was bij de kennismaking met hen in Caracas. Rubén keek hen bedenkelijk aan, ongetwijfeld met de ervaring van de vorige zendeling nog vers in zijn geheugen, en vroeg in zijn gebroken Engels: „En hoe lang blijven jullie?”
Rubén had regelingen getroffen voor een Wachttoren-studie, en die werd gehouden precies op de dag dat de zendelingen arriveerden. Hij probeerde de instructies in praktijk te brengen
die broeder Franz hem had gegeven. Hij deed zijn uiterste best, maar het was een eenmansstudie. Rubén las de vraag. Vervolgens beantwoordde hij die. Dan las hij de paragraaf. Hij herinnerde zich dat de studie niet langer dan een uur mocht duren, dus stopte hij gehoorzaam op tijd, ook al had hij maar zeventien paragrafen behandeld, wat niet de hele les was! De ervaring zou mettertijd en met geduld komen.Nu, terugkijkend op het plotselinge vertrek van de eerste zendeling, zegt Rubén Araujo: „Kort daarna werd de leegte die hij achterliet opgevuld door de twee nieuwe afgestudeerden van Gilead. Wat waren wij gelukkig met deze gave van Jehovah’s organisatie in de vorm van deze zendelingen die ons kwamen helpen in het Venezolaanse Macedonië!” (Vergelijk Handelingen 16:9, 10.) Voordien had broeder Knorr tegen broeder Baxter gezegd: „Blijf in die toewijzing, ook al wordt het je dood!” Welnu, dat werd het niet, en broeder Baxter dient bijna vijftig jaar later nog steeds in Venezuela.
Aan een nieuwe omgeving wennen
Het eerste zendelingenhuis in Caracas bevond zich aan de Bucares Avenue 32, in een wijk genaamd El Cementerio. Daar werd op 1 september 1946 ook een bijkantoor geopend, met Donald Baxter als bijkantoordienaar. De leefomstandigheden waren verre van ideaal. De weg was onverhard en er was geen stromend water. Het is te begrijpen dat de zendelingen bijzonder opgelucht waren toen het bijkantoor en zendelingenhuis in 1949 van El Cementerio (de begraafplaats) naar El Paraíso (het paradijs) verhuisde, waar stromend water was.
Broeder Baxter herinnert zich de „kinderziekten” waarmee de zendelingen te maken kregen in verband met de taal, en hun gevoelens van frustratie. Zij popelden om hun Gileadopleiding te gebruiken en hulp te bieden, maar toen zij arriveerden waren zij niet in staat een gesprek te voeren. Deze tijdelijke moeilijkheid werd echter ruimschoots gecompenseerd door goede resultaten in het veld. Broeder Baxter zegt over de eerste keer dat zij straatwerk
deden: „Wij besloten naar een gebied in het centrum van de stad te gaan dat als El Silencio bekendstaat en te zien wat er zou gebeuren. Mijn partner, Walter Wan, ging op de ene hoek staan en ik op de andere. De mensen waren heel nieuwsgierig; zij hadden nog nooit zoiets gezien. Wij hoefden nauwelijks iets te zeggen. De mensen gingen werkelijk in de rij staan om de tijdschriften te nemen, en in tien tot vijftien minuten hadden wij al onze tijdschriften verspreid. Wat een verschil met wat wij in de States gewend waren!” Walter Wan zei: „Toen ik de inventaris opmaakte, bemerkte ik tot mijn verbazing dat ik in vier veelbewogen dagen waarin ik net als Jezus en de apostelen Jehovah op de straten en de marktplaatsen had geloofd, 178 boeken en bijbels had verspreid.”Het eerste bericht dat het bijkantoor naar het hoofdbureau in Brooklyn zond, liet een totaal van negentien verkondigers zien, met inbegrip van de twee zendelingen en vier gewone pioniers. Die pioniers waren Eduardo Blackwood, Rubén Araujo, Efraín Mier y Terán en Gerardo Jessurun. Eduardo Blackwood was in de maand van broeder Knorrs bezoek met pionieren begonnen, en de andere drie gingen spoedig daarna in de pioniersdienst. Negen personen predikten in het binnenland. Winston en Eduardo Blackwood, die in El Tigre woonden, verkondigden in zuidelijke richting helemaal tot aan Ciudad Bolívar en in oostelijke richting tot aan de olienederzettingen bij Punta de Mata en Maturín. Pedro Morales en anderen predikten in Maracaibo. Aan de oostkant van het Meer van Maracaibo, in de olievelden Cabimas en Lagunillas, predikten Gerardo Jessurun, Nathaniel Walcott en David Scott. Later kregen zij gezelschap van Hugo Taylor, die in 1995 nog steeds als speciale pionier diende. Allemaal te zamen bewerkten zij een groot gedeelte van het land. Broeder Baxter en broeder Wan leerden het land al gauw uit persoonlijke ervaring kennen.
Op pad om alle groepen te bezoeken
In oktober en november 1947 reisden de twee zendelingen zowel naar het verre westen als naar het oostelijk deel van het
land om te zien wat er kon worden gedaan om de kleine groepen te helpen. Hun doel was deze groepen tot gemeenten te organiseren. „Wij reisden per bus, wat werkelijk een hele belevenis was in Venezuela”, vertelde broeder Baxter met een glimlach terwijl hij aan die gedenkwaardige expeditie dacht. „De zitplaatsen in de bus waren klein en dicht bij elkaar, omdat de meeste Venezolanen klein zijn; wij twee Noordamerikanen bemerkten dus dat er nauwelijks genoeg ruimte voor onze benen was. Het was niet ongewoon om boven op de bus bedden, naaimachines, tafels, kippen, kalkoenen en bananen te zien, samen met de bagage van de reizigers. Als een passagier maar een klein eindje meereisde, deed hij geen moeite om zijn kippen of kleine voorwerpen boven op de bus te zetten, maar nam hij ze mee de bus in en stapelde ze op in het gangpad. De bus kreeg pech, dus een paar uur lang, tot er een andere bus langskwam, waren wij gestrand in een wildernis waar alleen cactussen en geiten leefden. Daarna kwamen wij zonder benzine te staan.”In elk van de vier plaatsen die zij bezochten troffen zij een groep aan van ongeveer tien personen die in iemands woonkamer bijeenkwamen. De zendelingen toonden hun hoe zij vergaderingen moesten leiden, hoe zij hun activiteit geregeld aan het bijkantoor moesten rapporteren en hoe zij aan lectuur voor de prediking konden komen.
Toen zij in El Tigre waren, bemerkte broeder Baxter dat Alejandro Mitchell, een van de nieuwe broeders daar, de aansporing in Mattheüs 10:27 om vanaf de daken te prediken wel heel letterlijk had opgevat. Hij had een luidspreker boven op zijn huis gezet en las elke dag ongeveer een half uur speciaal uitgezochte gedeelten voor uit het boek Kinderen of het boek „De nieuwe wereld” alsook uit andere Wachttoren-lectuur. Hij deed dat met het geluid zo hard aan dat hij enkele blokken verder nog te horen was! Geen wonder dat de buren zich hieraan stoorden. Er werd hem de suggestie gegeven dat het wellicht beter zou zijn van huis tot huis te prediken en de luidspreker niet meer te gebruiken.
De reis om de verschillende groepjes te bezoeken wierp veel nut af. In de twee maanden dat de broeders op reis waren, konden zij zestien mensen dopen.
Er komen zendelingen in Maracaibo aan
Maracaibo, in het noordwesten van het land, is de op een na grootste stad in Venezuela. Twee bijzondere kenmerken van de stad zijn de hitte en de hoge vochtigheidsgraad. Het is ook Venezuela’s belangrijkste oliestad. Het nieuwe gedeelte van de stad vormt een schril contrast met de oude stad bij de havens; dat oudere stadsdeel, met zijn smalle straatjes en zijn adobe huizen in koloniale stijl, is sinds de vorige eeuw nauwelijks veranderd.
Op 25 december 1948 arriveerden er zes zendelingen per vrachtschip in Maracaibo. Zij hadden dikke, zware winterkleding aan omdat zij net uit het koude New York kwamen. Tot die groep behoorden Ragna Ingwaldsen, die in 1918 was gedoopt en die in Californië nog steeds pioniert, Bernice Greisen (nu „Bun” Henschel, een lid van de Bethelfamilie op het hoofdbureau), Charles en Maye Vaile, Esther Rydell (Ragna’s halfzuster) en Joyce McCully. Zij werden verwelkomd in het huisje van een echtpaar dat zich pas met de Getuigen had verbonden. Hier zetten de transpirerende zendelingen zo goed en zo kwaad als het ging hun vijftien koffers en veertig dozen lectuur neer. Vier sliepen in hangmatten en twee op bedden van boekendozen, totdat zij een woning vonden die zij als zendelingenhuis konden huren.
Ragna vertelt dat de zes zendelingen er vreemd uitzagen voor de Maracuchos, zoals de inwoners van Maracaibo in de volksmond worden genoemd. Enkele van de zendelingen waren lang en blond. „Wanneer wij van huis tot huis gingen, kregen wij vaak wel tien naakte kindertjes achter ons aan, die wilden horen hoe vreemd wij hun taal spraken”, zei Ragna later. „Niet één van ons zessen kende meer dan tien woorden Spaans. Maar wanneer zij ons uitlachten, lachten wij gewoon mee.” Toen deze zendelingen arriveerden, waren er maar vier verkondigers in Maracaibo. Begin 1995 waren er 51 gemeenten met in totaal 4271 verkondigers.
Zijn gebed werd verhoord
Het echtpaar dat de zes zendelingen vriendelijk in hun huis had verwelkomd, waren Benito en Victoria Rivero. Benito had het boek „Het Koninkrijk is nabij” van Juan Maldonado, een pionier uit Caracas, gekregen. Toen Pedro Morales hem later bezocht om een studie aan te bieden, was Benito enthousiast; hij ging niet alleen studeren maar begon tevens onmiddellijk de vergaderingen van het groepje bij te wonen. Hij moedigde ook zijn vrouw aan om naar de vergaderingen te gaan door haar te vertellen — omdat zij van zingen hield — dat de liederen die zij zongen heel mooi waren. Zij ging met hem mee, maar eigenlijk begreep zij niet wat er allemaal werd gezegd, dus viel zij vaak in slaap.
Op een avond thuis, in de mening verkerend dat zijn vrouw sliep, bad Benito hardop tot Jehovah en vroeg hem of hij haar wilde helpen de waarheid te begrijpen. Zij hoorde het gebed en was er diep door geroerd. Na de dood van haar man in 1955 ging Victoria in de gewone en vervolgens in de speciale pioniersdienst.
Het platteland rond Maracaibo bereiken
Een van degenen die in het gebied van Maracaibo de waarheid aanvaardden, was de vader van Rebeca (nu Rebeca Barreto). Zij was nog maar vijf jaar toen Gerardo Jessurun de bijbel begon te bestuderen met haar vader, die in 1954 werd gedoopt. Zij heeft heerlijke herinneringen aan de prediking als jong meisje. „Wij huurden een bus, en de hele gemeente trok naar het buitengebied”, vertelt zij. „De plattelandsmensen hadden weinig geld, maar zij lazen de lectuur graag. Het was aan het eind van de dag een prachtig gezicht hoe de broeders en zusters zich in de bus propten met eieren, pompoenen, maïs en levende kippen die zij in ruil voor lectuur hadden gekregen.”
Maar niet iedereen was blij hen te zien. Zuster Barreto herinnert zich een incident dat in het dorp Mene de Mauroa plaatsvond. Zij zegt: „Terwijl wij van deur tot deur gingen, kwam de plaatselijke katholieke priester achter ons aan; hij verscheurde de lectuur die de mensen hadden genomen en zei hun dat zij niet naar Jehovah’s Getuigen moesten luisteren. Hij bracht een menigte met veel jonge mensen op de been en speelde het klaar om hen zo op te hitsen dat zij stenen naar ons begonnen te gooien. Verschillende broeders en zusters werden geraakt.” De groep Getuigen rende naar de prefecto van het dorp om hulp. Deze was de Getuigen vriendelijk gezind en zei tegen de priester dat hij hem een paar uur in zijn kantoor zou moeten houden ’voor zijn eigen bescherming tegen deze predikers’. De menigte, die nu zonder leider zat, ging uiteen, en de Getuigen konden de eerstvolgende twee uur, zonder te worden gehinderd, vreugdevol een grondig getuigenis in het dorp geven.
Er komt meer hulp
Het gebied was enorm uitgestrekt, en er zou meer hulp nodig zijn om er zorg voor te dragen. In september 1949 arriveerden er meer werkers die net van de Gileadschool waren afgestudeerd, om aan de geestelijke oogst deel te nemen. Zij waren bereidwillig, ja, zij popelden om een aandeel te hebben, maar dat wil niet zeggen dat het gemakkelijk voor hen was. Toen Rachel Burnham door de patrijspoort van haar hut op de Santa Rosa de lichten van de haven in het oog kreeg, had zij het gevoel dat zij nog nooit in haar leven zo opgelucht was geweest. Zij was sinds het schip uit New York was vertrokken voortdurend zeeziek geweest. Hoewel het drie uur in de ochtend was, maakte zij opgewonden de andere drie meisjes wakker. Haar zus Inez en de andere meisjes, Dixie Dodd en haar zus Ruby (nu Baxter), hadden genoten van de reis maar waren blij in hun nieuwe toewijzing aan te komen.
Zij werden begroet door een groepje met onder anderen Donald Baxter, Bill en Elsa Hanna (zendelingen die het jaar daarvoor waren gearriveerd) en Gonzalo Mier y Terán. Zij stapten in een bus die hen van de haven naar Caracas zou brengen. De chauffeur scheen de rit extra beangstigend te willen maken voor de nieuwkomers, en daarin slaagde hij beslist. Hij nam de ene haarspeldbocht na de andere, vaak langs de rand van een steile afgrond en met een snelheid die veel te hoog leek! Tot op de dag van vandaag spreken de zusters nog over die rit.
Zij werden toegewezen aan het bijkantoor en zendelingenhuis in El Paraíso. Rachel heeft tot aan haar dood in 1981 trouw in het zendingsveld gediend; Inez stierf in 1991. De anderen van die groep dienen Jehovah nog steeds loyaal.
