Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Japan

Japan

Japan

ONVERMOEIBAAR hard werken en zich eensgezind inzetten zijn hoedanigheden die ertoe hebben bijgedragen dat Japan zich van de ravage van de Tweede Wereldoorlog heeft opgewerkt tot zijn hedendaagse rol als een van de industriële reuzen van de wereld. In deze tijd is dit land van 125 miljoen inwoners even bekend om de merknamen van zijn camera’s, auto’s en elektrische apparaten als om zijn kersebloesems, azalea’s en de 3776 meter hoge Fujiyama met zijn besneeuwde top.

Nog indrukwekkender is echter de theocratische vooruitgang van na de oorlog. In 1951 werd een congres in Tokio bijgewoond door zo’n 40 afgestudeerde zendelingen van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead en ongeveer 200 inheemse Japanse verkondigers. N. H. Knorr, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, zei dat hij uitzag naar de tijd dat er zo veel Japanse bekendmakers van het Koninkrijk zouden zijn dat je de zendelingen onder hen met een lantaarntje moest zoeken. Die dag liet niet al te lang op zich wachten! Met Jezus Christus als fundament kostte het de zendelingen, als Gods medewerkers, tien jaar om de eerste 1000 Japanse verkondigers bijeen te vergaderen. Maar in 1992 kwamen er per maand gemiddeld 1000 nieuwe verkondigers bij. (Vergelijk 1 Korinthiërs 3:9-11.) Het totale aantal bedienaren van Gods koninkrijk op de eilanden die samen Japan vormen, heeft een hoogtepunt bereikt van 220.663, met al meer dan achttien jaar elke maand een nieuw hoogtepunt. Wat er gebeurd is, vormt een opwindend onderdeel van de vervulling van Jesaja 60:8, 9, waar staat: „Wie zijn dezen die komen aanvliegen net als een wolk, en als duiven naar de gaten van hun til? Want op mij zullen zelfs de eilanden blijven hopen.”

Het Jaarboek 1974 heeft al een gedeelte van deze vroege geschiedenis van Japan beschreven, tot het jaar 1972, toen er ongeveer 14.000 verkondigers waren, onder wie meer dan 3000 in de zich snel uitbreidende pioniersdienst. Deze geschiedenis wordt hier nog eens doorgenomen en met 25 jaar uitgebreid.

Vroege zaden van Koninkrijkswaarheid

Hoe werden in dit per traditie boeddhistische en sjintoïstische land de zaden gezaaid die zo’n overvloedige geestelijke oogst hebben opgeleverd? In 1911 maakte C. T. Russell, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, een inventariserende rondreis door Japan. Hij berichtte dat de zendelingen van de christenheid behoorlijk ontmoedigd waren en dat de mensen in het algemeen weinig echte belangstelling voor religie aan de dag legden. Hij was echter van mening dat wat de mensen nodig hadden het „Evangelie van het Koninkrijk” was. R. R. Hollister, een Amerikaan, werd aangesteld als vertegenwoordiger van het Genootschap in de Oriënt. Traktaten en boeken, met inbegrip van Het Goddelijk Plan der Eeuwen, werden vertaald en er werden miljoenen exemplaren verspreid, voornamelijk door betaalde inheemse werkers. In 1926 werd Junzo Akashi, een Amerikaan van Japanse afkomst, als vertegenwoordiger van het Genootschap naar Japan gestuurd. Begin 1927 werd in Kobe een bijkantoor gevestigd, en later dat jaar werd het naar Tokio verplaatst. In 1938 was het aantal colporteurs dat tijdschriften en boeken verspreidde tot 110 gestegen. Maar in het hele land werd fanatiek religieus nationalisme aangewakkerd, en dit mondde rechtstreeks uit in de Tweede Wereldoorlog. Op 21 juni 1939 werden in één klap 130 leden van de Todaisha („Vuurtorenvereniging”, zoals de plaatselijke organisatie van Jehovah’s Getuigen destijds werd genoemd) gearresteerd en gevangengezet, waarmee op doeltreffende wijze een eind gemaakt werd aan de georganiseerde activiteiten tijdens de oorlogsjaren.

Helaas werd de bijkantooropziener onder de druk afvallig. Met enkele loyale uitzonderingen, zoals de families Ishii en Miura, keerden de meeste leden van de Todaisha in navolging van hem Jehovah’s dienst de rug toe. De mislukking van deze groep is ook toe te schrijven aan het feit dat zij een mens, Junzo Akashi, navolgden. Hij bezondigde zich aan polygamie, een traditioneel Japans gebruik, hoewel hij al een vrouw had. Zij is in New York meer dan veertig jaar getrouw blijven pionieren, en sommigen in West Manhattan hebben nog dierbare herinneringen aan haar als zuster Ogawachi. Toen er na de oorlog Gileadzendelingen naar Japan kwamen, troffen zij in Osaka een grote groep van de Todaisha aan. Die vroegen geld voor doopplechtigheden en wat nog erger was, zij hadden het voorbeeld van Akashi nagevolgd door een zeer immorele levenswijze aan te nemen. Zij weigerden die levenswandel op te geven; daarom moesten er ter wille van de zuiverheid van de gemeente zo’n dertig van hen worden uitgesloten.

Zij die getrouw bleven

Beschouw in tegenstelling daarmee Jizo en Matsue Ishii, die tot de eerste Japanse colporteurs behoorden. In de jaren 1929 tot 1939 hebben zij het hele land bewerkt. In juni 1939 werden zij gearresteerd en in Sendai in de gevangenis gezet. Matsue herinnert zich nog steeds haar eerste jaar van eenzame opsluiting in een minuscule, smerige, van de vlooien vergeven cel. Zij mocht niet douchen of baden, en zij werd opgevreten door de bedwantsen. Zij vermagerde tot op het bot, tot zij nog maar dertig kilo woog, en zij was de dood nabij. Nadat zij naar een andere gevangenis was gestuurd, herstelde zij min of meer en tegen het einde van 1944 werd zij in vrijheid gesteld. Haar man kreeg een soortgelijke behandeling, en later heeft hij zijn rechtschapenheid ook nog getoond door bloedtransfusies te weigeren (Hand. 21:25). Hij is op 71-jarige leeftijd gestorven. Matsue is tot op de dag van vandaag een getrouwe Getuige. Zij merkt op: „De meesten van degenen van voor de oorlog die uitblonken in bekwaamheid en intellect verlieten Gods organisatie toen zij aan grote druk bloot kwamen te staan. . . . Degenen die trouw bleven, hadden geen bijzondere bekwaamheden en traden niet op de voorgrond. Wij moeten beslist allemaal met heel ons hart op Jehovah vertrouwen.” — Spr. 3:5.

Een ander getrouw echtpaar waren Katsuo en Hagino Miura, die in 1931 met de colporteursdienst begonnen. Ook zij werden in 1939 gearresteerd, in Hiroshima. Zij weigerden de keizer te aanbidden of het Japanse militarisme te ondersteunen. Katsuo werd hevig geslagen en hij bleef opgesloten totdat in augustus 1945 een atoombom de gevangenis verwoestte. Hoewel hij pas 38 was, was zijn gezondheid geruïneerd. Toen hij vrijgelaten werd, zag hij er uit als een oude man. Hij ging terug naar het noorden, naar Ishinomori, waar Hagino, die al eerder vrijgelaten was, hun zoontje Tsutomu grootbracht.

Hoe kwam Katsuo weer in contact met Jehovah’s organisatie? Het voornaamste dagblad van Japan, de Asahi, vernam dat er vijf jonge dames, Wachttoren-zendelingen, naar Osaka gekomen waren om volgens Japanse stijl in een Japans huis te wonen. Verslaggevers brachten hun een bezoek en schreven een schitterend geïllustreerd artikel, waarin de vijf zusters vergeleken werden met engelen die als kersebloesems uit de hemel waren neergedwarreld. Het artikel vermeldde tevens het adres van het zendelingenhuis. Honderden kilometers verder naar het noorden kreeg Katsuo het artikel toevallig onder ogen. Onmiddellijk nam hij weer contact op met de organisatie en gaf zich op als pionier. Tot aan zijn dood in 1957 heeft hij getrouw gediend.

Tot op de dag van vandaag dient Miyo Idei, die nu 92 jaar is, in Kobe (Japan). Zij heeft gedurende haar 65 jaar in de waarheid vele ontberingen verduurd. Haar boeiende levensgeschiedenis is verschenen in De Wachttoren van 1 september 1991.

De 49ers”

Na de Tweede Wereldoorlog waren de omstandigheden voor de prediking veel gunstiger geworden. Maar in 1947 stelde Junzo Akashi het bureau van het Wachttorengenootschap in Brooklyn (New York, VS) ervan in kennis dat hij het niet langer eens was met bijbelse leringen. Onmiddellijk stuurde broeder Knorr een oproep naar Hawaii aan Japanse Hawaiianen om als vrijwilligers naar de elfde klas van de Gileadschool te komen voor een zendelingenopleiding. De bijkantooropziener van Hawaii, die in het begin van de jaren ’20 secretaris van J. F. Rutherford was geweest, smeekte: „Maar broeder Knorr, hoe staat het met de Hasletts?” Daarom werd de uitnodiging ook gericht tot Don Haslett en zijn vrouw Mabel, hoewel zij al tegen de vijftig liepen. Op Gilead leerden Shinichi Tohara en Elsie Tanigawa Japans aan meer dan twintig studenten.

In 1949 namen „de Hawaiianen” — Don en Mabel Haslett, Jerry en Yoshi Toma, Shinichi en Masako Tohara en hun drie kinderen, en Elsie Tanigawa — toewijzingen op zich in de platgebombardeerde stad Tokio. In hetzelfde jaar werden zij gevolgd door de Australische groep bestaande uit Adrian Thompson, Percy en Ilma Iszlaub en Lloyd en Melba Barry, die aan de door de oorlog geteisterde stad Kobe werden toegewezen. Deze eerste zendelingen in Japan werden „de 49ers” genoemd. Zes van hen zijn in hun toewijzing gestorven, „in het harnas”, zoals het gezegde luidt, en acht anderen zijn nog steeds in de volle-tijddienst in Japan en in Brooklyn (New York, VS). In 1949 leverden ook acht plaatselijke verkondigers bericht in van tijd die zij aan de Koninkrijksbediening hadden besteed.

Groei in Tokio

De Hawaiiaanse groep maakte in Tokio opmerkelijke vorderingen. Yoshi Toma weet nog dat zij in dat naoorlogse jaar het gebied „van woonhol tot woonhol” bewerkten. Zij zegt: „De mensen waren arm en moesten worstelen om zich van de gevolgen van de oorlog te herstellen. Het voedsel was gerantsoeneerd, en Don Haslett stond altijd met de buren in de rij voor zijn ene kool.” Maar de huisbewoners waren wellevend en vriendelijk, en luisterden geduldig terwijl deze zendelingen hun tong braken over hun Japanse aanbiedingen. De zendelingen moesten leren hun schoenen uit te trekken als zij een huis binnengingen. Dan stapten zij de aangrenzende kamer binnen. Maar de plafonds waren laag, en Don Haslett, die lang van stuk was, heeft heel wat littekens overgehouden aan de keren dat hij zijn hoofd stootte. Binnen een jaar of twee legden „de Hawaiianen” een stevig fundament in Tokio, dat nu 139 gemeenten heeft.

Van „de 49ers” waren de gezalfde Getuigen Don en Mabel Haslett een schitterend voorbeeld in de velddienst, zelfs toen zij al op leeftijd waren. Toen Don in 1966 overleed, waren de zes broeders die zijn kist de Koninkrijkszaal indroegen voor de begrafenisdienst allen jonge mannen die hij tot de waarheid gebracht had en die in die tijd in de negentien leden tellende Bethelfamilie van Japan in Tokio dienden.

Mabel heeft Don acht jaar overleefd. Toen zij al een eind in de zeventig was, kreeg zij kanker aan de dikke darm. Een toonaangevend ziekenhuis in Tokio, in Toranomon, was zo welwillend erin toe te stemmen zonder bloed te opereren, op voorwaarde dat zij zich twee weken van tevoren in het ziekenhuis liet opnemen. De eerste dag dat zij daar was, bracht een jonge arts een bezoek aan haar bed, omdat hij benieuwd was waarom zij bloed weigerde. Dit leidde tot fijne bijbelse gesprekken, iedere dag, tot aan de operatie. Vanwege de ernst van het geval waren er vier artsen bij betrokken. Toen Mabel weer bij bewustzijn kwam, riep zij uit: „Vervloekt zij de nagedachtenis van die oude Adam!” Wat een terechte reactie! Mabel was slechts één dag op de intensive care, terwijl vier andere patiënten die die dag dezelfde operatie hadden ondergaan, maar dan met bloedtransfusies, verscheidene dagen op de intensive care-​afdeling moesten blijven. En de jonge arts? Hij zei later tegen Mabel: ’U wist het niet, maar er waren vijf artsen in die operatiekamer. Ik ben er ook heengegaan, om de absolute zekerheid te hebben dat zij u geen bloed gaven.’ Dr. Tominaga zette zijn bijbelstudie voort in Yokohama. Hij en zijn vader, die ook arts is, en hun beider vrouwen, zijn nu actieve leden van de gemeente. Prachtige vruchten van een ziekenhuisverblijf!

Mabel zette haar zendingsdienst vanuit het zendelingenhuis in Tokio Mita voort. Toen zij 78 was, kwam de kanker terug en moest zij het bed houden. Maar toen de zendelingen op een avond thuiskwamen en de fijne ervaringen vertelden die zij met een Koninkrijksnieuws-veldtocht hadden, stond Mabel erop dat zij haar aankleedden en meenamen om het Koninkrijksnieuws-traktaat te verspreiden. Zij had slechts de kracht om drie naburige huizen te bezoeken, dezelfde drie waar zij voor het eerst getuigenis had gegeven toen zij in Japan aankwam. Verscheidene weken later beëindigde zij haar aardse loopbaan en ging over naar haar hemelse toewijzing. — Vergelijk Lukas 22:28, 29.

Ontwikkelingen in Kobe

Ook in Kobe werd de groei al spoedig duidelijk. Het eerste echt theocratische congres in Japan werd van 30 december 1949 tot 1 januari 1950 gehouden op het terrein van het grote zendelingenhuis in Kobe. Bij de openbare vergadering op zondag, die in de aula van de school in Tarumi (Kobe) werd gehouden, liep het aantal aanwezigen op tot 101. Drie personen werden in het grote openbare badhuis van Tarumi gedoopt.

Adrian Thompson, van de zendelingengroep in Kobe, maakte opmerkelijke vorderingen in de Japanse taal en werd in 1951 aangesteld als de eerste kringopziener in Japan. Later werd hij de eerste districtsopziener. Hij heeft er veel toe bijgedragen een deugdelijk fundament voor de toekomstige groei te leggen. Als zoon van een pionierster met een lange staat van dienst in Nieuw-Zeeland had hij naam gemaakt als rugbyspeler in de eredivisie, maar toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, trok hij zich terug uit de schijnwerpers van de sport, werd een gedoopte Getuige en ging vervolgens in Australië in de volle-tijddienst. Hoewel „Tommy” in 1977 gestorven is, zal de herinnering aan hem nog lang voortbestaan vanwege zijn tomeloze energie en zijn „staan op exclusieve toewijding” aan Jehovah. — Num. 25:11.

Het heeft een tijdje geduurd voordat de zendelingen aan de Japanse huizen, cultuur en taal gewend waren, maar hun voornaamste belangstelling gold het delen van de bijbelse waarheid met anderen. „Tiger” (Percy) Iszlaub, een extraverte Australische Queenslander, overpeinsde: „Wij leidden heel wat bijbelstudies. Ik had er 36, en Ilma en de anderen ongeveer net zoveel. Gewoonlijk kwamen de studenten naar het zendelingenhuis om te studeren, sommige iedere dag. In elke kamer van het huis werden bijbelstudies gehouden, elke avond drie of meer. Wij legden het studiemateriaal altijd zowel in het Engels als in het Japans open. Om de studenten te helpen, telden wij allebei het aantal regels tot waar het antwoord stond. Het ging nogal traag, maar het was verbazend hoe snel zij de dingen begrepen door alleen maar de schriftplaatsen te lezen en die met de publikaties te vergelijken. En nu zijn zij in de waarheid!”

In de begintijd hadden de zendelingen weinig Koninkrijkslectuur voor hun prediking. In Kobe was een vooroorlogse doos met de Japanse uitgave van Light (Licht), Deel 2, opgedoken, maar de mensen zeiden altijd: ’Ik zou liever eerst Deel 1 lezen.’ Een van de allereerste Japanners die in Kobe in de waarheid kwam, raakte echter geïnteresseerd door Deel 2 te lezen en is in de loop van de tijd tot rijpheid voortgegaan en is kringopziener geworden. Al spoedig werd er materiaal uit het boek „God zij waarachtig” gebruikt. Enkelen die studie hadden, maakten hun eigen vertaling van hoofdstukken van het boek, en die werden gestencild en onder de zendelingen uitgeleend om bij andere bijbelstudies te gebruiken. Maar sommige van die vertalingen waren twijfelachtig. Ilma Iszlaub ontdekte tot haar schrik dat op de bladzijden van één zo’n vertaling ’interpretaties door mevrouw Ilma Iszlaub’ als voetnoten waren toegevoegd.

Zo’n tien jaar later had Percy in de stad Fukuoka een indrukwekkende ervaring. Kimihiro Nakata, een gewelddadige ter dood veroordeelde gevangene die tegen betaling twee mannen had gedood, verzocht om een bijbelstudie, en Percy was degene die met hem studeerde. Het gevolg was dat Kimihiro zijn „oude persoonlijkheid” geheel en al aflegde. Hij werd in de gevangenis gedoopt en Percy beschreef hem als „een van de ijverigste Koninkrijksverkondigers die ik gekend heb” (Ef. 4:22-24). Hij leerde braille en zette het boek „God zij waarachtig”, de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” en artikelen uit De Wachttoren en Ontwaakt! over in braille. Deze publikaties werden in verschillende delen van Japan verspreid, onder andere op scholen voor blinden. Maar in de vroege ochtend van 10 juni 1959 hield er een politieauto stil voor het zendelingenhuis. Kimihiro had om Percy’s aanwezigheid verzocht bij zijn terechtstelling die ochtend. Percy gaf hieraan gevolg. Op de terechtstellingsplaats hadden zij een kort gesprek, en ten slotte zongen zij samen een Koninkrijkslied. Kimihiro zei tegen Percy: „Waarom beef je zo, Percy? Ik ben degene die zenuwachtig moet zijn.” Voordat hij opgehangen werd, waren zijn laatste woorden: „Vandaag voel ik een krachtig vertrouwen in Jehovah, en in het loskoopoffer en de hoop op de opstanding. Ik zal een tijdje slapen, en als het Jehovah’s wil is, zie ik jullie allen terug in het Paradijs.” Hij gaf hartelijke groeten mee voor zijn broeders in de hele wereld. Kimihiro stierf om aan de gerechtigheid te voldoen door leven voor leven te geven — niet als een hopeloze, verharde misdadiger, maar als een opgedragen, gedoopte, getrouwe dienstknecht van Jehovah. — Vergelijk Handelingen 25:11.

