Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Benin

Benin

Benin

Het was in april 1976. Soldaten met automatische wapens bonkten op de deur van het Bethelhuis. „Naar buiten komen en meedoen met de vlaggeceremonie!”, sommeerde de bevelvoerend officier. Een boze mensenmenigte scandeerde politieke leuzen.

Binnen zetten de zendelingen naar gewoonte hun bespreking van de bijbeltekst voor die dag voort. „De krachten der hemelen zullen worden geschokt”, was de schriftplaats die werd beschouwd (Matth. 24:29). Wat een bron van kracht bleek dat die ochtend voor de zendelingen te zijn! Buiten hesen de soldaten de vlag op het terrein van het bijkantoor. Zij hadden de faciliteiten overgenomen!

Al gauw bevalen de soldaten alle zendelingen naar buiten te komen. Zij mochten alleen de persoonlijke bezittingen meenemen die zij in hun koffers konden dragen. Onverwijld werden de zendelingen in de bestelwagen van het Genootschap geladen om over de grens gezet te worden.

Toen de bestelwagen van het Bethelterrein wegreed, kwam er een jonge broeder op een fiets naast rijden. „Wat is er aan de hand? Waar brengen ze jullie heen?”, vroeg hij. De zendelingen gebaarden hem weg te gaan, uit vrees dat ook hij gearresteerd zou worden.

Wat was de voorgeschiedenis van het verbod op Jehovah’s Getuigen in Benin? Hoe zijn de plaatselijke Getuigen gedurende die moeilijke periode van veertien jaar sterk gebleven? Zijn de zendelingen teruggekomen? En hoe hebben Jehovah’s Getuigen in Benin, toen de beperkingen ten slotte werden opgeheven, hun nieuwgevonden vrijheid gebruikt?

Dat is Benin

Een land in de vorm van een sleutelgat, ingeklemd tussen Togo en Nigeria aan de kust van West-Afrika — dat is Benin. U kent het misschien onder zijn vroegere naam, Dahomey. De mensen hier zijn hartelijk en vriendelijk, en het klimaat is aangenaam. Hoewel er meer dan vijftig plaatselijke talen worden gesproken door zo’n zestig etnische groepen, is Frans de officiële taal.

Benin is een land van miniatuurkastelen en oude Afrikaanse koninkrijkjes. In een blauwe lagune ligt Ganvié, een drijvend dorp dat door sommigen het Venetië van Afrika wordt genoemd. Rivieren vormen er de straten en de taxi’s zijn kleurige pirogues ofte wel boomstamkano’s. In het noorden van het land zijn twee nationale parken te vinden, het Pendjari en de „W”, en daar zwerven leeuwen, olifanten, apen, nijlpaarden en andere dieren vrij rond in de savanne. In het zuiden wiegen de palmen op de muziek van de oceaanwinden.

Toch is het leven voor de mensen van dit land soms heel bitter geweest. In het begin van de zeventiende eeuw knoopte Kpassè, heerser van het koninkrijk Houéda, handelsbetrekkingen aan met Franse, Engelse en Portugese slavenhandelaars. In ruil voor snuisterijen en wapens verkocht deze meedogenloze koning zijn eigen broeders. Deze werden in Gléhoué, het huidige Ouidah, in schepen geladen en naar Haïti, de Nederlandse Antillen en Amerika vervoerd. De slavenhandel heeft van de zeventiende eeuw tot in het begin van de negentiende eeuw geduurd. Toen werd ze eindelijk in veel landen afgeschaft.

Maar pas in het begin van de twintigste eeuw kregen de mensen in Benin voor het eerst de gelegenheid bevrijd te worden van de ketenen van een nog veel gemenere soort van slavernij — knechtschap aan valse religie in al zijn monsterlijke gedaanten. In Benin valt ook voodoo daaronder.

De bakermat van voodoo

Animisme is de traditionele religie, en de god die onder de animisten hier als de allerhoogste wordt beschouwd, is Mahou. Hij wordt vertegenwoordigd door een groot aantal secundaire goden of voodoo’s, aan wie op bepaalde feestdagen slachtoffers worden gebracht. Hébiosso bijvoorbeeld is de god van de donder, en de god Zangbeto heet de nachtelijke beschermer van de velden van de boeren te zijn. Onder deze voodoo’s staan ondergoden en ook wat naar men gelooft geesten van gestorven mensen zijn. Er wordt dan ook voorouderverering beoefend. In menig huis zult u een asen aantreffen, een soort smeedijzeren parapluutje, versierd met symbolen ter herinnering aan een gestorven geliefde.

De betrekkingen met deze goden vereisen een tussenpersoon, een fetisj-priester, hetzij man of vrouw. Na drie jaar in een fetisj-klooster te hebben doorgebracht, wordt de priester bevoegd geacht om met de goden en andere geesten te communiceren. Deze machtige hiërarchie heeft een enorme invloed op het leven van de mensen in Benin die dit geloof aanhangen.

Zij die deze vorm van aanbidding beoefenen, geloven dat iemand na zijn dood kan terugkomen als geest om de andere leden van de familie te doden. Veel mensen verkopen hun bezittingen of steken zich diep in de schulden om dierenoffers en overdadige plechtigheden te bekostigen waarmee zij gestorven verwanten tevreden hopen te stellen. Het gevolg daarvan is dikwijls dat de familie verarmd achterblijft. De bijgelovige vrees die door deze geloofsovertuigingen wordt opgewekt, houdt de mensen in knechtschap.

Ook de zogenaamd christelijke religies zijn hier vertegenwoordigd en worden vaak hand in hand met het animisme beoefend. De mensen vinden het gewoonlijk niet bezwaarlijk de twee vormen van aanbidding te vermengen, maar het wordt als een ernstige zonde beschouwd niet langer deel te nemen aan de animistische tradities. Toch zijn velen daartoe overgegaan.

De beginjaren

In 1929 werd Dahomey bereikt met de bijbelse waarheid, die mensen waarlijk vrij kan maken van bijgelovige vrees. Nadat broeder Yanada van de Gun-stam die waarheid in Ibadan (Nigeria) van Bijbelonderzoekers (zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd) had geleerd, keerde hij naar huis terug om zijn stamgenoten te onderwijzen. Hij bracht in zijn geboorteplaats, de hoofdstad Porto-Novo, een groepje van zes personen bijeen en begon de bijbel met hen te bestuderen. Van deze groep heeft Daniel Afeniyi, die van oorsprong uit Nigeria kwam, de waarheid stevig vastgehouden, en hij werd in 1935 gedoopt. Maar door vervolging van de kant van de plaatselijke geestelijken zag broeder Yanada zich genoodzaakt naar Nigeria terug te keren, en de pasgedoopte Daniel Afeniyi werd gedwongen terug te gaan naar zijn dorp, Daagbe. Toen vier andere Nigeriaanse Getuigen in Porto-Novo begonnen te prediken, werden zij gearresteerd en op stel en sprong gedeporteerd.

In 1938 kregen twaalf broeders van de Ibo-stam in Nigeria de toewijzing in Porto-Novo te dienen. Tot verdriet van de protestantse geestelijken hadden veel mensen waardering voor de dingen die de Getuigen hun aan de hand van de bijbel leerden. Moïse Akinocho, een koopman van de Joruba-stam, was een van hen. Hij was methodist geweest en had ook voorouderverering beoefend. Als gevolg van de druk die de geestelijken op de plaatselijke autoriteiten uitoefenden, werden Jehovah’s Getuigen opnieuw gedwongen Porto-Novo te verlaten. Maar toen de vlammen van de vervolging voor die Ibo-broeders hoog oplaaiden, stond broeder Akinocho hen bij en zei: „Als de overheid al Jehovah’s Getuigen gaat doden, ben ik gereed.” Tot aan zijn dood in 1950 is hij standvastig in het geloof gebleven.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden Nigeriaanse Getuigen geen toegang meer tot Benin. Maar er waren waarheidszaden gezaaid, en later, met een beetje begieten en verzorgen, ontkiemden ze snel. Die gelegenheid kwam kort na de oorlog. Nourou Akintoundé, geboortig uit Benin, was een van Jehovah’s Getuigen geworden terwijl hij in Nigeria vertoefde. In 1948 keerde hij als pionier naar zijn geboorteland terug, waar hij er een groot deel van zijn tijd aan besteedde tot anderen te prediken over Jehovah God en Zijn voornemen zoals het in de bijbel wordt onthuld. De resultaten gingen alle redelijke verwachtingen te boven.

Het velddienstbericht over mei 1948 verklaarde: „Het is werkelijk opwindend een bericht in te zenden van een nieuw land. Het evangelie is Frans Dahomey [Benin] binnengedrongen en de mensen van goede wil stromen toe naar het ’signaal voor de natiën’.” — Jes. 11:12.

Diezelfde maand werd er bij de gouverneur van Dahomey een aanvraag voor officiële erkenning van het Genootschap ingediend. Ze werd doorgestuurd naar de hoge commissaris in Dakar (Senegal). Maar na een vertraging van meer dan een jaar werd de erkenning geweigerd. Desondanks bleef het werk zich uitbreiden. Wilfred Gooch, in die tijd bijkantooropziener in Nigeria, schreef later: „Er was zoveel latente belangstelling dat zich binnen zes weken 105 personen bij de pionier [broeder Akintoundé] in de velddienst hadden aangesloten. Gedurende de volgende paar maanden bleef deze pionier het goede nieuws in naburige steden verspreiden, en de toename bleef voortreffelijk — zodat in juli 1948 een hoogtepunt van 301 Koninkrijksverkondigers werd bereikt.”

De prediking van het goede nieuws breidt zich uit

Vanuit Porto-Novo verbreidde de prediking van het goede nieuws zich naar verder weg gelegen steden en dorpen. Broeder Akintoundé nam enige pasgeïnteresseerden mee om getuigenis te geven in plaatsen zoals Lokogbo en Cotonou. Zij bleven dan verscheidene dagen in een dorp, waar zij door pasgeïnteresseerden werden verwelkomd en gastvrij onthaald. In die tijd gingen geïnteresseerden al snel na hun eerste contact met de bezoekende broeders mee in de prediking.

Nog geen vier maanden nadat broeder Akintoundé naar Benin was teruggekeerd, werd er in Porto-Novo een driedaags congres gehouden. Daar waren W. R. (Bijbel-)Brown, Anthony Attwood en Ernest Moreton van het bijkantoor van Nigeria aanwezig. Bij die gelegenheid werden dertig personen gedoopt, zeer tot ongenoegen van de protestantse zendelingen. Zij deden wat zij konden om de pasgeïnteresseerden tot andere gedachten te brengen, maar die bleven bij hun besluit. Een van de dopelingen op dit congres verklaarde: „Als je alles hebt onderzocht en je hebt ontdekt dat iets niet goed is — dat moet je zelf beslissen. Wat mij betreft, ik heb ontdekt dat dit heel goed is.” Nog vele anderen onderzochten wat Jehovah’s Getuigen leerden en ontdekten dat het „heel goed” was. In januari 1949 waren er drie gemeenten in Benin — Porto-Novo, Lokogbo en Cotonou.

Een polygamist vindt de waarheid

Hoewel de activiteit van Jehovah’s Getuigen in dit land niet wettelijk erkend was, kregen wij in januari 1949 toestemming om een grote vergadering in Cotonou te houden. Er werden geluidswagens gebruikt om het programma aan te kondigen en meer dan duizend personen woonden de openbare lezing „Regering van vrede” bij.

Een van degenen die dit congres bijwoonden, was Sourou Houénou, notaris en rechter en tevens hoofd van de Revenants, een groep die aan voorouderverering deed. Hij had vier vrouwen. Zou hij de nodige veranderingen kunnen aanbrengen om in de voetstappen van Jezus Christus te treden? Hij keerde de voorouderverering met haar spiritistische bijverschijnselen de rug toe. Dat deed hij in overeenstemming met de uitspraak van Jezus: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten” (Luk. 4:8). Ook bracht hij zijn huwelijksaangelegenheden in overeenstemming met de christelijke maatstaven. Hoewel zijn carrière er een was die in het huidige samenstel hoog wordt aangeslagen, net als bij Saulus van Tarsus voordat hij de apostel Paulus werd, beschouwde hij het allemaal „als een hoop vuil” en liet het achter zich (Fil. 3:8). Om zich vrij te maken voor de Koninkrijksbelangen gaf hij zijn positie als notaris en rechter op en ging in de volle-tijddienst.

De gemeente Cotonou hield geregelde vergaderingen in het huis van broeder Houénou in het stadsdistrict Missebo. Bij één gelegenheid hitsten katholieke leiders kinderen op om de vergadering te verstoren. Terwijl de openbare lezing op het ommuurde erf van het huis van broeder Houénou aan de gang was, klom een jongen in een boom en begon de spreker over de muur heen niet alleen beledigingen naar het hoofd te slingeren, maar ook stenen. Mikken kon hij blijkbaar niet zo goed, want geen van zijn stenen raakte de spreker. Integendeel, eentje miste zijn doel en trof een van de andere jongeren in de hinderlijke groep zo hard dat hij naar het ziekenhuis moest! Alle kinderen namen angstig de benen, want zij geloofden dat dit een straf van God was. De vergadering werd zonder verdere incidenten voortgezet.

Voodoo contra Jehovah

Dogbo-Tindé Ogoudina sloeg vanaf een afstand gade wat er gebeurde. Zij was stoffenverkoopster en haar winkel lag tegenover het huis van broeder Houénou aan dezelfde straat. Zij was tevens secretaresse van het fetisj-klooster in Porto-Novo. Maar het gedrag van de Getuigen toen zij met deze tegenstand geconfronteerd werden, maakte zoveel indruk op haar dat zij belangstelling kreeg voor de Koninkrijksboodschap. Het duurde niet lang of zijzelf werd het mikpunt van heftige tegenstand van de kant van de fetisj-priesters. Het hoofd van de fetisj-priesters maakte bekend dat zij binnen zeven dagen zou sterven omdat zij voor Jehovah’s Getuigen gekozen had! Hij gebruikte toverij in een poging om zijn voorspelling uit te laten komen.