Dixie Dodd zegt, terugblikkend op de eerste maanden in hun toewijzing: „Wij hadden zo’n heimwee. Maar wij hadden niet eens naar het vliegveld gekund als wij dat hadden gewild. Daar hadden wij geen geld voor!” In plaats daarvan concentreerden zij hun aandacht op het feit dat Jehovah’s organisatie hun een toewijzing als zendelingen in een vreemd land had toevertrouwd.
Ten slotte droomden zij niet meer over naar huis gaan en legden zich toe op het werk.Verkeerd begrepen
Voor de meeste nieuwe zendelingen was de taal een probleem — op z’n minst enige tijd.
Dixie Dodd herinnert zich dat een van de eerste dingen die hun werden geleerd te zeggen, was „Mucho gusto” wanneer zij aan iemand werden voorgesteld. Diezelfde dag werden zij meegenomen naar een gemeenteboekstudie. Onderweg in de bus repeteerden zij de uitdrukking steeds weer: „Mucho gusto. Mucho gusto.” „Maar toen wij werden voorgesteld,” zegt Dixie, „waren wij het vergeten!” Mettertijd slaagden zij er echter wel in het te onthouden.
Bill en Elsa Hanna, die van 1948 tot 1954 als zendelingen hebben gediend, hebben zich een paar van hun blunders nog lang herinnerd. Op een keer, toen broeder Hanna een dozijn witte eieren wilde kopen, vroeg hij om huesos blancos (witte beenderen) in plaats van huevos blancos. Een andere keer wilde hij een bezem kopen. Bang dat men hem niet had verstaan, probeerde hij specifieker te zijn: „Om ’el cielo’ [de hemel] te vegen”, zei hij, in plaats van el suelo (de vloer). Met gevoel voor humor antwoordde de winkelier: „Wat hebt u veel ambitie, meneer.”
Toen Bills vrouw, Elsa, naar de ambassade ging, vroeg zij hun haar paspoort te remover (verwijderen) in plaats van het te renovar (vernieuwen). „Wat hebt u gedaan, mevrouw,” vroeg de secretaresse, „hebt u het ingeslikt?”
Genee Rogers, een zendelinge die in 1967 arriveerde, was aanvankelijk wat ontmoedigd wanneer de huisbewoners zich na elke zorgvuldig gerepeteerde aanbieding tot haar partner wendden en vroegen: „¿Qué dijo?” (Wat zegt ze?) Maar zuster Rogers bleef het proberen, en in zo’n 28 jaar zendingsdienst heeft zij veertig mensen geholpen de waarheid te leren kennen en tot de stap van de doop te komen.
Willard Anderson, die in november 1965 met zijn vrouw Elaine van Gilead aankwam, geeft openlijk toe dat taal nooit zijn sterke kant is geweest. Willard, die altijd om zijn eigen vergissingen kan lachen, zegt: „Op de middelbare school heb ik zes maanden Spaans geleerd, totdat mijn leraar me liet beloven dat ik nooit meer lessen bij hem zou nemen!”
Maar met Jehovah’s geest, met doorzettingsvermogen en veel gevoel voor humor gingen de zendelingen zich al gauw vertrouwd voelen met hun nieuwe taal.
Zelfs de huizen hebben een naam
Niet alleen de taal was anders voor de zendelingen. Zij moesten een ander systeem gebruiken voor het noteren van huizen waar zij een nabezoek wilden brengen. Vroeger hadden veel huizen in Caracas geen nummer. Elke huiseigenaar koos een naam voor zijn huis. De betere huizen staan bekend als quintas, en vaak zijn ze naar de vrouw des huizes genoemd. Iemands adres kan bijvoorbeeld Quinta Clara zijn. Vaak is het een combinatie van de namen van de kinderen: Quinta Carosi (Carmen, Rosa, Simon). De eigenaar van het eerste bijkantoor en zendelingenhuis dat door het Genootschap werd gehuurd, had zijn huis reeds Quinta Savtepaul (Saint Vincent de Paul) genoemd, en omdat het aan een hoofdweg lag, werd het al gauw bekend als de plaats waar Jehovah’s Getuigen vergaderden.
In 1954 werd er een splinternieuw huis gekocht om dienst te doen als bijkantoor en zendelingenhuis, en het was aan de broeders om hun verbeelding aan het werk te zetten en een geschikte naam te kiezen. Met Jezus’ aansporing in gedachten om ’uw licht voor de mensen te laten schijnen’, werd de naam Luz (Licht) voor het huis gekozen (Matth. 5:16). Hoewel het bijkantoor later naar een groter pand verhuisde, woonden er begin 1995 nog elf zendelingen in Quinta Luz.
Het centrum van Caracas had een heel eigen adressysteem. Als u het adres van een bepaald bedrijf of flatgebouw vraagt,
krijgt u wellicht iets te horen als: „La Fe a Esperanza”. ’„Geloof tot Hoop”? Maar dat klinkt niet als een adres!’, zegt u misschien. Aha, maar in het centrum van Caracas heeft elk kruispunt een naam. Het adres dat u zoekt, bevindt zich dus in het blok tussen Geloof en Hoop.Van Venezuela naar Gilead en terug
In de loop der jaren zijn er 136 op Gilead opgeleide zendelingen, met inbegrip van zeven broeders die de Bedienarenopleidingsschool hebben gevolgd, vanuit andere landen naar Venezuela gekomen — uit de Verenigde Staten, Canada, Duitsland, Zweden, Nieuw-Zeeland, Engeland, Porto Rico, Denemarken, Uruguay en Italië. Tussen 1969 en 1984 kwamen er geen nieuwe zendelingen van Gilead in Venezuela aan, daar het onmogelijk bleek om visa te krijgen. In 1984 werd echter een gezamenlijke inspanning om voor twee echtparen toestemming te verkrijgen het land binnen te komen, met succes bekroond, en in 1988 arriveerden er nog twee zendelingen. Zes plaatselijke Getuigen hebben eveneens voordeel getrokken van de Gileadopleiding.
Toen broeder Knorr in 1946 het land bezocht, vroeg de jonge Rubén Araujo of hij er ooit voor in aanmerking zou komen de Gileadschool bij te wonen. „Ja, als je je Engels verbetert”, was het antwoord. „Onnodig te zeggen dat ik heel gelukkig was”, zegt Rubén. „Drie jaar later, in oktober 1949, ontving ik een uitnodigingsbrief van broeder Knorr om de vijftiende klas bij te wonen, die begin 1950 in de winter zou beginnen.”
De andere vijf broeders uit Venezuela die de Gileadschool hebben doorlopen, zijn Eduardo Blackwood en Horacio Mier y Terán (die beiden in 1946 tijdens het eerste bezoek van broeder Knorr werden gedoopt), Teodoro Griesinger (over wie meer gezegd zal worden), Casimiro Zyto (die vanuit Frankrijk was geïmmigreerd en een genaturaliseerde Venezolaan was geworden) en, wat recenter, Rafael Longa (die als kringopziener heeft gediend).
Sommigen waren zoekende, anderen niet
In 1948 dacht Víctor Mejías, die in Caracas woonde, over een betere wereld na. Hij was oprecht van mening dat die door menselijke krachtsinspanningen bereikt kon worden, en hij was bereid zijn steentje daaraan bij te dragen. Toch had hij ook twijfels.
Dat jaar liet Josefina López, een bijzonder aardige Getuige, het boek „De Waarheid Zal U Vrijmaken” bij Víctors vrouw Dilia achter. De titel interesseerde Víctor, dus begon hij het boek te lezen. Hij kwam te weten waarom mensen zelf nooit een werkelijk vrije wereld kunnen teweegbrengen. Al gauw woonden hij en zijn vrouw de vergaderingen van de Getuigen bij. Later zei hij: „Hoewel de aanwezigen vreemden waren, zagen zij er zo vriendelijk uit dat dit mij ervan overtuigde dat zij anders waren. Ik herinner mij ook dat ik onder de indruk was toen ik op een grote vergadering in Club Las Fuentes in Caracas broeder Knorr
zag, de president van het Genootschap. Hij was heel anders dan de religieuze leiders, helden en beroemde artiesten die allemaal door mensen gezien willen worden. Zijn nederigheid en eenvoud maakten indruk op mij.” Weldra vertelde ook Víctor anderen over de waarheid die mensen vrij kan maken — ja, zelfs vrij van zonde en de dood. Enkele jaren geleden zei broeder Mejías, terugkijkend op de tientallen jaren dat hij de bijbelse waarheid met anderen deelt: „Deze jaren zijn de gelukkigste van mijn hele leven.”In 1950, het jaar waarin Víctor Mejías werd gedoopt, vroeg een andere jonge man in Caracas, Teodoro Griesinger, aan Ronald Pierce, die pas begonnen was in de zendingsdienst: „Leg mij de betekenis van het getal 666 in Openbaring uit.” Teodoro had een grote Duitse bijbel van zijn vader geërfd en las er af en toe in. „Ik was niet zozeer in het verleden geïnteresseerd,” legt Teodoro uit, „maar in de toekomst, in de dingen die nog moeten gebeuren en die in Openbaring staan.” Tevreden met de uitleg die broeder Pierce gaf, ging hij in op diens voorstel om het boek „God zij waarachtig” te bestuderen. Het boek was in het Spaans, Teodoro’s bijbel was in het Duits, en zowel de leraar als de leerling spraken Engels. Teodoro maakte snel vorderingen. In 1951 ging hij in de pioniersdienst, het jaar daarop aanvaardde hij een toewijzing als speciale pionier in Puerto La Cruz, in 1954 kwam hij van de Gileadschool, en vervolgens ging hij in Venezuela als kringopziener dienen.
Ongeveer in de tijd dat Ronald Pierce met Teodoro Griesinger begon te studeren, woonde Nemecio Lozano, een zwaargebouwde man, in een Indiaans dorp buiten El Tigre om de politie te ontlopen. Hij was ruw en agressief en stond snel met een mes klaar. Het opperhoofd van de Indianen was bang voor hem en deed alles wat hij zei, dus in feite was Lozano het opperhoofd. De Getuigen waren voor hem gewaarschuwd, maar zij predikten toch tot hem. Hij onderbrak hen en zei bruusk: „Hoor ’s even! Ik wil niet dat jullie me iets uitleggen. Ik wil het zelf lezen.” Maar zij hadden geen lectuur meer. Welnu, hij stond erop dat hij van een van de broeders diens persoonlijke exemplaar van „De Waarheid Zal U Vrijmaken” kreeg — maar alleen nadat hij zich er eerst van had overtuigd dat er geen enkele bladzijde ontbrak! Zou iemand als hij daar echt iets aan hebben?
Binnen een week had hij het boek gelezen, had een paar brochures te pakken gekregen om te verspreiden en was op eigen
houtje begonnen te prediken. Toen de Getuigen teruggingen om hem te bezoeken, vroegen zij hem bezorgd wat hij tegen de mensen zei. Hij antwoordde: „Je kunt dit boekje krijgen voor de miserabele som van een medio” (een plaatselijke munt). Zij legden hem tactvol uit hoe hij zich beter kon uitdrukken.Hij kwam te paard of op de fiets naar de vergaderingen in El Tigre, een afstand van dertig kilometer, en soms kwam hij lopend. Geleidelijk verving hij zijn vroegere manier van doen door christelijke hoedanigheden. Al gauw besteedde hij zo veel tijd aan de prediking dat de kringopziener hem aanmoedigde om in de pioniersdienst te gaan. In 1955 werd hij als speciale pionier uitgezonden, en hij en zijn vrouw Omaira zijn nog steeds in die dienst werkzaam.
De geestelijke zuiverheid bewaren
In de beginjaren scheen het licht van Gods Woord niet altijd overal even helder. Sommigen die verbonden waren met de studiegroep in El Tigre hadden ideeën die zij uit de wereld hadden meegebracht. Rafael Hernández en zijn vrouw, die reeds in 1947 met de waarheid in contact waren gekomen, herinneren zich dat er in de groep die in El Tigre bijeenkwam, een broeder was die een speciale betekenis aan zijn dromen toekende. En een tijdlang dachten sommigen dat zolang een echtpaar elkaar maar trouw was, het huwelijk niet wettelijk geregistreerd behoefde te worden. Maar geleidelijk werden die ideeën vervangen als gevolg van gezond bijbels onderricht.
Aan het eind van de jaren veertig begon echter een van de tien die in 1946 tijdens het eerste bezoek van broeder Knorr aan Venezuela waren gedoopt, zijn eigen leringen te propageren in een poging om zelf volgelingen te krijgen. Leopoldo Farreras, nu ouderling in Ciudad Guayana, vertelt wat er gebeurde. Leopoldo was als jongen misdienaar (monaguillo) geweest in de Rooms-Katholieke Kerk, maar had die op twintigjarige leeftijd verlaten wegens de schaamteloze immoraliteit van de geestelijken. Nu zag hij opnieuw iemand die zijn autoriteit misbruikte. Ondanks zijn
gebrek aan ervaring en zijn jeugd in die tijd hield Leopoldo een vaste koers aan in deze woelige wateren in El Tigre en bleef loyaal aan Jehovah en zijn organisatie.Enkele jaren later begon de vrouw van Leonard Cumberbatch, nu ouderling in El Tigre, met Jehovah’s Getuigen te studeren. „Mijn reactie was vreselijk”, bekent Leonard. „Wij hadden altijd vredig en liefdevol samengeleefd, maar zodra zij de bijbel begon te bestuderen, werd ik sarcastisch. Op een keer waarschuwde zij mij in de auto dat ik niet zo gevaarlijk hard moest rijden. Ik zei haar dat zij zich geen zorgen hoefde te maken, dat haar God, Jehovah, haar wel zou redden — trouwens, zij kreeg toch eeuwig leven. Ik ging niet langzamer rijden.
Ik zei haar dat de Getuigen misbruik van haar maakten, dat ik meer van de bijbel wist dan zij, en dat ik met hen wilde praten. Zij namen mijn uitdaging aan. Het werd een prettig gesprek. Ik kon niet bewijzen dat zij leugens onderwezen, dus stemde ik erin toe de bijbel met hen te bestuderen. Vijf maanden nadat ik met de studie was begonnen, werd ik gedoopt. Ik werd als studieleider aangesteld van een groep in Anaco omdat ik een auto had. Om die groep te bedienen, moest ik heen en terug een tocht van in totaal 160 kilometer maken. Vervolgens werd mij gevraagd zorg te dragen voor een andere groep, op een afstand van 30 kilometer. Er zijn nu gemeenten in die plaatsen.”