Na zo’n tien jaar tegen kanker te hebben gevochten, stierf Ilma Iszlaub op 29 januari 1988 in het Bethelhuis in Ebina (Japan). Daarna heeft Percy, als lid van de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania, verscheidene malen de jaarvergaderingen van het Genootschap bezocht, waar hij nog niet zo lang geleden een schitterend verslag over Japan heeft uitgebracht; vervolgens, in 1996, is ook hij gestorven.

Ondanks de taalbarrière richtte Melba Barry tegen eind 1949 op haar eerste dag in de velddienst in Kobe een bijbelstudie op. Uit die studie kwamen twee nieuwe verkondigers voort, en een van hen, Miyo Takagi, heeft enige tientallen jaren gepionierd. Later vertelde zij Melba dat het indruk op haar had gemaakt toen zij twee zendelingenzusters door een modderig veld had zien aankomen om haar op te zoeken. Nu, 48 jaar later, gaat Miyo in een rolstoel van huis tot huis en zet zo haar bediening voort. In minder dan drie jaar, voordat zij een nieuwe toewijzing kreeg voor de zendingsdienst in Tokio, hielp Melba zo’n zeven personen de waarheid te aanvaarden. Dezen hebben door de jaren heen volhard en gelukkig hebben zij ook de grote aardbeving in Kobe in 1995 overleefd.

Meer zendelingen naar het veld

Begin 1950 werden vijf zusters van de elfde klas van Gilead, die geen visa voor Nieuw-Caledonië hadden kunnen bemachtigen, aan Kobe (Japan) toegewezen. Tot hen behoorden Lois Dyer, die nu al 67 jaar pioniert, en Molly Heron. Zij zijn al 49 jaar partners en dienen op het ogenblik vanuit het zendelingenhuis in Tokio Mita. Lois’ levensgeschiedenis is verschenen in De Wachttoren van 15 september 1980.

Molly Heron vertelt over die tijd: „Het huis in Kobe was ruim, en zes maanden na de komst van de eerste zendelingen hielden wij er de Gedachtenisviering. Er kwamen ongeveer 180 personen, die de hele eetkamer en de gang vulden, en sommige luisterden zelfs door de ramen naar de lezing, die vertaald werd.” Nadat op die bijeenkomst een aankondiging voor de velddienst was gedaan, kwamen er de volgende ochtend (zondag) zo’n 35 personen om daaraan deel te nemen. Broeder Barry zegt: „Elke zendeling moest drie of vier pasgeïnteresseerden mee naar de deuren nemen, en aangezien de zendelingen de taal nog niet vloeiend spraken, richtten de huisbewoners zich tot onze Japanse metgezellen om met hen te praten. Wat deze pasgeïnteresseerden tegen de huisbewoners hebben gezegd, zijn wij nooit te weten gekomen.”

Tegen eind juni 1950 brak plotseling de Koreaanse Oorlog uit. Natuurlijk wilden de zendelingen in Japan weten hoe het was met de acht leden van hun klas die in Korea dienden. Zij hoefden niet lang te wachten. Op de tweede dag na het uitbreken van de oorlog gingen enkele zendelingen uit Kobe met de forensentrein naar huis. Gelijktijdig met hen arriveerde er uit de tegengestelde richting ook een trein. En toen de beide treinen wegreden, zagen de zendelingen uit Kobe tot hun grote verrassing op het andere perron de acht leden van de Koreaanse zendelingengroep staan! Wat een weerzien was dat! De zendelingen uit Korea hadden met het laatste vliegtuig dat burgers vervoerde het land weten te verlaten. Nu breidde het huis in Kobe zich uit van tien tot achttien zendelingen. Het gebied in die stad, die grotendeels in puin lag, ontving een wel zeer grondig getuigenis.

Al spoedig gingen Scott en Alice Counts door naar het huis in Tokio, maar in oktober verhuisden alle acht zendelingen uit Korea naar een nieuw huis, dat in Nagoya geopend werd. Van de groep uit Korea zijn alleen Don Steele en zijn vrouw Earlene naar dat land teruggekeerd toen de omstandigheden het toelieten.

Velden rijp om geoogst te worden

Grace en Gladys Gregory behoorden tot degenen die bij de opening van het huis in Nagoya betrokken waren. Het gebied dat zij aantroffen, was rijp om geoogst te worden. In april 1951 ontmoette Grace de achttienjarige Isamu Sugiura, die voor een pianohandelaar werkte. Gladys vertelt: „Isamu’s moeder had hem grootgebracht in een sjintô-sekte, en hem was verteld dat Japan shinshu (goddelijk land) was en dat de kamikaze (goddelijke wind) Japan zou beschermen en hen zou helpen de oorlog te winnen. Zijn geloof in de Japanse goden viel echter in duigen toen Japan zich overgaf en hij de verschrikkelijke door de oorlog veroorzaakte economische omstandigheden en voedseltekorten meemaakte. Zijn vader stierf nog geen jaar na de oorlog aan ondervoeding. De jonge Isamu reageerde gunstig op de hoop op een paradijsaarde en werd in oktober 1951 op een kringvergadering gedoopt.”

Ongeveer 50 zendelingen woonden die kringvergadering bij, samen met zo’n 250 Japanners. Isamu was diep onder de indruk van het feit dat de zendelingen zich onbevooroordeeld en zonder terughoudendheid onder de Japanners mengden, hoewel de Tweede Wereldoorlog pas zes jaar voordien was afgelopen. Na 45 jaar met hart en ziel verrichte dienst, waaronder Gileadschool en kring- en districtswerk, dient broeder Sugiura nu op Bethel in Ebina als lid van het bijkantoorcomité.

Gladys Gregory weet nog dat zij een vrouw bezocht die in naam boeddhist was geweest en zich later tot kerken van de christenheid had gewend; maar daar was zij gedesillusioneerd weer weggegaan. Zij was teleurgesteld geraakt toen de geestelijken haar niet duidelijk konden uitleggen wie God is en waarom zij Gods persoonlijke naam niet gebruikten, hoewel die in haar bijbel, (de Bungotai, oude klassieke vertaling) bijna 7000 maal voorkwam. In plaats van haar vele vragen te beantwoorden, had haar geestelijke haar gezegd „gewoon maar te geloven”. Zij kreeg een exemplaar van De Wachttoren (die sinds mei 1951 maandelijks in het Japans verscheen) in handen dat Gladys bij haar buurvrouw had achtergelaten. Onder de indruk van wat zij gelezen had, zocht zij Gladys op. Over deze ervaring zei Gladys later: „Toen zij de bijbelse antwoorden op haar vragen zag, raakten die haar hart. Zij kwam onmiddellijk naar de gemeenteboekstudie. Daar hoorde zij de velddienstregelingen voor de volgende dag en uitte de wens om mee te gaan. Wij probeerden haar af te remmen door tegen haar te zeggen dat zij eerst wat moest studeren. Ze zei: ’Oké, ik ga studeren, maar ik wil ook in de velddienst!’ Zo gezegd zo gedaan, en die eerste maand leverde zij meer dan vijftig uur in! Binnen een jaar werd zij gedoopt en ging pionieren, en later heeft zij als een produktieve speciale pionierster gediend. Op tachtigjarige leeftijd is zij nog steeds in de pioniersdienst.”

Jehovah gaf de wasdom

De vijf in 1951 aan Osaka toegewezen zendelingenzusters waren blij dat veel mensen rechtstreeks naar het zendelingenhuis kwamen voor hun studie. Maar deze nieuwe zendelingen hadden er moeite mee de ene Japanse persoon van de andere te onderscheiden. Lena Winteler uit Zwitserland zegt: „Als de mensen kwamen, gingen wij alle vijf in een groepje bij elkaar staan en lieten hen de juiste studieleider uitkiezen.” In een poging om de Japanse gewoonte na te volgen, zetten de zendelingen slofjes klaar voor de mensen die naar het huis kwamen, maar de zendelingen kenden het verschil niet tussen slofjes voor gasten en slofjes voor het toilet. Op een dag nam een leerlinge Lena terzijde en legde uit: „Wij zetten geen toiletslofjes klaar voor gasten.” Geleidelijk aan leerden de zendelingen hoe het hoorde.

Van tijd tot tijd brachten de zendelingenbroeders uit Kobe een bezoek aan Osaka om de vijf vrijgezelle zusters daar wat te helpen. Er waren in die tijd in heel Osaka slechts een handjevol verkondigers. Bij een bepaalde gelegenheid ging Lloyd Barry met enkele van de zendelingen uit Osaka mee naar een openluchtopera in het grote honkbalstadion in Koshien. Daar werd de opmerking gemaakt: ’Wat zou het prachtig zijn als wij op een goede dag dit stadion met een congres zouden kunnen vullen!’ Het leek een onmogelijkheid.

Maar tegen eind 1994 werd broeder Barry, nu een lid van het Besturende Lichaam in Brooklyn, uitgenodigd om de inwijdingstoespraak te houden in de pasgebouwde congreshal in Hyogo, die de 52 gemeenten in het gebied van Kobe ten dienste staat. Het was een verrukkelijke vergadering, die werd bijgewoond door een aantal van de oorspronkelijke Japanse verkondigers daar. Voor de volgende dag stond er een nog veel grotere vergadering op het programma. En waar zou die gehouden worden? Jawel, in het honkbalstadion van Koshien. Er kwamen meer dan 40.000 personen bijeen, en wat vormden zij een ordelijke groep! Velen waren ook aanwezig op veertig andere, via de telefoon verbonden plaatsen in heel Japan. Aldus kwam het totale aantal aanwezigen uit op ruim 254.000 — nog meer dan op het enorme congres van 1958 in New York. Hoe schitterend heeft Jehovah ’de wasdom gegeven’ in Japan! — 1 Kor. 3:6, 7.

Begin 1951 werd er in Yokohama een zendelingenhuis geopend. Ook deze stad bleek een uiterst vruchtbaar veld te zijn. De oorspronkelijke huisdienaar, Gordon Dearn, thans weduwnaar, is op het bijkantoor in Ebina nog steeds in de volle-tijddienst. Nu zijn er in Yokohama 114 gemeenten, en de groei gaat door, terwijl de plaatselijke broeders het werk van de zendelingen hebben overgenomen.

In 1952 werd ook in de stad Kyoto een zendelingenhuis geopend. Zendelingen uit Osaka en Kobe werden naar Kyoto overgeplaatst om zich aan te sluiten bij de ijverige groep nieuwe zendelingen daar. In april 1954 werden ook Lois Dyer en Molly Heron, die in Kobe dienden, aan Kyoto toegewezen.

In Kyoto zijn ongeveer 1000 tempels, vrijwel op elke straathoek één. De stad was tijdens de oorlog niet gebombardeerd, om de tempels te behouden. Lois herinnert zich: „Terwijl wij daar waren, kwamen wij in contact met Shozo Mima, een groothandelaar in kruidenierswaren, die thuis van een langdurige ziekte herstelde. Hoewel hij een ijverig boeddhist was, vertelde hij mij dat hij meer over de ware God wilde weten. Het was heel gemakkelijk een bijbelstudie bij hem op te richten. Later zijn zijn vrouw en dochters ook gaan studeren, en het hele gezin is in de waarheid gekomen. De sympathieke Shozo werd een geestelijke pilaar in de gemeente Kyoto.”

Margrit Winteler uit Zwitserland sloot zich bij haar oudere zuster Lena in Kyoto aan. Zij kwam erachter dat zij in deze nieuwe toewijzing zowel aan het ongesproken woord als aan het gesproken woord moest wennen. Een man die verwachtte dat zijn vrouw zou besluiten of zij de lectuur zou aanvaarden, wuifde bijvoorbeeld alleen maar met zijn pink om te kennen te geven dat zij niet thuis was. De vrouw daarentegen zou haar duim, die de man voorstelde, opsteken om te zeggen dat hij niet thuis was. Margrit ging beseffen dat als de mensen in Kyoto eenvoudig naar de tijdschriften bleven kijken die werden aangeboden, en zorgvuldig één bladzijde tegelijk omsloegen, zij ze in feite weigerden met hun lichaamstaal en wilden dat zij het begreep zonder dat zij het hoefden te zeggen. Maar lang niet alle reacties, hetzij in woorden of in lichaamstaal, waren negatief. Thans zijn er 39 bloeiende gemeenten van Jehovah’s Getuigen in Kyoto.

Worstelen met koude winters en een nieuwe taal

Toen er in 1953 nog meer zendelingen, onder wie Adeline Nako en haar partner Lillian Samson, uit Hawaii in Japan aankwamen, werden zij aan de koude noordelijke stad Sendai toegewezen. ’s Nachts daalde de temperatuur tot –5 °C. Don en Mabel Haslett hadden daar in oktober van het vorige jaar het nieuwe zendelingenhuis geopend en hadden gezelschap gekregen van Shinichi en Masako Tohara. De Hawaiianen, die in de tropen waren opgegroeid, vonden de koude winters in Sendai een uitdaging. Zij kwamen bekend te staan als de „vers ingevroren Hawaiianen”.

Lillian vertelt over die tijd: „Voor het eerst in ons leven leerden wij hout voor een fornuis te hakken. Alleen in de keuken was verwarming, en daarom probeerden wij ons bed te verwarmen met een yutanpo, een metalen Japanse beddepan. Overdag kochten wij ishi-yakiimo (op steen gebakken zoete aardappels), deden die in onze zakken als handwarmers en aten ze vervolgens als lunch.”

Maar het was niet alleen de kou die voor problemen zorgde. Voordat de zendelingen Japanse schrifttekens hadden leren lezen, deden zich pijnlijke situaties voor. Adeline is de dag nog niet vergeten dat zij, doordat zij geen Japans kon lezen, een brandalarmknop indrukte, denkend dat het een rode deurbel was. De mensen kwamen hun appartementen uitstormen om te zien wat er aan de hand was. Dat leverde haar een fikse uitbrander op.

De herinneringen van die zendelingen houden echter veel meer in dan persoonlijke ervaringen uit hun beginjaren in Japan. Voor hen hebben de vele duizenden Japanse broeders en zusters en de gebeurtenissen die zij samen hebben meegemaakt allemaal een plaatsje in hun „familiealbum”. Wij nodigen u uit de bladzijden van dat album te bekijken terwijl wij terugblikken op andere gebeurtenissen die hebben bijgedragen tot de groei van de theocratische samenleving in Japan.

Speciale pioniers ontginnen nieuwe velden

De activiteit van speciale pioniers is een factor van belang geweest bij de verbreiding van de Koninkrijksboodschap naar de verre uithoeken van het land. Sommigen van hen werden door de zendelingen persoonlijk opgeleid en de ijver die zij voor Jehovah aan de dag leggen, is van hetzelfde kaliber. Tegelijk met het werk dat de zendelingen deden, werden deze Japanse speciale pioniers naar kleinere steden en plaatsen uitgezonden. Veel van de vroege speciale pioniers hebben, hoewel zij pas kort gedoopt waren toen zij werden aangesteld, een uitzonderlijke toewijding en volharding aan de dag gelegd.

Na slechts een jaar en vier maanden gedoopt te zijn, ontving Hisako Wakui haar aanstelling. Zij en haar partner, Takako Sato, zijn al sinds 1957 samen in de speciale pioniersdienst. Met z’n tweeën hebben zij meer dan tachtig personen in negen toewijzingen geholpen gedoopte Getuigen te worden.

Over de resultaten van Jehovah’s zegen op een van de eerste bijbelstudies die Hisako leidde, zegt zij: „Zij was een ijverig kerkgangster, maar ze zei: ’Als het een studie van de bijbel is, kan ik het iedere dag doen.’ Toen zij vernam dat Gods naam Jehovah is en dat hij de Vader van Jezus is, trad zij uit de kerk en ging al spoedig in de velddienst.” Haar ijver verflauwde niet toen zij naar een zeer koude streek verhuisde, waar geen gemeente was. Nu zijn haar man en vier kinderen allemaal in de waarheid. De drie jongens dienen als ouderling en haar dochter is speciale pionierster.

Toen Hisako en Takako in Tsuru waren, in de prefectuur Yamanashi, ondervonden zij dat de groei wel bijzonder traag verliep. Er kwamen slechts vier of vijf personen naar de vergaderingen. De kringopziener vond dat zij misschien aan vruchtbaarder gebied moesten worden toegewezen, maar de zusters wilden niet graag weg uit Tsuru. Zij waren stellig van mening dat Jehovah, aangezien hij hen naar Tsuru had gestuurd, daar schapen moest hebben. Daarom zei de kringopziener: „Als er dit weekend achttien mensen naar de openbare lezing komen, zal ik jullie wens om in deze toewijzing te blijven aan het Genootschap overbrengen.” De pioniers deden alles wat schriftuurlijk maar mogelijk was om mensen naar de zondagvergadering te krijgen. Verbazingwekkend genoeg waren er negentien aanwezigen! De week daarop zakte het bezoekersaantal weer terug naar vier of vijf, maar de pioniers konden hun werk in dat gebied voortzetten. Nu heeft de gemeente Tsuru een fijne groep verkondigers en een prachtige Koninkrijkszaal.

Kazuko Kobayashi is nog een speciale pionierster die al veertig jaar dienst verricht om nieuwe gebieden te ontginnen. Toen Pauline Green, een zendelinge in Kyoto, haar voor het eerst ontmoette, was Kazuko op zoek naar het doel van het leven. Pauline liet haar Prediker 12:13 zien en dat bevredigde Kazuko. Zij concludeerde dat de levenswijze van de zendelingen het dichtst kwam bij de manier waarop een christen dient te leven, en daarom stelde zij zich zo’n leven ten doel. Toen zij als speciale pionierster werd aangesteld, was zij pas drie jaar gedoopt. Maar weldra begon zij Jehovah’s liefdevolle beschermende hand in haar speciale dienst te ervaren en zag zij goede resultaten. Kazuko begreep ook hoe mensen in de plattelandsdorpen dachten — dat vrees voor wat anderen misschien zouden denken hun beslissingen beïnvloedde. Hoe pakte zij dat aan? Zij zegt: „Ik deed moeite om met hen bevriend te raken. Ik houd van mensen, en overal waar ik kwam, probeerde ik te bedenken dat Jehovah ook van hen houdt. Dan was het gemakkelijk met hen bevriend te raken.”