Hoewel er wel mensen door goddeloze geesten zijn gedood, liet zuster Ogoudina zich niet uit het veld slaan. Ze zei: „Als de fetisj Jehovah gemaakt heeft, zal ik sterven; maar als Jehovah de Oppermachtige God is, dan zal hij de fetisj overwinnen.” Op de avond van de zesde dag brachten de fetisj-priesters geiten als dierlijke offers aan hun fetisj — Gbeloko — en zonden bezweringen naar hem op. Zij hakten een bananeplant om, bekleedden die met witte gewaden en sleepten hem over de grond om haar dood te symboliseren. Daarna waren zij zo zeker van de afloop dat zij in het openbaar bekendmaakten dat zuster Ogoudina nu dood was. Maar wat gebeurde er de volgende morgen?

Zuster Ogoudina zat op precies dezelfde plaats waar zij vrijwel iedere morgen gezeten had — op de markt om stoffen te verkopen. Zij was niet dood; zij was springlevend! Onmiddellijk werd er een delegatie naar het fetisj-hoofd gestuurd om hem op de hoogte te brengen van wat er was gebeurd, of liever, wat er niet was gebeurd. Hij was woedend dat zijn bezwering geen uitwerking had gehad. Wetend dat dit zijn invloed op de mensen zou ondermijnen, vertrok hij uit Porto-Novo naar Cotonou met maar één doel voor ogen — zuster Ogoudina zoeken en haar doden. De plaatselijke broeders wisten dat er iets broeide, daarom hielpen zij haar haar winkeltje te sluiten en brachten haar naar een veilige plaats.

Nadat broeder Houénou zuster Ogoudina een week lang verborgen had gehouden, huurde hij een auto en reed met haar heel Porto-Novo rond opdat iedereen zou zien dat zij nog leefde. In 1949 waren auto’s in Afrika nog een zeldzaamheid, dus bleven ze niet vaak onopgemerkt. Broeder Houénou zorgde ervoor dat zij door zoveel mogelijk mensen werd gezien; vervolgens besloten zij hun rondrit bij de deur van haar voormalige fetisj-klooster. Zij stapte uit de auto en verklaarde in het openbaar dat, hoewel het fetisj-hoofd een bezwering over haar had uitgesproken om haar te doden, Jehovah, haar God, de overwinnaar was! Hij was „een sterke toren” voor haar gebleken (Spr. 18:10). Ondanks een slechte gezondheid is zij tot het einde van haar leven Jehovah getrouw blijven dienen. Haar moedige stellingname heeft andere fetisj-aanbidders geholpen zich van de ketenen van het spiritisme te bevrijden.

De tegenstand verhevigt

Tegen de tijd van de Gedachtenisviering in 1949 werden er regelingen getroffen voor een speciale lezing in Porto-Novo. Deze werd door meer dan 1500 belangstellenden bijgewoond. Maar de geestelijken waren niet blij met dit nieuws. Nogmaals zetten zij de autoriteiten tegen de broeders op en tien van hen werden gearresteerd.

Een broeder berichtte later: „De broeders werden enige dagen in hechtenis gehouden en vervolgens vrijgelaten na een krachtige waarschuwing om ’niet meer op basis van die naam te onderwijzen of te prediken’. Door die tegenstand hebben de broeders de gelegenheid gekregen een getuigenis te geven voor ’koningen en heersers’ en rekenschap af te leggen van de hoop die in hen is.” — Vergelijk Handelingen 4:17.

De Gedachtenisviering werd dat jaar in het geheim gehouden met 134 aanwezigen, onder wie vijf personen die van de symbolen gebruik maakten. Als er gedoopt werd, gebeurde dat ’s nachts, in de lagune van Porto-Novo. De vergaderplaatsen werden telkens gewijzigd en er stond altijd een broeder op wacht. Voor iedere vergadering werd er een tafel gedekt en voedsel klaargezet; als er iemand naderde, gingen de broeders gauw aan tafel zitten en deden of zij van een gezamenlijke maaltijd genoten. En zij genoten inderdaad van een maaltijd — van voortreffelijk geestelijk voedsel!

De broeders moesten de hele tijd op hun hoede zijn — zoals Jezus zei: „zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven” (Matth. 10:16). De autoriteiten waren voortdurend op zoek naar broeder Akintoundé, die naar hun mening de aanvoerder van de Getuigen was. Op een dag werd een politieagent erop uitgestuurd om hem te zoeken. Niet wetend waar broeder Akintoundé woonde, vroeg de agent aan een man om hem het huis van de heer Akintoundé te wijzen. Volgens de gewoonte van het gastvrije volk van Benin, deed de man dit. Maar de man die de weg wees, was broeder Akintoundé zelf! De agent herkende hem niet. Toen zij bij het huis aankwamen, was het voor broeder Akintoundé niet zo’n verrassing dat hij niet thuis bleek te zijn! Maar uiteindelijk is broeder Akintoundé, toen in juni 1949 het werk van Jehovah’s Getuigen officieel verboden werd, toch naar zijn geboorteland Nigeria teruggekeerd.

In augustus 1949 publiceerde de regering een waarschuwing tegen de Wachttoren-lectuur en stelde een gevangenisstraf van twee jaar en een boete van 500.000 CFA-franc (ongeveer $1000) in voor ieder die betrapt werd op het verspreiden van die lectuur in welke taal maar ook. In het bijzonder het tijdschrift De Wachttoren en het boek „God zij waarachtig” moesten het ontgelden. De broeders lieten zich door deze wending in de gebeurtenissen niet ontmoedigen. Zij wisten heel goed dat Jezus Christus had gezegd: „Een slaaf is niet groter dan zijn meester. Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen.” — Joh. 15:20.

Gedurende die tijd maakte Kpoyè Alandinkpovi, een van de eersten die in dit land de waarheid hadden aangenomen, een goed gebruik van de traditionele kleding voor de mannen van Benin om hem in de bediening te helpen. Het gewaad met lange mouwen dat zij dragen, een bubu genaamd, heeft een tamelijk grote binnenzak. Als broeder Alandinkpovi er zeker van was dat hij iemand had gevonden die oprechte belangstelling had, greep hij in zijn gewaad en viste er een in die grote zak verborgen boek of brochure uit op. Hij deed altijd net of het zijn laatste exemplaar was, maar er scheen er altijd nog wel eentje te zijn als hij iemand anders vond die hongerde naar de waarheid.

Verstrooid, maar zij bleven getuigenis geven

„Predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd” (2 Tim. 4:2). Die raad, geschreven door de apostel Paulus, werd door Jehovah’s Getuigen in Benin ter harte genomen, en zelfs in „moeilijke tijd” floreerde het getuigeniswerk. In de tweede helft van 1949 ging een van de pas aangestelde Beninse pioniers, Albert Yédénou Ligan, naar Zinvié, een dorpje ten noorden van Cotonou. Op zijn allereerste dag daar kwam hij in contact met Josué en Marie Mahoulikponto. Al snel herkenden zij de klank van de waarheid in de bijbelse leringen die zij hoorden. Hoewel Josué protestant was, beoefende hij voorouderverering, had hij twee vrouwen en was hij de hoogste fetisj-priester van de god Zangbeto. In dezelfde maand dat zij met de waarheid in contact kwamen, keerden zij al die praktijken de rug toe. Hun nieuwgevonden geloof viel niet in goede aarde bij hun families, die hen bitter tegenstonden en hen zelfs uit het familiehuis verjoegen en hun velden verwoestten.

De Mahoulikponto’s vluchtten uit het dorp om hun leven te redden, en vestigden zich in Dekin, een van de paaldorpjes in het meer. Dank zij deze verhuizing werd de waarheid naar een nieuw gebied verbreid. Het dorpshoofd in Dekin was de eerste daar die de waarheid aanvaardde. Binnen twee jaar namen zestien personen in dat gebied de ware aanbidding aan, ook al arresteerden de autoriteiten hen en sloegen zij hen, en werd al hun lectuur, met inbegrip van hun bijbels, vernietigd.

Toen een pionier in 1950 in een dorp aan het prediken was, ontmoette hij een man die hem vertelde dat er een bejaarde heer was die dezelfde dingen uit de bijbel leerde als de pionier. Die bejaarde heer bleek broeder Afeniyi te zijn, die behoorde tot de eerste groep die in dit land de waarheid had leren kennen en die in 1935 gedoopt was. Hoewel broeder Afeniyi in een isolement had verkeerd, was hij niet door Jehovah vergeten, noch was hij de vreugde vergeten die hij had ervaren toen hij van de onschriftuurlijke geloofsovertuigingen van zijn vroegere protestantse religie werd bevrijd. Zijn vrouw heeft de waarheid nooit aangenomen, en voodoo was in het dorp waar hij predikte diepgeworteld, maar toch gaf broeder Afeniyi het niet op. Jarenlang kon men hem getrouw bezig zien de bijbel aan anderen te onderwijzen. Hij stierf op tachtigjarige leeftijd na Jehovah meer dan 42 jaar getrouw te hebben gediend.

Begin 1950 werden de Getuigen nog steeds door golven van vervolging gebeukt. In het district Kouti trof een politieagent een groep broeders aan die de dagtekst bestudeerden. Sommigen werden gearresteerd, met touwen geboeid en voor de commandant of districtsofficier geleid. Later werden zij vrijgelaten, met een strenge waarschuwing om niet meer te prediken of vergaderingen te houden. Niettemin zagen Jehovah’s dienstknechten in hoe belangrijk het was geregeld te blijven vergaderen om Gods Woord te bestuderen, desnoods in het geheim. Een van de plaatselijke ouderlingen schreef: „Nu is de enige mogelijkheid voor onze broeders om samen te komen voor studie ’s ochtends heel vroeg. Wie een fiets heeft, gaat naar verafgelegen plaatsen om te prediken . . . Zelfs hun bijbel bij zich hebben, is gevaarlijk. Ondanks deze moeilijkheden zullen wij tot het einde toe het woord blijven prediken.” In maart 1950 kwamen zij getrouw bijeen voor de Gedachtenisviering van Christus’ dood. ’Terugdeinzen’ uit vrees was er voor hen niet bij (Hebr. 10:38). Begin 1951 waren er zeven gemeenten die bericht inleverden en 36 van de 247 verkondigers die hun rapport inleverden, stonden als pionier ingeschreven.

Hij gaf de religieuze spullen terug

In het begin van de jaren ’50 konden velen van onze broeders niet goed lezen; maar zij deden wat zij konden om getuigenis te geven, en Jehovah zegende hun inspanningen. Op een dag probeerden twee broeders de bijbelse waarheid uit te leggen aan een derde persoon, toen Samuel Ogungbe voorbijkwam. Later berichtte hij: „Toen wist ik het niet, maar deze mannen waren Jehovah’s Getuigen en zij waren het met elkaar oneens omdat zij niet zelf in hun eigen bijbel in de Gun-taal konden lezen. Ik mengde mij in het gesprek en kon hen helpen, want ik had de Gun-bijbel leren lezen.” Nu was Samuel Ogungbe penningmeester en bestuurslid van de Kerk van de Cherubijnen en Serafijnen. De leden van deze religie zijn gemakkelijk te herkennen; zij dragen lange witte gewaden en witte hoofddeksels omdat zij geloven dat zij de bruid van Christus zijn. Maar ondanks zijn eigen religieuze bindingen vond Samuel Ogungbe het gesprek met deze getuigen van Jehovah interessant. Er werd een afspraak gemaakt om het gesprek op zaterdag, slechts vier dagen later, voort te zetten. Maar voor die tijd gebeurde er iets dat hem bang maakte.

„De kerk waartoe ik behoorde, doet aan waarzeggerij en voorspellingen en andere magische kunsten”, zo legde hij uit. „De dag na mijn eerste ontmoeting met Jehovah’s Getuigen ging ik gewoontegetrouw naar de kerk. Onmiddellijk werd ik door andere kerklidmaten, die de geesten hadden geraadpleegd, gewaarschuwd dat ik om twee redenen moest oppassen — in de eerste plaats liep ik, hoewel ik een hoge positie in de kerk had, gevaar ’af te vallen’ en in de tweede plaats zou ik binnenkort ernstige buikklachten krijgen die fataal zouden blijken te zijn tenzij ik de door de geesten gegeven raad opvolgde. Zij zeiden dat ik zeven kaarsen en wierook en mirre moest kopen voor een speciale ceremonie met luide gebeden en zeven dagen vasten. Als ik ongehoorzaam was, zou het mijn dood betekenen.”

Later gaf hij openhartig toe: „Toen ik donderdagavond naar huis ging, was ik bang. Vrijdagochtend begon ik met bidden en vasten, terwijl ik wist dat ik snel zou moeten besluiten of ik mijn gesprekken met de Getuigen zou voortzetten of niet. Ik liet mijn afspraak met hen bijna voorbijgaan, maar op het nippertje besloot ik mij eraan te houden. Wij bespraken van alles en nog wat en zij nodigden mij uit voor hun vergadering op zondag.” De veranderingen volgden nu snel. Leden van de kerk waarmee Samuel Ogungbe verbonden was, probeerden hem tot andere gedachten te brengen, maar hij was ervan overtuigd dat hij de waarheid had gevonden. Hij gaf al zijn religieuze spullen terug en ging nog diezelfde maand voor het eerst mee in de velddienst. Binnen zes maanden werd hij als symbool van zijn opdracht aan Jehovah gedoopt. Tussen twee haakjes, broeder Ogungbe is niet aan zijn nieuwgevonden geloof gestorven. Meer dan veertig jaar is hij Jehovah trouw blijven dienen tot hij in 1996 stierf.

De nadruk op leesklassen

Iemand kan misschien wel prediken zonder dat hij kan lezen, maar het lezen van Gods Woord kan hem helpen de kracht te verwerven om het onder moeilijke omstandigheden vol te houden. Kunnen lezen is ook een belangrijke factor om doeltreffend onderwijs te kunnen geven. Maar in het verleden konden veel mensen in Benin, met inbegrip van onze broeders, niet lezen; daarom moedigde het Genootschap de broeders aan leesklassen te organiseren. Eerst werd dat onderricht op persoonlijke basis gegeven, aan één enkele leerling. Vervolgens werden in de jaren ’60 leesklassen in de gemeenten opgericht.