El Tigre zelf, in het oosten van Venezuela, is een belangrijk handelscentrum. Het is ook een belangrijk centrum van ware aanbidding geworden. Begin 1995 waren er zeven gemeenten van Jehovah’s Getuigen in El Tigre, met in totaal meer dan 730 verkondigers van het goede nieuws.
Een edelsmid stopt met het maken van beelden
Ten zuidoosten van El Tigre ligt Ciudad Bolívar, op de zuidelijke oever van de Orinoco. Het is een drukke plaats met veel verkeer op de rivier. In 1947 bezocht een van Jehovah’s Getuigen María Charles in die stad. María zegt: „Ik ben edelsmid van
beroep, en ik was op een dag in mijn werkplaats bezig toen Alejandro Mitchell binnenkwam met een zak over zijn schouder. Ik zei: ’Wat hebt u daar?’ Hij antwoordde: ’Ah, iets heel kostbaars.’ ’Wel, als het goud is, dan koop ik het,’ zei ik, ’want daar werk ik mee.’ Hij zei dat wat hij had, beter was dan goud. ’Het enige dat naar mijn weten beter is dan goud, is de bijbel’, zei ik. Alejandro gaf mij gelijk en haalde een bijbel en andere lectuur te voorschijn.Ik las de bijbel heel graag maar had hem nooit kunnen begrijpen, dus zei ik tegen hem: ’Ik koop alles wat je hebt.’ Die dag nam ik elf tijdschriften van hem, en de boeken ’Het Koninkrijk is nabij’, Redding, en een nieuwe bijbel. Ik werd zo gefascineerd door wat ik las, dat ik besloot een week niet in mijn smederij te werken zodat ik mij helemaal aan mijn leesstof kon wijden. Toen ik het boek ’Het Koninkrijk is nabij’ las, was ik onder de indruk van het voorbeeld van Johannes de Doper, en zei bij mijzelf: ’Ik zou graag zo’n onbevreesde prediker als hij zijn.’”
María informeerde naar de vergaderplaats van de Getuigen, maar kreeg te horen dat er geen was in Ciudad Bolívar. De dichtstbijzijnde was in El Tigre, zo’n 120 kilometer verderop. Niet uit het veld geslagen ging zij op pad, vond de vergaderplaats, woonde een vergadering bij en liet een briefje voor Alejandro Mitchell achter waarin zij hem vroeg haar in Ciudad Bolívar te bezoeken.
Intussen ontdekte zij dat een kleermaker in de buurt ook het boek „Het Koninkrijk is nabij” had. Hij wist waar een groepje bijeenkwam om De Wachttoren te lezen. María ging erheen en trof Leopoldo Farreras, zijn moeder, zijn zus en enkele anderen aan. Zij genoot van de vergadering en was zo enthousiast over de stof dat zij bij elke vraag haar hand opstak!
Toen de studie afgelopen was, vroeg Leopoldo Farreras haar: „En waar komt u vandaan?” María antwoordde: „Uit mijn smederij, maar ik maak voortaan geen beelden meer.” Glimlachend over haar openhartigheid vroeg Farreras haar: „Waarom niet?” „Om wat er in Psalm 115:4-8 staat”, antwoordde María.
De groep was nog niet georganiseerd om in het openbaar getuigenis te geven. Het was in feite deze nieuwkomer, María Charles, die voorstelde dat zij het bijbelse gebod om te prediken zouden gehoorzamen. Zij voorzagen zich van getuigeniskaarten en lectuur en begonnen op een georganiseerde manier het goede nieuws tot de inwoners van Ciudad Bolívar te prediken. De eerste paar jaar waren heel moeilijk omdat de mensen bang waren voor de geestelijken. Maar de getrouwe inspanningen van het ijverige groepje hebben vrucht afgeworpen. In 1995 waren er in Ciudad Bolívar negen gemeenten met in totaal 869 verkondigers.
Er arriveren meer zendelingen
In 1950 was er opwindend nieuws op het bijkantoor in Caracas. Er zouden nog eens veertien zendelingen naar Venezuela worden gestuurd, en er zouden drie extra zendelingenhuizen worden geopend — in Barquisimeto, Valencia en Maracay. Maar zouden de zendelingen het land kunnen binnenkomen? De president was zojuist vermoord; na 6.00 uur ’s avonds gold er een uitgaansverbod; de verbindingen waren verstoord.
Het eerste vliegtuig dat na de moord het land binnenkwam, landde op het vliegveld bij Caracas. Veertien nieuwe zendelingen stapten uit. Maar er was niemand om hen te begroeten. Gezien de omstandigheden werden zij gewoon niet verwacht. Ralphine (Penny) Gavette, een van de veertien, vertelt: „Wij stapten in drie taxi’s, gewapend met het adres van het bijkantoor. Het vinden van de straat, Avenida Páez in Caracas, was geen probleem; maar het is een heel lange straat, en wij konden het huis niet vinden. Het was donker, de avondklok was al ingegaan, en de taxichauffeurs begonnen zenuwachtig te worden. Ten slotte vroeg Vin Chapman, een van de zendelingen, de chauffeur te stoppen, dan zou hij bij de eerste de beste deur aankloppen en de weg vragen, ook al sprak hij bijna geen Spaans. Toen hij aanklopte, deed Donald Baxter, de bijkantooropziener, de deur open. Wat een opluchting!”
De zendelingen die aan Barquisimeto, ongeveer 270 kilometer ten zuidwesten van Caracas, werden toegewezen, bemerkten dat het een zeer religieuze stad was. In de jaren vijftig zaten de mensen daar vast aan tradities en verzetten zich tegen veranderingen.
Maar de reacties verschilden, afhankelijk van wat er werd gedaan en door wie. Broeder Chapman vertelt over de eerste zaterdag dat de zendelingen er op uit gingen om straatwerk te doen: „Wij stonden met zijn vijven elk op een drukke hoek van het zakengebied van de stad. Wij veroorzaakten heel wat opschudding! In die tijd waren er nauwelijks Amerikanen in Barquisimeto en geen jonge Amerikaanse meisjes. Ik scheen geen enkel tijdschrift te kunnen verspreiden, maar bij de meisjes gingen ze als warme broodjes over de toonbank!” Op een andere dag echter, toen zij naar de marktplaats gingen om eten te kopen, besloten de vier meisjes hun spijkerbroek aan te doen. Binnen een paar minuten stonden er bijna honderd vrouwen in een kring om hen heen te wijzen en te roepen: „¡Mira! ¡Mira!” (Kijk! Kijk!) Zij waren niet gewend om meisjes zoiets op straat te zien dragen. Natuurlijk gingen de meisjes snel naar huis om zich te verkleden.
De meeste mensen in dit gebied hadden nog nooit een bijbel gezien. Zelfs wanneer er een katholieke bijbel werd gebruikt, wilden zij niet aannemen wat erin stond. Sommigen wilden zelfs geen schriftplaats uit de bijbel lezen, uit angst dat het een zonde zou zijn als zij dat deden. Het eerste jaar werd er weinig vooruitgang geboekt in Barquisimeto.
Eindelijk de ware religie
Niet iedereen in Barquisimeto was echter verblind door jarenlange rooms-katholieke traditie. Een in het oog springend voorbeeld was Luna de Alvarado, een hoogbejaarde dame die jarenlang rooms-katholiek was geweest. Toen zuster Gavette voor het eerst bij haar aan de deur kwam, zei de vrouw: „Señorita, al vanaf de tijd dat ik een jong meisje was, heb ik erop gewacht dat er iemand bij mij aan de deur zou komen om mij de dingen te
verklaren die u mij zojuist verteld hebt. Weet u, als jong meisje maakte ik altijd het huis van de pastoor schoon, en hij had een bijbel in zijn bibliotheek. Ik wist dat wij de bijbel niet mochten lezen, maar ik was zo nieuwsgierig om te weten waarom niet, dat ik op een dag toen niemand het zag, de bijbel mee naar huis nam en hem stiekem las. Wat ik las, deed mij beseffen dat de Katholieke Kerk ons de waarheid niet had geleerd en dus niet de ware religie was. Ik was bang om ook maar iets tegen iemand te zeggen, maar ik was er zeker van dat degenen die de ware religie onderwijzen, op een dag naar onze stad zouden komen. Toen de protestantse religie kwam, dacht ik eerst dat zij het moesten zijn, maar al gauw ontdekte ik dat zij veel van dezelfde onwaarheden leerden die de Katholieke Kerk ook leerde. Maar wat u mij nu zojuist hebt verteld, is wat ik zo veel jaren geleden in die bijbel heb gelezen.” Er werd onmiddellijk een studie afgesproken, en het duurde niet lang of Luna symboliseerde haar opdracht aan Jehovah. Ondanks hevige tegenstand van haar familie heeft zij Jehovah tot haar dood getrouw gediend.Eufrosina Manzanares had ook een hart dat haar ertoe bewoog gunstig op Gods Woord te reageren. Toen Ragna Ingwaldsen voor het eerst bij haar aan de deur kwam, had Eufrosina nog nooit een bijbel gezien. Maar zij stemde toe in een studie met Ragna. Ragna herinnert zich: „Zij was altijd vormelijk religieus geweest; zij ging elke zondag naar de mis en had altijd een lamp branden bij een beeld van een ’heilige’, dat in een nis in de muur stond. Om er zeker van te zijn dat de lamp nooit zou uitgaan, hield zij speciaal voor dat doel liters olie in voorraad!” Maar Eufrosina paste toe wat zij uit de bijbel leerde. Toen zij te weten kwam dat bepaalde dingen Jehovah niet welgevallig waren, bracht zij veranderingen in haar leven aan. Zo deed zij haar beelden weg, stopte met roken en liet haar huwelijk wettelijk registreren. Later ging haar moeder met de studie meedoen. Het was niet gemakkelijk voor Eufrosina om afstand te doen van haar grote sigaren. Toen zij nog maar twee jaar was, stak haar moeder haar altijd een sigaret in de
mond om haar rustig te houden, en sindsdien had zij altijd gerookt. Maar nu stopte zij met roken om Jehovah te behagen, liet zich dopen en werd een zeer ijverige verkondigster.Zes jaar nadat de eerste zendelingen naar Barquisimeto werden gestuurd, waren daar nog steeds slechts zo’n 50 verkondigers. Maar Jehovah heeft de aanhoudende krachtsinspanningen om met schapen te vergelijken personen te zoeken, gezegend. In 1995 rapporteerden de 28 gemeenten in Barquisimeto een totaal van 2443 verkondigers.
Valencia, een vruchtbaar veld
Ongeveer halverwege tussen Barquisimeto en Caracas ligt de stad Valencia, de op drie na grootste stad van de republiek. In de oudere en smallere straatjes hangt de sfeer van het oude Spanje, en net als zijn Spaanse naamgenoot is Valencia beroemd om zijn sinaasappels.
Van de groep zendelingen die in 1950 in Venezuela aankwam, werden er acht naar Valencia gestuurd. Evelyn Siebert (nu Ward) herinnert zich dat zij in Valencia begon met een uit het hoofd geleerde aanbieding. „Ondanks ons gebrekkige Spaans richtten wij veel bijbelstudies op”, zegt zij. Een van die studies was met Paula Lewis. Paula was katholiek en zeer toegewijd aan beelden, vooral aan „het Heilig Hart van Jezus”, waaraan zij geregeld gunsten vroeg. Zij ging elke week naar de kerk, schonk haar gave van drie bolívars en bad tot het beeld dat haar man weer thuis zou komen en bij het gezin zou blijven. Toen hij apart bleef wonen, besloot zij op krachtiger toon tot het beeld te spreken. ’Heer, als ik deze keer geen resultaat zie, is dit de laatste gave die ik u schenk.’ Zij liet haar drie bolívars achter en is nooit meer teruggegaan.
De maand daarop kwam Evelyn Siebert bij haar aan de deur. Paula luisterde graag, nam het boek „God zij waarachtig” (hoewel zij niet kon lezen) en begon met Evelyns hulp de bijbel te bestuderen. Paula en een van haar dochters behoorden tot de eersten in Valencia die werden gedoopt. Paula’s man, Stephen, wilde eerst niets te maken hebben met „die dwaasheid”, zoals hij het
noemde, maar hij veranderde van gedachten, ging weer bij zijn gezin wonen en werd eveneens een dienstknecht van Jehovah — niet als gevolg van devotie tot een beeld, bekend als het Heilig Hart van Jezus, maar door zijn studie van de bijbel.Twee jaar nadat de andere zendelingen in Valencia waren aangekomen, sloten Lester Baxter (Donalds oudere broer) en zijn vrouw Nancy zich bij hen aan. Lester moest extra hard werken om het Spaans meester te worden. Hij had het niet alleen nodig voor zijn velddienst, maar als enige broeder in de groep zendelingen moest hij alle vergaderingen leiden. Deze intense opleiding wierp goede vruchten af. Twee jaar later, toen het eerste district in Venezuela werd gevormd, werd Lester als districtsopziener aangesteld. Daarna heeft hij dertig jaar in de reizende dienst gestaan.
Tot de zendelingen die in Valencia dienden, behoorden de kleine blonde Lothar Kaemmer uit Duitsland en Herbert Hudson, met blauwe ogen en rode wangen, uit Engeland. Zij waren een tijdlang kamergenoten en vormden een levende demonstratie van de invloed die de bijbelse waarheid op het leven van mensen heeft. Lothar was namelijk als jongere lid van de Duitse Hitlerjugend geweest en Herbert had bij de Britse luchtmacht gediend — vijanden tijdens de oorlog! Maar Gods Woord had hun kijk op het leven veranderd. Als zendelingen werkten zij samen om mensen te leren hoe zij in vrede konden leven — allereerst met God, maar ook met elkaar.
Over het hek springen of een vastberaden standpunt innemen?