In maart 1971 zond het bijkantoor nog meer nieuwe speciale pioniers om in geïsoleerde gebieden te prediken. Typerend waren twee jonge zusters van even in de twintig, Akemi Idei (nu Ohara) een aangenomen dochter van Miyo Idei, en Kazuko Yoshioka (nu Tokumori), die aan Kaga in Midden-Japan werden toegewezen. Tot dan toe hadden zij onder de beschermende „paraplu” van hun ouders en hun gemeenten gediend. „Nu ging het anders”, vertelt Kazuko. „Wij waren in het gebied waaraan wij waren toegewezen de enigen die het goede nieuws bekendmaakten.” Om te helpen het ijs te breken bij de mensen, die achterdochtig waren jegens vreemdelingen, oefenden zij zich erin zich voor te stellen in het plaatselijke dialect en daarbij precies dezelfde intonatie te gebruiken als de mensen daar. Onder degenen die de waarheid aannamen, waren drie jonge mannen van een atletiekploeg. Kazuko vertelt dat toen de drie in de velddienst begonnen te gaan, zij hen maar met moeite kon bijhouden. Zij waren lange-afstandslopers geweest en renden letterlijk van de ene boerderij naar de andere.

Terwijl ijverige pioniers getuigenis gaven in voorheen niet-toegewezen gebieden, groeide het aantal gemeenten en geïsoleerde groepen, totdat in januari 1976 de mijlpaal van 1000 werd bereikt.

Ontwikkelingen op Okinawa

Ook op de Okinawa-eilanden werden vorderingen gemaakt. Die eilanden, met een bevolking van 1.200.000, waren na de Tweede Wereldoorlog onder bestuur van de Verenigde Staten gekomen. De Okinawanen zijn van nature rustig, geduldig, hartelijk en vriendelijk. Onze Okinawaanse broeders en zusters leggen ook de voortreffelijke eigenschappen volharding en ijver voor de waarheid aan de dag.

Okinawa werd toegewezen aan het Japanse bijkantoor, en in 1953 bracht Lloyd Barry, die destijds bijkantooropziener in Tokio was, er zijn eerste bezoek. Hij werd opgewacht door vier broeders, allen voor herstelwerkzaamheden van de Filippijnen gekomen, die onmiddellijk met hem naar de strafbarak van het Amerikaanse leger reden, waar drie soldaten in hechtenis zaten. Deze jonge mannen hadden hun standpunt voor de bijbelse waarheid ingenomen, maar waren nogal tactloos. Zij dreven de dingen op de spits. Zij hielden bijvoorbeeld de hele barak wakker door tot diep in de nacht luidkeels Koninkrijksliederen te zingen. Zij werden geholpen evenwichtiger te zijn. Terloops zij opgemerkt dat de aalmoezenier van de gevangenis meedeelde dat zijns inziens Christus’ koninkrijk nog 1000 jaar ver weg was. Een van deze jonge mannen heeft later als lid van de Bethelfamilie in Brooklyn gediend; zij zijn alle drie verantwoordelijke dienaren in de christelijke gemeente geworden. Tijdens dat bezoek werd er een vergadering gehouden met meer dan 100 eilandbewoners, die bijeenkwamen in een golfplaten barak.

Een Okinawaanse van geboorte, Yoshi Higa, woonde die vergadering bij. Op Okinawa is het de gewoonte het stoffelijk overschot van de doden bij te zetten in een grote grot waarvan de ingang de vorm van een baarmoeder heeft — om te kennen te geven dat zij die sterven teruggaan naar de plaats waar zij vandaan gekomen zijn. Yoshi had tijdens de verschrikkelijke slag om Okinawa in de Tweede Wereldoorlog in zo’n grot geschuild. Door de aanblik van de stoffelijke resten van mensen daar was zij ervan overtuigd geraakt dat de doden echt dood waren. Toen zij de bijbel ging bestuderen, aanvaardde zij grif wat daarin wordt geleerd over de toestand van de doden en de schitterende opstandingshoop.

Yoshi werd de eerste Okinawaanse verkondiger en de eerste gewone pionier. Het plaatselijke radiostation had altijd graag bijbelse besprekingen willen uitzenden, maar de geestelijken van de christenheid waren laks in het aanleveren van programma’s. Zij ontdekten echter dat Yoshi van harte bereid was die leemte te vullen. Verscheidene maanden achtereen las zij artikelen uit De Wachttoren voor.

Weldra was het mogelijk een kringvergadering te organiseren voor zo’n twaalf nieuwe plaatselijke verkondigers, met programmaonderdelen in het Japans, die afwisselend door Adrian Thompson en Lloyd Barry werden behartigd. Het werk breidde zich snel uit, en het aantal verkondigers en pioniers nam met sprongen toe.

Yoshi Higa begon in mei 1954 met het pionierswerk. In haar 43 jaar van getrouwe pioniersdienst heeft zij meer dan 50 personen geholpen de waarheid te leren kennen, en veel van haar eerste „aanbevelingsbrieven” zijn afkomstig van de plaatselijke kerk in Shuri (2 Kor. 3:1-3). Zij zet haar pionierswerk nu voort in Ginowan.

Een andere heel enthousiaste Getuige is Mitsuko Tomoyori, een weduwe, die met haar dochter Masako in 1957 in Shuri, de vroegere hoofdstad van Okinawa, in de pioniersdienst is begonnen. Mitsuko’s ogen glinsteren nog steeds als zij vertelt over de afgelopen veertig jaar die zij in de pioniersdienst heeft mogen beleven en over de vele mensen die zij heeft geholpen de waarheid die tot eeuwig leven leidt te aanvaarden.

In 1965 vestigde het Wachttorengenootschap een bijkantoor op Okinawa, met de Hawaiiaanse zendeling Shinichi Tohara als bijkantooropziener. (Hij is van Okinawaanse origine.) Deze regeling bleef van kracht nadat de eilanden in 1972 weer onder bestuur van de Japanse regering waren gekomen. Toen in februari 1976 de bijkantoorcomitéregeling in werking trad, werden Shinichi Tohara, James Linton (een Australische zendeling) en Chukichi Une (geboren Okinawaan en afgestudeerd van Gilead) aangesteld om in het comité te dienen.

Doorzettingsvermogen vereist

In de loop van het dienstjaar 1976 werden er, in een poging om de prediking van het goede nieuws uit te breiden, speciale pioniers toegewezen aan meer eilanden die onder het bijkantoor van Okinawa vielen. Op sommige eilanden werd er gunstig gereageerd. Op andere duurde het vele jaren voordat gewoonten, bijgeloof en sterke familiebanden overwonnen konden worden. Er was heel wat doorzettingsvermogen vereist van de speciale pioniers die de toewijzing hadden daar te werken. Wegens het plaatselijke wantrouwen jegens vreemdelingen was het hun vaak vrijwel onmogelijk woonruimte te vinden, ook al stonden er veel huizen leeg. Soms was er alleen een huis beschikbaar waar iemand zelfmoord had gepleegd. Maar wegens het plaatselijke bijgeloof kon zo’n huis niet als vergaderplaats worden gebruikt.

Niettemin begonnen de pioniers, dank zij hun taaie doorzettingsvermogen, vruchten te zien. Op het eiland Tokuno Shima kwam tijdens het bezoek van de kringopziener een gezin naar de openbare toespraak. De vader had een levendige belangstelling voor de bijzonder populaire plaatselijke sport, stierenvechten. (De stieren worden tegen elkaar opgehitst om te bepalen welke het hardst kan stoten.) Hij had een prijsstier getraind voor de wedstrijden. Maar zijn belangstelling voor de bijbel was gewekt door zijn dochter, met wie Jehovah’s Getuigen in Japan hadden gesproken. Het gezin aanvaardde een bijbelstudie en hij, zijn vrouw, zijn dochter en drie zonen werden opgedragen Getuigen. Ook twee buurgezinnen kwamen in de waarheid. Deze groep werd een ware bijenkorf van activiteit. Op dit kleine eiland is nu een gemeente van 49 verkondigers en 16 pioniers.

De verkondigers op het afgelegen zuidelijke eiland Ishigaki waren verrast toen een jonge man, een bekende bokser, hen opzocht en om een bijbelstudie vroeg. Hij had voordien in Yokohama studie gehad, maar was bang geweest de verantwoordelijkheid waarop de bijbelse waarheid hem wees, op zich te nemen. Om die te ontlopen, was hij naar Iriomote gevlucht, een dunbevolkt eiland waar volgens hem vast geen getuigen van Jehovah zouden zijn. Het duurde echter niet lang of hij kreeg Wachttoren-publikaties onder de ogen en besefte tot zijn verbijstering dat Jehovah’s Getuigen ook daar hadden gepredikt. Hij kwam tot de slotsom dat hij op geen enkele manier voor Jehovah kon weglopen. (Vergelijk Jona 1:3.) Aan de hand van het adres van een verkondiger dat in een van de publikaties geschreven stond, spoorde hij de Getuigen op het naburige eiland Ishigaki op. In korte tijd werd hij een opgedragen Getuige en een enthousiaste pionier.

Na een zonebezoek van Milton Henschel in september 1980 kwam Okinawa weer onder het Japanse bijkantoor. Broeder Tohara en zijn vrouw en broeder Une en zijn vrouw bleven in de volle-tijddienst op Okinawa, en broeder en zuster Linton keerden terug naar het districtswerk op de grotere eilanden van Japan.

Reizende broeders spelen een belangrijke rol

Dank zij de zelfopofferende geest van de reizende opzieners en hun vrouwen hebben zij op veel manieren tot de groei en rijpheid van de Japanse gemeenten kunnen bijdragen. Hun dienst heeft een opbouwende uitwerking op de gemeenten. De broeders beseffen dat deze opzieners en hun vrouwen ’ter wille van het goede nieuws huis en moeder en vader’ hebben verlaten. — Mark. 10:29.

Wanneer de kringopzieners in vroeger tijden de gemeenten bezochten, was er heel zelden logies beschikbaar dat enige echte privacy bood. Maar door blijmoedig te aanvaarden wat er beschikbaar was, veroverden zij de harten van de broeders. Keiichi Yoshida herinnert zich met de nodige humor hoe hij en zijn vrouw nog in 1983 bij een ongehuwde broeder en zijn ongelovige familie in een grote boerderij in het noordelijke deel van Honshu logeerden. Hij zegt: „Wij werden hartelijk verwelkomd door de familie en naar ons logeervertrek gebracht — een kamer met een groot boeddhistisch altaar. Terwijl wij bezig waren naar bed te gaan, ging plotseling de schuifdeur open, en daar verscheen Opa in zijn nachtgewaad; zonder een woord tegen ons te zeggen luidde hij de altaarbel, stak de wierook aan, zei zijn gebeden op en wandelde aan de andere kant de kamer weer uit. Anderen volgden. Wij hebben de hele week in spanning gezeten wanneer of uit welke richting de bezoeken aan het altaar zouden komen. Maar wij hebben een fijne week gehad bij deze vriendelijke en gastvrije familie.”

De reizende opzieners, op het ogenblik 209 in getal, staan gemiddeld ongeveer 20 jaar in de volle-tijddienst. De meerderheid van hen is voorheen speciale pionier geweest. Deze achtergrond stelt hen in staat een voortreffelijke opleiding in de prediking van huis tot huis te geven. Hun enthousiasme voor de velddienst heeft veel bijgedragen tot de uitstekende pioniersgeest in Japan.

Sommige van deze kringopzieners hebben geholpen afzonderlijke personen en gezinnen te motiveren om naar gebieden te verhuizen waar de behoefte aan Koninkrijksgetuigen groter was. Andere hebben speciale aandacht geschonken aan ongelovige huwelijkspartners, met het gevolg dat sommigen van hen gedoopte Getuigen zijn geworden. Ook zijn jongeren dank zij de speciale persoonlijke belangstelling en het voorbeeld van de reizende broeders geholpen geestelijke doeleinden na te streven.

Zendelingen doen nog steeds hun deel

Tegen de jaren ’70 werden de zendelingen aan kleinere steden toegewezen. In deze plaatsen waren de mensen over het algemeen conservatiever en meer aan tradities gebonden, zodat het maken van discipelen trager in zijn werk ging. Waar gemeenten waren, hielpen de zendelingen de plaatselijke broeders ervaring op te doen door hen de leiding te laten nemen. Akita, Gifu, Kofu, Kawaguchi, Kochi, Nagano, Wakayama en Yamagata zijn enkele van de steden waar zij hebben gediend.

Geduldig probeerden zij plaatselijke Getuigen te helpen inzien hoe verstandig het is de bijbelse waarheid in al haar facetten te aanvaarden (Hebr. 6:1). Masao Fujimaki, presiderend opziener van een gemeente in Kofu, haalt herinneringen op aan de tijd dat de gemeente het boek Een gelukkig gezinsleven opbouwen bestudeerde. Een bejaarde broeder had moeite met de instructie aan echtgenoten om openlijk genegenheid voor hun vrouw tot uitdrukking te brengen. Hij zei: „Dit is natuurlijk onmogelijk voor diegenen onder ons die vóór de oorlog zijn opgevoed.” Richard Bailey, een van de zendelingen in de gemeente, hielp hem onder vier ogen vriendelijk door te zeggen: ’De waarheden die wij bestuderen, dienen zwaarder te wegen dan nationale achtergrond of generatie; ze zijn altijd van toepassing en zijn altijd heilzaam. Als wij een willekeurig deel van de waarheid bagatelliseren, gaan wij het ons misschien veroorloven zelfs nog belangrijker aspecten ervan te verwerpen’ (Luk. 16:10). De broeder begreep wat hij bedoelde, en sindsdien kon je hem blijmoedig naast zijn vrouw zien zitten — een nieuwe ervaring voor hen.

Ook op andere manieren hadden plaatselijke Getuigen baat bij de omgang met de zendelingen. Een zuster had het volgende te zeggen: „Zij waren opgewekt en wisten hoe zij God met vreugde konden dienen. Ik leerde ook van hen hoe belangrijk het is vast te houden aan op liefde gebaseerde beginselen in plaats van regels te maken.” — Deut. 10:12; Hand. 13:52.

De zendelingen hielpen velen dieper te beseffen dat zij deel uitmaakten van een wereldwijde broederschap. Kazuko Sato, die aanvankelijk in Tokio met Melba Barry had gestudeerd, vertelt hoe zij gesterkt werd toen zij in een landelijk gebied pionierde waar veel religieuze vijandigheid was. Omdat zij zich eenzaam voelde, schreef zij aan de zendelingen met wie zij in haar vorige gemeente had samengewerkt: „Ik ben helemaal alleen in de prediking.” Er kwam een brief terug met boodschappen van verschillende zendelingen, sommige moeizaam in fonetisch Japans geschreven, om te zeggen: „Kazuko, je bent niet alleen! Luister, en achter de appelboomgaard zul je het geluid van voetstappen horen, de voeten van ijverige en getrouwe broeders uit de hele wereld.” — Vergelijk Openbaring 7:9, 10.

Op het ogenblik dienen nog steeds 41 zendelingen vanuit vijf zendelingenhuizen in Japan — in Yamagata, Iwaki, Toyama en twee in Tokio. Bovendien zijn er negen zendelingen in het reizende werk en negen op Bethel in Ebina. Deze zendelingen hebben een voortreffelijk voorbeeld gegeven in loyaliteit aan Jehovah en zijn organisatie. In woord en daad hebben zij bijgedragen tot een ’verruiming’ van gezichtspunt en een verdiept begrip van de waarheid bij Jehovah’s Getuigen in Japan. — 2 Kor. 6:13; Ef. 3:18.

Zomeractiviteiten om niet-toegewezen gebieden te bewerken

Ook anderen hebben een aandeel gehad aan de verbreiding van het goede nieuws naar de afgelegen grote en kleine steden. In 1971 werden gewone pioniers uitgenodigd om in de zomermaanden in niet-toegewezen gebieden te werken. Vervolgens werd er in 1974 een tijdelijke-speciale-pioniersregeling ingevoerd voor de drie zomermaanden. Elk jaar werden er 50 tijdelijke speciale pioniers aan 25 verschillende gebieden toegewezen, en er werden grote hoeveelheden lectuur verspreid.

In 1980 was het zover dat er nog maar zo’n 7.800.000 mensen in gebieden woonden die niet aan een gemeente in Japan waren toegewezen. Daarom nodigde het bijkantoor, in plaats van tijdelijke speciale pioniers toe te wijzen, gemeenten, groepen gewone pioniers en gezinnen uit om gedurende de zomermaanden in de niet-toegewezen gebieden te werken. Voor de Japanse Getuigen, die zich meer op hun gemak voelen als zij alles samen doen, was dit een prettig vooruitzicht.

De resultaten waren hartverwarmend. In 1986 liep een verkondiger die in een niet-toegewezen gebied werkte naar een huis op een berg in het dorp Miwa in de prefectuur Ibaraki en werd verwelkomd door een huisvrouw met de boeken Een gelukkig gezinsleven opbouwen en Mijn boek met bijbelverhalen in haar handen. Zij had die boeken bij een eerdere gelegenheid genomen en had ze vele malen gelezen. Zij had tevergeefs in boekwinkels naar een bijbel gezocht en was dan ook blij toen zij hoorde dat er een christelijk gezin naar het dorp zou verhuizen. Er werd dadelijk een bijbelstudie opgericht, en nu is het hele gezin in de waarheid.

Geleidelijk aan werden de overgebleven steden en dorpen aan naburige gemeenten toegewezen.

Gespecialiseerd onderricht voor de ouderlingen

Naarmate de prediking van het goede nieuws zich verder verbreidde, namen ook de gemeenten in aantal en omvang toe. Dikwijls was er maar één bekwame broeder, misschien twee, om de leiding in een gemeente te nemen. Slechts heel weinigen van hen hadden veel opleiding in gemeentelijke aangelegenheden genoten. Maar na de invoering van de ouderlingenregeling op 1 oktober 1972 werden pas aangestelde ouderlingen uitgenodigd op het bijkantoor in Numazu, waar zij twee weken gespecialiseerd onderricht kregen.

Deze school was een echte mijlpaal. De leraren probeerden de broeders te helpen inzien hoe belangrijk het is oprechte liefde aan de dag te leggen en evenwichtig en redelijk te zijn in de omgang met mede-Getuigen (2 Kor. 1:24). Ook legden zij er de nadruk op hoe belangrijk het is in geestelijk opzicht voor het eigen gezin te zorgen (1 Tim. 3:4; 5:8). In oosterse huishoudens werd daar gewoonlijk niet zoveel aandacht aan besteed.

De broeders wilden heel graag zoveel mogelijk van het onderricht van de school mee naar huis nemen. Velen hadden echter de neiging om dingen uit het hoofd te leren, zoals zij tijdens hun formele schooljaren hadden gedaan. Takashi Abe, een van de leraren, vertelt: „De studenten zaten ’s avonds nog laat op om moeizaam aantekeningen over de besprekingen van die dag uit te werken. Wij probeerden hen ervan te weerhouden veel aantekeningen te maken en regels op te stellen, maar drukten hun veeleer op het hart hun denkvermogen te gebruiken en bijbelse beginselen toe te passen.” — Rom. 12:1; Hebr. 5:14.