Tot op de dag van vandaag worden in veel gemeenten in Benin nog steeds leesklassen gehouden. Bovendien worden andere mensen op individuele basis geholpen. Maar naarmate er betere openbare scholen beschikbaar zijn gekomen, is de noodzaak van die hulp afgenomen. Wanneer iemand de betekenis van wat er op de gedrukte bladzijde staat, begint te begrijpen, kan hij het zelf vollediger in zijn eigen leven toepassen en kan hij Gods Woord doeltreffender gebruiken om anderen te helpen. — Ef. 6:14-17.

Katholieke en juju-priesters slaan de handen ineen

Omdat de geestelijken niet in staat waren de door Jehovah’s Getuigen aan de hand van de bijbel onderwezen waarheden te weerleggen, namen zij dikwijls de wereldlijke autoriteiten in de arm om te proberen het werk van Jehovah’s volk een halt toe te roepen. In één geval sloegen een katholieke priester en een juju-priester de handen ineen om het gebied van Dekin te zuiveren van Jehovah’s Getuigen. Zij brachten beschuldigingen tegen hen in bij de autoriteiten — een mengelmoes van halve waarheden en regelrechte leugens, waarbij zij beweerden dat de Getuigen de mensen ertoe aanspoorden tegen de regering in opstand te komen, dat zij een wereldoorlog voorspelden, dat zij het einde van de wereld predikten en dat zij weigerden belasting te betalen! De juju-priester vertelde de districtscommandant dat het door de Getuigen kwam dat de geesten geen regen gaven en dat daarom het land met hongersnood werd bedreigd! De katholieke priester zei dat de Getuigen ervoor verantwoordelijk waren dat zijn gebeden en missen niet door God werden verhoord!

Rechtgeaarde mensen zagen die aanvallen aan voor wat ze werkelijk waren — een teken van vrees bij de religieuze leiders. Zij vreesden dat het werk van Jehovah’s Getuigen vaste voet kreeg onder het volk. Door dergelijke aanvallen werd het vertrouwen van de broeders in Jehovah alleen maar sterker. Een in die tijd geschreven verslag verklaarde: „De broeders staan werkelijk vast ’in één geest, één van ziel zijde aan zijde strijdend voor het geloof van het goede nieuws’, en Jehovah zegent hun inspanningen met toename (Fil. 1:27). Wij hebben het vertrouwen dat hij dat zal blijven doen.”

Is Jehovah hun vastberaden inspanningen inderdaad blijven zegenen? Zeer beslist! Ondanks zware tegenstand en vervolging nam het aantal van degenen die een aandeel hadden aan het getuigen van zijn naam en koninkrijk toe van 301 in 1948 tot 1426 in 1958! Soms werd dat getuigenis echter in de gevangenis gegeven.

Grondig getuigen in de gevangenis

Toen David Denon uit Porto-Novo gearresteerd werd omdat hij weigerde zijn dienst voor Jehovah te staken, beschouwde hij de gevangenis als zijn gebied. En zijn publiek liep niet weg! Maar zijn prediking mishaagde de beheerder van de gevangenis, die hem naar een andere gevangenis liet overplaatsen. Daar werd hij echter beter behandeld en kon hij ongehinderd tot de andere gevangenen prediken. De hoofdbewaker kreeg zelf belangstelling en twee andere gevangenen aanvaardden de waarheid en sloten zich bij broeder Denon aan in de prediking in hun gebied — binnen de muren van de gevangenis.

Overdag werd broeder Denon, die zeer veel vertrouwen genoot, buiten de gevangenis als timmerman tewerkgesteld in het huis van de hoofdinspecteur van politie. Ook deze man bleek belangstelling te hebben voor de bijbelse boodschap en stond broeder Denon zelfs toe naar huis te gaan om wat lectuur voor hem te halen — dezelfde lectuur die broeder Denon in de gevangenis had doen belanden omdat hij ze in zijn bezit had!

Al spoedig kwam er meer hulp bij de bewerking van dit ongewone gebied. In 1955 kwamen er nog eens vijftig Nigeriaanse verkondigers over naar Benin om te helpen het goede nieuws naar geïsoleerde delen van het land uit te dragen. Het hele gezelschap werd opgepakt en naar het plaatselijke huis van bewaring afgevoerd. Maar ja, dat was niet groot genoeg om iedereen onder te brengen, en daarom werden alle zusters en sommige van de broeders naar huis gestuurd. De 27 broeders die op beschuldiging van verspreiding van „verboden lectuur” werden vastgehouden, werden in afwachting van hun berechting overgebracht naar een gevangenis in het binnenland. Daar lieten zij geen tijd verloren gaan. Toen zij uit Nigeria kwamen, was dit niet direct het gebied dat zij gedacht hadden te bewerken, maar er waren hier mensen die nodig het goede nieuws moesten horen. Als gevolg van hun activiteit toonden ten minste achttien personen belangstelling, onder wie gevangenisbeambten en de gevangenisarts.

Eind augustus kwamen deze Getuigen voor de rechter. Het nieuws over de zaak was wijd en zijd bekend geraakt en er waren meer dan 1600 aanwezigen. Katholieke priesters kwamen uit de wijde omtrek en zeiden tegen iedereen die het maar horen wilde dat de broeders ieder twaalf jaar gevangenis zouden krijgen — en dat nog voordat de rechtszitting begonnen was!

Niettemin was de rechter de broeders gunstig gezind en stond hun toe in de rechtszaal een goed getuigenis te geven. Hij vergeleek de Getuigen met Jezus Christus, die werd berecht hoewel hij nooit enig vergrijp had gepleegd. De rechter betuigde zijn spijt dat hij de meerderheid van de broeders tot straffen van drie maanden moest veroordelen. De straftijd zou echter worden gerekend vanaf het tijdstip van hun arrestatie, die bijna drie maanden geleden had plaatsgevonden. De broeders maakten een goed gebruik van hun resterende tijd in de gevangenis. Over de maand augustus berichtten zij ieder meer dan honderd uur in de prediking van de Koninkrijksboodschap binnen de muren van de gevangenis! Het hele incident bracht de activiteiten van Jehovah’s Getuigen op spectaculaire wijze onder de aandacht van het publiek.

Bijbelse publikaties in het Gun

Lectuur in de volkstaal is een grote hulp om de mensen de bijbelse waarheid te leren. Het Gun wordt in dit hele land wijd en zijd gesproken. Wat waren de broeders blij toen zij in 1955 het traktaat Wat geloven Jehovah’s Getuigen? in het Gun kregen! In 1957 volgde de Koninkrijksdienst, die de broeders hielp hun dienstvergaderingen en velddienstactiviteit doeltreffender te organiseren. Ook begon een bijbelgenootschap met het herdrukken van de volledige bijbel in het Gun.

Vervolgens kwam de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk”. Toen de eerste exemplaren ontvangen waren, werden er regelingen getroffen om de brochure op alle gemeenteboekstudies te bestuderen. Vroeg in het volgende jaar kwam ze beschikbaar voor verspreiding aan publiek. De uitwerking was beslist opmerkelijk. De nederige mensen in dit land namen de duidelijke uitlegging van bijbelse waarheid heel graag aan. In april 1958 was een nieuw hoogtepunt van 1426 verkondigers bereikt — 84 procent meer dan het gemiddelde van het jaar ervoor.

De positieve ontvangst van deze publikaties in het Gun was zo aanmoedigend dat al snel werd begonnen met de vertaling van het boek „God zij waarachtig”. Ook werden er, met ingang van de uitgave van 1 december 1960, gestencilde exemplaren van De Wachttoren in het Gun verkrijgbaar gesteld. Al deze publikaties hielpen de broeders te groeien in waardering voor de waarheid en rustten hen beter toe om anderen te helpen zich te bevrijden van dienstbaarheid aan valse religie.

Sommigen blijken „niet van ons slag” te zijn

Als iemand verneemt dat hem leugens geleerd zijn, zal hij misschien snel zijn vroegere religie de rug toekeren en Jehovah gaan aanbidden. Maar de zuivere aanbidding blijven beoefenen, vergt nederigheid en oprechte liefde voor Jehovah, de bereidheid tot christelijke rijpheid voort te gaan en Gods Woord in elk aspect van het leven toe te passen. Niet allen in Benin die zo enthousiast begonnen te prediken, volgden die handelwijze. Sommigen bleken „niet van ons slag” te zijn. — 1 Joh. 2:19.

Toen een opziener in de gemeente Gbougbouta de waarheid verliet, probeerde hij Kouadinou Tovihoudji daar ook toe over te halen. Broeder Tovihoudji herinnerde hem er tactvol aan dat hij, toen hij een dienstknecht van Jehovah was, anderen verteld had dat de liefde voor de waarheid bij sommigen zou verkoelen (Matth. 24:12). Broeder Tovihoudji voegde er nog aan toe dat hij, doordat de liefde van de opziener zelf bekoeld was, nu kon zien dat wat de bijbel gezegd had waar was. Broeder Tovihoudji volgde hem wijselijk niet na maar bleef trouw aan Jehovah.

Niet alle broeders hadden er echter een duidelijk begrip van hoe zij tegenover degenen moesten staan die Gods rechtvaardige beginselen niet meer wilden naleven. Zij hadden hulp nodig. In 1959 werd Theophilus Idowu, een Nigeriaanse kringopziener, aan de stad Porto-Novo toegewezen om de broeders op te bouwen. Zij waren blij hem te zien, maar het was toch een beetje een teleurstelling voor hen te ontdekken dat hij hun taal niet sprak. Er waren vertalers nodig voor zijn toespraken en voor de besprekingen met de ouderlingen. Broeder Idowu onderscheidde dat er in de gemeenten problemen waren die aangepakt moesten worden. Maar aangezien hij de taal niet sprak, was hij beperkt in zijn mogelijkheden. Dat zat hem dwars, en daarom zette hij zich ertoe Gun te leren. Hij maakte snel vorderingen en al spoedig kon hij de broeders zelfs met moeilijke situaties helpen. Geleidelijk aan werden de problemen behandeld; degenen die een moreel onreine levenswijze verkozen en daaraan vasthielden, werden uit de gemeente verwijderd.

Een van de voornaamste zwakke plekken was nog steeds een gebrek aan begrip bij de nieuwelingen die niet konden lezen en schrijven. Maar degenen die de waarheid wel goed begrepen en in hun hart prentten, brachten verregaande veranderingen in hun leven aan. Een van diegenen was Germain Adomahou.

Een polygamist vindt een betere weg

De vader van Germain Adomahou had twaalf vrouwen. Maar Germain nam zich al voordat hij een Getuige werd voor dat hij slechts één vrouw zou trouwen. Hij zag dat hoewel het een teken van rijkdom en invloed was veel vrouwen te hebben, zich onder de vrouwen van zijn vader bittere ruzies en jaloezie voordeden. Maar toen Germain getrouwd was, bleef zijn vrouw kinderloos, en bij sommige Afrikanen is dat een schande. Ondanks zijn eerdere goede voornemens nam hij er al snel twee vrouwen bij. Later nam hij er nog eens twee, zodat hij er in totaal vijf had. Het duurde niet lang of in zijn eigen huis kwam het tot bittere rivaliteit en jaloezie. In zijn pogingen om deze problemen te vergeten, wendde hij zich tot andere vrouwen, met wie hij niet getrouwd was. Het was bij hem thuis al net zo geworden als bij zijn vader, wat hij zo erg had gevonden.

Hoewel hij een fetisj-aanbidder was, zocht hij troost en raad bij een katholieke priester, die hem vertelde dat hij om naar de hemel te gaan gedoopt zou moeten worden. Er werd met geen woord gerept over zijn fetisj-aanbidding, zijn vijf vrouwen of wat de bijbel zegt over het hebben van betrekkingen met vrouwen met wie een man niet getrouwd is. Germain werd door de kerk gedoopt en bleef bij zijn fetisj-religie en polygamie. In feite was er niets veranderd. Toen kreeg hij in 1947 een exemplaar van het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken” in handen. Toen hij het gelezen had, verbrak hij zijn banden met de Katholieke Kerk en met zijn fetisj-religie. Maar zijn hart zat nog steeds verstrikt in polygamie en een immorele levenswijze. Hij besefte dat hij die zou moeten opgeven om een van Jehovah’s dienstknechten te kunnen worden. Toen kwam de dag dat alles veranderde.

Sommigen uit de gemeente Abomey van Jehovah’s Getuigen werden gearresteerd en gevangengezet. Dit nieuws ging als een lopend vuurtje door het dorp. Germain had nooit meegemaakt dat mensen die tot andere religies behoorden zo behandeld werden. Hij was diep onder de indruk van de bereidheid van Jehovah’s Getuigen om vervolging te verduren ter wille van de prediking van de bijbelse boodschap. Hij was er nu van overtuigd dat Jehovah’s Getuigen ware christenen waren (2 Tim. 3:12). Zijn besluit stond vast. Hij gaf zijn polygame levensstijl op, paste zich aan bijbelse leringen aan en droeg zijn leven op aan Jehovah God.

Maar zijn nieuwgevonden geloof stond hem niet toe zijn vroegere vrouwen zo maar in de steek te laten. Hoewel hij niet meer bij hen woonde, voorzag hij zowel in hun materiële als in hun geestelijke behoeften totdat zij later trouwden. Twee van zijn voormalige vrouwen zijn later opgedragen dienstknechten van Jehovah geworden; de jongste trouwde met een volle-tijddienaar en heeft uiteindelijk met haar man samen in het kringwerk gediend. Ook veel van de kinderen uit zijn polygame huwelijken hebben de waarheid leren kennen.

De wens van een stervende

Ook anderen dorstten naar waarheid. Amos Djagun was leider van de methodistenkerk in Kilibo, een dorp in het noorden van Benin, en Silas Fagbohoun was een van de aanzienlijke leden ervan. Maar toen een van Jehovah’s Getuigen bij Silas Fagbohoun aan de deur kwam, zei hij openhartig dat hij en veel anderen ontevreden waren over de verwarring in hun kerk en dat zij wisten dat er verkeerde gebruiken onder hen toegelaten werden. Hijzelf had twee vrouwen en een behoorlijk aantal bijvrouwen, onder wie de echtgenote van een van de voornaamste lekepredikers van zijn kerk.