Alice Palusky, een van de zendelingen daar in Valencia, kwam in 1953 bij een achttienjarig meisje, Gladys Castillo, aan de deur. De boodschap sprak Gladys aan, maar zij was toch wat wantrouwig omdat Alice geen katholieke bijbel gebruikte. Dus ging Gladys naar de kathedraal in Valencia en sprak met de bisschop. Zij legde uit dat zij met „protestanten” studeerde, wat de Getuigen naar haar mening waren, maar dat zij een katholieke bijbel wilde om alle schriftplaatsen na te gaan. Destijds waren er naar
verhouding weinig Getuigen in Valencia en zij waren nog niet zo bekend. Wat Gladys in gedachten had leek de bisschop een goed idee, dus gaf hij haar een bijbel. Verbaasd over wat zij daar in de bijbel las, besefte Gladys dat de katholieken niet in praktijk brachten wat de bijbel leerde. Zij besloot de kerk te verlaten.Toen zij zich in 1955 op de doop voorbereidde, deed zich een beproeving op haar geloof voor. Zij leerde voor onderwijzeres, en zij zou over nog maar één jaar klaar zijn met haar studie. Op haar school werden voorbereidingen getroffen voor een viering ter ere van de Maagd Maria. Van iedereen werd verwacht dat hij een speciale mis zou bijwonen. Gladys vertelt: „Het was in de tijd van dictator Pérez Jiménez, en het gebeurde vaak dat iemand van school werd gestuurd als hij weigerde de regels te gehoorzamen. Er werd een mededeling gedaan dat iedereen die de mis niet bijwoonde, de brief moest komen halen waarin stond dat hij van school werd gestuurd, waardoor hem tevens de gelegenheid zou worden ontzegd om elders te studeren. Dit was een werkelijke beproeving voor mij. Het moment brak aan om naar de mis te gaan, en ik overwoog mij op het toilet te verstoppen of over het hek te springen en naar huis te gaan. Ten slotte besloot ik mijn standpunt in te nemen. Ik legde de directeur van de school uit dat ik niet naar de mis zou gaan omdat ik mijzelf niet langer als katholiek beschouwde maar met Jehovah’s Getuigen studeerde. Hoewel hij heel kwaad op mij was, liet hij mij naar huis gaan. Ik werd niet van school gestuurd. Ik was blij dat ik volledig op Jehovah had vertrouwd.”
Wanneer geestelijken getuigenis kregen
Ook leden van de geestelijkheid kregen getuigenis. Marina Silva, een van de eerste Getuigen in Valencia, herinnert zich de dag waarop de pastoor van de kerk waar zij altijd kwam voordat zij een Getuige werd, haar een bezoek bracht. Zij kon heel lang met hem praten. Wat zij zich het duidelijkst herinnert is dat toen hij niet in staat was de schriftplaatsen te vinden die Marina hem wilde laten opzoeken, hij bekende: ’Aan het seminarie bestudeerden
wij alles behalve de bijbel.’ Hij was het op veel punten met haar eens; maar toen zij hem aanmoedigde het priesterschap vaarwel te zeggen en Jehovah te dienen, zei hij: „Wie zal mij dan mijn arepa geven?” (Arepa is een plaatselijk maïsbrood.)Hoewel Marina zelf voorheen toegewijd was aan „het Heilig Hart van Jezus” — zij wijdde elke vrijdag aan dit beeld — veranderde de bijbelse waarheid haar leven. Zij werd in 1953 gedoopt, werd in 1968 speciale pionierster en is nog steeds in die speciale dienst. In de prediking van het goede nieuws heeft Marina het voorrecht gehad eraan mee te helpen het werk een begin te geven in San Carlos, Temerla, Bejuma, Chirgua, Taborda, Nirgua en Tinaquillo.
Toen de waarheidsboodschap voor het eerst Tinaquillo, even ten zuidwesten van Valencia, bereikte, was de aanvankelijke reactie vijandig. Marina herinnert zich dat toen de kleine groep het stadje begon te bewerken, de plaatselijke pastoor, „Monsignor” Granadillo, luidsprekers opstelde om de mensen te waarschuwen. „De gele koorts is in Tinaquillo aangekomen!”, riep hij. „Luister niet naar deze mensen! Verdedig de stad en uw religie! Verdedig het mysterie van de heilige Drieëenheid!” Marina besloot de pastoor een bezoek te brengen. Zij ging naar zijn huis en wachtte tot hij thuiskwam.
Zij begroette hem met de woorden: „Ik behoor tot de ’gele koorts’ waarover u vanmorgen klaagde. Ik zou graag duidelijk willen maken dat wij Jehovah’s Getuigen zijn. Wij prediken een belangrijke boodschap over Gods koninkrijk, een boodschap die de kerk zou moeten prediken maar niet laat horen.” Moedig vroeg zij hem om zijn bijbel en liet hem de schriftplaats in Handelingen 15:14 zien, waar wordt voorzegd dat Jehovah uit de natiën „een volk voor zijn naam” zou nemen. Zijn houding veranderde. Hij zei dat het hem speet, dat hij niet had beseft wat voor mensen wij waren. Tot ieders verbazing kwam hij naar de openbare lezing waarvoor de zuster hem had uitgenodigd. Daarna heeft hij bij verschillende gelegenheden op het hoofdplein de tijdschriften aangenomen. Anderen die dit zagen, waren aangemoedigd ze eveneens te nemen. In 1995 waren er vier gemeenten in Tinaquillo met in totaal 385 verkondigers.
Zaden van bijbelse waarheid ontspruiten in Maracay
U zult u herinneren dat behalve de zendelingen die naar Barquisimeto en Valencia werden gestuurd, enkele van de zendelingen die in 1950 arriveerden, aandacht moesten schenken aan Maracay. Dat is Venezuela’s op vier na grootste stad, slechts zo’n 120 kilometer ten zuidwesten van Caracas. Maracay ligt aan de oostzijde van het Meer van Valencia en is omgeven door heuvels.
Toen de zendelingen in Maracay arriveerden, werd het mogelijk om ook in die stad vergaderingen te houden. Destijds bestond de groep zendelingen uit ongehuwde broeders. Tegen de tijd echter dat Leila Proctor, een uit Australië afkomstige zendelinge, in 1958 arriveerde, was er slechts één gedoopte broeder in Maracay, hoewel de vergaderingen door twaalf tot twintig personen werden bezocht. Die ene broeder was Keith Glessing, die met zijn vrouw Joyce in 1955 van Gilead was afgestudeerd. Wegens het tekort aan broeders was in verschillende opzichten de hulp van de zusters nodig. Zuster Proctor herinnert zich: „Wij hadden als zusters aandelen op de dienstvergaderingen en hielpen met de comptabiliteit, de lectuur en de tijdschriften. Toen ik vijf maanden in mijn toewijzing was, moest ik een boekstudie leiden. Aanvankelijk was er behalve ikzelf slechts één inactieve verkondigster. De vergadering werd bij kaarslicht gehouden in een huis met een aarden vloer. Het duurde niet lang of het aantal aanwezigen groeide ondanks mijn afschuwelijke Spaans zo sterk dat de woonkamer, de keuken en de patio helemaal vol waren. Dat kon alleen aan Jehovah’s geest te danken zijn.”
Zo velen in Maracay hebben blijk gegeven van een vurig verlangen om Jehovah te leren kennen en te dienen, dat er begin 1995 in die stad dertig gemeenten waren met in totaal 2839 verkondigers.
’Ik schiet je dood als het waar is!’
Een van degenen in Maracay die belangstelling toonden, was María, de vrouw van Alfredo Cortez. Joyce Glessing had zes maanden de bijbel met haar bestudeerd. Toen kwam op een dag haar man thuis en trof deze gringa aan, zoals Amerikaanse vrouwen hier genoemd worden. Hij vroeg zijn vrouw wat het allemaal te betekenen had. Bij wijze van uitleg gaf zij hem een tijdschrift dat Joyce bij haar had achtergelaten. Er stond een artikel over spiritisme in, en dit werd in verband gebracht met de Rozekruisers. Hij las het met belangstelling, want hij had zich in hun geloofsovertuigingen verdiept.
Toen zijn vrouw zuster Glessing vertelde over de belangstelling die haar man voor het tijdschrift had getoond, werd er afgesproken dat Keith, de man van de zendelinge, meneer Cortez zou bezoeken. Dat deed hij, en er werd een bijbelstudie opgericht. Na slechts drie weken — een beetje overhaast — nodigde de zendeling meneer Cortez uit om met hem mee te gaan in de velddienst. Hij ging mee, genoot er bijzonder van en verspreidde zestien tijdschriften. Overlopend van vreugde ging hij die avond uit met vrienden, die geen Getuigen waren, om zijn succes te vieren, bedronk zich en kwam om drie uur in de ochtend thuis!
De volgende dag had hij er spijt van en dacht: ’Of ik ga Jehovah op de juiste manier dienen, of ik keer gewoon terug tot mijn oude levensstijl.’ Met moeite werd hij ertoe overgehaald om met zijn bijbelstudie door te gaan. Hij liet zijn vroegere manier van leven geleidelijk achter zich en werd in 1959 gedoopt.
Twee weken later werd Alfredo bezocht door een woedende kolonel, peetvader van een van zijn dochters, die een revolver op zijn borst zette en dreigde: „Is het waar wat ik heb gehoord — dat je een van Jehovah’s Getuigen bent geworden? Als je zegt dat het zo is, schiet ik je dood!” Alfredo bleef kalm, bevestigde dat het waar was en legde uit waarom. Vol walging borg de kolonel zijn wapen weg en liep met grote stappen de deur uit, terwijl
hij zei dat hij zich niet langer als de peetvader van het meisje beschouwde. Dank zij Jehovah’s geest en Alfredo’s ijver in de prediking heeft hij 89 mensen kunnen helpen de waarheid te leren kennen en hun leven aan Jehovah op te dragen. Hij dient momenteel als ouderling in Cabudare, bij Barquisimeto; een van zijn zoons is speciale pionier, en zijn dochter Carolina dient samen met haar man op het bijkantoor.Kijk uit, het is carnaval!
Carnaval in Venezuela is een tijd om te feesten en je extravagant te kleden — en om met water te gooien! Vooral kinderen vinden het prachtig om nietsvermoedende voorbijgangers kletsnat te gooien. Het is meestal niet verstandig om op de maandag en dinsdag van de carnavalsweek op straat te komen.
„Ik luisterde niet naar de waarschuwingen”, bekent Leila Proctor. „Het eerste jaar dat ik in Maracay was, nam ik mij voor om mijn bijbelstudies te leiden, wat er ook gebeurde. Welnu, dat deed ik, maar bij mijn eerste studie kwam ik drijfnat aan, omdat er van boven een emmer water over mij leeggegooid was. Ik liep gedeeltelijk opgedroogd naar mijn tweede studie, en op weg daarheen werd ik het doelwit van twee emmers water. Ik kwam door- en doornat aan.” Andere zendelingen kunnen soortgelijke verhalen vertellen.
Leila, die in Quinta Luz, het zendelingenhuis in Caracas, woont, deelt nu haar schema iets anders in met carnaval.
’Hij hoorde mijn oprechte gebed’
Toen Alfredo Amador klein was, liet zijn vader hem naar de sterrenhemel kijken en vertelde hem de namen van enkele sterrenbeelden. „Die heeft God allemaal gemaakt”, zei hij dan. Maar Alfredo’s vader stierf voordat zijn zoon tien jaar was. Alfredo, die destijds in Turmero in de staat Aragua woonde, begon te twijfelen aan zijn religie. Het leek hem niet goed dat de priester geld vroeg om gebeden voor de doden op te zeggen of dat rijke mensen hun familieleden sneller uit het vagevuur konden krijgen dan
arme mensen. Met twijfels vervuld, raakte hij verstrikt in dronkenschap, seksuele immoraliteit, geweld en drugsgebruik. Toen hij de gevolgen begon te oogsten van wat hij had gezaaid, zocht hij naar een uitweg. Toen herinnerde hij zich die nachten dat hij met zijn vader naar de hemel had gekeken.„Op een middag voelde ik mij helemaal wanhopig, en met tranen in mijn ogen”, vertelt hij, „bad ik of God mij wilde toestaan hem te leren kennen. Het schijnt dat hij mijn oprechte gebed heeft gehoord, want meteen de volgende ochtend stonden er twee getuigen van Jehovah aan mijn deur. Er volgden interessante gesprekken, maar ik wilde geen bijbelstudie. Ik wilde de bijbel voor mijzelf lezen, hoewel ik wel meeging naar de Koninkrijkszaal. De broeder die mij bezocht, nam mij ook mee naar een grote vergadering die dichtbij, in Cagua, werd gehouden. Ik luisterde naar de verschillende lezingen en besefte dat dit de waarheid was. Toen de doopkandidaten opstonden om de vragen te beantwoorden, stond ik ook op!”
Alfredo was verbaasd dat alle anderen die opstonden zich in een bepaald gedeelte van de zaal bevonden, terwijl hij ergens anders zat. Maar hij ging met hen in de rij staan om gedoopt te worden. Daarop vroeg iemand hem uit welke gemeente hij kwam. Hij wist niet eens dat gemeenten een naam hadden! Al gauw ontdekte hij dat hij niet echt gereed was om gedoopt te worden.
Niet lang daarna trouwde hij met de vrouw met wie hij samenwoonde, en met behulp van een systematische bijbelstudie kwam hij ervoor in aanmerking met de broeders mee te gaan in het van-huis-tot-huiswerk. In 1975 werd hij samen met zijn vrouw gedoopt. Nu dient hij als christelijke ouderling in Maracay. Hij ziet uit naar de dag, in Gods nieuwe samenstel, dat zijn vader in de opstanding zal terugkomen. Dan zal hij zijn vader kunnen vertellen dat de naam van de Schepper over wie hij vele jaren geleden sprak, Jehovah is, en kan hij zijn vader aanmoedigen om Jehovah goed te leren kennen.
Een ramp in Maracay
De zesde september 1987 is een datum die de mensen in het gebied van Maracay zich nog lang zullen herinneren. Stortregens veroorzaakten overstromingen en brachten aardverschuivingen teweeg waardoor honderden huizen werden weggevaagd of volkomen onder water gezet.
Velen van de bijna 2000 verkondigers in Maracay bezochten een districtscongres toen de catastrofe toesloeg. Toen zij terugkwamen, waren hun huizen en bezittingen verdwenen. Minstens 160 mensen waren om het leven gekomen; nog eens honderden zijn nooit teruggevonden; 30.000 waren dakloos. Hoewel geen enkele Getuige het leven verloor of ernstig gewond raakte, bevonden zich onder de daklozen in totaal 114 Getuigen en bijbelstudies, die niets meer bezaten dan de kleren die zij aanhadden.