Veel broeders bezochten deze school ten koste van grote persoonlijke offers. Sommigen kwamen van het besneeuwde Hokkaido, 1300 kilometer naar het noorden; anderen van het subtropische Okinawa, 1800 kilometer naar het zuiden. Er waren er ook die het vooruitzicht hadden na terugkeer bij hun gezin nieuw werelds werk te moeten zoeken. In 1977 werd er op verschillende plaatsen in het hele land een tweedaagse school gehouden. Dit maakte het voor de broeders veel gemakkelijker om aanwezig te zijn.

Het hoofd bieden aan tegenstand van familie

In Japan een christen worden, is niet van uitdagingen ontbloot. „Vooral in de landelijke gebieden krijgen nieuwelingen veel tegenstand van verwanten die in de gemeenschap wonen”, zegt Hiroko Eto, die al 37 jaar pioniert. „De verwanten generen zich dat zij een familielid hebben dat anders is dan anderen in de gemeenschap, en de mensenvrees is heel sterk.”

Hiroko’s moeder, Yuriko Eto, hield al van de bijbel voordat zij met Jehovah’s Getuigen in contact kwam. Maar toen zij haar in 1954 hielpen begrijpen dat het niet alleen Gods voornemen is een kleine kudde van getrouwe christenen in de hemel op te nemen maar ook de aarde tot een paradijs te maken, gevuld met gelukkige dienstknechten van Jehovah, wilde zij dit goede nieuws heel graag met anderen delen. Zij en haar kinderen hebben velen geduldig geholpen mensenvrees te overwinnen teneinde Gods goedkeuring te verwerven.

Hiroko’s inspanningen om een oprechte vrouw te helpen, leverden haar de volgende ervaring op. Een huisvrouw die begon te studeren, kreeg te maken met tegenstand van haar schoonmoeder, bij wie zij en haar man inwoonden. Omdat de huisvrouw de vrede in de familie niet wilde verstoren, staakte zij haar studie. „Ik keek op straat altijd naar haar uit en moedigde haar dan aan om goed te zijn voor haar schoonmoeder”, zegt Hiroko, „en door haar voorbeeld te laten zien wat een goede uitwerking het bestuderen van de bijbel heeft. Tactvol stelde zij haar man vragen over wat zij bestudeerde, en geleidelijk wekte zij zijn belangstelling. Eerst zei haar man tegen haar: ’In een plattelandsgebied zoals hier kun je onmogelijk een christen zijn.’ Liefde voor Jehovah heeft hen echter geholpen veel tegenstand te overwinnen.” Nu zijn zij en hun oudste zoon gedoopt. De man, een dienaar in de bediening, leidt de gemeenteboekstudie in zijn huis, en zijn moeder verraste iedereen door de vergadering te bezoeken toen hij zijn eerste openbare lezing hield.

Dikwijls komt de tegenstand van de huwelijkspartner. Sommige mannen zijn tegen uit jaloezie, of omdat zij zijn opgegroeid in een omgeving waar mannelijk chauvinisme hoogtij viert. Toen de pasgetrouwde Keiko Ichimaru in het begin van de jaren ’70 de bijbel begon te studeren, bood haar man Hiroyuki hevige tegenstand en verbood haar de vergaderingen te bezoeken. „Ik kon de gedachte vanwege een religie de tweede viool te moeten spelen, gewoon niet verdragen”, legde Hiroyuki later uit. Keiko hield van haar man, en daarom vroeg zij hem tactvol te controleren of wat zij leerde goed was. Hij besloot zelf de bijbel te bestuderen maar begreep er niets van. Uiteindelijk vroeg hij zijn vrouw of hij bij haar studie mocht zitten. Zij zijn allebei gedoopte Getuigen geworden. Uiteindelijk is Hiroyuki gewone pionier geworden en nu is hij ouderling.

Nadat in 1971 de Koninkrijksverkondiging in Chikugo was begonnen, was Mayuki Sakamoto een van de eersten die de bijbelse boodschap aanvaardden. Haar man, Toyota, bood tegenstand toen zijn vrouw en zoontje de vergaderingen in een naburige stad gingen bezoeken. Vastbesloten haar te laten ophouden, verhevigde Toyota zijn tegenstand. Veertien jaar lang, zelfs nadat zij in 1973 gedoopt was, zette hij zijn tegenstand voort. Op een keer richtte hij een pistool op haar en schreeuwde: „Ik vermoord je als je er niet mee ophoudt!” Haar kalme reactie maakte Toyota nieuwsgierig. Hij vroeg zich af wat haar toch zo standvastig maakte.

Onder dit alles deed Mayuki haar best haar man liefde te betonen. Nooit gaf zij haar pogingen om hem te helpen de waarheid te leren kennen op (1 Petr. 3:1, 2). Op een dag ging Toyota, geërgerd over het feit dat zijn vrouw en zijn zoon pionierden terwijl hij werelds werk deed, naar zijn werk en nam ontslag. Dit was een enorme stap voor hem, want over het algemeen beschouwen Japanse mannen hun werk als bijna heilig. Toyota hoopte dat zijn vrouw en zijn zoon medelijden met hem zouden hebben. Maar toen hij thuiskwam en hun vertelde wat hij gedaan had, klapten zij in hun handen. Dit zette Toyota aan het denken. Weldra begon hij te studeren. Na verloop van tijd sloot hij zich bij hen aan in het pionierswerk en nu dient hij als christelijke ouderling.

In het begin van de jaren ’70 werd door mannen die onze vergaderingen voor het eerst bezochten dikwijls opgemerkt dat er alleen vrouwen en kinderen aanwezig waren. Maar sedertdien hebben tienduizenden mannen uitstekende geestelijke vorderingen gemaakt. Nu heeft de organisatie een degelijke infrastructuur van geestelijk rijpe mannen, die alle organisatorische behoeften behartigen. Onder hen zijn er enigen die destijds, in de jaren ’70, tegenstanders waren.

De pioniers gaan naar school

Vanwege het hoge percentage pionierbedienaren (25 tot 30 procent) dat elke gemeente in de jaren ’70 had, waren er veel aanmeldingen voor de Pioniersschool die in januari 1978 in Japan van start ging. Deze opleiding heeft veel bijgedragen tot de rijpheid van de gemeenten.

De eersten die voor de school werden uitgenodigd, waren speciale pioniers, zendelingen en reizende opzieners met hun echtgenotes. Shigeru Yoshioka, een van de oorspronkelijke docenten, vertelt hierover: „Dat wij deze ervaren pioniers in de eerste klassen hadden, is een grote hulp geweest. Wat wij van de opmerkingen en ervaringen van deze rijpe bedienaren leerden, konden wij met latere klassen delen.”

Met ingang van februari 1980 werd de Pioniersschool in iedere kring gehouden. Kringopzieners en andere rijpe broeders die de cursus hadden doorlopen, dienden als docenten. In de acht jaar na de oprichting van de school was er gemiddeld een jaarlijkse toename van 22 procent in het aantal gewone pioniers, vergeleken met een toename van 12 procent in verkondigers. Nu hebben de meeste kringen elk jaar geregeld twee of meer pioniersklassen van 25 tot 30 studenten.

De meeste pioniers die deze school bezoeken, zijn nog vrij nieuw in de waarheid, maar als gevolg van deze opleiding krijgen zij zelfvertrouwen en bekwaamheid in hun bediening en leren zij lessen van onschatbare waarde op het gebied van de christelijke levenswijze. Een pionier drukte het als volgt uit: „Tot nu toe lagen de dienst, het opvoeden van kinderen, de christelijke persoonlijkheid en bijbelkennis allemaal door elkaar in het laatje van mijn geest. Maar door middel van de tiendaagse cursus kon ik ze allemaal netjes gesorteerd op hun plaats leggen.” Per september 1997 waren er 3650 klassen gehouden, die door 87.158 pioniers werden bezocht.

Alle soorten van mensen reageren gunstig

Mensen met de meest verschillende achtergronden vormen het kleurrijke weefsel van de theocratische organisatie in Japan. Toshiaki Niwa is een zachtaardige ouderling in een gemeente in Yokohama. Maar aan het einde van de Tweede Wereldoorlog kreeg hij een opleiding tot piloot van een Ohka, een met raketmotoren uitgerust zweefvliegtuig, voor een kamikaze-zelfmoordaanval op Amerikaanse marineschepen. Die dienst werd beschouwd als een bewijs van toewijding aan de keizer. De oorlog was echter afgelopen voordat hij de gelegenheid had gekregen voor zijn land te sterven. Later bestudeerde zijn vrouw de bijbel met Jehovah’s Getuigen. Toen Toshiaki vernam dat de Getuigen tijdens de oorlog een strikte neutraliteit hadden bewaard, raakte ook hij geïnteresseerd. In 1977 sloot hij zich bij zijn vrouw aan om de bijbelse boodschap van vrede met anderen te delen.

Ook in de amusementswereld hebben wij mensen gevonden die graag hun leefwijze veranderden om lofprijzers van Jehovah te worden. Yoshihiro Nagasaki had met een paar medestudenten een dixieland-jazzband opgericht. Zij vroegen een man die hun jazz had geleerd hun bandleider te worden. Deze man, Yoshimasa Kasai, een van Japans meest vooraanstaande jazzmusici, was intussen in aanraking gekomen met „Trummy” Young, een trombonist die uit Hawaii op bezoek was. „Diezelfde dag begonnen de lessen, niet in muziek, maar in de waarheid”, vertelt Yoshihiro, die nu in het bijkantoorcomité dient. „Wij hadden geen belangstelling, nee, helemaal niet, maar omdat hij zo enthousiast was en wij hem niet als bandleider kwijt wilden, luisterden wij naar hem.” Zij stemden er zelfs in toe te studeren. Het keerpunt voor Yoshihiro kwam echter toen hij in april 1966 een kringvergadering bijwoonde. Op die vergadering nodigde een leerlinge van de middelbare school, die Yoshihiro eerder had ontmoet, hem uit om met haar in de velddienst te gaan. Zij gaf getuigenis aan de hand van de bijbel en hij gaf de huisbewoners een strooibiljet. „Voor het eerst begon de waarheid echt iets voor mij te betekenen”, weet hij nog. Na die vergadering te hebben bijgewoond, ging hij elke dag in de dienst en maakte snel vorderingen. Vier van de zes leden van die band zijn nu actieve Getuigen.

Shinji Sato was priester in het beroemde heiligdom van Izumo in de prefectuur Shimane, een van de belangrijkste sjintô-tempels in Japan. Hij diende ook als leraar van de Oyashirokyo-sekte in Izumo. Hoewel hij al bijna twintig jaar als sjintô-priester diende, was hij gedesillusioneerd geraakt door het onrecht en het gebrek aan liefde dat hij onder de priesters waarnam. Hij was gaan beseffen dat de sjintô-goden geen redding boden, en hij ging op zoek naar de ware God. Hij begon de bijbel te lezen, maar hij had nog steeds veel vragen.

In die periode kwam hij op straat een kennis tegen die naar hij wist een van Jehovah’s Getuigen was. Daarom stelde hij vragen die volgens hem de ware religie zouden identificeren: „Doet jullie religie niet aan politiek? Is jullie organisatie niet op winst gericht? Zijn jullie leringen afkomstig van God en niet van mensen? Brengen de mensen op jullie hoofdbureau in praktijk wat zij prediken?” Vervolgens vroeg hij: „Als jullie organisatie aan deze voorwaarden voldoet, zou je mij dan alsjeblieft uit de bijbel willen onderwijzen?” Wat een opluchting was het voor hem toen hij zich eindelijk uit Babylon de Grote kon losrukken! (Openb. 18:4) Hij zegt: „Nu ik een van Jehovah’s Getuigen ben en anderen de weg van de ware God leer, voel ik mij net zoals in Spreuken staat opgetekend: ’De zegen van Jehovah — die maakt rijk, en hij voegt er geen smart bij.’” — Spr. 10:22.

Beroemde kunstenaars en musici, een striptekenares, een sumoworstelaar en beroepswielrenners hebben allen hun voormalige roemrijke carrière opgegeven. Mensen met vrije beroepen zoals artsen, een vermaard kalligraaf en juristen hebben het waarheidslicht gezien en gebruiken hun bekwaamheden om de Koninkrijksbelangen te bevorderen. Voormalige gangsters, bandieten, politiemensen en politici leven vredig samen met hun geestelijke broeders (Jes. 11:6-9). Boeddhistische monniken, sjintô-priesters en een vrouw die een eigen religie had gesticht, zijn uit Babylon de Grote gekomen (Openb. 18:2). Onderwijzers, vooraanstaande Japanse zakenlieden, en ambachtslieden met uiteenlopende bekwaamheden werken samen aan theocratische projecten. Jehovah’s organisatie is alle soorten van mensen gaan omvatten die geholpen zijn „de nieuwe persoonlijkheid . . . aan te doen, die naar Gods wil werd geschapen in ware rechtvaardigheid en loyaliteit”. — Ef. 4:24.

Enthousiaste pioniersgeest

Ondanks het slinkende gebied en de toenemende religieuze apathie blijft het enthousiasme voor de pioniersdienst groot. In het voorjaar, wanneer grote aantallen hulppioniers zich bij de pioniersgelederen voegen, loopt het totale aantal pioniers op tot meer dan vijftig procent van de verkondigers. In maart 1997 dienden er 108.737 als pionier.

Een dikwijls gestelde vraag luidt: „Waarom zijn er zoveel pioniers in Japan?” Daarvoor lijken verscheidene factoren verantwoordelijk te zijn. De grondslag voor de naoorlogse groei in Japan werd door ijverige zendelingen gelegd, en waarderende leerlingen trachten degenen die hen onderwijzen na te volgen (Luk. 6:40). Daardoor is er een erfenis van ijver voor de bediening aan de volgende generatie discipelen doorgegeven. Ook is het over het algemeen zo dat Japanse huizen heel eenvoudig zijn en weinig tijd vergen om netjes gehouden te worden, en voor het merendeel wordt het leven traditiegetrouw simpel gehouden. Dit kan het voor huisvrouwen gemakkelijker maken prioriteit te geven aan geestelijke belangen (Matth. 6:22, 33). Bovendien is het klimaat in Japan over het algemeen gematigd, en er heersen gunstige politieke en economische omstandigheden in het land.

Culturele achtergrond en nationale eigenschappen lijken nog een andere factor te zijn. Japanners zijn over het geheel genomen gehoorzaam aan richtlijnen, reageren gunstig op aanmoediging vanuit de groep en werken met enthousiasme. Over dit onderwerp zei Shinichi Tohara, een Amerikaan van Japanse afkomst, die als een van de eerste naoorlogse zendelingen naar Japan kwam: ’Kamikazepiloten stierven voor de keizer door hun vliegtuig op de vijandelijke oorlogsschepen af te sturen. Als de Japanners zo trouw zijn aan menselijke heren, wat zouden zij dan doen als zij de ware Heer, Jehovah, zouden vinden?’ Ja, aan elke aanvraag voor de pioniersdienst ligt een vurig verlangen om Jehovah te behagen ten grondslag.

Ouders die pionieren

Wie zijn de pioniers? De meerderheid bestaat uit zusters, van wie de meesten getrouwd zijn en kinderen hebben. Velen pionieren zonder geestelijke steun van ongelovige echtgenoten en verwanten.

„Toen ik ging pionieren, was mijn jongste dochtertje pas een paar maanden oud”, zegt Mutsuko uit Fujisawa, die al meer dan twintig jaar pioniert. „Mijn man, die bij een bank werkte, kwam gewoonlijk pas thuis nadat wij van onze avondvergaderingen teruggekomen waren. Hoewel het heel wat inspanning vereiste, wilde ik in de pioniersdienst blijven.” Zij werd beloond toen alle drie haar kinderen zich nadat zij van de middelbare school waren gekomen bij haar aansloten in de pioniersdienst. Na vele jaren tegenstand en vervolgens onverschilligheid begon ook haar man te veranderen. Wat een vreugde was het voor Mutsuko toen zij in de gemeente naar haar zoon luisterde die de eerste helft van een openbare lezing uitsprak, gevolgd door haar man, die de rest voor zijn rekening nam!

Ook pionierende vaders hebben een voortreffelijke invloed. Hisataka wist dat zijn vader zijn positie als leraar dataverwerking had opgegeven om te kunnen pionieren. Tijdens Hisataka’s zomervakantie van de basisschool nodigde zijn vader hem uit hem te vergezellen in zijn werk als melkbezorger in de vroege ochtenduren. „Omstreeks de tijd dat de oostelijke hemel gekleurd werd met schitterende tinten oranje”, vertelt Hisataka, „uitte Vader tegenover mij zijn diepste gevoelens over de voldoening die het schenkt Jehovah van ganser harte te dienen. Te zien hoe hij zich zo vol vreugde voor Jehovah inspande, heeft mij meer bewogen dan woorden ooit hadden kunnen doen.” Hisataka dient nu als lid van de Bethelfamilie te Ebina.

Gered van karoshi

„Als je sterft van verlangen om te werken, moet je bij een Japans bedrijf gaan”, is wel eens schertsend gezegd. Dat is omdat een typisch Japanse huisvader uitermate toegewijd is aan zijn werk en vele uren op zijn werk doorbrengt. Maar menige vader die eens met zijn werk op karoshi (dood tengevolge van overwerk) afstevende, is nu toegewijd aan Jehovah God in plaats van aan een werelds bedrijf en is samen met zijn gezin in de pioniersdienst.

Shunji uit de agglomeratie Kobe, die voor een grote bouwonderneming gewerkt heeft, zegt: „Wat mij aandreef, was verknochtheid aan mijn bedrijf en het verlangen naar succes. Als de werklocaties ver van huis waren, kwam ik op zijn hoogst alleen voor een kort weekend thuis.” Waardoor is dat allemaal veranderd? Hij antwoordt: „Ik was bang voor de dood, en piekerde erover wat er met mijn gezin zou gebeuren als ik zou sterven. Ik begreep er niets van waarom mijn vrouw en zoon altijd zoveel vreugde aan de prediking beleefden.” Terwijl Shunji de plaatselijke gemeente hielp met technische details in verband met de bouw van hun Koninkrijkszaal, moedigde een ouderling hem aan bijbelstudie te nemen. Dat deed hij, en nu smaakt hij samen met zijn gezin de vreugde van de gewone pioniersdienst. Tevens heeft hij het voorrecht in een Regionaal bouwcomité te dienen.