Nadat de Getuigen Amos Djagun bezocht hadden, riep hij veel van de kerklidmaten van wie hij wist dat zij naar de waarheid hongerden, bijeen. De kringopziener, die op dat moment op bezoek was, liet hun zien hoe zij de bijbel konden bestuderen met behulp van het boek „God zij waarachtig” en de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk”. Hij liet hun ook zien hoe zij een goed gebruik konden maken van de dagtekst. Velen van hen, onder wie Amos Djagun en Silas Fagbohoun, namen de dingen die zij leerden met grote vreugde aan.

Natuurlijk wilde Silas Fagbohoun heel graag dat zijn vrouw en kinderen zijn nieuwgevonden geloof aanvaardden, maar het leek hun weinig aan te spreken. De avond voor zijn dood in juni 1963 riep Silas zijn oudste zoon, Joseph, bij zijn bed en zei: „Het spijt mij dat je tot nu toe nog geen krachtig standpunt voor de ware religie hebt ingenomen. Weet dat wat je nu verwerpt, de waarheid is die tot eeuwig leven leidt. Ik bid of Jehovah met je wil zijn in de moeilijke taak die ik je nalaat; van nu af aan ben jij verantwoordelijk voor al je broers. Zorg voor hen in materieel en vooral in geestelijk opzicht.” Zou de laatste wens van broeder Fagbohoun in vervulling gaan?

Joseph scheen aan zijn oude opvattingen vast te houden. Na verloop van tijd liet hij zich inschrijven op een protestantse middelbare school in Cotonou. Daar had hij op een dag voor een klas van tachtig leerlingen met de schooldominee een discussie over de bijbel. Het antwoord van de dominee op de meeste vragen was: „Dat blijft een goddelijk mysterie.” Met behulp van het boek „God zij waarachtig” kon Joseph bevredigende antwoorden geven op veel bijbelse vragen. Met de echo van zijn vaders laatste verzoek in de oren verzocht Joseph in het openbaar, voor de hele klas en de dominee, zijn naam van de protestantse ledenlijst te schrappen. Hij was vrij! In juli 1964 werd hij gedoopt en in 1969 ging hij in de gewone pioniersdienst.

Hoewel broeder Fagbohouns vrouw Lydie een heel vriendelijk en goedhartig iemand was, voelde zij zich niet geroepen van religie te veranderen. Zij geloofde dat zij eeuwig leven kon hebben en toch protestant blijven. Haar ogen gingen echter open toen een bejaarde geestelijke in haar kerk haar voorstelde seksuele betrekkingen met haar te hebben om haar in haar weduwschap te „troosten”! Zij heeft nooit meer een voet in die kerk gezet! Aangemoedigd door haar zoon en geholpen door een speciale pionier ging zij met Jehovah’s Getuigen studeren. Na verloop van tijd werd niet alleen zij gedoopt, maar sloten bijna alle kinderen de waarheid in hun hart.

Er komen aan Gilead opgeleide zendelingen

Wat waren de broeders verheugd toen op 3 februari 1963 de eerste zendelingen van de Gileadschool arriveerden! Keith en Carroll Robbins waren afgestudeerden van de 37ste klas van Gilead. Zij vonden een woning en waren al snel bezig Gun te leren. De broeders werden zeer aangemoedigd door de aanwezigheid van deze mede-Getuigen, die blank waren — voor hen een bewijs van de eenheid van de wereldwijde broederschap. Zich verplaatsend per fiets, bezochten de zendelingen niet alleen gemeenten in de rimboe, maar leidden ook anderen op die dezelfde toewijzing kregen. Toen zij zich genoodzaakt zagen naar hun geboorteland Canada terug te keren om zich van gezinsverantwoordelijkheden te kwijten, voelden de plaatselijke broeders dat als een groot verlies.

In de maanden die volgden, werden er nog twee Canadese zendelingen aan Benin toegewezen — Louis en Eleanor Carbonneau. Zij spraken Frans, en daarom werd er kort na hun aankomst in Cotonou een Franstalige gemeente opgericht. Het feit dat er veel studielectuur in het Frans beschikbaar was, droeg bij tot een snelle geestelijke groei in die groep.

Broeder Carbonneau was voorzitter van de „Vrucht van de geest”-districtsvergadering in Abomey in november 1964. De politie was aanwezig, zoals hun gewoonte was bij grote bijeenkomsten. Zij hadden niets aan te merken; zij waren zelfs heel vriendelijk tegen de broeders en genoten van de bijbelse toespraken. Zij stonden ook versteld toen zij 1442 personen zagen, sommigen uit het noorden en anderen uit het zuiden, die allen als broeders met elkaar omgingen. Dit was heel opvallend, omdat er net in die tijd rellen waren waarin andere noorderlingen en zuiderlingen elkaar te lijf gingen.

Er hebben ook andere zendelingen in Benin gediend — sommigen slechts kort; maar anderen kwamen met de wens het tot hun woonplaats te maken. Na enig oponthoud vanwege politieke beroeringen in Benin, kwamen Don en Virginia Ward en Carlos en Mary Prosser begin 1966 aan. Kort na hun aankomst, in maart 1966, werd in Cotonou een bijkantoor gevestigd om leiding te geven aan de prediking van het goede nieuws in dit land.

Vanaf 1948 hadden Jehovah’s Getuigen voortdurend pogingen gedaan om officiële erkenning van hun bijbelse onderwijzingswerk in Benin te krijgen, maar die was geweigerd. Wat een vreugde heerste er dan ook toen zij in de officiële krant van Benin de naam Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania zagen staan, met de mededeling dat Jehovah’s Getuigen in alle delen van het land van huis tot huis de bijbel mochten onderwijzen en dat zendelingen hun activiteiten ongehinderd mochten verrichten!

Tijd om te trouwen

Vóór 1966 had de regering geen voorziening getroffen om huwelijken wettelijk te registreren. Alle huwelijken waren op de traditionele wijze gesloten, maar de broeders stuurden ook altijd een getekende verklaring naar het bijkantoor. In 1966 trof de regering echter een voorziening voor de wettelijke registratie van huwelijken, hoewel die niet verplicht was. De zendelingen maakten de plaatselijke Getuigen duidelijk dat het belangrijk was hun huwelijk in overeenstemming met deze wettelijke voorziening te laten registreren.

Dit leverde de broeders een hele reeks problemen op. In de eerste plaats kostte het geld — geld waar heel moeilijk aan te komen was. In de tweede plaats zouden er geboortedatums voor de pasgehuwden moeten worden vastgesteld. Die waren niet altijd bekend, omdat er maar zelden nauwkeurige gegevens werden bijgehouden. Ondanks deze hindernissen waren Jehovah’s dienstknechten vastbesloten dat hun huwelijken in Gods ogen „eerbaar” zouden zijn. — Hebr. 13:4.

De Getuigen in Hetin, een dorpje dat voornamelijk bestaat uit op palen gebouwde huizen, besloten dat het minder duur zou zijn regelingen te treffen om de ambtenaar van de burgerlijke stand naar hen toe te laten komen in plaats van 25 paren naar hem te laten gaan. Omdat het er zoveel waren, stemde de ambtenaar toe. Toen hij uiteindelijk aankwam, trof hij daar 60 paren aan die op hem wachtten om hun huwelijk te laten wettigen! Wat was er gebeurd? Terwijl er regelingen voor deze massale huwelijksplechtigheid werden getroffen, kwam het de andere dorpelingen ter ore. Aangezien hun eigen kerkelijke leiders hun geen hulp boden om hun huwelijk te laten registreren, vroegen zij de Getuigen of ook zij gebruik konden maken van de diensten van de ambtenaar van de burgerlijke stand als hij kwam. In een periode van ongeveer vier maanden vloog het aantal verkondigers in de gemeente omhoog van 69 naar 90 verkondigers.

Voorzien in geschikte bijkantoorfaciliteiten

Er waren geschikte faciliteiten nodig wilde het bijkantoor naar behoren kunnen functioneren. Voordat Don Ward in de volle-tijddienst was gegaan, was hij aannemer geweest. In 1968 gebruikte hij die ervaring in verband met de bouw van een gecombineerd bijkantoor en zendelingenhuis in Cotonou. Met de hulp van zestien pioniers en veel andere plaatselijke Getuigen nam de eigenlijke bouw slechts acht maanden in beslag. Op de begane grond van de faciliteiten bevonden zich een mooie Koninkrijkszaal en tevens kantoorruimte, een eetzaal en een verzendafdeling voor het bijkantoor. Boven keken zes slaapkamers uit over een grote tuin vol palmbomen. Over de muur van de tuin heen was een glinsterende lagune te zien, bespikkeld met boomstamkano’s van vissers.

Twaalf januari 1969 zal de geschiedenis ingaan als een bijzondere dag in de theocratische geschiedenis van Benin. Op die dag werden het nieuwe bijkantoor en zendelingenhuis aan Jehovah opgedragen. Voor de broeders was een zo voortreffelijk gebouw werkelijk een bewijs van Jehovah’s zegen op hun werk. Maar van nog grotere waarde dan dat gebouw waren de christelijke persoonlijkheden die met goddelijke hoedanigheden werden gebouwd.

Eerlijkheid — De juiste weg

Op een dag werd Daniel Aïnadou, die in een van de betere hotels werkte, op de kwaliteit van zijn christelijke persoonlijkheid getoetst. Toen hij een broek van een hotelgast naar de stomerij bracht, vond hij in een van de zakken de tegenwaarde van $1600. Deze som vertegenwoordigde meer dan twee jaar loon voor hem. Wat zou hij doen? Daar stond hij, met een fortuin in zijn hand en niemand die het zag.

De broeder was pas kort daarvoor gedoopt, maar had onlangs in De Wachttoren een artikel over eerlijkheid bestudeerd. Hij was vastbesloten God niet te mishagen door oneerlijk verkregen winst te nemen. Hij bracht het geld bij de receptionist aan de balie. Maar toen de receptionist al dat geld zag, nam hij onze broeder terzijde en zei: „Laten wij het geld houden en er ons geheimpje van maken.” „Dat kan ik niet doen”, zei onze broeder. „Ik ben christen en een van Jehovah’s Getuigen.” „Ik ben ook christen”, protesteerde de bediende. „Ik ga geregeld naar de katholieke kerk. Ik zie er niets verkeerds in dit geld te houden. De man is het toch immers verloren?” Onze broeder liet zich niet van de wijs brengen en bracht het geld naar de eigenaar van het hotel, die het in de kluis wegborg.

Enige tijd later keerde de gast naar zijn kamer terug en zocht koortsachtig naar zijn geld — onder het bed, in de klerenkast, achter de stoelen. Het was nergens te vinden. Helemaal van streek ging hij naar de hoteleigenaar, die hem verzekerde dat zijn geld niet verdwenen was maar in de kluis van het hotel lag. Toen de gast vernam dat een van de personeelsleden van het hotel het had ingeleverd, vroeg hij kennis te mogen maken met deze eerlijke man. Diep onder de indruk zei de gast: „Ik weet dat Jehovah’s Getuigen goede mensen zijn. Als ik in Frankrijk terugkom, zal ik hen beslist opzoeken, want ik wil meer over hen weten.” Zelfs de hotelbeheerder, die voordien weinig met Jehovah’s Getuigen op had, zei nu dat hij het fijn vond hen in dienst te hebben.

Dit voorval werd niet snel vergeten. Later verloor een andere gast naar verluidt een kleine som geld en beschuldigde broeder Aïnadou ervan dat hij het had gestolen. Toen de eigenaar van het hotel over het incident hoorde, haastte hij zich de broeder te verdedigen en de hierboven beschreven ervaring te vertellen.

In de jaren die volgden, werd in Benin een gestadige toename in het aantal actieve Getuigen gemeld. In 1971 dienden hier 22 zendelingen in het veld en op het bijkantoor. In 1975 waren er 2381 verkondigers actief in de velddienst, vergeleken met een hoogtepunt van slechts 290 in 1950. Jehovah legde beslist zijn zegen op oprechte mensen die zich ontworstelden aan de ketenen van valse religie. Maar niet iedereen was blij met die toename. Aan de horizon doemden nog meer donkere wolken van vervolging op.

Veranderingen in de regering

„Pour la révolution?” (Voor de revolutie?) „Prêt!” (Ik ben klaar!) Dat waren veelgehoorde begroetingen in de straten van Benin toen in de eerste helft van 1975 het regime in het land in marxistisch-leninistische handen overging. Aan het slot van elke brief die van regeringsbureaus uitging, stonden de woorden „Klaar voor de revolutie, de strijd gaat door!”

Jehovah’s dienstknechten staan er in de hele wereld om bekend dat zij neutraal blijven in politieke kwesties, en hun door de bijbel geoefende geweten stond hun niet toe zulke leuzen te herhalen (Joh. 15:19; 18:36). Daarmee haalden zij zich heel wat vijandigheid op de hals.

November 1975 — Een arrestatie

Toen Pierre Worou in november 1975 in de velddienst was, trof hij een man die hem met een politieke leus begroette. Broeder Worou antwoordde daar niet bevestigend op, en hij werd prompt opgebracht. De politie probeerde hem de leuzen te laten herhalen, maar hij weigerde. Hij werd gedwongen urenlang op zijn knieën en ellebogen rond te kruipen. Broeder Worou bleef standvastig.

Ten slotte gingen enkele broeders met de verantwoordelijke politiefunctionarissen praten, en omdat het zondag was, stemden zij erin toe hem aan het eind van de dag vrij te laten. Wat er gebeurd was, maakte de broeders alert op wat de toekomst in petto had.

December 1975 — Waarschuwingen via radio en krant

In december haalde de staatsradio, „De Stem van de Revolutie”, fel uit naar de georganiseerde religie als geheel. Naar verluidt plunderden groepen jongelui bepaalde kerken. Veel revolutionairen waarschuwden de Getuigen dat zij moesten ophouden met prediken. Tegen 14 januari 1976 was de openbare prediking door de autoriteiten in een aantal plaatsen een halt toegeroepen. Op zes plaatsen waren Koninkrijkszalen gesloten en in drie particuliere huizen was een eind gemaakt aan een vergadering. In Hetin was de Koninkrijkszaal in beslag genomen en voor politieke bijeenkomsten gebruikt. Maar in sommige van de grotere centra konden de pioniers en zendelingen nog zonder al te veel hinder doorgaan in de bediening.