De broeders vormden snel een doeltreffend hulpverleningscomité en boden overvloedige hulp in de vorm van voedsel, medicijnen, kleding en beddegoed. Deze hulpgoederen, afkomstig van bezorgde mede-Getuigen in andere steden, kwamen met vrachtwagens tegelijk totdat er niets meer nodig was. Toen de verantwoordelijke broeders zagen dat er meer dan genoeg was voor de Getuigen en de bijbelstudies, stelden zij ook voedsel en wat kleding beschikbaar voor buren die in behoeftige omstandigheden verkeerden. De overweldigende vrijgevigheid van de broeders en zusters en hun bereidheid om te helpen waren werkelijk geloofversterkend.
Een opmerkelijk verlangen om bijeen te komen
De Venezolanen zijn van nature uitgesproken gezelligheidsmensen. Zij vinden het heerlijk om in grote aantallen bij elkaar te komen — voor een maaltijd, een feest, een dagje aan het strand of op het platteland. Wanneer zij in Jehovah’s organisatie komen, blijft dit een in het oog springend facet van hun persoonlijkheid. Zij zijn dol op grote vergaderingen. Voor velen van hen zijn tijd,
afstand, kosten en ongemakken geen bezwaar, zolang zij maar bij elkaar kunnen zijn.In januari 1950 heerste er grote opwinding toen de broeders voorbereidingen troffen voor een tweedaags congres in Maracaibo. Broeder Knorr en Robert Morgan van het internationale hoofdbureau zouden aanwezig zijn. Pedro Morales was teleurgesteld omdat de plaatselijke pers weigerde publiciteit aan het congres te geven als gevolg van tegenstand van de zijde van de kerk. Toen de tijd naderde dat de broeders per vliegtuig zouden arriveren, verzon hij echter een andere methode. Later zei hij: „Ik trof er regelingen voor dat alle kinderen van de gemeente op het vliegveld zouden staan, elk met een bosje bloemen. Dit wekte natuurlijk de belangstelling van de journalisten daar, en zij vroegen of zij een bijzonder iemand verwachtten. De kinderen, die zorgvuldig geïnstrueerd waren, antwoordden dan: ’Ja meneer, en hij houdt een lezing in de Masonic-hal, Urdanetastraat 6, naast het politiebureau.’ Toen de bezoekende broeders arriveerden, namen de journalisten foto’s, en de informatie over het congres kwam samen met de foto’s in de kranten te staan. Wij kregen onze publiciteit.”
Twee dagen voor de openbare lezing liet ook een plaatselijk radiostation, Ondas del Lago (Golven van het Meer) elk half uur de mededeling horen dat deze lezing zou worden gehouden en dat die via de radio uitgezonden zou worden. De resultaten waren heel gunstig. Behalve de 132 aanwezigen op het congres was er een groot aantal toehoorders via de radio. Dat jaar was de toename in het aantal verkondigers de grootste die ooit in Venezuela is gerapporteerd — 146 procent.
Een ander districtscongres dat velen zich herinneren, werd van 23 tot 27 januari 1967 in de Nuevo Circo stierenvechtersarena in Caracas gehouden. Het was ons eerste internationale congres in Venezuela. Er waren 515 buitenlandse afgevaardigden onder de toehoorders, met inbegrip van leden van het bestuur van het Wachttorengenootschap. In die tijd waren bijbelse drama’s
een nieuw programmaonderdeel. Dyah Yazbek, die de supervisie over een van die drama’s had, herinnert zich: „Ze maakten heel wat indruk, niet alleen omdat het een nieuwtje was en wegens de boodschap van het drama maar ook door de 500 verwoed klikkende camera’s van de bezoekende afgevaardigden die de gebeurtenis wilden vastleggen!” Zo’n internationale groep mensen trok aandacht. Hoewel er destijds nog geen 5000 Getuigen in Venezuela waren, steeg het aantal aanwezigen tot 10.463. In de daaropvolgende drie jaar bedroeg de toename van het aantal actieve Getuigen in het land dertien procent, veertien procent en negentien procent.Het is niet ongewoon dat een geïnteresseerde een kringvergadering of een districtscongres bezoekt voordat hij zelfs maar een formele bijbelstudie heeft of in een Koninkrijkszaal is geweest. Dit verlangen om bijeen te komen, werd op een opmerkelijke manier gedemonstreerd in januari 1988. Don Adams van het hoofdbureau in Brooklyn was als zoneopziener op bezoek. Er was een stierenvechtersarena in Valencia gehuurd en er waren regelingen getroffen voor een twee uur durend programma. Destijds waren er in heel Venezuela 40.001 verkondigers. Toch kwamen er 74.600 personen naar het programma; zij waren uit de verste uithoeken van het land gekomen. Sommigen hadden twaalf uur of langer per bus gereisd om aanwezig te zijn; en toen het programma afgelopen was, klommen zij weer in hun bussen voor de twaalf uur durende terugreis. Maar voor de glimlachende, vrolijke, geduldige Venezolaanse Getuigen was het al die moeite waard om een halve dag met zo veel geestelijke broeders en zusters samen te zijn.
De boodschap bereikt de Andes
Het Andesgebergte strekt zich naar het noorden tot in Venezuela uit. Drie belangrijke steden in het Andesgebied zijn Mérida, San Cristóbal en Valera. De leefwijze en opvattingen van de mensen zijn duidelijk anders dan die van de mensen in de kustplaatsen en de grotestadsgebieden.
Rodney Proctor, een districtsopziener die in de Andes heeft gediend, maakte de volgende opmerking over de mensen die daar wonen: „Vaak wordt een vreemdeling als een buitenlander behandeld, ook al is hij in zijn eigen land. De kerk oefent nog steeds grote macht uit en over het algemeen wordt de Koninkrijksboodschap niet gemakkelijk aanvaard. Enkele speciale pioniers maakten mee dat zij al een heel jaar in een stad waren voordat zij een reactie kregen wanneer zij mensen op straat groetten. Na het tweede jaar gaan sommigen misschien de bijbel bestuderen. In tegenstelling tot andere delen van het land schijnt de vraag ’Wat zullen mijn buren wel denken?’ een belemmering te zijn om naar de Getuigen te luisteren wanneer zij aan de deur komen.”
In het begin van de jaren vijftig bezocht Juan Maldonado, een pionier uit Caracas, verschillende steden in de Andes, waarbij hij in elke stad een paar weken bleef en overal waar hij kwam, predikte. De ontvangst in San Cristóbal was aanvankelijk niet
aanmoedigend. Broeder Maldonado werd verschillende keren gearresteerd wegens zijn vrijmoedige prediking.Er was echter een gezin dat belangstelling voor de waarheid toonde, en tijdens zijn verblijf bestudeerde hij een paar keer per week de bijbel met hen. Maar zij werden tegengestaan door familieleden en door de plaatselijke pastoor; zozeer zelfs dat de moeder, Angelina Vanegas, niet voldoende werk kon vinden om in het onderhoud van het gezin te voorzien.
Na als zendelingen in Barquisimeto te hebben gediend, werden Vin en Pearl Chapman in december 1953 aan San Cristóbal toegewezen. Angelina Vanegas en haar gezin verwelkomden hen als een schitterende voorziening van Jehovah en begonnen onmiddellijk samen met de zendelingen te prediken. Een paar maanden later besloot de moeder zich te laten dopen. De badkuip in het zendelingenhuis was heel groot, en Angelina was heel klein, dus was het geen probleem om een geschikte doopgelegenheid te vinden.
Rusten of redden?
De Chapmans begonnen een studie met een heel arm echtpaar, Misael en Edelmira Salas. Edelmira was streng katholiek. „Ik was zo vroom,” vertelt zij, „dat ik op een keer, terwijl ik zwanger was, op blote voeten een bedevaart van het ene dorp naar het andere maakte om een gelofte in te lossen die ik aan God had gedaan, en vervolgens op mijn knieën van de kerkdeur naar het altaar ging. Daarna liep ik op blote voeten de hele weg terug, en doordat ik dat had gedaan, werd ik ziek en kreeg een miskraam.”
Tegen de tijd dat hun volgende baby werd geboren, waren Misael en Edelmira ermee begonnen met de Chapmans de bijbel te bestuderen. Toen de baby op een dag erg ziek was, besloot Edelmira haar naar het ziekenhuis te brengen. Voordat zij wegging, oefenden de buren druk op haar uit om de baby snel te laten dopen, want als het kind stierf, zo zeiden zij, zou het geen begrafenis krijgen en naar het voorgeborchte gaan. Edelmira besloot het zekere voor het onzekere te nemen en op weg naar het ziekenhuis
langs de kerk te gaan en de pastoor te vragen haar baby te dopen.„Ik kwam rond het middaguur aan, en de pastoor vond het niet prettig om tijdens zijn siësta gestoord te worden”, vertelt zij. „Hij zei me weg te gaan en een andere keer terug te komen. Ik zei tegen hem: ’Mijn baby gaat dood. Is het belangrijker dat u een baby van het voorgeborchte redt of dat u uw rust krijgt?’ Mopperend stemde hij erin toe dat de baby gedoopt zou worden, maar hij stuurde de koster om dat te doen.”
De baby bleef in leven, maar dat incident was het keerpunt voor Edelmira. Nu zij volkomen teleurgesteld was in de kerk, begon zij haar bijbelstudie met de Getuigen serieus op te nemen. Vervolgens verhuisden zij en haar man naar een stadje, Colón genaamd, waar geen Getuigen waren. Toen Casimiro Zyto San Cristóbal als kringopziener bezocht, vroegen de zendelingen hem om Edelmira een bezoek te brengen. Wat was zij dankbaar voor dat bezoek! Bij die gelegenheid werd zij gedoopt.
Dank zij haar eerste krachtsinspanningen is er nu een gemeente in Colón. Er zijn er ook drie in El Vigía, waar zij hielp het werk een begin te geven toen het gezin daarheen verhuisde. Na enkele jaren werden ook haar man en haar drie dochters gedoopt.
Priester moedigt tot geweld aan
In een ander klein dorpje in de Andes diende Luis Angulo als pionier. Op een dag in 1985 werd hij opgeschrikt door lawaai buiten zijn huis; hij keek naar buiten en was verbaasd een tafel bij zijn voordeur te zien met het beeld van een „heilige” erop. Een woedende menigte schreeuwde dat de Getuigen het dorp uit moesten, en zij dreigden het huis in brand te steken. „Wij geven je één week om weg te gaan!”, schreeuwden zij.
Broeder Angulo vertelt: „Ik besloot dat ik het beste naar de prefecto van het dorp kon gaan om hulp. De prefecto was welwillend en liet de belangrijkste oproerkraaiers door de politie halen.
’Wie heeft jullie georganiseerd om dit te doen?’, vroeg hij hen. Zij gaven uiteindelijk toe dat het de katholieke priester was. In een preek tijdens de mis had hij zijn parochianen aangemoedigd ons het dorp uit te jagen, in de veronderstelling verkerend dat wij een bedreiging vormden voor het geestelijke welzijn van het dorp. ’Die priester is gek!’, riep de prefecto. ’Ga naar huis en laat de Getuigen met rust, of jullie gaan allemaal de gevangenis in.’”Niet lang daarna werd ontdekt dat de priester bij een fraudezaak betrokken was en, zoals in zulke gevallen zo vaak gebeurt, hij werd eenvoudig naar een ander gebied overgeplaatst.
Een ander mens
In Pueblo Llano, het volgende dorp, was Alfonso Zerpa een welbekend iemand. Hij zat in de politiek, was een dronkaard, gebruikte drugs, rookte, was een vrouwenjager en joeg de plaatselijke bevolking de stuipen op het lijf door op zijn motorfiets in de twee hoofdstraten heen en weer te scheuren. Toen er echter in 1984 waarheidszaden in zijn hart werden geplant, groeiden deze snel. Alfonso begon de noodzaak ervan in te zien om grote veranderingen aan te brengen en de nieuwe persoonlijkheid aan te doen. — Ef. 4:22-24.
Toen hij voor het eerst naar de openbare vergadering kwam, was hij behalve de speciale pioniers de enige aanwezige. „Waar is iedereen?”, vroeg hij. Misschien was het wel beter dat hij de enige was. Hij had zo veel vragen dat de pioniers tot middernacht bezig waren ze aan de hand van de bijbel te beantwoorden. Daarna heeft hij nooit meer een vergadering gemist, en zijn vrouw Paula kwam met hem mee. Hij gaf zijn uiterlijke verschijning een opknapbeurt, bracht zijn leven in het reine en kwam er ten slotte voor in aanmerking een verkondiger te zijn. Het eerste gebied dat hij bewerkte, waren diezelfde twee hoofdstraten in Pueblo Llano! Nu heel beleefd en netjes gekleed in kostuum met das, kon hij een uitstekend getuigenis geven. Hij en Alcides Paredes, die door Alfonso was meegenomen naar de vergaderingen en die
hij voorstelde als zijn beste vriend, zijn nu ouderlingen die met hun gezin in de Gemeente Pueblo Llano dienen. Meer dan twintig familieleden van Paula zijn ook geholpen de waarheid te leren kennen.Ten slotte werden de schijnbaar onoverkomelijke hindernissen voor vooruitgang overwonnen, en in 1995 had San Cristóbal tien gemeenten, Mérida zeven en Valera vier. Er zijn ook vele kleinere groepen en gemeenten overal in het Andesgebied.
Mannen gevraagd in Cumaná
Cumaná, de hoofdstad van de staat Sucre, is de oudste Spaanse stad in Zuid-Amerika. De waarheid werd op een georganiseerde wijze aan de mensen van Cumaná bekendgemaakt vanaf 1954, met de komst van speciale pioniers. Later kwamen Rodolfo Vitez en zijn vrouw Bessie, die zendelingen waren, om te helpen. Na verloop van tijd werd hij aan het kringwerk toegewezen — maar niet voordat zij erin waren geslaagd een kleine zaal te huren, die schoon te maken en te schilderen en er een paar oude, afgedankte banken uit een honkbalstadion in te zetten. Nu er een plaats was om bijeen te komen, steeg het aantal aanwezigen snel. Maar het waren bijna allemaal vrouwen en kinderen.