Er is van de kant van gezinshoofden waar geloof en een zelfopofferende geest nodig om prijs te geven wat beschouwd werd als de zekerheid van een levenslange baan in een bedrijf, en dan te gaan werken in ietwat onzekere part-timebanen om tijd voor de pioniersdienst te hebben. De vader van Mitsunobu uit Chiba veranderde van baan. In het grote bedrijf waar hij vroeger gewerkt had en waar zijn voormalige collega’s zich tot bestuursposities hadden opgewerkt, ging hij van kantoor tot kantoor om papierafval op te halen voor recycling. Met oprechte waardering zegt Mitsunobu: „Wat ben ik mijn ouders dankbaar, die mij persoonlijk hebben geleerd de pioniersdienst als een schat te waarderen, waardoor zij mij geholpen hebben die ook zelf tot mijn loopbaan te maken!” Zij die zulke veranderingen in hun leven aanbrengen, hebben de overtuiging dat financiële beloningen slechts tijdelijk zijn en dat geestelijke schatten veel grotere waarde hebben. — Matth. 6:19-21.

Zorg ervoor langer te leven!

Ook ernstige gezondheidsproblemen zijn overwonnen door sommigen die het oprechte verlangen hebben in Jehovah’s dienst alles te doen wat zij kunnen. „Op zijn hoogst leef je lang genoeg om je zoon te zien opgroeien. Overwerk je nooit, maar doe alles om langer te leven.” Aldus de diagnose van de arts in verband met Yaeko Ono’s hartaandoening. Haar zoon was toen drie jaar oud. „Hoe kan ik de rest van mijn leven doorbrengen op een manier waar ik geen spijt van zal hebben?”, vroeg zij zich af toen zij uit het ziekenhuis werd ontslagen. Tegen de tijd dat zij thuiskwam, had zij het besluit genomen te gaan pionieren. Toen haar verwanten hiervan hoorden, waren zij bezorgd, maar zij hield voet bij stuk. Zij zegt: ’Ik ben in september 1978 met pionieren begonnen. Ik wist toen niet dat ik zwanger was. Mijn moeder werd ernstig ziek. Mijn eigen toestand verslechterde. Maar ik putte moed uit Jezus’ woorden: „Met geloof ter grootte van een mosterdzaadje kan een berg worden verplaatst” (Matth. 17:20). Ik besloot te doen wat ik kon.’

Na zeventien jaar zei Yaeko: „Ik heb steeds Jehovah’s vertroostende armen om mij heen gevoeld.” Soms werd zij bijna door de problemen overweldigd, maar dan bracht zij zich Jehovah’s zegeningen te binnen en dit hielp haar te volharden. Onder invloed van haar ijver ging haar man studeren. En haar vreugde kende geen grenzen toen hij in antwoord op haar vurige gebeden haar partner in de pioniersdienst werd!

Van dit kaliber zijn de pioniers in Japan. Er zouden er nog velen meer genoemd kunnen worden — zoals de broeder die van zijn nek af verlamd was maar een voortdurende bron van aanmoediging voor anderen vormde door, hoofdzakelijk met het schrijven van brieven, als pionier te dienen; de zuster die precies op de eeuwwisseling geboren was en de laatste dertien jaar van haar leven tot 1994 als pionier in een sneeuwgebied heeft gediend; en de blinde ouderling die naar een stadje verhuisde om te pionieren en de kleine gemeente daar te helpen. Deze allen werden, net als de getrouwe getuigen uit de oudheid, hoewel zij fysieke zwakten vertoonden, door God „krachtig . . . gemaakt” om zijn wil te doen. — Hebr. 11:32-34.

Nieuwe-Wereldvertaling in het Japans

In de hele wereld is het gebruik van de bijbel zelf in de openbare bediening een identificerend kenmerk van Jehovah’s Getuigen. In Japan verlangden de verkondigers vurig naar een nauwkeurige, gemakkelijk te lezen bijbel in modern Japans. Velen van hen hadden met de klassieke vertaling geworsteld. Ondanks de prachtige taal en het consequente gebruik van Gods heilige naam daarin, was het voor degenen die na de oorlog waren opgevoed moeilijk de verouderde zinsconstructies te begrijpen. In januari 1970 waren de broeders op het bijkantoor dan ook absoluut opgetogen toen zij een brief van het hoofdbureau ontvingen waarin toestemming werd gegeven voor het vertalen van het Griekse gedeelte van de Nieuwe-Wereldvertaling in het Japans.

Drie jaar later, op de internationale „Goddelijke zegepraal”-vergadering in Osaka, applaudisseerde een schare van 31.263 aanwezigen uitbundig toen Lyman Swingle van het Besturende Lichaam de vrijgave van de Japanse Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften bekendmaakte. In de negen jaar na de vrijgave werden er 1.140.000 exemplaren verspreid, ongeveer 75 maal zoveel als het aantal verkondigers op het moment van verschijnen. Die bijbel werd in de Verenigde Staten gedrukt, maar de dag was niet ver meer dat dit druk- en bindwerk in onze faciliteiten in Japan zou worden gedaan.

Zouden de vergaderplaatsen verbeterd kunnen worden?

Toen het aantal gemeenten in heel Japan zich bleef vermenigvuldigen, werd het steeds duidelijker dat er een schrijnende behoefte was aan geschikte vergaderplaatsen. Vóór de jaren ’70 bezaten erg weinig gemeenten hun eigen vergaderplaats. In feite waren er in heel de jaren ’60 maar negen Koninkrijkszalen ingewijd. De meeste gemeenten vergaderden in gehuurde openbare zalen of in particuliere woningen.

Terugblikkend op het ongemak van deze „mobiele vergaderingen” zegt Ai Nakamura, een zuster in Hirosaki: „Omstreeks 1963 huurden wij elk weekend de Onderwijszaal van de stad, en op de dagen dat de zaal gesloten was, kwam de gemeente van ongeveer vijftien personen voor de vergaderingen naar mijn huis. Wij moesten voor iedere vergadering die gehouden werd allemaal helpen met het dragen van de tijdschriften, lectuur, draagbare lessenaar, enzovoort.” In de gehuurde zalen rook het vaak sterk naar tabak en ze waren bovendien vaak versierd met politieke of religieuze leuzen en attributen. Niets van dit alles paste bij het geestelijk gehalte van de vergaderingen van de Getuigen.

Molly Heron en Lois Dyer denken terug aan de zaal die zij in Kyoto voor de vergaderingen huurden. Het was een kamer met stromatten (tatami) boven een winkel. Aan weerskanten waren andere vertrekken. Aan de ene kant werd les gegeven op de samisen, een Japans snaarinstrument; aan de andere kant speelden mannen go, een Japans schaakspel. „Te midden van al die herrie probeerden wij onze Wachttoren-studie te houden. Zo moesten wij ons in die dagen maar zien te behelpen”, zei Lois Dyer. Omdat wij geen permanente vergaderplaatsen hadden zoals de andere religieuze groeperingen, waren de mensen geneigd te denken dat wij maar een onbetekenende, tijdelijke sekte waren.

Maar tegen het midden van de jaren ’70, toen het aantal nieuwe gemeenten voortdurend toenam, zochten de broeders naar gebouwen die zij als Koninkrijkszaal zouden kunnen gebruiken. In juli 1974 hadden de 646 gemeenten in het hele land bijna 200 Koninkrijkszalen in gebruik. Daarvan waren er 134 alleen al gedurende het dienstjaar 1974 ingewijd.

Hoewel onze broeders beperkt waren in hun financiële mogelijkheden, kende hun vindingrijkheid geen grenzen. Op het eiland Kyushu bijvoorbeeld bouwde de gemeente Kitakyushu Wakamatsu een Koninkrijkszaal van 130 vierkante meter op een terrein dat door een van de plaatselijke verkondigers beschikbaar werd gesteld. De gemeente kreeg, zonder ervoor te hoeven betalen, gebruikte planken en dakpannen van vijf huizen die werden afgebroken. Ook kregen zij gratis hout van een openbaar badhuis dat niet meer gebruikt werd. De enige bouwmaterialen die zij kochten, waren voor de gedeelten die zichtbaar zouden zijn als de zaal klaar was. Van een naburige bioscoop die ermee ophield, kregen zij gratis stoelen; die werden overgeschilderd en in de zaal neergezet. Na zes maanden hard werken hadden de broeders een prachtige Koninkrijkszaal.

Vanwege de exorbitante grondprijzen braken sommige Getuigen die onroerend goed in stadsgebied bezaten hun huis af en herbouwden het met een Koninkrijkszaal op de begane grond en hun woning erboven.

Bouwen aan het bijkantoor om de ontwikkelingen bij te houden

Net zoals een kind voortdurend uit zijn kleren groeit, zo moesten ook de faciliteiten van het Japanse bijkantoor herhaaldelijk worden uitgebreid om de groei van het aantal Getuigen in het land op te vangen. In 1971 waren er ontwerpen gemaakt voor een drukkerij van drie verdiepingen en een Bethelhuis van vijf verdiepingen, die gebouwd zouden worden in Numazu, met onbelemmerd uitzicht op de prachtige Fujiyama.

Oorspronkelijk werden de drukkerijgebouwen voornamelijk gebruikt om de Japanse uitgave van De Wachttoren en Ontwaakt! te drukken. In dit verband betekende het drukken van de speciale uitgave van Ontwaakt! van 8 oktober 1972 op de pasgeïnstalleerde, veertig ton wegende Tokyo-Kikai-rotatiepers een mijlpaal. Het was het eerste tijdschrift dat door onze broeders in onze drukkerij in Numazu was geproduceerd. Maar het drukkerijpersoneel moest nog veel leren. Soms vroegen zij zich af of zij ooit in staat zouden zijn de pers naar behoren te bedienen. „In die dagen”, zei een broeder van de drukkerijploeg, „waren sommige letters zo vet gedrukt dat je ze haast op de tast kon lezen!” Andere lettertekens waren flets of vlekkerig. Maar naarmate de broeders ervaring opdeden, nam de kwaliteit van het drukwerk gestadig toe en groeide het aantal in de velddienst verspreide tijdschriften.

Toen broeder Knorr in 1973 tijdens het inwijdingsprogramma voor die bijkantoorfaciliteiten in Numazu een lezing hield, kwamen de gasten bijeen in de lege ruimte op de derde verdieping van de nieuwe drukkerij. Vermeldend waarvoor die verdieping gebruikt zou worden, zei hij: „Deze lege ruimte vertegenwoordigt jullie geloof. Wij denken dat deze ruimte over een jaar of twee nodig zal zijn. Gods organisatie gaat voorwaarts, en wel in een heel hoog tempo.”

Zoals broeder Knorr had voorzegd, was de ruimte al spoedig geheel in gebruik. In 1974 waren er nog eens twee gebouwen nodig — het ene om voorraden op te slaan en het andere om de werkers te huisvesten. „Dit was de eerste bouw in Japan die de Getuigen geheel op eigen kracht ondernamen”, zegt Toshio Honma. „Wij waren een beetje bezorgd of er wel ervaren werkers genoeg zouden zijn. God heeft ons gezegend door te voorzien in mensen zoals Tadazo Fukayama, een bouwopzichter met meer dan dertig jaar ervaring bij een groot aannemersbedrijf.”

Na jaren een baan te hebben gehad waarvoor hij steeds van huis weg was, had Tadazo net ontslag genomen om meer tijd met zijn gezin door te brengen. Hij had dan ook gemengde gevoelens toen hem werd gevraagd de mogelijkheid te overwegen naar Numazu te komen om het opzicht te voeren over de Betheluitbreiding. Zou hij zijn gezin nu weer achter moeten laten? „Nee!”, luidde het antwoord van het bijkantoor. Zijn vrouw en twee zoons, achttien en twintig jaar oud, werden eveneens uitgenodigd.

Hoewel de gebouwen die in die tijd werden neergezet betrekkelijk klein waren vergeleken met wat er nog zou komen, schonk dit project de broeders ervaring en het vertrouwen dat zij met Jehovah’s hulp nog grotere projecten aan zouden kunnen.

Inheemse broeders nemen zwaardere verantwoordelijkheden op zich

In april 1975 vertrok Lloyd Barry, die sinds 1952 bijkantooropziener was geweest, uit Japan om als lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen te gaan dienen. Hij had gedurende de periode dat de theocratische organisatie van acht verkondigers in 1949 tot meer dan 30.000 ijverige Koninkrijkspredikers was uitgegroeid, een ijverig aandeel aan het werk gehad. Bij zijn vertrek werd het opzicht over het bijkantoor toevertrouwd aan Toshio Honma, een inheemse Japanse broeder die destijds als drukkerijopziener diende.

Over broeder Honma’s capaciteiten zei zijn assistent in de drukkerij: „Toshio was er de man niet naar om rustig te gaan zitten wachten tot iemand hem stap voor stap kwam vertellen wat hij moest doen. Je kon hem een karwei opdragen en zeggen: ’Die kant willen we op’, en dan nam hij de bal over en rende ermee weg. Hij was een goed organisator en wist mensen te motiveren.”

In februari 1976 vond er nog een organisatorische verandering plaats. Gelijktijdig met alle andere bijkantoren in de hele wereld werd het opzicht over het bijkantoor in Japan toegewezen aan een comité van broeders in plaats van aan één enkele bijkantooropziener. De vijf die aanvankelijk werden aangesteld, waren Toshio Honma, de coördinator, Masataro Oda, Shigeo Ikehata, Kiichiro Tanaka en James Mantz. Deze nieuwe regeling werd door de Japanse broeders bereidwillig aanvaard, daar zij al heel vertrouwd waren met het idee van groepsaanpak en het zoeken van consensus in het besluitvormingsproces. Een van de comitéleden merkte later op: „Met de bijkantoorcomitéregeling zien de broeders op naar een groep rijpe broeders als vertegenwoordigers van de organisatie. Dit heeft tot gevolg dat de aandacht niet zozeer op een persoon als wel op Gods organisatie wordt gericht.” Als er een belangrijke beslissing genomen moet worden, voorziet deze regeling in een groep geestelijk gezinde mannen met uiteenlopende achtergronden en bekwaamheden om de kwestie te beschouwen en de leiding van de heilige geest en van Gods Woord te zoeken.

In januari 1983 werd Masataro Oda, die sinds februari 1960 op Bethel diende, de coördinator. Hij volgde broeder Honma op, die inmiddels voor een tweejarige zoon te zorgen had. Tot de anderen die sedertdien korter of langer in het bijkantoorcomité hebben gediend, behoren Ryosuke Fujimoto, Percy Iszlaub, Isamu Sugiura, Yoshihiro Nagasaki, Makoto Nakajima, Kenji Mimura en Richard Bailey. Op het ogenblik dienen er zeven broeders in het bijkantoorcomité. Terwijl het werk zich uitbreidde, heeft elk van deze broeders nederig zijn talenten bijgedragen ter bevordering van de belangen van Gods koninkrijk in dit deel van het wereldomvattende veld.

„Als wij nu terugkijken,” merkt broeder Oda op, „kunnen wij in de comitéregeling de goddelijke wijsheid zien. Sinds 1976, toen de comitéregeling werd ingesteld, is het werk zo gegroeid dat geen mens het in zijn eentje zou kunnen behartigen. Jehovah heeft het Besturende Lichaam de wijsheid gegeven om de verantwoordelijkheid aan veel broeders te delegeren, en op deze wijze is het soepele verloop van het werk niet belemmerd.”

Plaatselijke broeders organiseren congressen

Ook werd in de jaren ’70 de verantwoordelijkheid in verband met de organisatie van congressen geleidelijk aan plaatselijke Getuigen overgedragen. Een van de eerste Japanse districtsopzieners die als congresopziener dienden, was Takashi Abe. Hij had waardevolle ervaring opgedaan door zijn samenwerking met zendelingen zoals Percy Iszlaub. Percy was congresopziener geweest van de internationale „Vrede op aarde”-vergadering die in 1969 in het Korakuen-wielerstadion in Tokio was gehouden. Twee jaar later diende broeder Abe als congresopziener voor het nationale congres dat in hetzelfde stadion werd gehouden. Met de ervaring die hij bij het congres van 1969 had opgedaan, verliep de operatie gesmeerd. Maar er zouden nog zwaardere verantwoordelijkheden komen.

In 1973 werd broeder Abe door het Genootschap aangesteld als congresopziener voor een vijfdaagse internationale „Goddelijke zegepraal”-vergadering die in Osaka zou worden gehouden. Er werden zo’n 30.000 aanwezigen verwacht, onder wie 400 buitenlandse afgevaardigden. Zijn reactie? Hij vertelt: „Toen ik de aanstellingsbrief ontving, werd ik heel ziek en moest verscheidene dagen het bed houden; ik was niet eens in staat rechtop te zitten. Ik kon alleen maar denken aan de uitdaging alle congresafdelingen te organiseren. Wat was ik blij toen ik een paar maanden voor het congres de brochure Congresorganisatie van het Genootschap ontving! Door op de bijbel gebaseerde procedures te volgen, werden veel problemen opgelost.”

Een van de eerste uitdagingen was te zorgen voor voldoende zitplaatsen voor alle afgevaardigden. Het congres zou worden gehouden op de Festival Plaza in het Expo (1970) Memorial Park in Osaka, maar de Plaza had geen zitplaatsen of podium. De omliggende gemeenten werd gevraagd om inlichtingen over mogelijkheden om klapstoelen voor het congres te huren. In één stad werd contact opgenomen met alle schoolhoofden. Ook aan de president van de grootste fabrikant van elektrische apparaten in Japan werd gevraagd of zijn bedrijf bereid was stoelen voor het congres te verhuren. Een vertegenwoordiger van het bedrijf had naar aanleiding van dit verzoek een onderhoud met de congresopziener. Hoewel het bedrijf geen extra klapstoelen had die zij konden verhuren, schonken zij graag geld om 5000 stoelen te huren. Maar er waren nog meer zitplaatsen nodig. De oplossing? Banken maken van steigerplanken die van een bouwonderneming werden gehuurd. Enkele dagen voor het congres kwamen de banken gereed, en een gehoor van 31.263 personen beluisterde de openbare toespraak. Wegens hun groeiende aantallen was dit de laatste keer dat alle getuigen van Jehovah in Japan en Okinawa op één congres konden bijeenkomen.

Vijf leden van het Besturende Lichaam alsmede de drukkerijopziener van het internationale hoofdbureau in Brooklyn woonden het congres bij en moedigden de aanwezigen aan. Er waren andere afgevaardigden aanwezig uit Australië, Canada, Duitsland, Groot-Brittannië, Guatemala, Hawaii, Nieuw-Zeeland, Nigeria, Papoea Nieuw-Guinea en de Verenigde Staten, waardoor het congres echt internationaal werd.

Na afloop van dat congres in Osaka begonnen meer plaatselijke broeders de verantwoordelijkheden van congresorganisatie op zich te nemen. Dit maakte het voor de broeders gemakkelijker de congresvoorbereiding in evenwicht te brengen met hun andere verantwoordelijkheden. Bovendien konden reizende opzieners zich nu op hun toewijzing concentreren in plaats van voor elk congres maanden aan het congreswerk te besteden.