Maart 1976 — Beperkingen nemen toe

Op 24 maart 1976 berichtte het bijkantoor in Benin aan het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen: „De autoriteiten in verschillende districten van het land blijven op diverse manieren beperkingen opleggen aan religieuze activiteiten. Veel fetisj- en andere religieuze ceremoniën zijn in veel delen van het land verboden. Ook de prediking van huis tot huis of in verschillende wijken van de steden en dorpen is verboden.”

Twee weken later berichtte het bijkantoor het Besturende Lichaam bovendien: „In één gebied in het noorden (Gouka) zijn alle broeders (maar niet de zusters) van de gemeente gearresteerd en 72 uur vastgehouden. Dat was om hen te waarschuwen tegen het predikingswerk en om te proberen de broeders te dwingen politieke leuzen te herhalen, hetgeen zij weigerden. . . . De broeders kregen te horen dat zij in hun Koninkrijkszaal mochten vergaderen zolang zij er maar een vlag voor neerzetten, en dat zij zowel voor als na iedere vergadering een periode zouden moeten organiseren om politieke liederen en leuzen te zingen. De broeders wisten dat zij dit niet konden doen en waren genoodzaakt hun vergaderingen voort te zetten in de huizen van de broeders.”

April 1976 — Broeders in Cotonou gearresteerd

De politieke spanningen bleven in het hele land toenemen. Tegen april werden bij de meeste werkgevers iedere week studieperiodes gehouden voor politieke leuzen, vlaggeceremoniën, het volkslied en lessen in „ideologie”. Wie niet aan deze bijeenkomsten meedeed, moest bij de autoriteiten worden aangegeven. Er werd zo’n vergadering bijeengeroepen in een gebied van Cotonou waar drie broeders en een zuster werkten. De broeders weigerden de vergadering bij te wonen; de zuster ging er wel heen maar weigerde eraan deel te nemen. Toen zij zich de volgende maandag op het werk meldden, werden eerst de zuster en vervolgens de drie broeders gedwongen de hele weg naar het politiebureau — een afstand van zo’n vijf kilometer — voor een politievoertuig uit door de straten te hollen. De zuster was toen vier maanden zwanger. Op het politiebureau bleef hun standpunt ongewijzigd; zij weigerden de politieke leuzen te herhalen. Hoewel zij hevig geslagen werden, bleven zij sterk — fysieke slagen konden hun geloof niet breken.

Carlos Prosser schreef namens het bijkantoorcomité van Benin op 7 april 1976 aan het Besturende Lichaam: „Net terwijl ik deze brief schrijf, kwam het districtshoofd met zijn lijfwacht en secretaris mij een bezoek brengen. Hij stelde vragen over leuzen, vlaggegroet, enz., en ik kon enkele van deze punten met hem bespreken. Hij merkte ook op dat sommige van onze mensen gearresteerd waren omdat zij weigerden aan deze dingen deel te nemen en had het ook over een lijst met namen die hij liet opstellen. Het bezoek was heel gemoedelijk, maar op sommige punten was hij zeer uitgesproken, hij zei bijvoorbeeld dat wij niet meer in de huizen van de mensen mochten prediken maar dat wij in onze ’tempel’ dienden te blijven. Wij weten niet wat deze gezagdragers zullen besluiten te doen, maar één ding is zeker: Jehovah’s Getuigen worden bekender dan ooit tevoren, en wij bidden dat dit alles tot een getuigenis mag leiden. Alle zendelingen beginnen zich af te vragen hoeveel tijd ons hier nog rest.”

Intensiteit van vervolging neemt toe

Op 16 april 1976 leverde de minister van Binnenlandse Zaken in een radiouitzending tot de natie felle kritiek op Jehovah’s Getuigen. Hij zei onder andere dat Jehovah’s Getuigen weigeren deel te nemen aan ideologielessen en dat hun wordt geleerd dat zij geen politieke leuzen mogen herhalen. In krachtige bewoordingen verklaarde hij dat als Jehovah’s Getuigen hun houding tegen het eind van de maand niet zouden hebben herzien, al hun vertegenwoordigers die ’betaalde agenten van de CIA’ zijn — een verkeerde voorstelling van de rol van de zendelingen — het land uit zouden worden gezet!

Dergelijke mededelingen werden ongeveer twee weken lang in alle delen van Benin omgeroepen. Velen die nooit tevoren van Jehovah’s Getuigen hadden gehoord, begonnen zich af te vragen: ’Wie zijn toch die mensen waar ze het zo vaak over hebben?’ Zulke uitzendingen wekten heel wat nieuwsgierigheid, en Jehovah’s naam werd in het hele land gehoord in een mate die de Getuigen zelf met hun nu aan banden gelegde openbare activiteit niet konden bewerkstelligen.

Er kwam een andere vertegenwoordiger van het bureau van het districtshoofd naar het bijkantoor om van iedereen de naam en andere bijzonderheden te weten te komen. Zij wilden de namen hebben van alle sleutelfiguren in het land. Zij kregen de namen van de zendelingen die in het bijkantoor annex zendelingenhuis woonden. Toen zij weg waren, werden alle archieven en dossiers uit het pand verwijderd en zorgvuldig verborgen.

De volgende dag, 17 april, kwamen er twee functionarissen terug en vroegen degene te spreken die de leiding had. Omdat zij allebei rookten, zei broeder Prosser tegen hen dat zij hun sigaretten uit zouden moeten maken voordat zij binnenkwamen. Zij voldeden aan het verzoek en werden in het kantoor genodigd. Zij wilden nog steeds de namen van alle verantwoordelijke broeders in het hele land weten. Maar tegen die tijd waren de belangrijke dossiers op het bijkantoor nergens meer te vinden, ook al zouden zij tot huiszoeking hebben besloten.

Laatste uren voor de zendelingen

Op 26 april 1976 leek het enige broeders een goed idee het districtshoofd in Akpakpa (Cotonou) op te zoeken om de dingen duidelijker uit te leggen. Als het bijkantoor van hun plannen geweten had, zou zo’n handelwijze zijn afgeraden. Hoewel enige plaatselijke ouderlingen deze goedbedoelende delegatie tot andere gedachten probeerden te brengen, wilden zij met alle geweld gaan. De afloop was rampzalig. Na een poosje met hen gepraat te hebben, riep het districtshoofd enige politieke leuzen, en toen zij daar niet op antwoordden, liet hij hen arresteren.

Op dat ogenblik waren er nog tien van de dertien zendelingen in het land. Broeder en zuster Mahon verwachtten een baby en hadden voorbereidingen getroffen om binnen enkele weken naar Engeland terug te keren. Met het oog op de dreigende situatie had het bijkantoor hen aangemoedigd zo snel mogelijk te vertrekken in plaats van tot het laatste ogenblik te wachten. Dat hadden zij gedaan. Maryann Davies van het zendelingenhuis in Porto-Novo zat in Canada wegens ziekte van haar moeder.

Op de avond van 26 april werden de overgebleven zendelingen „gevangenen” in het Bethelhuis — zij mochten er niet uit en niemand mocht erin. Er was geen telefoon. De zendelingen begonnen hun spullen in te pakken voor het geval zij uitgewezen zouden worden.

27 april 1976 — Coördinator van het bijkantoorcomité opgepakt

De volgende ochtend kwam een gewapende politieagent broeder Prosser halen. Hij beval hem in de bestelwagen van het Genootschap te stappen en te rijden; de hele tijd hield de politieagent een wapen op hem gericht. Broeder Prosser werd voor ondervraging naar het politiebureau in Akpakpa gebracht. Hij werd niet fysiek mishandeld, maar wel probeerden zij hem met verbaal geweld te intimideren.

„Geef ons de namen van al jullie sleutelfiguren!”, schreeuwde de politieagent. Broeder Prosser antwoordde: „Ik kan u de namen van mijn broeders niet geven. Als u ze wilt hebben, kunt u naar de Koninkrijkszaal komen en ze zelf opschrijven.” Daar namen zij genoegen mee. Maar hij wist dat het geen kwaad kon omdat er al een hele tijd geen vergaderingen meer in de Koninkrijkszaal waren gehouden. De vergaderingen werden nu met de gemeenteboekstudiegroepen in particuliere huizen gehouden.

„Hoe zit het met Samuel Hans-Moévi? Kent u die niet? Is hij niet een van jullie?” Die vraag kwam als een schok voor broeder Prosser. In het huis van broeder Hans-Moévi hadden zij de archieven van het Genootschap in twee oude, gehavende koffers verstopt. Deze archieven bevatten de namen van veel broeders. Had de politie die archieven al gevonden? Broeder Prosser slaagde erin uiterlijk kalm te blijven, terwijl hij uit het diepst van zijn hart om Jehovah’s leiding bad.

Eindelijk was het verhoor ten einde. Er waren geen namen gegeven, en broeder Prosser was fysiek niets aangedaan. Daarop werd hij vrijgelaten — alleen! Enige jaren later, toen hij terugkeek op dat moment, zei broeder Prosser: „Mijn eerste gedachte was: ’Wat kan ik doen om de broeders te helpen?’ Toen dacht ik: ’Pas op! Het kan wel een valstrik zijn. Misschien zijn ze van plan mij te volgen in de hoop dat ik hen bij de broeders zal brengen.’”

„In plaats van rechtstreeks naar huis te gaan,” vertelde broeder Prosser, „reed ik de brug over en ging de stad in om te zien of er ook post op het postkantoor lag. Ik wilde niets doen wat het voor de broeders moeilijk kon maken. Maar ik wilde hen wanhopig graag zien om hun te verzekeren dat het goed met ons was en om hen voor de komende dagen wat aanwijzingen te geven.

Ik ging op weg naar huis, terwijl ik mij de hele tijd afvroeg hoe ik met de broeders in contact kon komen. Plotseling stak er een hevige wind op en viel er een stortbui. Zonder enige waarschuwing werd ik ingehaald door een motorfiets met twee mensen erop. Ik vroeg mij af wie dat konden zijn, omdat inhalen op de smalle brug gevaarlijk was, vooral in de stromende regen. Terwijl ik de motorfiets nu vóór mij had, draaide de man achterop zijn hoofd om en lichtte zijn helm op zodat ik hem kon herkennen. Tot mijn verbazing was het een lid van het bijkantoorcomité! En de motorrijder ook! Ik had hen in geen dagen gezien omdat wij in het Bethel- en zendelingenhuis onder huisarrest hadden gestaan.

De regen bleef met bakken uit de hemel vallen en de meeste mensen zochten hollend een schuilplaats. Ik reed door over de brug, voorbij de weg die naar ons huis leidde en ging aan de kant van de weg zitten wachten . . . bidden . . . en wachten, in de hoop mijn broeders, wellicht voor het laatst, te zien.

Het leek eeuwen te duren, maar eindelijk hield de motorfiets met de twee broeders naast mij stil. Het was een ideaal moment om te praten, omdat er vanwege de stromende regen geen mens in de buurt was. Ik vertelde de broeders over de noodzaak de archieven van het Genootschap ergens anders onder te brengen, gezien de uitlatingen van de politie tijdens de ondervraging. Ook bespraken wij aangelegenheden betreffende de speciale pioniers, regelingen om de kringopzieners snel naar alle gemeenten te laten gaan om ze in te lichten over wat er gaande was, en plannen om in kleine groepen in particuliere huizen te blijven vergaderen. Het leek heel zeker dat er zeer binnenkort een verbod zou komen.”

Bethel- en zendelingenhuis doorzocht

Op dinsdagmiddag 27 april omsingelde het leger het Bethel- en zendelingenhuis. Zij droegen automatische wapens. Eén soldaat werd bij de ingang geposteerd, een andere bij de achterdeur en weer anderen werden in de tuin opgesteld. Alle zendelingen kregen bevel beneden in de eetzaal te komen en kregen geweren op zich gericht. Eén voor één werden zij naar hun kamer gebracht, die grondig werd doorzocht door de soldaten, die dachten dat zij vast en zeker inlichtingen zouden vinden om te bewijzen dat de zendelingen Amerikaanse spionnen of buitenlandse revolutionairen waren. De soldaten marcheerden Margarita Königers kamer binnen en begonnen te zoeken. Aha! Nu hadden zij belastende documenten in handen — of tenminste, dat dachten zij. Zij legden beslag op zuster Königers exemplaar van het testament van haar vader in het Duits! Zij waren ervan overtuigd dat het een gecodeerde boodschap was. In de kamer van Peter Pompl vonden zij iets wat naar zij geloofden een geheime formule was, maar in werkelijkheid was het alleen maar een doktersrecept tegen teennagelschimmel.

Carlos en Mary Prossers kamer werd als laatste doorzocht. In één koffer vonden soldaten een groot bedrag aan geld. Dat was twee dagen tevoren van de bankrekening van het Genootschap gehaald, uit vrees dat de rekening misschien geblokkeerd zou worden. Aangezien alle zendelingen al enige tijd onder huisarrest hadden gestaan, konden zij het geld niet het huis uit krijgen. Om de een of andere reden waren de soldaten toen zij het vonden bijna bang om het aan te raken en zij stopten het snel weer in de koffer. Het hele bedrag werd later bij het bijkantoor in Lagos (Nigeria) afgeleverd.

Zuster Prosser beschrijft het tafereel: „Een van de soldaten zei tegen mij: ’U bent hier al heel lang, u moet beslist de namen kennen van enkele van de leiders in uw gemeente.’ Ik antwoordde: ’Ach, u weet hoe het hier is, niemand wordt eigenlijk bij zijn volledige naam genoemd. Wij kennen iedereen als Papa Emmanuel of Mama Eugenie, enzovoort. Ik heb echt geen idee wat de officiële naam van iedereen is.’ De soldaat die de vragen stelde, moest lachen en zei: ’U bent hier echt al heel lang!’”

Zuster Prosser vervolgt: „Wij zagen dat een van de mannen het doorzoeken van onze kamer had gestaakt en erbij was gaan zitten. Zijn bevelvoerend officier merkte dit en beval hem door te gaan met zijn werk. Zijn antwoord was aandoenlijk, want hij keek op en zei: ’Ik ken meneer en mevrouw Prosser al vele jaren, en zij hebben dikwijls bij mij thuis de bijbel met mij besproken. Hoe kan ik dan nu hier hun kamer komen doorzoeken?’”