Penny Gavette en Goldie Romocean waren aan de groep zendelingen in Cumaná toegewezen, en zij herinneren zich dat nadat broeder Vitez in de kringdienst was gegaan, er geen mannen waren om de leiding te nemen. De mannen wilden gewoon niet komen. Penny zegt: „Ze zeiden altijd tegen ons: ’Wij houden niet van die religie. Die staat ons niet toe dronken te worden en andere vrouwen te hebben. Onze religie laat ons doen wat wij willen.’ Zelfs met zeventig of tachtig aanwezigen waren er toch maar vijf of zes mannen, en wij moesten als zusters af en toe nog steeds de vergaderingen leiden.”
Geleidelijk begonnen er echter mannen op de vergaderingen te komen en voldoende vorderingen te maken om verantwoordelijkheid in de gemeente toevertrouwd te krijgen. Al gauw was
de kleine Koninkrijkszaal overvol. Slechte ventilatie en opeengepakt moeten zitten weerhield de mensen er niet van te komen. Al vonden de zendelingen dat de Koninkrijkszaal tijdens de vergadering wel een Turks bad leek, liefde voor de waarheid bewoog de aanwezigen ertoe om twee uur lang te blijven zitten en te luisteren. Mettertijd opende Jehovah de weg en werd er een nieuwe Koninkrijkszaal gebouwd.Het werk in Cumaná is blijven groeien. In 1995 waren er zeventien bloeiende gemeenten, met in totaal 1032 verkondigers van het goede nieuws.
In de voetstappen van haar zus
Toen Penny Gavette in 1949 haar ouderlijk huis in Californië verliet om naar de Gileadschool te gaan, was haar zusje Eloise nog maar vijf jaar. Wat Penny deed, maakte diepe indruk op Eloise. Zij weet nog dat zij dacht: ’Als ik groot ben, wil ik ook zendeling worden.’ Beiden waren dolgelukkig toen Eloise in 1971, nu zelf een afgestudeerde van Gilead, een toewijzing kreeg als Penny’s zendelingenpartner in Cumaná.
Eloise, nu getrouwd met districtsopziener Rodney Proctor, herinnert zich hoe uitgestrekt het gebied was dat zij en Penny bewerkten. „Na twee jaar in Cumaná te hebben gewerkt, besloten mijn zus en ik dat wij graag meer aandacht aan een paar kleinere plaatsen wilden besteden”, vertelt zij. „Wij kregen toestemming van het bijkantoor om de stadjes Cumanacoa en Marigüitar te bewerken en brachten daar hele dagen of weekends door. Het was erg warm, en wij moesten alles te voet doen. In beide plaatsen werden groepen gevormd.”
Het goede nieuws bereikt de grensplaatsen
In het oostelijk deel van het land komt men via koepelvormige, beboste heuvels ten zuiden van de Orinoco op de tafellanden ten noorden van de grens met Brazilië. Dit zijn indrukwekkende uit zandsteen bestaande tafelbergen van wel 2700 meter hoog. Dit schaars bevolkte gebied is Venezuela’s rijkste bron van goud Hag. 2:7.
en diamanten. Er wordt echter naar een ander soort schatten gezocht in de kleine stadjes in dit gebied. Dit zijn geestelijke schatten, „de begeerlijke dingen van alle natiën”. —In 1958 vloog een groep van vijf Getuigen met een klein vliegtuigje naar dit gebied. Zij verspreidden honderden tijdschriften aan de Indiaanse bevolking. Toen bijna twintig jaar later de kringopziener Alberto González met een groep broeders en zusters uit Puerto Ordaz naar Santa Elena ging, werden er 1000 tijdschriften verspreid. Het stadje had destijds geen elektriciteit, maar iemand leende hun een generator zodat zij dia’s konden vertonen, en die presentatie werd door 500 personen bijgewoond. Toen kwamen er in 1987 twee speciale pioniers uit Caracas, Rodrigo en Adriana Anaya.
Religieuze groeperingen die deze gebieden eerder hebben bezocht, hebben een fundament gelegd waarop de Getuigen verder hebben gebouwd. Katholieken en adventisten hebben de Indianen Spaans leren lezen en spreken. Zij brachten ook de Valera-vertaling van de bijbel mee, die consequent de goddelijke naam Jehová gebruikt.
Sommige Indianen begonnen echter te beseffen dat de Katholieke Kerk niet rechtdoorzee is geweest in het onderwijzen wat de bijbel zegt. Een Indiaanse dame riep bijvoorbeeld uit toen zij vernam hoe God beelden beziet: „En dan te bedenken dat zij ons hebben verteld dat het verkeerd was de zon te aanbidden en dat de Indiaanse afgoden vals waren, terwijl tegelijkertijd de beelden van de Katholieke Kerk zelf God niet welgevallig zijn! Ik heb zin om naar de kerk toe te gaan en de pastoor er met een stok van langs te geven omdat hij mij zo lang bedrogen heeft!” Van dit voornemen werd zij wel afgebracht, maar zij vertolkte de gevoelens van veel bewoners van dat gebied.
De Indianen daar in het zuiden van de staat Bolívar zijn dol op onze publikaties. Als liefhebbers van de natuur worden zij vooral aangetrokken door de kleurenfoto’s van Gods scheppingswerken. Het is interessant te zien hoe een publikatie wordt
verspreid. De Indiaan neemt het boek in zijn handen, betast het, ruikt eraan, doet het open, zucht in vervoering bij elke gekleurde illustratie en mompelt goedkeurende woorden in de Pemón-taal. Soms zijn zij zo gretig dat zij lectuur uit de tas van de pionier halen en ze aan gezinsleden beginnen uit te delen. De plaatselijke mensen zijn heel gastvrij en bieden degenen die hun de Koninkrijksboodschap komen brengen, vaak een maaltijd aan.Op de eerste Gedachtenisviering na de komst van de speciale pioniers waren tachtig mensen aanwezig. Nu is daar een gemeente. Vanwege diepgewortelde Indiaanse tradities is de vooruitgang echter traag verlopen.
Bereidwillige reactie in het Amazonegebied
Het gebied Amazonas in Venezuela ligt in het midden-zuiden van het land. Vlak bij de Colombiaanse grens ligt het plaatsje Puerto Ayacucho. Het is omgeven door een ongerepte jungle met een fascinerend dierenleven en talloze watervallen.
In de jaren zeventig bracht Willard Anderson, een kringopziener, een bezoek aan Puerto Ayacucho toen daar nog maar zeven verkondigers waren. Hij kreeg een bijzonder gunstige reactie in het gebied; op één ochtend verspreidde hij 42 boeken. De groep zette optimistisch ongeveer 20 stoelen neer voor een diapresentatie, maar stel u hun verbazing en vreugde eens voor toen er 222 mensen kwamen! Er is nu een bloeiende gemeente van meer dan 80 Koninkrijksverkondigers in Puerto Ayacucho.
Goajiro-Indianen in Zulia
In het uiterste westen van Venezuela ligt de staat Zulia. De oorspronkelijke bewoners van dit gebied zijn de Goajiro-Indianen. In sommige plaatsen, zoals La Boquita, wonen zij in huizen die zijn gemaakt van geweven rietmatten en gebouwd op palen. Hun kleding en hun gebruiken zijn kleurrijk. De mannen, met blote benen, rijden op paarden. De vrouwen dragen lange, veelkleurige, tentvormige jurken, en op hun sandalen hebben zij grote wollen pompons.
Onder deze Goajiro-Indianen worden met schapen te vergelijken mensen aangetroffen. Hun eerste reactie op de bijbelse boodschap is vaak wat gereserveerd omdat religieuze groeperingen van de christenheid misbruik van hen hebben gemaakt. Maar sommigen reageren gunstig.
Frank Larson, een zendeling, nam een van de films van het Genootschap mee naar het land van de Goajiros. De vertoning van de film was aangekondigd voor 7.00 uur ’s avonds, maar er kwam niemand. Nadat er echter een oude, krasserige plaat met populaire salsamuziek was gespeeld, kwamen er 260 mensen opdagen, en zij genoten van de film. Bij een andere gelegenheid kwamen meer dan 600 personen bijeen om naar een lezing te luisteren van Mario Iaizzo, een kringopziener.
Immigranten die ijverig de bijbelse waarheid prediken
In Venezuela is een op de zes mensen een immigrant. Vooral in de jaren vijftig zijn er grote aantallen immigranten aangekomen uit Portugal, Italië, Spanje en de Arabische landen. Vaak kwamen zij bijna platzak aan, maar in de loop der jaren hebben velen van hen een bloeiende zaak opgebouwd. Dit zijn zeer hardwerkende mensen; hun leven draait helemaal om materiële belangen. Daarom is het vaak moeilijk hen met de Koninkrijksboodschap te bereiken. Er zijn natuurlijk ook immigranten uit andere Zuidamerikaanse landen, vooral uit Colombia.
Hier in Venezuela was een van de Getuigen met een bijzonder lange staat van dienst Vilius Tumas, die in 1923 in Litouwen was gedoopt. Nadat broeder Tumas de donkere dagen van het Hitlerregime in Europa had overleefd, verhuisde hij na de Tweede Wereldoorlog naar Venezuela. Tot aan zijn dood in 1993 is hij een fijn voorbeeld van getrouwe dienst geweest voor zijn broeders in het stadje La Victoria, waar hij als gemeenteouderling diende.
Remigio Afonso, geboren op de Canarische Eilanden, dient als reizende opziener in Venezuela. Hij heeft contact gezocht met andere immigranten en heeft ontdekt dat sommigen in een gezin
wellicht geen belangstelling hebben maar dat anderen in hetzelfde gezin heel graag de bijbelse waarheid willen horen. Zo wilde een Arabisch-sprekend echtpaar in Cumaná dat een bedrijf runde, niet luisteren, maar hun dochter wel. „Zij vroeg mij haar een bijbel te brengen”, vertelt Remigio. „Ik zei dat ik dat zou doen, maar zij vroeg zich af of ik mij aan mijn woord zou houden. Wij spraken een dag en tijd af, en ik deed speciaal mijn best om precies op tijd te komen, wat indruk op haar maakte. Zij nam de bijbel en het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt, en er werden regelingen getroffen dat een zuster verder zou gaan met de studie die ik oprichtte.Niet lang daarna, toen ik een gemeente in Güiria bezocht, zag ik een man in de deuropening van een winkel tegenover de Koninkrijkszaal zitten, die een boek met een groen kaft zat te lezen. Hij wenkte mij naar hem toe te komen. Hij was een Arabier en vroeg mij of het boek dat hij las een van onze boeken was. Het was in het Arabisch, maar ik kon zien dat het ’God zij waarachtig’ was. Hij legde uit dat hij het in zijn geboorteland cadeau had gekregen en dat hij het aan niemand zou uitlenen of verkopen! Nadat ik mij ervan had overtuigd dat hij ook Spaans las, bood ik hem het Waarheid-boek aan, dat hij graag nam, en wij begonnen een studie. Hij kwam die week naar drie vergaderingen en gaf zelfs antwoord op de Wachttoren-studie.”
Twee jaar later, op een districtscongres in Maracay, werd broeder Afonso door een man met een tas gegroet, die hem vroeg of hij hem nog kende. „Ik ben de man uit Güiria”, legde hij uit. „Ik ben gedoopt en leid nu zelf drie bijbelstudies.” Het volgende jaar, op een districtscongres in Colombia, kwam er nadat broeder Afonso een aandeel aan het programma had gehad, een jonge vrouw met tranen van vreugde in haar ogen op hem
toesnellen, die zich voorstelde als het meisje uit Cumaná aan wie hij getuigenis had gegeven. Zij vertelde dat zij ook een gedoopte Getuige was. Wat een vreugde schenken zulke ervaringen!Nog een voorbeeld van iemand die uit het buitenland kwam, Venezuela tot zijn thuis maakte en getuige is geweest van de vooruitgang van het werk, is Dyah Yazbek. Hij herinnert zich dat hij met zijn ouders, broer en zussen in de dorpen en stadjes van Libanon predikte, waar zijn vader in de jaren dertig de waarheid had aanvaard. Het was een ernstige slag voor de familie Yazbek toen de vader, Michel, twee maanden na hun aankomst in Venezuela stierf, maar Dyah vertelt: „Moeder en wij, de kinderen, gingen door in de waarheid en bezochten de vergaderingen in de Gemeente Noord in Caracas. Ik werd op mijn zestiende gedoopt en ging in de pioniersdienst.” Financiële tegenslagen thuis leidden ertoe dat hij al na drie jaar met de pioniersdienst moest stoppen. Maar na 28 jaar werelds werk in het bankwezen vond hij dat hij het zich kon veroorloven ontslag te nemen zonder nadelige gevolgen voor zijn vrouw, hun drie kinderen en zijn moeder, die bij hen inwoont. Opnieuw ging hij in de pioniersdienst. Broeder Yazbek dient nu als lid van het bijkantoorcomité. Bijna veertig jaar terugkijkend herinnert hij zich het districtscongres van 1956 in Venezuela. Daar kwam het aantal aanwezigen voor het eerst boven de 1000. „Nu”, zo zegt hij, „bedraagt het totale aantal aanwezigen op de districtsvergaderingen meer dan honderdduizend.”
Reizende opzieners bieden hulp
Aan het eind van de jaren veertig, toen Donald Baxter de enige op het bijkantoor was en toen er in het hele land nog maar zes of zeven gemeenten waren, bezocht broeder Baxter deze gemeenten wanneer hij de mogelijkheid daartoe had.