Internationale „Zegevierend geloof”-congressen van 1978

Het vierde internationale congres dat in Japan gehouden werd, was het vijfdaagse „Zegevierend geloof”-congres in 1978. Ditmaal werden er vier congreslocaties gebruikt om iedereen onder te brengen. Het grootste congres, dat in Osaka werd gehouden, had een hoogtepunt van 31.785 aanwezigen, onder wie meer dan 200 afgevaardigden uit de Verenigde Staten, Canada, Duitsland en Zwitserland, alsook uit andere Europese, Aziatische en Zuidamerikaanse landen. Er waren drie leden van het Besturende Lichaam aanwezig, die een aandeel aan het congresprogramma hadden.

In de loop der jaren was er een voortreffelijke geest van samenwerking aangekweekt. De broeders hadden het volste vertrouwen ontwikkeld dat zij met Jehovah’s hulp zelfs grote theocratische toewijzingen konden behartigen.

Van bowlinghal tot congreshal

Het werd duidelijk dat de broeders behalve Koninkrijkszalen ook de zekerheid moesten hebben over grotere faciliteiten voor grote vergaderingen te kunnen beschikken. Tegen het begin van de jaren ’70 wilden veel openbare faciliteiten niet aan religieuze groeperingen verhuren en konden contracten voor sportzalen op het laatste moment worden geannuleerd omdat plaatselijke sportevenementen voorgingen. Hirofumi Morohashi, die vele jaren als congresopziener in het gebied rond Tokio heeft gediend, herinnert zich een speciaal voorval dat de broeders ertoe bewoog op zoek te gaan naar hun eigen congreshal. Hij zegt: „In 1974 deden wij een aanbetaling van 200.000 yen [$700] voor het gebruik van een zaal in een pretpark in de stad Oyama voor onze kringvergadering. Nadien ging het pretpark failliet. Het heeft ons de grootste moeite gekost om zowel de aanbetaling terug te krijgen als een andere plaats voor de vergadering te vinden.” Toen liet Percy Iszlaub hun foto’s uit Australië zien van een oude weverij die tot een prachtige congreshal was verbouwd. De broeders in Tokio vonden dat het tijd werd ook zoiets te proberen.

Zij vonden een bowlinghal die niet in gebruik was. Die stond in Higashi-Matsuyama, aan de rand van Tokio. De eigenaar van het gebouw, die niets van Jehovah’s Getuigen af wist, schreef naar een gezin waar hij in de Verenigde Staten gelogeerd had en informeerde bij hen naar Jehovah’s Getuigen. Hij kreeg een heel gunstig antwoord, waarin hem werd verteld dat Jehovah’s Getuigen de betrouwbaarste religieuze groepering in de Verenigde Staten waren. Van toen af aan ging het allemaal van een leien dakje, en er werd een contract gesloten.

Zo kwam in december 1976 de eerste congreshal in Japan gereed. Intussen was er een ander belangrijk bouwproject gaande.

Jehovah leidt de stap

Tegen de tijd dat de uitbreiding van de faciliteiten in Numazu in 1977 werd ingewijd, waren er ruim 40.000 verkondigers. Het bijkantoor kreeg opdracht uit te kijken naar een stuk grond dat 300 procent groter was dan het terrein in Numazu. In Ebina werd een oude textielfabriek gevonden, halverwege Numazu en Tokio, met ongeveer zeven hectare grond. Dit was 1600 procent groter dan het terrein van Numazu. Maar zou het Besturende Lichaam zo’n stap wel goedkeuren in een land waar de grondprijzen onvoorstelbaar hoog waren? Dit perceel zou meer dan tweemaal zoveel kosten als de Verenigde Staten destijds in 1867 aan Rusland hadden betaald om Alaska terug te kopen. Een tijdlang kwam er geen antwoord van het hoofdbureau. „Toen kwam plotseling broeder Barry uit New York over met Max Larson, de drukkerijopziener van het Genootschap in Brooklyn, om naar het perceel te kijken, en wij kregen toestemming”, zegt Toshio Honma. „Als wij nu terugkijken op de toename die wij de afgelopen twintig jaar hebben gehad, danken wij Jehovah dat hij ons ertoe geleid heeft die enorme lap grond te kopen.”

In januari 1979 werd begonnen met de bouw van een drukkerij van twee verdiepingen, een kantoorgebouw, drie woongebouwen met 161 Bethelkamers, een Koninkrijkszaal en twee kleinere gebouwen voor werkplaatsen. Het was een van de grootste bouwprojecten die tot op die tijd ooit waar ook ter wereld door Jehovah’s Getuigen ter hand waren genomen.

Vele huisvaders met bouwkundige vaardigheden namen ontslag van hun werk en verhuisden met hun gezin naar Ebina of omliggende steden om mee te werken aan de bouw. Yoshiaki Nishio was een van hen. Toen hij zijn eerste uitnodiging kreeg om als loodgieter aan het project mee te werken, was hij net naar een stadje op het eiland Shikoku verhuisd om te dienen waar de behoefte groter was. Aangezien hij drie kleine kinderen had en op dat moment werkloos en krap bij kas was, bedankte hij eerst. Maar toen hij per expresse zijn derde uitnodiging kreeg, bedacht hij dat het Jehovah was die hem zei dat hij moest gaan. Hij besprak de kwestie met zijn vrouw, die aanbood tijdens zijn afwezigheid in het onderhoud van het gezin te voorzien. „Toen ik op Bethel aangekomen was, kreeg ik pas in de gaten dat wij alle vijf waren uitgenodigd! Het was ongelofelijk!”, vertelt Yoshiaki. De drie kinderen zijn toen zij groter waren pionier geworden en een van hen dient nu als lid van de Bethelfamilie in Ebina.

„Telkens weer hebben wij gezien hoe Jehovah deuren voor ons opende in verband met die bouw”, memoreert James Mantz, voorzitter van het bouwcomité. „Wij stonden voor wat ons onneembare muren leken. Het bestuur van de prefectuur Kanagawa had zo ongeveer de strengste milieuwetten van het hele land. Wij kregen te horen dat wij geen druppel afvalwater mochten lozen in het kanaal dat door het terrein liep. Maar Jehovah opende de weg voor ons. De voormalige fabriek die op het terrein stond had zijn machinerie gekoeld met water uit drie putten. Het water werd afgevoerd in een kanaal en dit werd gebruikt om de gewassen van de buren te irrigeren. Toen de buren hoorden dat deze watertoevoer zou opdrogen, gingen zij naar het stadhuis en klaagden: ’Wij zijn voor onze gewassen afhankelijk van het water dat van dat terrein komt.’ Daarom herriepen de stadsfunctionarissen hun beslissing en stelden de hoeveelheid water vast die wij dagelijks minimaal in het kanaal moesten laten stromen om de boeren van water te voorzien. Behalve het gezuiverde afvalwater dat in het kanaal werd afgevoerd, moesten wij water uit onze putten oppompen om aan de behoeften van de boeren te voldoen.”

In aanwezigheid van Frederick Franz, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, werden de voltooide gebouwen op 15 mei 1982 aan Jehovah opgedragen. Lloyd Barry en zijn vrouw Melba waren ook aanwezig en hadden een aandeel aan het inwijdingsprogramma. Toen broeder Barry veertien van zijn mede-Gileadieten uit de elfde klas interviewde die naar Japan waren uitgezonden, voelde het publiek zijn diepe liefde voor de Japanse broeders.

Vooruitgang in kwantiteit en kwaliteit

Het aantal verkondigers bleef toenemen; en dat gold ook voor de vraag naar lectuur. Nog voor de inwijding van de faciliteiten in Ebina nam het bijkantoor in oktober 1979 zijn eerste offsetrotatiepers in gebruik. Deze pers woog 75 ton, was 20 meter lang en kon per minuut 300 tijdschriften in vierkleurendruk produceren. Was daarmee in onze behoeften voorzien?

„In 1981”, vertelt broeder Mantz, „kregen wij een zonebezoek van broeder Jaracz. Hij merkte dat wij met onze pers in ploegendienst werkten en raadde ons aan toestemming te vragen voor de aanschaf van een tweede. Wij aarzelden een tweede pers aan te vragen omdat wij vonden dat het economischer was ons met één te behelpen. Maar binnen een maand kregen wij opdracht van Brooklyn om onze tweede offsetrotatiepers te bestellen. Op dat moment beseften wij niet wat er voor ons in het verschiet lag. Maar toen de pers één jaar later in mei werd afgeleverd, moesten wij onmiddellijk beginnen aan de produktie van de volledige Nieuwe-Wereldvertaling in het Japans voor vrijgave op de districtscongressen die over twee maanden gehouden zouden worden. Op die congressen moest ook het boek U kunt voor eeuwig in een paradijs op aarde leven vrijgegeven worden. Dus weer konden wij zien hoe Jehovah’s hand de dingen leidde. Wij hadden nooit onze tijdschriften, de bijbel en het boek allemaal op die ene pers kunnen produceren.”

In 1984 werd een derde pers, een supersnelle Mitsubishi, geïnstalleerd. Hij had twee papierbanen en vier kleuren-units, plus nog een zwarte unit; hij kon 1000 tijdschriften per minuut produceren. Destijds was het de snelste pers in het land, en hij werd het gesprek van de dag onder wereldse drukkers. Ichiki Matsunaga, die een speciale opleiding kreeg om de pers te bedienen, vond het prachtig hem op maximumsnelheid te zien draaien. „Maar”, zo zei hij, „nog bezielender is het te bedenken met wat een geweldige snelheid de gedrukte boodschap de deur uit zal gaan.”

Hoe konden 60.000 tijdschriften per uur efficiënt worden verwerkt? Uiteindelijk ontwierpen en bouwden de broeders in de machinewerkplaats een elektrisch transportsysteem dat de tijdschriften van de pers via een hydraulische pers en een driekantsnijder naar het inpakstation voerde. De opziener die toezicht houdt op deze operatie legt uit: „De pers wordt elke twintig minuten gevoed met een rol papier van een halve ton, en aan het andere einde van de produktielijn worden de tijdschriften rechtstreeks in van etiketten voorziene dozen verpakt, klaar voor verzending.” Binnen vijf minuten gaat het papier van de rol door de pers, de snijder en in de doos. Door dit gestroomlijnde systeem worden een aantal werkers en veel opslagruimte uitgespaard.

Door de hoge kwaliteit van het drukwerk die door deze uitrusting mogelijk is, in combinatie met verbeteringen in de illustraties en de papierkwaliteit, zijn de tijdschriften veel aantrekkelijker geworden. Enthousiast boden de verkondigers ze in de velddienst aan.

Specialisten op het juiste moment beschikbaar

Gelijktijdig met de overgang naar offsetdruk begon het Genootschap aan het computeriseren van de drukvoorbereiding. Waren er Japanse Getuigen die voldoende technische achtergrond hadden en zich beschikbaar konden stellen voor het ondernemen van deze verandering? Ja! Yasuo Ishii, een van de pioniers op het gebied van de computerwetenschap en -techniek in Japan, was een opgedragen dienstknecht van Jehovah geworden. Ook had hij zijn geloof met zijn collega’s gedeeld. Het gevolg was dat zes personen die systeemontwerpers en ervaren programmeurs waren, gedoopte Getuigen waren geworden. Deze hele groep aanvaardde de uitnodiging om aan het project van het Genootschap mee te werken, sommigen als Bethelieten en anderen als buiten Bethel wonende „commuters”. Herinneringen ophalend aan het gebeurde zei Toshio Honma, die destijds de coördinator van het bijkantoorcomité was: „Jehovah had specialisten klaarstaan precies op het moment dat zij nodig waren.”

Wat de computer betreft die gebruikt zou worden, het bureau in Brooklyn had aanbevolen de nog niet op de markt gebrachte IBM mainframe computer model 4341 (een krachtige computer met grote capaciteit) te leasen. Het Japanse bijkantoor van het Genootschap stond na loting als tweede op de nominatie om een van deze nieuwste mainframe computers te krijgen. Maar de vertegenwoordiger van het bedrijf in Japan vond dat het beter was hem aan een van hun vaste klanten te geven die de middelen hadden om de programmering te verzorgen. De vijf broeders en een zuster die aan ons project werkten, stelden snel een lijst op met specificaties van de unieke behoeften van het Genootschap. Nadat het bedrijf deze gedetailleerde specificaties had gezien, nam het onze bestelling vlot op in zijn eerste zending van dit nieuwe model.

Onder de bekwame leiding van deze specialisten kregen meer dan veertig bereidwillige jonge broeders en zusters een opleiding tot programmeur. Het doel was een volledig geautomatiseerd systeem te ontwerpen voor het zetten en opmaken van de Japanse publikaties van het Genootschap. Het systeem kreeg de naam SCRIPT (System of Character Reproduction Incorporating Photo-Typesetting [tekenreproduktie- en fotozetsysteem]). In minder dan twee jaar was het klaar voor een proef. De eerste publikatie die door het systeem werd geproduceerd, was het 192 bladzijden tellende boek „Uw koninkrijk kome”.

Tegen 1987 was de capaciteit van wereldse personal computers zo vergroot dat ze aan de karakteristieke eisen die het Japanse schrift stelde, konden voldoen. Toen dan ook de fotozetter die aan het SCRIPT-systeem gekoppeld was het begaf, werd er overgestapt op het minder dure zetsysteem van het Genootschap. De gespecialiseerde onderdelen die onze broeders voor het SCRIPT-systeem hadden ontwikkeld, waaronder een Japans „alfabet” van zo’n 8000 gecompliceerde Japanse schrifttekens, werden toen in het MEPS-systeem geïntegreerd. Een aantal van de programmeurs die aan het plaatselijke Japanse systeem hebben gewerkt, werken nu in andere landen ten behoeve van het wereldwijde systeem dat het Genootschap voor het publiceren van lectuur gebruikt.

Een nieuwe afdeling gaat van start

Bijna dertig jaar had de drukkerij van het Genootschap in Brooklyn Japan voorzien van de boeken die het voor verspreiding in het veld nodig had. Maar toen in 1978 het werk aan de bouw van de nieuwe drukkerij in Ebina op gang kwam, werd het besluit genomen dat het Japanse bijkantoor zijn eigen boeken zou gaan produceren.

De directeur van een grote lijmfabriek hoorde wat wij van plan waren en bracht ons een bezoek. Toen hij vernam dat wij zelf onze lijm wilden maken, bood hij aan om voor de grondstoffen en de uitrusting te zorgen die wij nodig zouden hebben. Of als wij dat liever wilden, zou hij graag op eigen kosten de lijm voor ons maken. Waarom? Enkele jaren tevoren had hij een tentoonstelling van bind- en drukapparatuur in Chicago (VS) bezocht. Daar hadden hij en zijn groep een ontmoeting gehad met broeders van Brooklyn-Bethel, die hen voor een rondleiding door de drukkerij van het Wachttorengenootschap in New York uitnodigden. De hele gang van zaken, in het bijzonder de vriendelijkheid en het harde werk van de broeders, hadden diepe indruk op de groep gemaakt. Nu wilde hij ons helpen waarmee hij maar kon. Het bleek goedkoper te zijn onze lijm van hem te betrekken dan deze zelf te maken. Door zijn introductie kwamen wij ook in contact met leveranciers van andere materialen, en dit heeft een behoorlijke kostenbesparing opgeleverd.

Veel machinefabrikanten hebben op soortgelijke wijze hun medewerking verleend. Toen vertegenwoordigers van een fabriek van snij- en vergaarapparatuur naar Ebina kwamen om een contract op te stellen, waren zij diep onder de indruk van alles wat zij op het bouwterrein zagen, vooral van de hardwerkende vrijwilligers. Het gevolg was dat zij aanboden de prijs van hun machines met 1.000.000 yen ($10.000) te verlagen.

Wie zou de broeders kunnen opleiden?

Er was in de drukkerij niemand die enige praktische ervaring in boekbinden had. Robert Pobuda was uitgenodigd om naar Brooklyn te komen voor een opleiding van zo’n zes weken en om inlichtingen te krijgen voor het opleiden van de broeders in Japan. Het materiaal werd vertaald en er werd een cursus boekbinden gegeven. Deze werd aangevuld met hulp van beroepsmedewerkers van commerciële bedrijven die de broeders kwamen trainen in het gebruik van boekbindmaterialen. Ook troffen wij regelingen voor rondleidingen bij enkele commerciële binderijen om te zien hoe ze werkten.

Op een keer werden de broeders na een rondleiding door zo’n binderij uitgenodigd in het kantoor van de directeur. „Weet u waarom ik u heb laten komen?”, vroeg hij. „Normaal gesproken laten wij nooit mensen van andere binderijen onze fabriek zien, maar een week voordat jullie toestemming vroegen voor een rondleiding, kwam er een Getuige bij mij aan de deur en bood de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! aan. Ik was onder de indruk van haar goede manieren en van de dingen die ik in de tijdschriften las.” Hij aanvaardde nog meer lectuur, waaronder een abonnement op De Wachttoren en Ontwaakt! en bood aan om een aantal broeders een maand in zijn fabriek te laten opleiden.

Sindsdien hebben de werkers in de binderij voortdurend hun vaardigheden verbeterd en hun kennis verdiept. Commerciële boekbinderijen hebben hun medewerkers zelfs wel naar onze drukkerij gestuurd voor een rondleiding. Zij zijn altijd onder de indruk van de reinheid en de aandacht voor details die zij waarnemen. James Mantz, een voormalig drukkerijopziener, vertelt hierover: „Wij hebben één binderij gehad die toestemming kreeg een video te maken terwijl haar vertegenwoordigers de gebruikelijke rondleidingsroute volgden. Zij waren van plan de video te gebruiken om hun eigen drukkerijpersoneel op te leiden. Zij hadden dezelfde uitrusting en deden soortgelijk werk, maar zij wilden de Bethelieten als voorbeeld gebruiken vanwege hun houding, die duidelijk sprak uit hun opgewekte gezichten tijdens het werk, en omdat zij het werk heel efficiënt deden.” Broeder Mantz herinnert zich ook de verbazing van een topfunctionaris uit het bedrijfsleven die een rondleiding door de binderij van het Genootschap kreeg. Deze topman zei: „Japanse jonge mensen lijden aan wat ze het drie-’K’-syndroom noemen — kiken, kitanai en kitsui.” Dat betekent gevaarlijk, vuil en veeleisend. Als een van deze omschrijvingen op het werk slaat, hebben de meeste jonge mensen geen belangstelling. Maar in de drukkerij in Ebina is dat niet zo.

Er bestaat in het bijzonder belangstelling voor onze binderij van luxe-uitgaven. De binderij in onze faciliteiten te Ebina is een van de belangrijkste bronnen van informatie over luxe-bindwerk in Japan geworden. In deze binderij worden in leer gebonden bijbels massaal geproduceerd.