De soldaten beëindigden het doorzoeken van de kamer van de Prossers en gingen naar beneden. Zij hadden niets belastends gevonden. De meeste zendelingen hadden al een goed deel van de avond gebruikt om namen van alle dossiers af te knippen die nog op het bijkantoor lagen. Die werden of door het toilet gespoeld of verbrand. Tijdens de huiszoeking merkte een van de bewakers een smeulende hoop in de tuin op en vroeg ernaar. „O ja, daar verbranden wij ons huisvuil”, antwoordde broeder Prosser. Beiden, de bewaker net zo goed als broeder Prosser, wisten dat er belangrijke documenten waren verbrand.

„Hé, kijk hier eens!”, riep een van de soldaten die de verzendafdeling doorzocht. De soldaten hadden de geluidsbanden en het script van een bijbels drama voor een districtscongres gevonden. Zij waren er vast van overtuigd dat de namen van de dramafiguren sleutelfiguren in de organisatie moesten zijn. Verrukt verzamelden zij de banden en scripts als bewijsmateriaal.

Naar de Sûreté Nationale

De soldaten bevalen de zendelingen hun paspoorten te pakken en zij werden naar de Sûreté Nationale, een afdeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken gebracht. Hun uitzettingspapieren werden voorgelezen — de zendelingen zouden op stel en sprong naar de grens gereden en het land uitgezet worden, zonder dat zij zelfs maar naar huis terug mochten om hun bezittingen op te halen! Gelukkig was het intussen al laat geworden en waren de meeste politiemensen naar huis gegaan. Aangezien er niemand was om de zendelingen naar de grens te begeleiden, kregen zij bevel naar huis terug te keren en om zeven uur ’s ochtends klaar te staan voor vertrek.

„Tegen de tijd dat wij weer thuis kwamen,” vertelt broeder Prosser, „was het ver na achten in de avond. Wij wisten dat het een moeilijke nacht zou worden. Duizenden revolutionairen hadden ons huis omsingeld en zongen in koor politieke leuzen, urineerden tegen de muur en schreeuwden de zendelingen scheldnamen toe. Dat ging zo de hele nacht door. Er werd weinig of helemaal niet geslapen, omdat wij niet wisten waar het woedende gepeupel buiten toe in staat was. Sommigen vroegen zich in stilte af of hun die nacht kwaad gedaan zou worden of dat zij de volgende dag nog levend zouden halen. De zusters stortten niet huilend in, maar bleven druk bezig met inpakken en elkaar aanmoedigen. Dank zij Jehovah kwamen de revolutionairen het huis niet binnen en ook raakte niemand fysiek gewond. De emotionele druk en psychische kwelling echter waren een beproeving die de zendelingen slechts met Jehovah’s steun door middel van gebed en onderlinge aanmoediging konden doorstaan.” Hoe belangrijk zou het in de komende uren zijn elkaar te helpen en op Jehovah te vertrouwen!

De laatste dag in Benin

De eerste stralen van de ochtendzon prikten die ochtend rond zes uur door de wolken om het begin van een nieuwe dag aan te kondigen. Het was 28 april — een dag die niet snel zou worden vergeten. Om zeven uur kwamen de zendelingen zoals gebruikelijk aan de ontbijttafel bijeen om de bijbeltekst van die ochtend te bespreken. Het was vandaag beslist geen dag om de studie van Gods Woord te veronachtzamen! Alle zendelingen wisten dat zij extra kracht nodig zouden hebben om de dag door te komen.

Theophilus Idowu, een Nigeriaan die jaren tevoren Gun had geleerd, diende als vertaler op het bijkantoor, hoewel hij niet in het huis woonde. Hij had van buitenaf de hele situatie nauwlettend gadegeslagen. Aangezien er niemand in of uit mocht, was er geen brood voor het ontbijt van de zendelingen. Dat wist broeder Idowu, en daarom ging hij naar de bakker, kocht wat brood en meldde zich bij de soldaat aan de poort van Bethel als de broodbezorger. Hij had oude gehavende kleren aangedaan en een hoed over zijn gezicht getrokken zodat niemand in de nog steeds buiten rondhangende menigte hem zou herkennen. Hij mocht van de bewaker naar binnen. Wat een aanmoediging was het voor de zendelingen het glimlachende gezicht van hun geliefde broeder Idowu nog eenmaal te zien! Dit eenvoudige gebaar gaf nieuwe betekenis aan het gebed: „Geef ons heden ons brood voor vandaag” (Matth. 6:11). Ja, de zendelingen zagen Jehovah’s hand in de aangelegenheden en putten daar kracht uit.

„Bam! Bam! Bam!” Iemand bonkte op de hoofdpoort. Toen de bespreking van de dagtekst begon, werd buiten een hoop kabaal gehoord. Het districtshoofd en andere revolutionairen hadden buiten het bijkantoor een vlaggemast opgesteld, ten teken dat het gebouw nu „aan het volk” toebehoorde. De zendelingen kregen bevel naar buiten te komen om aan de ceremonie van het vlaggehijsen deel te nemen. Zij wisten niet zeker of zij met geweld naar buiten gehaald zouden worden, maar allen waren vastbesloten er niet aan mee te doen. Een van de zendelingen, Paul Byron, verklaarde: „Ze zullen me met geweld naar buiten moeten sleuren.” Zijn opmerking sterkte de andere zendelingen in hun vaste besluit. Om de een of andere reden — misschien Jehovah’s tussenkomst — dwongen de soldaten de zendelingen niet naar buiten te gaan. Dit gaf hun een paar minuten respijt om de dagtekstbespreking af te ronden.

Na de vlaggeceremonie bevalen de militaire officieren de zendelingen hun persoonlijke bezittingen naar beneden te brengen. Die werden grondig doorzocht. Zij mochten alleen maar meenemen wat in hun koffers zat. Alle andere bezittingen werden achtergelaten. Soldaten namen broeder Prosser mee de Bethelkamers langs, om de deuren op slot te doen en eisten dat hij de sleutels inleverde. Het bijkantoor was in beslag genomen! Met een bedroefd hart sloegen enkele plaatselijke broeders het hele toneel vanaf een afstand buiten de Bethelmuren gade toen hun geliefde zendelingen uit hun huis werden gehaald, als misdadigers onder geleide van gewapende bewakers.

Uitgewezen!

De zendelingen werden weer naar de Sûreté Nationale gebracht en elk van hen kreeg uitzettingspapieren uitgereikt. Allen behalve Margarita Königer en Gisela Hoffmann werden weer in de bestelwagen van het Genootschap geladen om naar de Nigeriaanse grens te worden gebracht. Later werden de zusters Königer en Hoffmann naar de grens met Togo gebracht.

De gewapende bewaker die in het voertuig met de meerderheid van de zendelingen meereed, was heel gespannen. Hij was er vast van overtuigd dat hij gevaarlijke misdadigers naar de grens begeleidde. Wel stond hij toe dat het voertuig stilhield om te tanken. De jonge pompbediende, die het voertuig van het Genootschap herkende, vroeg wat al die opschudding te betekenen had. „Wij zijn zendelingen die worden gedeporteerd omdat wij over de bijbel prediken”, antwoordde de zendeling verdrietig. „Maak je maar niet ongerust, op een dag komen jullie wel weer terug”, antwoordde hij. De woorden van die jonge man zijn uitgekomen, maar niet direct.

Onder verbodsbepalingen

De Beninse krant Ehuzu van 30 april 1976 bracht de kop „DE SEKTE VAN ’JEHOVAH’S GETUIGEN’ IN DE VOLKSREPUBLIEK BENIN VERBODEN”. Vervolging was voor Jehovah’s volk in dit land geen nieuwe ervaring. Vanaf het begin had Satan er hard aan gewerkt de instroom van waarheidswater in dit bolwerk van valse religie een halt toe te roepen.

In de dagen, weken en maanden nadat de zendelingen het land uit waren gezet, vluchtten veel broeders — meer dan 600 — het land uit met heel weinig materiële bezittingen maar een grote geestelijke gezindheid. Velen die bleven, zowel jong als oud, werden meedogenloos afgeranseld. Weer anderen raakten al hun bezittingen en hun baan kwijt.

Broeders die op hun werk een belangrijke positie bekleedden, werden het zwaarst getroffen omdat van hen werd verwacht dat zij elke brief besloten, de telefoon aannamen en mensen begroetten met politieke leuzen zoals „Klaar voor de revolutie?” en „De strijd gaat door!” Apollinaire Amoussou-Guenou beheerde een medische kliniek in het district Cotonou. Hij weigerde aan zulke activiteiten deel te nemen omdat hij uitsluitend Gods koninkrijk ondersteunde. Familieleden smeekten hem de leuzen te herhalen, ook al meende hij niet echt wat hij zou zeggen. „Denk aan je kinderen”, gaf een jonge neef hem te bedenken. Toen de vervolging tegen Jehovah’s volk heviger werd, besloot hij Benin te verlaten en naar Nigeria te gaan.

Vanuit Nigeria schreef hij: „In betrekkelijk korte tijd ben ik op materieel gebied alles kwijtgeraakt — huis, auto en werk. Ik woon nu in een huis hier in Nigeria waar nog aan gebouwd wordt. Er zijn geen ramen of deuren en er ligt geen cement op de vloer. Mijn negen kinderen zijn bij mij en gelukkig hebben de twee oudste werk gevonden. Wij hebben te kampen met wormen, muskieten, de regen en de kou. Een broeder heeft ons een bedje gegeven dat wij als wieg voor ons drie maanden oude kleintje kunnen gebruiken. Wij nemen genoegen met wat wij hebben terwijl wij onze hoop gevestigd houden op onze liefdevolle God, Jehovah, die binnenkort elke traan uit onze ogen zal wissen.” Nadat het verbod van kracht werd, kwamen veel broeders in soortgelijke benarde situaties terecht.

„Omzichtig als slangen”

Zulke omstandigheden konden de ware religie geen halt toeroepen. Er waren nog mensen die zeer veel waarde hechtten aan vrijheid van religieuze slavernij. Kringopzieners bleven de gemeenten bezoeken, maar dikwijls slechts twee of drie dagen per keer. Nu moesten de broeders met omzichtigheid en een vooruitziende blik te werk gaan om te zorgen dat zij niet werden opgepakt. De meeste kringopzieners droegen vuile oude kleren als zij in de stad kwamen, gewoonlijk voor zonsopgang of na zonsondergang, opdat niemand aandacht aan hun komst zou schenken. Voor het geval dat iemand vermoedde wie zij waren, waren zij er altijd op voorbereid zich snel te verkleden. Zacharie Elegbe, thans lid van het bijkantoorcomité van Benin, weet nog te vertellen hoe hij in die tijd als kringopziener de gemeenten bezocht. „Ik herinner mij dat ik eens een hele dag in een lemen maïssilo heb doorgebracht terwijl de autoriteiten naar mij zochten”, zei hij. „Ik kon hun stemmen horen, maar zij kwamen helemaal niet op het idee mij in de silo te zoeken. Aan het eind van de dag kon ik mijn weg vervolgen.”

Om in die tijd een grote vergadering van welke aard dan ook te houden, moest door het plaatselijke gemeentehuis een vergunning worden afgegeven. Maar Jehovah’s Getuigen bleken „zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven” te zijn (Matth. 10:16). Als bekend werd dat er een paar was dat wilde trouwen, werd bij de plaatselijke autoriteiten vergunning aangevraagd voor de receptie. Die werd gewoonlijk probleemloos verleend. De voorzitter begon het programma dan met uiteen te zetten hoe de „tweedaagse receptie” zou verlopen. Een tweedaagse receptie? Jawel. In feite was de receptie namelijk een miniatuurdistrictscongres! De pasgehuwden zaten dan op de eerste rij vóór de sprekers en ten behoeve van de pasgehuwden en het gelukkige publiek werden op de bijbel gebaseerde toespraken gehouden. Bij een van die gelegenheden in het dorp Hetin waren meer dan 600 aanwezigen op de „receptie” en werden dertien personen gedoopt. Velen van de inwoners zeiden vaak dat Jehovah’s Getuigen er maar rare huwelijksrecepties op na hielden — vooral als zij over de doop hoorden! Ook begrafenissen boden gelegenheden om grote vergaderingen te houden.

Bijbelse lectuur werd op verschillende manieren het land binnengebracht — in kano’s, op fietsen, in rugzakken, langs rimboepaden of welke andere route maar ook in die tijd geschikt leek. Niet alle gezagdragers waren erg tegen ons werk gekant. Toen bijvoorbeeld in 1984 twee jonge broeders per kano een rivier overstaken met een zending lectuur uit Nigeria aan boord, werden zij aan de Beninse kant verrast door twee douanebeambten. Zou de lectuur in beslag genomen worden, of zouden de broeders slaag krijgen en in de gevangenis belanden? „Wat zit er in die zakken?”, wilde een van de douanebeambten weten. „Bijbelse lectuur”, antwoordden de broeders. „Laat maar zien.” De broeders boden hun elk een exemplaar van de brochure Geniet voor eeuwig van het leven op aarde! aan, die zij grif aanvaardden. „Voeren jullie nog steeds lectuur voor Jehovah’s Getuigen in?” De broeders verstijfden, niet wetend wat zij nu moesten zeggen. „Wegwezen”, zei de douanebeambte. De twee broeders dankten Jehovah in stilte. Zulke voorbeelden sterkten het vertrouwen van de broeders dat Jehovah zijn zegen liet rusten op de inspanningen om de broeders „te rechter tijd” geestelijk voedsel te brengen. — Matth. 24:45.