Toen echter de 21-jarige Rubén Araujo in 1951 van Gilead terugkwam, kreeg hij de toewijzing om de gemeenten en geïsoleerde groepen in heel het land te bezoeken. Het aantal gemeenten
steeg dat jaar tot twaalf. Rubén had geen auto, dus reisde hij per bus of taxi en soms met het vliegtuig of een kleine boot (chalanas), wanneer hij afgelegen plaatsen bezocht.Hij herinnert zich nog steeds het bezoek dat hij aan een Wachttoren-abonnee bracht in de buurt van Rubio in de staat Táchira, dicht bij de Colombiaanse grens. De eigenaar van de boerderij zei dat hij een Zwitser was en geen Spaans kon lezen. „Maar u kunt met mijn vrouw praten, want zij houdt van de bijbel”, zei hij. „Nadat ik met zijn vrouw had gesproken,” vertelt Rubén, „riep zij haar moeder, een dame van 81 jaar. Toen zij de boeken zag die ik bij me had, vroeg zij of dit werk in verband stond met het boek Het Goddelijk Plan der Eeuwen. Haar ogen lichtten op en zij werd opgewonden. Zij vroeg: ’U bedoelt dat u bekend bent met meneer Rutherford?’ Haar dochter vertaalde voor haar in het Spaans, omdat de oudere dame alleen Duits sprak. Ze zei dat zij het boek steeds weer had gelezen nadat zij het in 1920 had ontvangen. Zij had ook het ’Photo-Drama der Schepping’ gezien en de lezing ’Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven’ gehoord. Twaalf jaar daarvoor, toen zij van Zwitserland naar Venezuela was gekomen, had zij het contact met de Getuigen verloren. ’Ik heb jullie heel, heel erg gemist’, zei ze. Zij toonde haar vreugde door een Koninkrijkslied in het Duits te zingen, en ik viel meteen in met hetzelfde lied in het Spaans. Wij zongen met tranen van vreugde.”
Keith en Lois West, afgestudeerden van de negentiende klas van Gilead, zijn vijftien jaar in de kringdienst geweest. De omstandigheden waarmee zij te maken kregen, waren niet altijd gemakkelijk. Het bezoek aan Monte Oscuro in de staat Portuguesa is hier een sprekend voorbeeld van. Keith herinnert zich: „Wegens de zware regenval van de vorige nacht konden wij niet zo ver met de auto komen als wij hadden gehoopt, dus stapten wij uit de auto en liepen tot aan de rivier. Wij deden onze schoenen uit en waadden stroomopwaarts en moesten vervolgens de berg opklimmen om bij de kleine Koninkrijkszaal te komen. Er was
geen mens te zien. Maar een broeder die ons had vergezeld, zei: ’Maak je niet bezorgd. Ze komen wel.’ Meteen sloeg hij op een metalen wielvelg, en ten slotte kwamen er ongeveer veertig mensen. Ik hield mijn lezing — met natte, modderige broekspijpen. De combinatie van de koude rivier, de hete klim naar de zaal, en met natte broekspijpen de lezing houden, bleek een pijnlijke spierziekte tot gevolg te hebben. Nog enige tijd daarna moest ik geholpen worden om het podium in de Koninkrijkszalen op en af te komen en moest ik vaak rusten tijdens de prediking.”De verscheidenheid in accommodatie is dikwijls een uitdaging voor reizende opzieners. Vaak is er geen stromend water. Golfplaten daken zorgen voor een kamertemperatuur van 30-40 °C. Horren voor ramen en deuren zijn praktisch onbekend, dus deelt men zijn kamer — en soms zijn bed — met de plaatselijke fauna. En de ontspannen, open levensstijl van de Venezolaanse gezinnen, die van gezelschap houden, vereist soms wat aanpassing van de zijde van buitenlanders die meer privacy gewend zijn. Maar de Venezolanen zijn bijzonder vriendelijk en gastvrij, en een reizende opziener wordt bij zijn aankomst altijd verwelkomd met de woorden: „Usted está en su casa” (Doe maar of u thuis bent).
De films en dia’s van het Genootschap zijn door de reizende opzieners in heel Venezuela vertoond. De Venezolanen gaan graag naar de film. Daarom kan een kringopziener altijd op een overvolle zaal rekenen. De mensen zitten op de grond, staan binnen of kijken van buiten door de ramen. Eén geïnteresseerde man was zo behulpzaam om de zijkant van zijn huis wit te schilderen, zodat het als scherm kon dienen. In een nederzetting in de bergen bij Carúpano zorgde een vriendelijke winkelier met zijn installatie voor stroom (de enige elektriciteit die er kilometers in de omtrek beschikbaar was) en ook voor een plaats om de film te vertonen — zijn arena voor hanengevechten. Vervolgens schoot hij vuurpijlen af, zodat de mensen die bergopwaarts woonden, naar beneden zouden komen. Er kwamen 85 personen, velen rijdend op hun ezel. Het was een bijzondere drive-in-bioscoop!
Gladys Guerrero in Maracaibo heeft een speciale genegenheid voor reizende opzieners en hun vrouwen. Toen Nancy Baxter, de vrouw van de reizende opziener, op een dag met de jonge Gladys in het stadje Punto Fijo in de velddienst was, merkte zij dat het meisje een spraakgebrek had. Gladys legde uit dat het iets was wat zij van de familie van vaderskant had geërfd. Hoewel zij er vaak om werd uitgelachen, was zij niet in staat geweest er verandering in te brengen. Maar zij was diep geroerd toen zuster Baxter er tijd aan besteedde haar te leren hoe zij bepaalde woorden moest uitspreken en hoe zij ze moest oefenen. „Haar geduld is beloond”, zegt Gladys. „Ik kan nu goed spreken.” Anderen hebben Gladys ook geholpen geestelijk te groeien.
Vol vertrouwen in Jehovah pionieren zij
Er zijn momenteel meer dan 11.000 pioniers in Venezuela. Velen van hen zijn begonnen als gevolg van de liefdevolle aanmoediging van anderen in de volle-tijddienst.
Pedro Barreto ontving zo’n aanmoediging. In 1954 nodigde de bijkantooropziener hem uit om samen met drie andere jongens in de speciale pioniersdienst te gaan. Pedro was de oudste; hij was achttien. Wat moest hij doen? „Ik was jong en onervaren, en ik wist niet hoe ik kleren moest wassen en strijken. Eigenlijk wist ik nauwelijks hoe ik mezelf moest wassen!”, lacht Pedro. Hij was net het jaar daarvoor gedoopt. Na ongeveer een uur met de bijkantooropziener te hebben gepraat, nam Pedro zijn besluit. De vier jongens werden toegewezen aan Trujillo, de hoofdstad van de gelijknamige staat. De inwoners waren, vooral in die tijd, gehecht aan tradities en zeer religieus. Die vier pioniers hebben voor een groot deel het fundament voor het werk daar gelegd. Onder degenen tot wie zij hebben gepredikt, bevonden zich notabelen als het hoofd van het postkantoor en de rechter van de rechtbank van Trujillo.
Op een dag kwamen de vier pioniers op het hoofdplein oog in oog te staan met een katholieke priester die in Venezuela heel bekend was om zijn afbrekende, lasterlijke en onnauwkeurige
artikelen over Jehovah’s Getuigen in de nationale pers. Terwijl zich een menigte verzamelde, zei de priester dat de mensen niet moesten luisteren naar wat de jongens te zeggen hadden omdat zij, zo beweerde hij, de vrede van de stad verstoorden en iedereen van streek maakten. Hij drong er bij de mensen op aan te bedenken dat hun geloof de Katholieke Kerk toebehoorde. „In de verwarring en het tumult”, vertelt Pedro, „fluisterde de priester mij bedreigingen toe en gebruikte smerige taal. Dus zei ik hardop tegen de mensen: ’Hebben jullie gehoord wat hij net zei? . . . en hij is een priester!’, en daarop herhaalde ik een paar dingen die hij tegen mij zei. Toen siste hij me toe: ’Wegwezen of ik schop je hier weg.’ Ik zei dus dat hij zijn voeten niet zou hoeven gebruiken. Wij zouden weggaan.”Dit voorval kwam de eerder genoemde rechter ter ore. Hij prees de pioniers en zei dat hij heel veel bewondering had voor het werk dat zij deden. De waarheidsboodschap die deze vier moedige jongeren predikten, kreeg vaste voet in Trujillo, en in 1995 waren er twee gemeenten in de stad, naast gemeenten en groepen in de meeste omliggende stadjes en dorpen.
Arminda López, Pedro’s zus, herinnert zich dat toen zij aan het eind van de jaren vijftig met drie andere zusters in San Fernando de Apure pionierde, Jehovah altijd in hun levensbehoeften voorzag, zoals hij belooft te doen voor degenen die eerst het Koninkrijk zoeken (Matth. 6:33). Eén maand kwam hun speciale-pionierstoelage niet op de verwachte tijd aan, en hun geld was op. De provisiekast was letterlijk leeg. Om hun rammelende maag te vergeten, besloten zij vroeg naar bed te gaan. Om tien uur hoorden zij iemand op de voordeur kloppen. Zij keken uit het raam en zagen een man staan bij wie zij een bijbelstudie leidden. Hij verontschuldigde zich voor het late tijdstip maar zei dat hij net van een reis was thuisgekomen en een paar dingen had meegebracht waarvan hij dacht dat zij ze konden gebruiken — een doos vol fruit, groente en andere levensmiddelen! Alle gedachten aan slapen waren vergeten en de keuken gonsde plotseling van activiteit. „Het moet Jehovah zijn geweest die de man ertoe bewoog die avond te komen,” zegt Arminda, „want hij zou de volgende dag studie krijgen en had dus gemakkelijk tot dan kunnen wachten.” Arminda pioniert nog steeds; zij is nu in de gewone pioniersdienst in Cabimas.
Voor de ijverige pioniers lijkt bijna geen enkel probleem te groot. Ouderdom, zwakke gezondheid of een gezinslid dat tegenstand biedt, hoeven niet noodzakelijkerwijs een onoverkomelijk obstakel te zijn. Hoewel de jongeren beslist vertegenwoordigd zijn in de pioniersgelederen — begin 1995 waren er 55 gewone pioniers tussen de twaalf en vijftien jaar — hebben zij zeker niet het monopolie op deze tak van dienst. Menige zuster wier man geen Getuige is, staat elke ochtend vroeg op om maaltijden klaar te maken, haar kinderen te verzorgen en het huishouden te doen, opdat zij elke dag kan bijeenkomen met de groep die in de velddienst gaat en bijbelstudies kan leiden zonder haar verantwoordelijkheden als echtgenote te verwaarlozen.
Ook gehuwde broeders met een gezin stroomlijnen hun werkzaamheden en houden zich met succes aan een pioniersschema. David González begon zijn pioniersloopbaan in 1968 als jonge vrijgezel. Later diende hij samen met zijn vrouw Blanca als speciale pionier, totdat er kinderen kwamen. Nu zijn hij en zijn vrouw en één dochter gewone pioniers. Behalve dat hij zich kwijt van zijn verantwoordelijkheid in verband met zijn drie kinderen is hij ouderling en dient geregeld als vervangende kringopziener. Hoe is dit mogelijk? Hij zegt dat hij hiertoe in staat is door onnodige materiële extra’s op te offeren en een goed schema te hebben. Hij geniet ook de volledige medewerking van zijn vrouw.
Dan zijn er de ouderen, wier omstandigheden zijn veranderd en die er nu over kunnen denken de pioniersdienst op zich te nemen. Hiertoe behoren mensen wier kinderen volwassen zijn en anderen die gepensioneerd zijn. Er zijn er ook enkelen zoals Elisabeth Fassbender. Elisabeth, geboren in 1914, werd in het naoorlogse Duitsland gedoopt voordat zij in 1953 met haar
ongelovige echtgenoot naar Venezuela emigreerde. Tweeëndertig jaar heeft zij bittere tegenstand verduurd, tot aan zijn dood in 1982. Op 72-jarige leeftijd, nu de weg vrij was om Jehovah in vollediger mate te dienen, verwezenlijkte Elisabeth haar lang gekoesterde wens door in de gewone pioniersdienst te gaan.Eén ding dat ongetwijfeld bijdraagt tot de succesvolle pioniersgeest in Venezuela is de algemene afwezigheid van een materialistische levenswijze onder de meerderheid van de broeders en zusters. De meesten van hen hebben zich niet laten meeslepen in de voortdurende strijd om luxe dingen voor hun huis aan te schaffen of om geld te verdienen voor dure vakanties. Zonder deze extra financiële verplichtingen bemerken veel dienstknechten van Jehovah dat het voorrecht van de pioniersdienst binnen hun bereik ligt.
Een vruchtbaar veld wordt bewerkt
Venezolanen zijn over het algemeen verdraagzame mensen met eerbied voor de bijbel; en op een enkele uitzondering na belijden zij in God te geloven. De greep die de Katholieke Kerk in het verleden op de mensen had, is verzwakt, en veel oprechte maar ongelukkige parochianen zoeken elders om hun geestelijke behoeften te bevredigen. De politieke betrokkenheid van de kerk en de van tijd tot tijd aan het licht komende individuele gevallen van kwaaddoen van de zijde van priesters bouwen het vertrouwen in de kerk beslist niet op.
Ongetwijfeld dragen al deze factoren ertoe bij dat er hier vrij gemakkelijk bijbelstudies kunnen worden opgericht. In augustus 1995 leidden de 71.709 getuigen van Jehovah in Venezuela meer dan 110.000 huisbijbelstudies. Het is voor een verkondiger die geregeld predikt en gewetensvol belangstelling nagaat, niet
moeilijk om progressieve bijbelstudies op te richten. Over het algemeen gaan de studenten de vergaderingen bezoeken en brengen snel veranderingen aan om aan Jehovah’s rechtvaardige vereisten te voldoen.In 1936 waren er in Venezuela slechts twee verkondigers van het goede nieuws die activiteit rapporteerden. In 1980 bedroeg het aantal verkondigers 15.025. Vijftien jaar later kwam het totale aantal Koninkrijksverkondigers boven de 71.000. In 1980 waren er in het hele land slechts 186 gemeenten. Nu zijn het er 937. En het aantal personen die Jehovah liefhebben en dienen, blijft toenemen.
Een tijd om te bouwen
Als gevolg van de aanzienlijke toename in verkondigers de afgelopen jaren hebben veel Koninkrijkszalen niet voldoende ruimte voor degenen die naar de vergaderingen komen. De prijs van onroerend goed, vooral in de stadscentra, is onbetaalbaar hoog. In Caracas, waar momenteel 140 gemeenten zijn en waar de grond duur is, wordt één Koninkrijkszaal door soms wel vijf grote gemeenten met een enorm bezoekersaantal gebruikt. Op zondagen biedt het voor de buren een interessante aanblik wanneer de ene gemeente na hun vergadering naar buiten komt en een andere gemeente naar binnen gaat, met eindeloos handenschudden en kussen van broeders en zusters die elkaar begroeten. Velen moeten staan tijdens de vergaderingen, en de ventilatie is vaak onvoldoende. Er is dringend behoefte aan meer Koninkrijkszalen, en met behulp van een centraal Koninkrijkszalenfonds in Venezuela is er een begin gemaakt met de krachtsinspanningen om aan deze behoefte te voldoen.