De complete Nieuwe-Wereldvertaling produceren

De overgang naar offsetdruk, de vestiging van de binderij en de ontwikkeling van het SCRIPT-systeem hebben alle een basis gelegd voor de produktie van de complete Nieuwe-Wereldvertaling.

De toestemming om de vertaling van de Hebreeuwse Geschriften van de Nieuwe-Wereldvertaling ter hand te nemen, was in 1975 gegeven. Dit zou door een team worden gedaan. Er werden drie vertalers aangewezen om gezamenlijk aan het project te werken. Wat zou er gedaan kunnen worden om een hoog niveau van uniformiteit onder de verschillende werkers te bewaren? Er werden uitgebreide en gedetailleerde lijsten met vertalingen, evenals inlichtingen over eigennamen, dieren, planten, mineralen, kleuren, ziekten en voorwerpen zoals gereedschappen, kleren, levensmiddelen en offergaven opgesteld en door alle vertalers gebruikt. Honderden synonieme woordgroepen en belangrijke zinsneden moesten ook zorgvuldig worden bestudeerd en aan de lijsten worden toegevoegd. Later behoorden de Japanse bijbelvertalers tot degenen die werden uitgenodigd om hun ervaring te delen met degenen die op het hoofdbureau bezig waren een vertaalhulpsysteem voor de bijbel te ontwerpen. Onder andere hun suggesties worden nu door bijbelvertalers in de hele wereld gebruikt.

De complete Nieuwe-Wereldvertaling in het Japans werd zowel gedrukt als gebonden in onze faciliteiten te Ebina. Om de 136.000 bijbels te vervaardigen die nodig waren voor de vrijgave op de zeventien „Koninkrijkswaarheid”-districtscongressen in 1982 waren de grafische afdeling, de drukkerij en de binderij 24 uur per dag in touw. Sommige broeders hadden werktijden van twaalf tot zestien uur per dag. Zij werden aangespoord door de gedachte dat zij het soort van werk voortzetten dat Ezra, ’een vaardig afschrijver van de wet van God’, in de oudheid had gedaan. Maar terwijl Ezra zijn werk met de hand had verricht, maakten zij gebruik van een supersnelle offsetrotatiepers om het in het Japans tot stand te brengen. Als herinnering om die vaardige afschrijver na te volgen, plakten zij de woorden van Ezra 7:6 op de zijkant van de pers.

Dat jaar woonden alle broeders van de binderij het laatste congres in Fukushima bij. Slechts acht minuten voor het einde van de laatste werkdag vóór het congres hadden zij de laatste hand gelegd aan de laatste bijbel die voor de vrijgave nodig was. Shigeru Yoshioka, die toen in de binderij werkte, vertelt hierover: „Wij waren uitgeput, maar toen wij de vreugdetranen zagen op het gezicht van de broeders die de langverwachte complete Nieuwe-Wereldvertaling ontvingen, vonden wij allemaal dat het de moeite dubbel en dwars waard was geweest.”

Met de Japanse vertaling van de bijbel in gecomputeriseerde vorm was het niet moeilijk een verscheidenheid van uitgaven in verschillende formaten te vervaardigen. In de jaren sedert de voltooiing in 1982 zijn er bijna 3.000.000 exemplaren van de Japanse Nieuwe-Wereldvertaling in verschillende uitgaven geproduceerd.

Verdere uitbreidingen om de groei bij te houden

Net als een snelgroeiende tiener werd de theocratische organisatie in Japan al snel te groot voor haar bijkantoorfaciliteiten. In februari 1984 werd een nieuwe uitbreiding aangekondigd, die ditmaal een bijbouw aan de drukkerij van zes verdiepingen en een woongebouw van acht verdiepingen, beide met een kelder, omvatte. De nieuwe drukkerij zou een vloeroppervlak krijgen van bijna 22.500 vierkante meter, tweemaal dat van de oorspronkelijke drukkerij in Ebina. Het nieuwe woongebouw zou 128 kamers bevatten om Bethelvrijwilligers te huisvesten.

De bouwwerkzaamheden aan de uitbreiding begonnen in september 1984 en werden in februari 1988 voltooid. In deze periode overschreed het aantal verkondigers in Japan de mijlpaal van 100.000, en het is blijven groeien. Dit project zou het bijkantoor niet alleen toerusten om in de toenemende behoeften van het Japanse veld te voorzien maar ook om andere landen te helpen aan de vraag naar lectuur te voldoen. Op 13 mei 1989 werden de nieuwe gebouwen opgedragen aan Jehovah, Degene die de toename had geschonken waardoor de faciliteiten noodzakelijk waren geworden.

De zorg voor het gezin boven andere belangen stellen

Af en toe hebben de media van het land de schijnwerpers op Jehovah’s Getuigen gericht. In 1986 bracht een mediacampagne mensen tot het besef hoezeer Jehovah’s Getuigen om hun kinderen geven. Een kop in de Mainichi Daily News luidde: „JNR-topman stapt op om bij gezin te zijn”. In Japan staat een vader met tienerkinderen voor een dilemma als hij voor zijn werk wordt overgeplaatst, zelfs als dit een promotie betekent. Overplaatsing gebeurt ongeacht de gezinssituatie. Als hun kinderen op de middelbare school zitten, schrikken ouders dikwijls terug voor de gedachte als gezin hun woonplaats te verlaten. Een vader zal gewoonlijk de overplaatsing accepteren en zijn gezin achterlaten. In het Japans heet dit tanshinfunin. Het kranteartikel berichtte dat Takeshi Tamura, een van Jehovah’s Getuigen, tot algemeen directeur van het kantoor van de Japanse Nationale Spoorwegen (JNR) op Kyushu benoemd was. Hij verkoos echter zijn ontslag te nemen in plaats van deze prestigieuze positie te aanvaarden en zijn gezin achter te laten. „Het baantje van directeur-generaal kan door iedereen vervuld worden. Maar ik ben de enige vader van mijn kinderen”, zei broeder Tamura, volgens de aanhaling in een van de kranten.

De mensen begrepen er niets van. Eerder hadden de media een wreed beeld van Jehovah’s Getuigen geschetst, door hen af te schilderen als mensen die bereid zijn hun kinderen te laten sterven. En toch was hier nu een man die, omdat hij bij zijn gezin wilde zijn, de moed had om te bedanken voor deze positie, terwijl de meeste JNR-mensen er alles voor over zouden hebben om die in de wacht te slepen. Televisieverslaggevers gingen van huis tot huis. Zij interviewden tanshinfunin-zakenlieden als zij uit de trein stapten om het weekend met hun gezin door te brengen. De verslaggevers vroegen de mensen wat zij van broeder Tamura’s beslissing vonden. Een veel voorkomende reactie was: ’Ik bewonder zijn besluit. Ik wou dat ik het lef had om hetzelfde te doen.’

Terugkijkend op het gebeurde zegt broeder Tamura: „Ik weet niet hoe het nieuwsblad Mainichi aan de inlichtingen gekomen is. Gewoonlijk zal JNR, als zulke informatie uitlekt, met opzet het hele personeelsbestand verschuiven, alleen maar om te bewijzen dat de berichten onjuist waren. Maar ditmaal ging alles precies door zoals het door de media was aangekondigd. Jehovah moet de hand in dit alles hebben gehad. Door middel van de media gingen de Japanners beseffen dat Jehovah’s Getuigen mensen zijn die zich om hun gezin bekommeren.” Thans dienen broeder Tamura en zijn gezin als volle-tijdevangeliepredikers. Hij is presiderend opziener in zijn gemeente, en zijn zoon is een tijdelijke Bethelvrijwilliger.

Vooruitgang op Okinawa

Nadat Okinawa bij het Japanse bijkantoor was ondergebracht, werd er goede verdere vooruitgang geboekt in dat gebied, waar oude tradities nog een sterke invloed op het leven van de mensen hebben. De zeventigjarige Kiku Sunagawa liet zich er door haar leeftijd niet van weerhouden het pionierswerk op zich te nemen. Vele jaren had zij in knechtschap geleefd aan de plaatselijke yuta, ofte wel het geestenmedium. Maar zij was diep geroerd toen zij aan de hand van de Schrift leerde dat de ware God een naam heeft en dat hij het hart kan lezen. Onmiddellijk vernietigde zij alles wat zij bezat dat verband hield met de yuta. Toen besloot zij te leren lezen om een vollediger kennis van Gods wil te kunnen verkrijgen. Geduldig gaf haar studieleidster haar de benodigde hulp. Zij werd in 1981 gedoopt en het jaar daarop liet zij zich als pionierster inschrijven.

Hoewel zij voordien analfabete was geweest, kon zij nu de bejaarde echtgenoot van een bijbelstudente leren lezen en schrijven zodat hij en zijn vrouw samen naar de doop toe konden werken. Vol waardering schonk het echtpaar de gemeente Akamichi een geschikt stuk grond om er een mooie nieuwe Koninkrijkszaal op te bouwen. De inspanningen van Kiku werden verder gezegend toen ook haar twee jongere zusters zich losmaakten van de invloed van de yuta en de ware God, Jehovah, gingen dienen.

In 1989 nam een bejaard echtpaar in Hamamatsu een toewijzing aan om te prediken op het eilandje Aguni Jima, zo’n zestig kilometer van de kust van Okinawa. Zij verkochten hun trouwringen om het geld voor de reis naar dit afgelegen eiland bij elkaar te schrapen. Er werden 20 dagen besteed aan het bezoeken van de 600 huizen op het eiland. Toen zij op een dag in de brandende zomerzon langs een stenen omheining liepen, boden twee kleine meisjes hun wat water uit hun veldfles aan. Geroerd door de vriendelijkheid van de meisjes besloot het echtpaar de ouders van de kinderen te bezoeken. Toen zij zich als Jehovah’s Getuigen voorstelden, werden zij door de ouders hartelijk omhelsd. Deze mensen hadden geen getuigen van Jehovah meer gezien sinds zij acht maanden eerder van Okinawa waren verhuisd. Er werd een bijbelstudie per brief geregeld, en later werd de studie overgedragen aan een gemeente in Naha op Okinawa. De ouders werden samen met hun oudste dochter in 1993 gedoopt. Zij helpen veel mensen op dat geïsoleerde eiland om de waarheid te leren kennen.

Toen Okinawa in 1980 weer onder het Japanse bijkantoor kwam, bedroeg het aantal verkondigers op Okinawa en naburige eilanden 958 in 22 gemeenten. Nu zijn er meer dan 2600 Koninkrijksverkondigers die actief dienst verrichten in de prefectuur Okinawa.

Regionale bouwcomités bieden hulp

Tientallen jaren hadden gemeenten hun Koninkrijkszalen gebouwd met wat er ter plaatse aan ervaring en middelen voorhanden was, maar er waren structurele, juridische en andere problemen. De meeste gemeenten besteedden niet veel aandacht aan het op elkaar afstemmen van kleuren. De werkploeg bestond voor het merendeel uit ongeschoolde vrijwilligers, en het duurde lang voordat projecten klaar waren. De maanden, zelfs jaren die sommige bouwprojecten in beslag namen, brachten de geestelijke gezindheid van de gemeente, en in het bijzonder van degenen die bij de bouw betrokken waren, in gevaar. De tijd was rijp om te overwegen of de beginselen van snelbouw die in de Verenigde Staten werden toegepast, hier te gebruiken zouden zijn.

Het eerste Regionale bouwcomité werd in september 1990 in de agglomeratie Tokio geformeerd. Nadien werden er nog zeven opgericht om andere delen van het land te verzorgen. In maart 1991 verrees de eerste Koninkrijkszaal in Japan waarbij snelbouwmethoden werden gebruikt, in Nakaminato in de prefectuur Ibaraki. Hoewel een hevige storm op de tweede dag voor tijdelijk oponthoud zorgde, werd de zaal met 120 zitplaatsen in slechts vier dagen voltooid.

Sindsdien zijn de oorspronkelijke acht Regionale bouwcomités in heel Japan toegenomen tot elf, die hulp verlenen bij de bouw van tachtig tot honderd Koninkrijkszalen per jaar. Hiertoe behoren ook dubbele Koninkrijkszalen en zalen waar de begane grond als parkeerruimte dient wegens de hoge grondprijs. Op Okinawa moest het Regionale bouwcomité de ontwerpen wijzigen om rekening te houden met tyfoons waardoor de eilanden veelvuldig worden getroffen.

De dag voordat het snelbouwproject voor de gemeente Kochinda op Okinawa van start zou gaan, overleed de broeder die de grond had geschonken. Zijn begrafenis werd gepland voor 16.00 uur de volgende zondag — in de nog niet gebouwde Koninkrijkszaal. De broeder was plaatselijk heel bekend, en daarom werd zijn begrafenis via de media aangekondigd. Mensen die alleen de betonnen fundering op de bouwplaats zagen, vroegen: „Gaan jullie werkelijk op tijd voor de begrafenis een gebouw neerzetten?” Ja, de zaal was op tijd klaar en veel mensen, onder wie enkelen uit juridische en politieke kringen, kwamen daar bijeen om naar de herdenkingslezing te luisteren.

Op het ogenblik zijn er in heel Japan en Okinawa 1796 Koninkrijkszalen, en 511 daarvan zijn gebouwd of gerenoveerd volgens de snelbouwmethode. Deze zalen vormen een welsprekend getuigenis van de aanwezigheid van Jehovah’s Getuigen en brengen passende lof aan de God die zij aanbidden.

Congreshallen in het hele land

Hetzelfde kan worden gezegd van de congreshallen, waar kringvergaderingen en speciale dagvergaderingen worden gehouden. Te beginnen in de jaren ’80 werd de ene congreshal na de andere gebouwd — in Kansai, Ebina, Chiba, Tokai, Hyogo, Gumma, op Hokkaido en in Tochigi. Een negende congreshal, die op Kyushu werd gebouwd, kwam in 1997 gereed.

Het voorbeeldige gedrag van hardwerkende broeders heeft er dikwijls toe geleid dat de houding van buren die eerst niet gunstig gezind waren, veranderde. Toen de congreshal in Tokai bij Nagoya werd gebouwd, was een buurman sterk tegen het project gekant en probeerde een campagne op touw te zetten om het een halt toe te roepen. Iedere dag kwam hij controleren wat er op het terrein werd gedaan. Op een dag kwam hij met een zaag in zijn hand. Toen de broeder die de leiding over het project had hem vroeg wat hij van plan was, zei hij: „Ik heb zo eens gekeken wat jullie tot nu toe aan het doen zijn geweest. En het lijkt mij dat dat bamboebosje in de weg staat. Laat mij vandaag ook eens meedoen aan de vrijwilligersdienst.” Hij rolde zijn mouwen op en deed mee.

Toen de broeders in 1995 de congreshal op Hokkaido, het noordelijkste eiland, aan het bouwen waren, hadden zij heel weinig financiële middelen. Zij waren dan ook opgetogen toen zij gratis 2000 stoelen kregen. Hoe kwam dat? Tijdens de bouw werden Kobe en de omringende steden door een zware aardbeving getroffen, waardoor veel gebouwen onbruikbaar werden. Een daarvan was de Kokusai Kaikan in Kobe, waartoe een prachtige concertzaal behoorde. Toen het besluit was gevallen het gebouw af te breken, toonde een televisiereportage hoe musici afscheid namen van de zaal. Getuigen die hulpverleningswerk in Kobe deden en de uitzending zagen, namen contact op met degenen die over het gebouw gingen en kregen toestemming de stoelen te verwijderen en naar de congreshal op Hokkaido te verzenden. Een derde van de 2000 stoelen was gloednieuw, en de rest zou na opnieuw te zijn bekleed bruikbaar zijn. Het bedrijf dat de concertzaal sloopte, was blij dat zij de stoelen kwijt waren.

Te beginnen met de congreshallen van Tochigi en Hokkaido in 1995 werden broeders en zusters die ervoor in aanmerking kwamen onder leiding van de Regionale bouwcomités voor de bouw van Koninkrijkszalen te werken, ook betrokken bij de bouw van congreshallen. De broeders zijn zeer te spreken over hun congreshallen en de gelegenheid tijdens hun grote vergaderingen omgang met elkaar te hebben. Zij zien in deze voortreffelijke gebouwen een bewijs te meer van Jehovah’s rijke zegen op hun inspanningen om een waardig slachtoffer van lof te brengen.

Geschikte congreslocaties

Tijdens de jaren ’80 werden de meeste grote districtscongressen in openluchtstadions gehouden. Dit betekende berekend te moeten zijn op extreme zomerhitte en vochtigheid, alsmede op de tyfoons die Japan tegen de tijd van de zomercongressen beginnen te beuken.

In 1983 stond er voor 18–21 augustus een districtscongres voor meer dan 20.000 personen in de Greenery Squares in het Expo Memorial Park in Osaka op het programma. Ter voorbereiding zetten vrijwilligers op zondag 14 augustus twee enorme tenten op. Maar een tyfoon stevende met windsnelheden van 160 kilometer per uur recht op Osaka af. De broeders besloten de tenten af te breken om gevaar te voorkomen. „Het congresbureau leek wel een weerstation, met de broeders die de opmars van de tyfoon nauwlettend volgden”, zegt Shogo Nakagawa, de congresopziener.

„De zestiende werd een dag van gebed. Om het congres op tijd te laten beginnen, moesten de broeders op 17 augustus om vijf uur ’s ochtends beginnen met het opzetten van de tenten. De avondkrant van 16 augustus meldde: ’Storm en regen verwacht in het gebied van Osaka’. Wilden wij de tenten volgens schema opzetten, dan moest de tyfoon vaart meerderen en rechtsaf slaan, en de wolken in het westen moesten verdwijnen. Dat was precies wat er gebeurde. Om vier uur die ochtend regende het pijpestelen in het zuidelijke deel van Osaka, maar rondom het congresterrein niet. De tenten werden weer opgezet, op tijd voor het congres, dat op donderdag de achttiende om 13.20 uur begon, precies volgens plan.”

Geleidelijk echter kwamen er overdekte arena’s en zalen met een capaciteit van meer dan 10.000 plaatsen beschikbaar. In de jaren ’90 zijn Jehovah’s Getuigen ertoe overgegaan deze met airconditioning uitgeruste zalen te huren. Een van de grootste van deze bijeenkomsten werd in 1992 gehouden in het overdekte stadion van Tokio. In totaal 39.905 personen hebben dit „Lichtdragers”-districtscongres bezocht. Aangezien het stadion in het centrum van Tokio ligt, was het congres een goed getuigenis voor buitenstaanders. Een man die in de buurt van het stadion werkte, gaf tegenover een pionierster die bij hem aan de deur kwam toe dat hij en zijn collega’s kritisch ten aanzien van de Getuigen waren geweest. Maar nadat hij de congresafgevaardigden had gezien, bood hij zijn verontschuldigingen aan en zei: „Nu ik van zienswijze veranderd ben, zal ik die tijdschriften met mijn vrouw lezen.”