’Het woord van God is niet gebonden’

De Getuigen die nog in Benin waren, konden het niet laten te spreken over de kostbare waarheden die in hun hart leefden. Zo kwam er een verandering in het leven van Maurice Kodo. Hij was onderwijzer in Calavi, een dorp op zo’n twintig kilometer van Cotonou. Hij had gedacht dat hij, als hij een goed mens was, naar de hemel zou gaan. Maar toen hij met Jehovah’s Getuigen in contact kwam, leerde hij uit de bijbel dat er meer verlangd werd als hij Gods goedkeuring wilde verwerven. Een neef stelde Maurice voor aan een buurman die Getuige was en toen de Getuige de belangstelling opmerkte die Maurice voor de bijbel aan de dag legde, bood hij hem prompt een gratis huisbijbelstudie aan. Maurice en zijn vrouw begonnen de bijbel te bestuderen en maakten snelle vorderingen. Weldra wilde hij deelnemen aan het predikingswerk, omdat hij ervan overtuigd was dat hij de waarheid had gevonden. Natuurlijk moesten de broeders zeker zijn van zijn oprechtheid. Anderen hadden belangstelling geveinsd, alleen maar om hen te verraden. Maar dat was met Maurice Kodo niet het geval. Hij greep iedere gelegenheid aan om met zijn familie, vrienden en collega’s over de waarheid te praten.

Toen werden broeder en zuster Kodo op 11 februari 1982 gearresteerd. Samen met de broeder die oorspronkelijk de bijbel met hen had bestudeerd en een pasgeïnteresseerde met wie broeder Kodo studeerde, werden zij gevangengezet. Waarom? Zij waren Jehovah’s Getuigen die met hun naasten over Gods koninkrijk spraken, of personen die belangstelling toonden voor wat de Getuigen leerden. Volgens het door de autoriteiten opgestelde rapport begon het dorp Calavi zich te ontwikkelen tot „een gonzende bijenkorf” van activiteit van Jehovah’s Getuigen. Het beviel de autoriteiten helemaal niet.

De vier gearresteerden, met inbegrip van de vrouw van broeder Kodo, werden samen met misdadigers van de ergste soort en onder de meest onmenselijke omstandigheden in een cel opgesloten. Zij kregen te horen dat zij vrijgelaten konden worden als zij maar één eenvoudige daad verrichtten — een brief ondertekenen waarin stond dat zij geen Jehovah’s Getuigen meer waren. Dit wezen onze broeders vierkant van de hand. Zij konden hun God, Jehovah, niet verloochenen. Hun opdracht aan hem was onvoorwaardelijk en er viel niet over te onderhandelen. Dit standpunt maakte de ambtenaren woedend en alle bijbelse lectuur die de broeders in hun cel bij zich hadden, werd in beslag genomen.

De twee kinderen van broeder en zuster Kodo, Nadine en Jimmy (respectievelijk zes en drie jaar oud), werden ziek. Zuster Kodo vroeg of zij naar huis terug mocht om haar zieke kinderen te verzorgen. Dit werd geweigerd, maar zij kreeg toestemming hen in de gevangenis te verplegen. Nu zaten er zes in de gevangenis, met inbegrip van de kinderen!

Hoe zouden zij de Gedachtenisviering houden die ophanden was? De plaatselijke broeders zagen kans ongezuurd brood en wijn voor de viering bij hen binnen te smokkelen. Broeder Kodo vertelt over die gelegenheid: „Het was eigenaardig. Terwijl wij de Gedachtenisviering hielden, daalde er een zekere rust over de gevangenis, zodat onze Gedachtenisviering niet werd verstoord.”

Ten slotte werd de plaatselijke ambtenaar die verantwoordelijk was voor hun gevangenzetting aan een ander deel van het land toegewezen. De man die hem opvolgde, was hun gunstiger gezind; zo kwam het dat zij op 26 mei, drie en een halve maand na hun gevangenzetting, werden vrijgelaten.

Vier jaar later kwam broeder Kodo weer achter de tralies terecht — ditmaal omdat hij weigerde politieke leuzen te herhalen. Later vertelde hij hoe hij die tijd verstandig had gebruikt: „In de gevangenis diende ik als hulppionier. Deze keer kon ik een flinke voorraad lectuur voor gebruik in ’mijn persoonlijke gebied’ bij me houden. Ik predikte tot de andere gevangenen, de bewakers en de politie, en ik leidde heel wat bijbelstudies.” Hoewel hij in de gevangenis zat, ’was het woord van God niet gebonden’. — 2 Tim. 2:9.

Terugkijkend zijn de broeders het erover eens dat het dorp Calavi inderdaad „een gonzende bijenkorf” van activiteit van Jehovah’s volk werd. Hun aantal van vier verkondigers in 1982 is uitgegroeid, zodat daar nu twee bloeiende gemeenten zijn met meer dan 160 verkondigers. Sinds zijn doop heeft broeder Kodo het voorrecht gehad meer dan dertig personen te helpen de vrijheid te vinden, niet van gevangenisboeien maar van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie.

Tegen het einde van de jaren ’80 begonnen er wijzigingen in de regering te komen. Niemand wist hoe het zou aflopen. Maar de hete winden van vervolging tegen Jehovah’s volk begonnen af te nemen. In sommige gebieden konden zij zelfs openlijk vergaderingen houden, zij het niet overal.

„Ik ben alleen maar de voorloper”

In deze tijd speelde een reeks gebeurtenissen waaruit op te maken viel dat er nog velen in Benin waren die de bevrijdende waarheden van Gods Woord dankbaar zouden aanvaarden. Pierre Awhanto was ontmoedigd omdat hij in de Eglise du Christianisme Céleste (Kerk van het hemels christendom), waar hij lid van was, religieuze huichelarij, liefde voor geld en immoraliteit ontwaarde. Hoewel de kerk aan gebedsgenezing deed, kon dit zijn kind niet van de dood redden. ’God heeft je zoon naar de hemel geroepen’, zei de voorganger tegen hem. Onvoldaan over die uitleg en verontrust over de praktijken die in de kerk werden toegelaten, trad hij in 1973 uit met de bedoeling zijn eigen religie te stichten. Hij wilde een religie die vrij was van de huichelarij en de verdorven praktijken die hij elders had gezien.

Daarop werd hij de zelfbenoemde stichter en voorganger van de Ayi-Wiwé (Heilig Hart) Kerk. In 1964 had hij contact gehad met Jehovah’s Getuigen. Hij bewonderde hen. Hij wist zeker dat als hij zijn eigen kerk stichtte, ook hij een religie kon hebben die vrij was van hebzucht en immoraliteit, net als die van Jehovah’s Getuigen. Binnen korte tijd groeide zijn kerk uit tot meer dan 2700 aanhangers in 21 gemeenten. Hij genoot van de invloed en de rijkdom.

Op een dag kwam er een man naar hem toe om genezen te worden. Hij had al een hele tijd last van een huidaandoening. Pierre Awhanto genas hem. De man was zo blij dat hij hem als beloning een huis schonk!

Maar immoraliteit en hebzucht, juist de praktijken die Pierre Awhanto ertoe hadden aangezet zijn eigen religie te stichten, drongen nu langzamerhand in zijn kerk binnen. Hij begon te beseffen dat als hij zuivere aanbidding wilde, hij Jehovah’s volk niet kon nabootsen — hij zou een van hen moeten worden. Hij ging met Jehovah’s Getuigen de bijbel bestuderen. Geleidelijk aan onderwees hij vanaf de kansel wat hij uit zijn bijbelstudie met de Getuigen had geleerd. Dikwijls eindigde hij zijn preken met een eigenaardige uitspraak: „Ik ben alleen maar de voorloper. De echte waarheidsbrengers komen later.” Velen van degenen die hem hoorden, vroegen zich af wat dit te betekenen had.

Nadat hij de frequentie van zijn studie met de Getuigen tot tweemaal per week had opgevoerd, besefte hij dat hij een beslissing zou moeten nemen. Hij riep al zijn voorgangers bijeen voor een vergadering. Dat waren er 28. Aan de hand van de Schrift legde hij het verschil tussen ware en valse religie uit. In die vergadering werd het besluit genomen dat alle beelden uit hun kerken zouden worden weggedaan en dat de geestelijken geen speciale gewaden meer zouden dragen. Vervolgens kregen de voorgangers opdracht met de Getuigen in hun eigen woonplaats contact op te nemen voor een huisbijbelstudie. In veel van de kerken gingen de voorgangers ertoe over te doen wat Pierre Awhanto had gedaan. Op woensdag bestudeerden de kerkleiders de bijbel, en op zondag baseerden zij hun preken op wat zij hadden geleerd. Later werd de woensdagregeling de gemeenteboekstudie en de zondagse preek werd een openbare lezing.

In 1989 riep Pierre Awhanto al zijn volgelingen in vergadering bijeen. Op deze bijeenkomst in Porto-Novo waren meer dan duizend aanwezigen. Bij die gelegenheid zei hij tegen hen: „Jullie weten nog wel dat ik mijn preken altijd eindigde met te zeggen: ’Ik ben alleen maar de voorloper. De echte waarheidsbrengers komen later’? Ze zijn eindelijk gekomen — het zijn Jehovah’s Getuigen!” Die aankondiging vormde de inleiding tot het beantwoorden van vragen, en dat duurde zo’n zeven uur! Niet iedereen zag dit als goed nieuws. Sommigen gaven de voorkeur aan hun eigen levenswijze, met inbegrip van polygamie. Maar tot op heden zijn alleen al in Benin meer dan 75 voormalige leden van de Ayi-Wiwé Kerk gedoopt en bij benadering nog 200 anderen studeren en maken vorderingen in de richting van datzelfde doel. Velen uit die groep leren ook lezen en schrijven.

Wat Pierre Awhanto betreft, die werd in juni 1991 gedoopt. Hij heeft wettelijk al zijn banden met zijn voormalige religie verbroken. Acht van zijn vroegere kerken zijn Koninkrijkszalen geworden. En het huis dat hij van een man die hij genezen had ten geschenke had gekregen? Broeder Awhanto gaf het hem terug. Begrijpelijkerwijs was de man heel verbaasd. Maar onze broeder legde uit dat hij, nu hij de waarheid had gevonden, wist dat wat voor genezingen hij ook tot stand had kunnen brengen, ze veroorzaakt waren door kracht die niet van God maar van de demonen afkomstig was.

Hoe aanmoedigend is het te zien dat mensen — ja, in grote aantallen zelfs — van religieuze dwaling worden bevrijd en tot „een nauwkeurige kennis van de waarheid” komen! (1 Tim. 2:4) En de tijd was aangebroken dat zij in vrijheid zouden kunnen vergaderen om in Gods Woord te worden onderwezen.

Een dag om nooit te vergeten

Op 24 januari 1990 reisden twee broeders uit Benin naar Lagos (Nigeria) met een belangrijk document in hun bezit. Zij wilden het bijkantoor van Nigeria, dat in die moeilijke jaren het werk in Benin behartigde, ervan in kennis stellen dat Decreet nr. 004, gedateerd 23 januari 1990, bekendmaakte dat het eerdere decreet (nr. 111 van 27 april 1976), waarbij het werk van Jehovah’s Getuigen in de Volksrepubliek Benin verboden was, nietig was verklaard! Eindelijk stond het Jehovah’s Getuigen officieel vrij in het openbaar te prediken en christelijke vergaderingen te houden! Hoe zouden de plaatselijke Getuigen het te horen krijgen?

Er werden plannen gemaakt voor een vergadering in Cotonou. De broeders die deze organiseerden, maakten echter de reden voor deze bijeenkomst niet van tevoren bekend. De plaatselijke Getuigen moesten zich wel afvragen waarom zij werden uitgenodigd om in een openbare gelegenheid in het centrum van Cotonou bijeen te komen. Wat waren zij bij aankomst verbaasd toen zij een groot spandoek zagen waarop Jehovah’s Getuigen welkom werden geheten! ’Hoe kan dat nou? Wij zijn toch verboden?’, dachten velen van de broeders. Sommigen vroegen zich af: ’Is dit een valstrik?’

De vergadering zou om tien uur ’s ochtends beginnen maar om negen uur waren alle zitplaatsen al bezet. In de zaal hingen twee grote spandoeken. Op het ene stonden de woorden uit Openbaring 4:11: ’Gij, Jehovah, ja onze God, zijt waardig de heerlijkheid en de eer te ontvangen.’ Op het andere stond Psalm 144:15 te lezen: „Gelukkig het volk dat Jehovah tot God heeft!”

Toen de vergadering begon, maakte de voorzitter bekend dat volgens het document dat hij in zijn hand hield „de regering het verbod op ons werk heeft opgeheven!” Broeder Olih, een lid van het bijkantoorcomité van Nigeria, die aanwezig was, vertelt: „Het gejuich en applaus waarmee deze mededeling werd begroet, was van dien aard dat als het gebouw niet zo stevig was geweest het wel had kunnen instorten onder de tot een donderende lawine aanzwellende ovatie. Plotseling hield het applaus op, alsof de aanwezigen in hun geheugen wilden terugroepen wat er gezegd was. Toen begonnen zij opnieuw, en dit ging minutenlang zo door. De voorzitter noemde Psalm 126 maar kon hem niet voorlezen vanwege het applaus. Velen van ons, onder wie de voorzitter, sprongen de tranen in de ogen. Het was alsof wij getuigen waren van een opstandingstafereel toen de broeders zich omdraaiden om elkaar aan te kijken en in dankbaarheid en vreugde elkaars handen grepen.”

In de daaropvolgende toespraken werden de broeders geprezen voor hun volharding gedurende het veertienjarige verbod. Dit was geen tijd voor bittere tranen maar een tijd om te bouwen, om hun nieuwgevonden vrijheid verstandig te gebruiken door in de pioniersdienst te gaan indien hun omstandigheden dat toelieten, of naar andere dienstvoorrechten in de gemeente te streven. Het zou belangrijk zijn zich te blijven verlaten op Jehovah, die zijn volk nu de overwinning had geschonken! De vergadering duurde vier uur zonder onderbreking, maar de aanwezigen leek het slechts enkele minuten toe.

De laatste spreker merkte op dat nog maar een paar dagen tevoren broeders als zij elkaar op straat tegenkwamen erop letten elkaar niet te verraden. Maar bij deze gelegenheid werd hun verteld dat zij de schade nu konden gaan inhalen door hun broeders openlijk te groeten. Wel twee uur na het uit het hart opgezonden slotgebed stonden veel Getuigen nog voor het gebouw elkaar te omhelzen en te kussen en kennismakingen te hernieuwen. De religieuze vrijheid had een aangename geur. Maar hoe zouden de broeders deze vrijheid nu gebruiken?