Ondanks beperkte middelen is door de edelmoedige reactie van de broeders en zusters de bouw mogelijk gemaakt van Venezuela’s eerste congreshal, in Cúa in de staat Miranda. Dyah Yazbek, die in het bouwcomité diende, geeft enkele details. „De bouw van de hal in Cúa leverde na het eerste jaar wat problemen
op toen er, terwijl het skelet al stond en er nog meer werk aan de gang was, niet voldoende geld meer beschikbaar was. Op 12 oktober 1982 kwamen wij met de plaatselijke ouderlingen en dienaren in de bediening bijeen, legden de situatie aan hen voor en vroegen of zij op hun beurt de broeders en zusters in de gemeenten wilden polsen. Het gevolg was dat er drie maanden later, tot onze grote verrassing, 1,5 miljoen bolívar werd geschonken — in die tijd een aanzienlijk bedrag. Dit stelde ons in staat het project te voltooien, met inbegrip van airconditioning en comfortabele zitplaatsen. De hal is een werkelijke zegen gebleken voor de elf kringen die er momenteel gebruik van maken.” Venezuela heeft nu twee congreshallen; de andere bevindt zich in Campo Elías in de staat Yaracuy.Betere bijkantoorfaciliteiten
Een comité van zes rijpe broeders geeft nu leiding aan het werk waarvoor het bijkantoor zorg draagt. Het zijn Teodoro Griesinger, Keith West, Stefan Johansson (de huidige bijkantoorcoördinator), Eduardo Blackwood (die tevens als een van de vier districtsopzieners dient), Dyah Yazbek (een gewone pionier met een gezin) en Rafael Pérez (een kringopziener).
Aangezien het werk in het veld zich heeft uitgebreid, is het ook noodzakelijk geweest de bijkantoorfaciliteiten te vergroten. Toen de broeders Knorr en Henschel in november 1953 Venezuela bezochten, gaf broeder Knorr te kennen dat het goed zou zijn als het Genootschap zelf een pand zou kopen voor een zendelingenhuis en bijkantoor. Er werd een groot, nieuw huis van twee verdiepingen gevonden in de rustige, betere woonwijk Las Acacias in Caracas. De werkers op het bijkantoor en de zendelingen betrokken Quinta Luz in september 1954, en het bijkantoor is daar 22 jaar gevestigd geweest.
Toen het aantal Koninkrijksverkondigers boven de 13.000 was gekomen, verhuisde het bijkantoor weer naar nieuwe faciliteiten — dit keer in de nabijgelegen plaats La Victoria in de staat
Aragua. Dit prachtige nieuwe complex leek werkelijk enorm groot vergeleken met het voorgaande bijkantoor, en sommigen konden zich moeilijk voorstellen dat het volledig gebruikt zou worden. Maar in 1985 werd er een nieuw gedeelte voltooid en ingewijd omdat het oude gedeelte al te klein was.In enkele jaren was het bijkantoor opnieuw te klein geworden, en in 1989 werd er veertien hectare uitstekende bouwgrond gekocht voor de bouw van nieuwe bijkantoorfaciliteiten. Het voorbereidende werk is al gedaan en wij hopen dat de nieuwe faciliteiten in de nabije toekomst gereedkomen.
„Een ieder die dorst heeft, kome”
Toen de apostel Johannes het schrijven van het boek Openbaring bijna voltooid had, zag Jezus Christus erop toe dat hij ook het volgende optekende: „De geest en de bruid blijven zeggen: ’Kom!’ En laat een ieder die het hoort, zeggen: ’Kom!’ En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet” (Openb. 22:17). Die vriendelijke uitnodiging wordt nu al zo’n zeventig jaar aan de mensen van Venezuela gedaan. Met grotere intensiteit dan ooit tevoren reikt ze tot in alle delen van het land — en met goede resultaten.
De toename van de misdaad heeft het werk niet vertraagd. Bijna zonder uitzondering hebben huizen en appartementen smeedijzeren tralies voor de voordeur, soms met een dikke ketting of een groot hangslot. Beroving, zelfs op klaarlichte dag, is een voortdurend gevaar. Vooral Caraqueños (inwoners van Caracas) zorgen ervoor geen gouden sieraden of dure horloges op straat te dragen. Argeloze toeristen zijn vaak het doelwit van overvallers. Onze broeders en zusters moeten heel voorzichtig zijn wanneer zij in de armere wijken van de stad prediken. Over het algemeen worden Jehovah’s Getuigen gerespecteerd. Het is echter wel gebeurd dat hele groepen Getuigen onder bedreiging met een vuurwapen werden overvallen en hun horloges, geld en juwelen moesten afgeven. Maar de ijver van onze broeders en
zusters in die gevaarlijke gebieden wordt er niet door bekoeld, en er wordt een grondig getuigenis gegeven.De geduldige en aanhoudende verkondiging van het goede nieuws heeft alle soorten van mensen baat verschaft. Een ingenieur en zijn gezin in Maracaibo hadden alle pogingen van hun vriendelijke Getuigen-buren om met hen over de bijbel te spreken, krachtig afgewezen, en veertien jaar lang was de conversatie tussen de twee gezinnen nooit verder gegaan dan een beleefde groet. Toen praatte de vijfjarige zoon van de Getuigen op een dag in 1986 over het hek met het kleine meisje van de buren. Aan het eind van het gesprek zei de jongen: „Als mijn pappa jouw pappa een Schepping-boek zou geven, zou hij zien dat Jehovah ons gemaakt heeft.” De volgende ochtend ging de vader, die dacht dat Jehovah misschien wilde dat hij nog eens zou proberen zijn buurman te bereiken, naar de buren en vertelde over het gesprek van de kinderen. „Dus uit naam van mijn zoon”, zei hij, „zou ik graag willen dat u dit Schepping-boek als een geschenk aanvaardt.” Tot verrassing van de broeder kwam dit echtpaar twee dagen later naar het huis van de Getuigen; zij vroegen om vergeving voor hun vroegere onbuigzame houding en uitten hun waardering voor het prachtige boek. Er werd een bijbelstudie opgericht en nu zijn het echtpaar en hun twee oudste kinderen opgedragen, gedoopte getuigen van Jehovah.
In Barquisimeto had Ana de Getuigen altijd weggestuurd wanneer zij bij haar aan de deur kwamen. Zij was een aanhangster van de cultus van María Lionza en hield zich dus met spiritistische praktijken bezig. Maar zij verlangde ernaar vrij te zijn van deze dingen die haar in slavernij hielden. Zij bad tot God om haar te helpen haar levenswijze te veranderen. Kort daarna kwam Esther Germanos, een van Jehovah’s Getuigen, bij haar aan de deur. Ana moest zich wel afvragen of er verband bestond tussen haar gebed en het bezoek van de Getuige. Zij aanvaardde een geregelde bijbelstudie, begon de vergaderingen te bezoeken, zei al snel tegen haar immorele huurders dat zij moesten
verhuizen, verwijderde alle voorwerpen uit haar huis die verband hielden met spiritisme, droeg in 1986 haar leven aan Jehovah op en ondervond eindelijk de vrijheid die alleen de waarheid kan teweegbrengen!Hernán had tot een groep behoord die spiritistische riten beoefende, seksuele immoraliteit als aanvaardbaar beschouwde en tijdens religieuze riten veel alcohol gebruikte om „de geest te versterken”, zoals zij het uitdrukten. Toen hij in het begin naar de Koninkrijkszaal ging, luisterde hij naar wat er werd gezegd en ging dan rechtstreeks naar zijn kerk en hield een zelfde lezing. Maar nadat hij een grote vergadering had bezocht, begon hij wat hij leerde, serieuzer op te nemen. Op een zondag in 1981, toen hij in de kerk aankwam, trof hij degene die zij de geestelijke moeder noemden, met het schuim op de mond aan. De anderen vertelden hem dat zij door Satan de Duivel bezeten was. Hij is nooit meer teruggegaan. Het jaar daarop werd hij als een van Jehovah’s Getuigen gedoopt. Hij, zijn vrouw en zijn oudste zoon zijn nu gewone pioniers.
Het gezin Martínez stond op het punt uiteen te vallen. Er werd voortdurend met echtscheiding gedreigd. De kinderen maakten misbruik van deze situatie. In een wanhopig zoeken naar verlichting ging de vrouw naar een getuige van Jehovah toe die al eerder met haar over de bijbel had gesproken, en buiten medeweten van de man werd er een bijbelstudie opgericht. Intussen gaf de secretaresse van de man hem op het werk getuigenis, en er werden regelingen voor getroffen dat een van de ouderlingen met hem zou studeren. Het duurde niet lang of hij besloot zijn vrouw de dingen te vertellen die hij van de bijbelstudie had geleerd. Wat een verrassing te horen dat ook zij de bijbel met Jehovah’s Getuigen bestudeerde en de vergaderingen in een andere Koninkrijkszaal bezocht! Vanaf dat moment werd een gezamenlijke studie van de bijbel en het bezoeken van de vergaderingen met het hele gezin een geregeld onderdeel van hun gezinsleven.
Dat gezin, dat op het punt stond uiteen te vallen, is nu gelukkig en verenigd in Jehovah’s dienst.Beatriz had er haar hele leven van gedroomd de bijbel te begrijpen. Zij trouwde en verhuisde met haar man naar Caracas, waar zij tot de high society gingen behoren. Daar in de hoofdstad raakte zij bevriend met een oude man die het priesterschap vaarwel had gezegd omdat hij het niet eens kon zijn met de fundamentele leringen van de kerk. Bij één gelegenheid vertelde hij haar: „De enige geldige doop is volledige onderdompeling zoals Jehovah’s Getuigen dat doen.” Jaren later had Beatriz, inmiddels gescheiden van haar man, met een persoonlijk probleem te maken dat haar veel verdriet bezorgde. In haar wanhoop bad zij tot God. Op één avond in het bijzonder — 26 december 1984 — bracht zij vele uren in gebed door. De volgende ochtend ging de deurbel. Geïrriteerd keek zij door het kijkgaatje in de deur van haar appartement en zag twee mensen met een tas. Kwaad omdat zij gestoord werd, riep zij door de deur alsof zij het dienstmeisje was: „Mevrouw is niet thuis, en ik kan de deur niet opendoen.” Het echtpaar schoof voordat zij weggingen een traktaatje onder de deur door. Beatriz pakte het op. „Ken uw bijbel”, stond erop. De woorden van de oude ex-priester kwamen in haar herinnering terug. Zouden deze bezoekers de mensen kunnen zijn over wie hij gesproken had, Jehovah’s Getuigen? Zou hun bezoek in verband kunnen staan met haar gebeden de avond daarvoor? Zij deed de deur open, maar zij waren weg. Zij riep vanaf de trap naar beneden of zij terug wilden komen, verontschuldigde zich voor haar aanvankelijke reactie en nodigde hen binnen. Er werd onmiddellijk een bijbelstudie opgericht, en enige tijd later werd Beatriz gedoopt als een christelijke getuige van Jehovah. Blij dat zij eindelijk de wens die zij heel haar leven had gekoesterd, in vervulling had zien gaan, besteedt Beatriz nu een groot deel van haar tijd om anderen te helpen hun bijbel te leren kennen.
Met Jehovah’s zegen groeien de gemeenten snel. De Koninkrijkszalen zijn overvol. Er worden nieuwe gemeenten opgericht.
Het aantal Koninkrijksverkondigers neemt toe, alsook de gelederen van de volle-tijdbedienaren. De grote aantallen aanwezigen op de Gedachtenisviering en de congressen voorspellen dat voor het einde van dit samenstel van dingen nog velen meer zich bij ons zullen aansluiten in de aanbidding van Jehovah.Terwijl Jehovah’s Getuigen hun prediking in de steden, dorpen, vlakten en bergen van Venezuela intensiveren en de opmerkelijke resultaten zien, worden zij herinnerd aan de woorden van de apostel Paulus: ’Noch hij die plant is iets, noch hij die begiet, maar God, die het wasdom geeft.’ — 1 Kor. 3:7.
[Paginagrote illustratie op blz. 186]
[Illustratie op blz. 194]
Rubén Araujo, een van de eerste Venezolanen die een gedoopte Getuige werd
[Illustratie op blz. 199]
Inez Burnham, Ruby Dodd (nu Baxter), Dixie Dodd en Rachel Burnham bij hun vertrek uit New York in 1949. Voordat het schip de haven verliet, voelde iedereen zich prima!
[Illustraties op blz. 200, 201]
Enkele zendelingen die al vele jaren in het Venezolaanse veld dienen: (1) Donald en Ruby Baxter, (2) Dixie Dodd, (3) Penny Gavette, (4) Leila Proctor, (5) Ragna Ingwaldsen, (6) Mervyn en Evelyn Ward, (7) Vin en Pearl Chapman
[Illustratie op blz. 207]
Quinta Luz
[Illustraties op blz. 208]
Boven: Milton Henschel spreekt op een congres in Club Las Fuentes, 1958
Onder: Nathan Knorr (links) met Teodoro Griesinger als vertaler, 1962
[Illustratie op blz. 227]
In 1988 zaten meer dan 74.600 personen opeengepakt in de stierenvechtersarena in Valencia voor een speciaal programma
[Illustraties op blz. 236]
Enkelen die als kring- of districtsopziener hebben gediend (met hun vrouwen): (1) Keith en Lois West, (2) Alberto en Zulay González, (3) Casimiro Zyto, (4) Lester en Nancy Baxter, (5) Rodney en Eloise Proctor, (6) Remigio Afonso
[Illustraties op blz. 244]
Enkelen met een lange staat van dienst als pioniers: (1) Dilia de Gonzáles, (2) Emilio en Esther Germanos, (3) Rita Payne, (4) Ángel Maria Granadillo, (5) Nayibe de Linares, (6) Irma Fernández, (7) José Ramon Gomez
[Illustraties op blz. 252]
Boven: Bijkantoor in La Victoria
Bijkantoorcomité (van links naar rechts): Dyah Yazbek, Teodoro Griesinger, Stefan Johansson, Keith West, Eduardo Blackwood en Rafael Pérez