Verheugd voor aanbidding bijeen te kunnen komen

Koninkrijkszalen moesten worden gereinigd, geschilderd en hersteld om ze weer in bruikbare staat te brengen. De broeders gaven gul hun tijd en middelen om het werk gedaan te krijgen. Ook werden er door het Genootschap regelingen getroffen om de kringopzieners snel alle gemeenten te laten bezoeken en daar twee of drie dagen door te brengen. De reorganisatie was op gang gekomen.

Wat een vreugde gezinnen opnieuw naar hun Koninkrijkszalen te zien stromen! Het vergaderingsbezoek is dikwijls twee- tot driemaal zo hoog als het aantal verkondigers. Velen komen op de fiets; sommigen op de motor of in boomstamkano’s. Anderen komen lopend, en het schrikt hun niet af een flink aantal kilometers af te moeten leggen. Moeder draagt het jongste kind op haar rug in een om haar lichaam geslagen doek. Oudere kinderen helpen de kleintjes. Vader draagt vaak de kostbare boeken die voor de vergadering nodig zijn — kostbaar, omdat Jehovah door middel hiervan onderricht geeft, kostbaar ook omdat elk van de grote boeken misschien een heel dagloon vertegenwoordigt.

Mettertijd werden alle Koninkrijkszalen in het hele land, het zendelingenhuis in Porto-Novo en de bijkantoorfaciliteiten in Cotonou, die tijdens het verbod in beslag genomen waren, aan hun rechtmatige eigenaars teruggegeven. Prompt werd aan het bijkantoor en het huis in Porto-Novo een elementaire renovatie uitgevoerd en in augustus 1990, nog geen maand nadat het bijkantoor was teruggegeven, werd er ter plaatse, op het terrein van het Genootschap, een grote vergadering gehouden met zo’n 2000 aanwezigen. Iedereen kreeg in de gaten dat Jehovah’s Getuigen dit pand weer in verband met hun bijbels onderwijzingswerk gebruikten.

In september 1991 begon het bijkantoor van Benin weer te functioneren, waardoor het mogelijk werd nauwer contact met de broeders te onderhouden en meer hulp te verschaffen bij het voorzien in hun geestelijke behoeften.

Gretig getuigenis afleggen van de waarheid

Jehovah’s Getuigen in Benin wilden het goede nieuws prediken op de manier waarop hun broeders in andere landen dat deden. Onder het veertienjarige verbod was voornamelijk informeel getuigenis gegeven. Zelfs sommigen van de ouderlingen hadden nooit van huis tot huis gepredikt. Maar met een beetje aanmoediging en onderricht zetten zij de schouders eronder.

Prediken is in Benin niet moeilijk. Over het algemeen houden de mensen van de bijbel. Dikwijls vragen zij de Getuige die hen bezoekt te gaan zitten en dan luisteren zij aandachtig. Het is niet ongewoon dat Getuigen, als zij van het ene huis naar het andere lopen, worden aangesproken door iemand op de fiets die om de laatste uitgaven van De Wachttoren en Ontwaakt! vraagt.

Vaak wonen veel mensen uit dezelfde families in woningen met een gemeenschappelijk erf. Uit respect vraagt de Getuige eerst het hoofd van de familie te spreken. Daarna worden er bezoeken gebracht bij zijn volwassen zoons en hun gezinnen die op hetzelfde erf wonen.

Om hun waardering te tonen voor alles wat Jehovah voor hen had gedaan, gingen na de opheffing van het verbod honderden in de pioniersdienst. In 1989 waren er 162 speciale, gewone en hulppioniers; in 1996 waren dat er 610.

Wat voor reacties hebben zij gekregen? Een speciale-pioniersechtpaar werd toegewezen aan een stad waar geen Getuigen waren. Binnen slechts enkele maanden brak de tijd voor de Gedachtenisviering van Christus’ dood aan. De geïnteresseerden in die stad vernamen dat wij de Gedachtenisviering gewoonlijk in een Koninkrijkszaal houden, maar die was er niet. Een van die geïnteresseerde mensen sprak een man aan die een groot stuk grond had en vroeg of zij daar een gedeelte van mochten kaalslaan om er een Koninkrijkszaal te bouwen. De man was het werk van de Getuigen welgezind en dus vond hij het goed. Binnen enkele dagen hadden de twee speciale pioniers en de geïnteresseerden het terrein van begroeiing ontdaan en een mooie Koninkrijkszaal gebouwd, met wanden van gevlochten palmtakken en een rieten dak. Aan de voorkant waren twee poorten van palmtakken gemaakt en met bloemen versierd. Toen een plaatselijke voodoopriesteres tegenstand probeerde op te wekken, zeiden de dorpsoudsten tegen haar: „Jij bent niet de eigenaar van de grond in dit dorp. Wij willen dat Jehovah’s Getuigen blijven. Als zij weggaan, ga jij ook!” Ze heeft verder geen last meer veroorzaakt. Op de Gedachtenisviering waren 110 aanwezigen, van wie alleen de speciale pioniers gedoopte Getuigen waren.

Congresfaciliteiten

Kort nadat het verbod was opgeheven, werd in Calavi, een dorp niet ver van Cotonou, een stuk land van vijf hectare aangekocht, en later werd er een aangrenzend perceel van vier hectare bijgekocht. Dit is het dorp waar enigen van onze broeders gevangengezeten hadden omdat de autoriteiten zeiden dat het gebied als „een gonzende bijenkorf” van activiteiten van Jehovah’s Getuigen was. Wat waren die woorden bewaarheid geworden! In 1990 kon Jehovah’s volk hier in vrijheid en op hun eigen grond een congres houden!

Maar hoe zouden er congresfaciliteiten gebouwd kunnen worden die geschikt waren voor 4000 mensen tegen een prijs die binnen het bereik van onze broeders zou liggen? Op een manier die typerend is voor Jehovah’s Getuigen in West-Afrika. Broeders trokken de rimboe in om bamboe en kokosbladeren te hakken. De bamboepalen dienden voor de zitplaatsen. Op een afstand van 1,2 meter van elkaar werden palen in de grond geslagen tot zij nog zo’n vijftig centimeter uitstaken. Die zouden als poten voor de zitplaatsen dienen. Erbovenop werden twee langere bamboepalen gelegd en vastgebonden. Voilà! Zitplaatsen voor vijftien personen. Nog langere bamboepalen werden gebruikt als ondersteuning voor het dak en de bladeren werden gevlochten en als dakbedekking gebruikt. Hoewel zo’n constructie niet waterdicht is, beschut ze wel iedereen tegen de hete Afrikaanse zon, en eronder is het best behaaglijk.

Mettertijd zullen hier nieuwe bijkantoorfaciliteiten en ook een congreshal van duurzamere kwaliteit met open wanden worden gebouwd.

Zendelingen komen terug

Ongeveer drie maanden nadat het verbod opgeheven was, werd er nog een regeringsdecreet uitgevaardigd. Daarmee werd het decreet tenietgedaan dat had geleid tot de uitzetting van de zendelingen in 1976, en het verklaarde dat het Jehovah’s Getuigen vrijstond zendingswerk in Benin te verrichten.

Als reactie op die officiële daad werden er in november 1990 weer zendelingen aan Benin toegewezen. Tab en Janis Honsberger, die in Dakar (Senegal) hadden gediend, kregen Benin als nieuwe toewijzing. Enige dagen later kwamen Michel Muller en zijn vrouw Babette, evenals Claude en Marie-Claire Buquet in Benin aan. Zij hadden tot kort daarvoor in Tahiti gediend.

Broeder Honsberger vertelt: „Wij waren aangenaam verrast door de reactie van de mensen die wij ontmoetten toen wij voor het eerst in onze nieuwe toewijzing van huis tot huis gingen prediken. Zij verklaarden zelfs dat zij blij waren ons weer in Benin te zien! Een man zei dat toen de zendelingen van Jehovah’s Getuigen jaren geleden vertrokken, het met het land bergafwaarts begon te gaan.” Wat waren ook al weer de woorden geweest van de jonge pompbediende tot de vertrekkende zendelingen veertien jaar voordien? „Maak je maar niet ongerust, op een dag komen jullie wel weer terug.” Zijn woorden waren uitgekomen — de zendelingen waren teruggekomen!

Broeder Buquet noemt Benin het zendelingenparadijs omdat veel van de Beninse mensen een diepe liefde voor God en de bijbel hebben. Velen van de meer dan vijftig zendelingen die nu in Benin dienen, zijn op straat aangesproken door iemand die een bijbelstudie wilde of een diepgaande bijbelse vraag beantwoord wilde hebben!

Verstandig gebruik van de vrijheid

Jaren geleden werden de mensen van Benin als slaven verkocht en naar het buitenland verscheept. Hoe verschrikkelijk dat ook was, een ander soort slavernij, voortvloeiend uit valse religie, bestaat nog tot op de huidige dag. Het kluistert hart en geest van mensen die wellicht denken dat zij vrij zijn. Soms verwekt ze meer angst dan de zweep van een slavenmeester.

Duizenden in Benin zijn uit die knechtschap bevrijd en zijn Jehovah’s vreugdevolle Getuigen geworden. Zij weten ook wat het betekent in navolging van Christus „geen deel van de wereld” te zijn. Als gevolg daarvan kunnen zij zich verheugen in de vrijheid van slavernij aan „de heerser van deze wereld”, die, zoals Jezus zei, geen vat op hem had (Joh. 12:31; 14:30; 15:19). De jaren van intense vervolging die Jehovah’s Getuigen in Benin hebben ondergaan, hebben hen niet opnieuw in slavernij gebracht. Zij kenden heel goed de woorden van Jezus Christus: „Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen” (Joh. 15:20). En zij wisten dat de apostel Paulus had geschreven: „Allen die met godvruchtige toewijding in vereniging met Christus Jezus wensen te leven, zullen ook vervolgd worden” (2 Tim. 3:12). Hoewel zij een tijdlang beroofd waren van de vrijheid openlijk voor aanbidding bijeen te komen en in het openbaar tot anderen te prediken — sommigen werden zelfs in de gevangenis geworpen — bleven zij toch vrijheden genieten die geen mens hun kon afnemen.

Nu zijn er ongeveer zeven jaar verstreken sedert het verbod werd opgeheven en Jehovah’s Getuigen weer wettelijke erkenning kregen. Hebben onze Beninse broeders die vrijheid verstandig gebruikt? Kort voordat het verbod van kracht werd, waren er ongeveer 2300 actieve Koninkrijksverkondigers in het land. Nu zijn er meer dan tweemaal zoveel. Wat degenen betreft die aan de volle-tijddienst deelnemen, hun aantal is meer dan verdrievoudigd. Veel mensen reageren gunstig op de uitnodiging om ’het water des levens om niet te nemen’ (Openb. 22:17). Als de gemeenten bijeenkomen voor de Gedachtenisviering van Christus’ dood, voegen zich grote aantallen geïnteresseerden bij hen, zodat het aantal aanwezigen meer dan viermaal zo groot is als het aantal Getuigen. Er moet duidelijk nog veel gedaan worden om die geïnteresseerden te helpen alle dingen die Jezus zelf geboden heeft, te waarderen en toe te passen. — Matth. 28:19, 20.

Er zijn ook veel moeilijke omstandigheden waarmee mensen te kampen zullen hebben zolang het oude samenstel van dingen voortduurt. Niettemin is het hartverwarmend de gemeenten van Jehovah’s volk in Benin te bezoeken en uit de eerste hand de vrijheid waar te nemen die Gods Woord mensen hier al heeft gebracht. Neem nu de voormalige polygamist in het dorp Logou, die zich vanwege zijn verlangen Jehovah’s goedkeuring te genieten, heeft bevrijd van plaatselijke onschriftuurlijke tradities en nu met één vrouw leeft. Of de jonge man in de gemeente Togoudo Godomey wiens vader hem een kans bood een opleiding te volgen die velen gretig zouden aangrijpen en die de belofte inhield dat hij mettertijd voodoopriester zou worden en het huis en de vrouwen van zijn vader zou erven, maar die in plaats daarvan verkoos Jehovah te dienen. Er is een zuster in Tori-Cada Zounmé, die voorheen vele jaren in een voodooklooster heeft doorgebracht maar nu gewone pionierster is. Een jonge man die met diefstal in zijn onderhoud placht te voorzien, heeft de nieuwe persoonlijkheid aangedaan en dient nu als speciale pionier in Kotan. Een ex-militair die eens Jehovah’s volk vervolgde, is nu gewone pionier en dienaar in de bediening. Dezen en vele anderen als zij zijn er druk mee bezig rechtgeaarde mensen te helpen om te leren hoe zij zich kunnen bevrijden van religieuze knechtschap, zoals ook zijzelf werden geholpen. Zij weten het uit ervaring: „Waar de geest van Jehovah is, daar is vrijheid.” — 2 Kor. 3:17.

[Paginagrote illustratie op blz. 66]

[Illustratie op blz. 72]

Nourou Akintoundé keerde als pionier naar Benin terug en hielp velen een begin te maken met het dienen van Jehovah

[Illustratie op blz. 80]

Leesklas in Sekandji (1996)

[Illustratie op blz. 86]

Germain Adomahou keerde de polygamie de rug toe om met zijn eerste vrouw Vigue te gaan leven

[Illustratie op blz. 89]

Amasa Ayinla en zijn gezin toen hij kringopziener in Benin was

[Illustratie op blz. 90]

Zendelingen Carlos en Mary Prosser, klaar voor de velddienst

[Illustratie op blz. 95]

Koninkrijksbedieningsschool in 1975, in een tijd van politieke spanning in Benin

[Illustratie op blz. 102]

Peter Pompl met Mary en Carlos Prosser — allen Benin uitgezet en nu dienend in Nigeria en Kameroen

[Illustratie op blz. 115]

Pierre Awhanto, voorheen een zelfbenoemde bedienaar, thans geordineerd bedienaar van de ware God

[Illustraties op blz. 116]

Bijeenkomst waar de opheffing van het verbod werd bekendgemaakt

[Illustratie op blz. 118]

Congresterrein in Calavi

[Illustratie op blz. 123]

Bijkantoor van Benin, met bijkantoorcomité zoals dat het afgelopen dienstjaar samengesteld was (v.l.n.r.): Zacharie Elegbe, Tab Honsberger en Sourou Hounye