Evacués verwelkomd

In de jaren ’80 werd het vermogen van de broeders om in een andere behoefte te voorzien op de proef gesteld. Net zoals christenen in de eerste eeuw gelegenheden hadden om de diepte van hun liefde te tonen door behoeftige medegelovigen in Judea hulp te verlenen, zo hebben ook Jehovah’s Getuigen in Japan in de afgelopen jaren gelegenheden gehad om deze christelijke hoedanigheden in tijden van rampspoed aan de dag te leggen (Hand. 11:28, 29; Rom. 15:26). De manier waarop zij dat gedaan hebben, heeft een bewijs te meer opgeleverd voor de vervulling van Jezus’ woorden: „Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.” — Joh. 13:35.

Het eerste voorbeeld van uitgebreide hulpverleningsactiviteiten deed zich voor na de uitbarsting van de Mihara op het eiland Izu Oshima op 21 november 1986. Om 16.17 uur voelde Jiro Nishimura, een ouderling in de enige gemeente op het eiland, een grote explosie. „Toen ik naar buiten ging,” zei broeder Nishimura, „zag ik een paddestoelwolk boven de Mihara, net zoals van een atoomexplosie.” Binnen een uur werd het eiland door tachtig aardschokken getroffen. Die nacht werden meer dan 10.000 mensen van het eiland geëvacueerd.

Binnen enkele uren na de uitbarsting werden er op het schiereiland Izu en in Tokio hulpverleningscomités aangesteld om voor de geëvacueerde Getuigen te zorgen. Na het evacuatiebevel haastte Yoshio Nakamura zich samen met anderen uit gemeenten in Tokio om twee uur in de ochtend naar de aanlegsteigers om leden van de gemeente Izu Oshima te helpen. Een van de evacués zei later: „Toen wij . . . van de boot kwamen, zagen wij een bord waarop stond: ’Jehovah’s Getuigen’. . . . Tranen van opluchting welden op in de ogen van mijn vrouw toen zij onze broeders daar aantrof om ons op de aanlegsteiger te ontmoeten.”

Uitbarsting van de Shimabara

Nog geen vijf jaar later, in juni 1991, kwam de Fugen op het schiereiland Shimabara bij Nagasaki tot uitbarsting. Er vielen meer dan veertig doden. Een Getuige en haar kinderen wier huis zich op het pad van een stroom oververhit gas en as bevond, wisten ternauwernood te ontkomen. Van de 42 verkondigers die met de gemeente Shimabara verbonden waren, moesten er 30 evacueren. De gemeente kon de Koninkrijkszaal niet meer gebruiken, omdat die in de gevarenzone stond. De gemeenten in het hele land werden ingelicht over de behoeften van hun broeders in het getroffen gebied, en er werd een bankrekening voor hulpverleningsfondsen geopend. Er werd onmiddellijk gereageerd; zozeer dat de plaatselijke bank het met geen mogelijkheid meer aankon. Zij vroegen de overschrijvingen tijdelijk op te schorten terwijl zij probeerden de achterstand weg te werken. Nog geen maand later verzocht het plaatselijke hulpverleningscomité de gemeenten geen geld meer te sturen, omdat zij al meer hadden gekregen dan zij nodig hadden. Behalve dat werd voorzien in de behoeften van degenen die hun werk en hun woning waren kwijtgeraakt, maakten de gaven die werden gestuurd het mogelijk zowel de gemeente Shimabara als de pas opgerichte gemeente Arie, waarmee nu de helft van de vluchtelingen verbonden was, een mooie nieuwe Koninkrijkszaal te geven.

De hulpverleningsactiviteiten, samen met de liefdevolle bezorgdheid die in de meer dan 3000 ontvangen brieven werd geuit, roerden de Getuigen in het rampgebied tot in het diepst van hun hart. Het gevolg was dat zowel de 28 verkondigers van de gemeente Shimabara als de 20 gedoopte leden van de gemeente Arie zich in april van het jaar na de ramp allemaal opgaven voor de hulppioniersdienst in die maand. Het was een blijk van hun dankbaarheid jegens Jehovah.

Juridische hulp nodig

Natuurlijk is Satan niet blij met de eensgezinde activiteit van Jehovah’s dienstknechten. Net als in andere landen heeft hij geprobeerd hindernissen op te werpen om de opmars van Jehovah’s volk te belemmeren. Dit heeft het soms nodig gemaakt kwesties voor de rechter te brengen. — Vergelijk Handelingen 25:11.

Om de situaties te kunnen aanpakken die juridisch advies vereisen, werd er in het begin van de jaren ’80 een juridische afdeling op het bijkantoor gevestigd. In 1991 meldde een jonge advocaat zich samen met zijn vrouw als vrijwilliger aan voor volle-tijddienst op het bijkantoor. Na overleg met andere broeders die jurist zijn, stelde hij veel nuttige inlichtingen voor de lichamen van ouderlingen op over aangelegenheden zoals het huren en in eigendom hebben van Koninkrijkszalen, de juiste aanpak van geweld tegen Jehovah’s volk en verstandige stappen in echtscheidingszaken en conflicten over ouderlijk gezag. Bovendien werd het bijkantoor voorzien van het advies dat nodig was om in te kunnen spelen op de wijzigingen in de wetten inzake het uitgeven en exporteren van bijbelse lectuur en soortgelijke aangelegenheden.

Religieus geweten voor de rechter gebracht

Een opmerkelijke zaak die voor de rechter werd gebracht, betrof de zestienjarige Kunihito Kobayashi, die ingeschreven stond in de Gemeentelijke Industrieel-Technische School in Kobe. (In Japan bieden middelbare technische scholen een vijfjarige niet-verplichte cursus waarin drie jaar middelbare school zijn opgenomen.) Bepaalde scholen hadden er een gewoonte van gemaakt leerlingen die niet deelnamen aan oefeningen in oosterse vechtsporten te laten zakken of van school te sturen. Hun werd dus het recht op onderwijs ontzegd. Ten tijde van het zonebezoek van Lloyd Barry aan het bijkantoor in december 1986 werd de aanbeveling gedaan een voorbeeldige broeder die met dit probleem werd geconfronteerd, bij voorkeur de zoon van een ouderling, uit te kiezen en de verwijdering bij de rechtbank aan te vechten.

In 1990 had Kunihito Kobayashi met nog vier andere leerlingen geweigerd mee te doen aan kendo-oefeningen (Japanse zwaardvechtkunst), in overeenstemming met de aansporing van Jesaja 2:4 om ’zwaarden tot ploegscharen te smeden en de oorlog niet meer te leren’. Als gevolg daarvan mochten zij niet over naar de volgende klas. Hoewel Kunihito wat de studievakken betrof veruit de beste van zijn klas was, werd hij vervolgens van school gestuurd omdat hij twee jaar achtereen op het vak gymnastiek was gezakt. Kunihito en vier anderen spanden een rechtszaak aan in verband met het optreden van de school en stelden dat hun grondwettelijke rechten op vrijheid van aanbidding en op onderwijs waren geschonden. Na verscheidene beroepen was het uiteindelijk de zaak van Kunihito die voor het opperste gerechtshof diende. Op 8 maart 1996 beslisten de rechters van de ’Tweede Kleine Bank’ van het opperste gerechtshof eenstemmig ten gunste van hem en verklaarden dat de school verkeerd had gehandeld door hem te dwingen te kiezen tussen zijn religie en een opleiding. Dit was de eerste keer dat het hof uitspraak had gedaan in een zaak waar vrijheid van godsdienst werd afgewogen tegen het gezag van een school inzake haar leerplan. Het nieuwe hoofd riep alle leerlingen bijeen, erkende dat het de school in deze kwestie aan gezond oordeel had ontbroken, en vroeg hun „de heer Kobayashi weer van harte als medeleerling te verwelkomen”. In april 1996, vier jaar nadat broeder Kobayashi was weggestuurd, ging hij, nu 21 jaar oud, weer naar school.

Van de uitspraak werd in het hele land wijd en zijd verslag gedaan, en Jehovah’s Getuigen waren verheugd dat Jehovah’s naam en rechtvaardige wegen opnieuw onder de aandacht van het publiek waren gebracht en dat er een gunstig getuigenis was gegeven. — Matth. 10:18.

Gods wet inzake bloed respecteren

Hoewel de zorg die door Jehovah’s Getuigen aan de dag wordt gelegd voor het leven van hun medemens welbekend is, heeft het heel wat inspanning gekost om diepgewortelde vooroordelen tegen het respect van de Getuigen voor de heiligheid van bloed te overwinnen (Gen. 9:4; Hand. 15:28, 29). Vóór de jaren ’80 hield het bijkantoor een lijst bij van ziekenhuizen en artsen die bloedvrije chirurgie hadden verricht. Maar dit was geen lijst van artsen die graag hun medewerking gaven; sommigen hadden slechts met tegenzin operaties zonder bloed uitgevoerd.

Zou er meer gedaan kunnen worden om Getuigen te helpen die op zoek waren naar namen van artsen die bereid waren bloedvrije chirurgie toe te passen? Akihiro Uotani, die rechtstreeks betrokken was bij het voorzien in deze behoefte, vertelt hierover: „Het frustreerde ons dat wij dikwijls niet wisten wat wij aan moesten met de wanhopige telefoontjes naar het Genootschap om de namen van artsen die bereid waren zonder bloed te opereren.” Toen, begin 1989, bereikten Japan berichten dat er in de Verenigde Staten seminars voor Ziekenhuiscontactcomités (ZCC’s) werden gehouden. Vol belangstelling schreef het bijkantoor een brief naar het hoofdbureau in Brooklyn, met het verzoek om inlichtingen. Later, in november van dat jaar, kwam er een brief van de Ziekenhuisinformatiedienst in Brooklyn om het bijkantoor ervan in kennis te stellen dat het Uitgeverscomité toestemming had gegeven om in maart 1990 een ZCC-seminar in Japan te houden. Het zou een van de eerste zijn die buiten de Verenigde Staten gehouden werden.

Behalve de 91 pas aangestelde ZCC-leden zouden er 111 reizende opzieners, 25 artsen uit Japan die Getuigen zijn, 44 broeders uit Zuid-Korea en 3 leraren uit Brooklyn aanwezig zijn. Het seminar zou in het Engels gehouden en in het Koreaans en Japans vertaald worden.

„Tijdens het seminar beklemtoonden de leraren herhaaldelijk de noodzaak ’de artsen voor te lichten’”, vertelt broeder Uotani. „Sommigen uitten ernstige twijfels of het interviewen van de artsen en het bezoeken van de ziekenhuizen met de bedoeling de artsen voor te lichten in Japan wel zou worden aanvaard. Dit was vooral zo omdat de Japanners per traditie onvoorwaardelijk iedere behandeling accepteerden die de artsen toepasten en de artsen niet geneigd waren met leken te bespreken wat zij deden. Maar na het seminar vormden de drie leraren teams met contactcomitéleden en bezochten ziekenhuizen in het gebied van Tokio, met bijzonder goede resultaten.”

De media en de artsen voorlichten

Vanwege bevooroordeelde berichten en onnauwkeurige inlichtingen die in de pers verschenen, werd het raadzaam geacht pogingen te ondernemen om zowel de media als de artsen voor te lichten met betrekking tot ons standpunt inzake bloed. Daarom startte het bijkantoor met ingang van september 1990, na de vrijgave van de brochure Hoe kan bloed uw leven redden?, een campagne om contacten te leggen met journalisten die voor nationale en plaatselijke kranten artikelen over geneeskunde schreven. Het bleek een groot succes. Onder de indruk van wat zij te zien kregen, boden sommige van de journalisten zelfs aan een artikel te wijden aan artsen die bloedvrije chirurgie verrichten.

Een ander voortreffelijk resultaat van deze campagne was dat wetenschapsjournalisten voor de belangrijkste nationale kranten het ZCC in Osaka erover inlichtten dat de Ethiekcommissie van het Nationale Centrum voor Circulatiestoornissen in een bespreking verwikkeld was over de manier waarop de Getuigen bejegend dienden te worden. Onmiddellijk werd er een brief geschreven waarin om een onderhoud met de directeur van het centrum werd verzocht. Zowel de directeur als de vice-voorzitter van de Ethiekcommissie waren bij deze ontmoeting aanwezig. Als gevolg hiervan werd op 22 april 1991 het besluit genomen dat de rechten van de Getuigen om bloedtransfusies te weigeren, zouden worden gerespecteerd.

Na dit voortreffelijke begin werd contact opgenomen met de ethiekcommissies van andere ziekenhuizen, met soortgelijke resultaten. Toen de Ethiekcommissie voor de ziekenhuizen en kraamklinieken van de metropool Tokio bezig was richtlijnen op te stellen voor het omgaan met bloedtransfusieweigering op religieuze gronden, werden een vertegenwoordiger van de Ziekenhuisinformatiedienst van het bijkantoor en leden van ZCC’s in Tokio uitgenodigd daaraan deel te nemen. De dertien leden tellende commissie deed voor alle zestien ziekenhuizen onder beheer van het metropoolbestuur van Tokio de aanbeveling de wensen van volwassen patiënten die zonder bloed behandeld willen worden te respecteren ook al zijn de artsen van mening dat bloed noodzakelijk is. „Ingeval een patiënt bewusteloos een ziekenhuis wordt binnengebracht maar een document bij zich draagt waaruit blijkt dat hij of zij geen transfusie wenst te ontvangen, moet de arts aan die wens prioriteit geven”, berichtte de Mainichi Shimbun. Bovendien verklaarde de krant dat „leerlingen van de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs wat hun wensen ten aanzien van transfusies betreft, als volwassenen zullen worden behandeld”.

Zelfs ziekenhuizen die formeel de mededeling „Jehovah’s Getuigen worden hier niet opgenomen” hadden opgehangen, zijn van houding veranderd en zijn bereid Getuigen te behandelen en daarbij bloedvrije methoden te gebruiken. Er staan nu meer dan 15.000 namen op de lijst van artsen die willen meewerken. Sommige artsen voelden zich gepasseerd als het plaatselijke ZCC hen over het hoofd zag. In oktober 1995 is het Shin-Tokyo-ziekenhuis in Matsudo begonnen met een programma voor bloedvrije behandeling, waarin het standpunt van de Getuigen inzake bloed volledig wordt gerespecteerd. Er zijn dus voortreffelijke stappen voorwaarts gedaan in deze uiterst belangrijke aangelegenheid.

Liefde gepaard aan organisatie

Zoals door Jezus Christus was voorzegd, blijven in deze laatste dagen grote aardbevingen op de ene plaats na de andere toeslaan (Matth. 24:3, 7). Een daarvan trof het district Kobe op dinsdag 17 januari 1995. Deze aardbeving met een kracht van 7,2 op de schaal van Richter eiste meer dan 5000 levens en maakte nog eens duizenden anderen dakloos. Onder de 9000 Getuigen die in het getroffen gebied woonden, verloren dertien gedoopte Getuigen en twee niet-gedoopte verkondigers het leven. Hiroshi en Kazu Kaneko, een echtpaar dat als speciale pioniers in de gemeente Nishinomiya-Centrum diende, werden die ochtend onder het puin van een oud appartement gevonden. Het kostte meer dan vier uur om broeder Kaneko uit te graven, maar zijn vrouw, Kazu, was verpletterd en gestorven. Doordat Hiroshi lange tijd onder het gewicht van het puin had gelegen, hadden zijn nieren het begeven, met het gevolg dat zijn toestand dagenlang kritiek was. „Ik besefte meer dan ooit hoe nutteloos materiële bezittingen zijn”, zei Hiroshi. „Ik zag daarentegen het belang in van innerlijke hoedanigheden zoals geloof en hoop. Die eigenschappen helpen ons de ergste toestanden die wij kunnen meemaken te boven te komen.”

Door intense liefde voor hun broeders bewogen kwamen de Getuigen snel in actie om hulp te verlenen. Gelukkig waren de kringen rond Kobe zo georganiseerd dat ze de stad van noord naar zuid doorsneden. Aangezien de aardbeving het gebied langs de kust van oost naar west getroffen had, waren er in elke kring gemeenten die niet getroffen waren en die degenen die in nood verkeerden konden helpen. Ouderlingen in de niet-getroffen naburige gemeenten namen het initiatief om de hulpverlening te organiseren. Op de dag na de eerste schok bracht een konvooi van zestien motorfietsen voedsel en water naar de gemeenten in de binnenstad van Kobe.

Onmiddellijk richtten kringopzieners tijdelijke hulpcentra in om voor de Getuigen in het getroffen gebied te zorgen. Het bijkantoor wees zes Koninkrijkszalen die niet verwoest waren aan als depots voor hulpgoederen. „Binnen vijf uur waren die zalen afgeladen”, vertelt Yoshihiro Nagasaki, een lid van het bijkantoorcomité, die het getroffen gebied achter op de motor van een mede-Getuige bereikte. „Wij moesten de broeders vragen met de hulpgoederen door te rijden naar naburige congreshallen.” Er werden distributiecentra opgezet waar vertegenwoordigers van de plaatselijke gemeenten de benodigde artikelen konden ophalen, en de ouderlingen in elke gemeente verdeelden de goederen dan onder haar leden.

De bijbel moedigt christenen aan „het goede [te] doen jegens allen, maar vooral jegens hen die aan ons verwant zijn in het geloof” (Gal. 6:10). De Getuigen deelden wat zij kregen graag met hun naasten. Toen een ouderling van de Getuigen twee dagen na de aardbeving in Kobe constateerde dat de Getuigen voldoende van hulpgoederen waren voorzien maar dat andere mensen in wanhopige omstandigheden verkeerden, stuurde hij snel twee vrachtwagens vol levensmiddelen naar een plaatselijk vluchtelingencentrum.

Verdere hulp verleend

Er werd ook aandacht geschonken aan emotionele en geestelijke behoeften. Er werden prompt regelingen getroffen om de gemeentevergaderingen te laten doorgaan. Eén gemeente vergaderde nog op de dag van de aardbeving in een park. De zondag na de aardbeving hielden de meeste gemeenten in het gebied hun geregelde Wachttoren-studie. Om in de emotionele en geestelijke behoeften van de getroffenen te voorzien, werden behalve hun vaste kringopzieners nog zeven kringopzieners naar de vijf getroffen kringen gestuurd. Zij brachten speciale bezoeken om de broeders te sterken en hen te helpen de Koninkrijksbelangen ondanks de ramp op de eerste plaats in hun leven te houden.

Tien Koninkrijkszalen waren niet meer te gebruiken. De huizen van veel van de broeders waren geheel of gedeeltelijk verwoest. De 11 Regionale bouwcomités in Japan organiseerden elk teams van ongeveer 21 werkers om de beschadigde huizen te herstellen. Een hulpverleningsteam van Getuigen uit de Verenigde Staten kwam op eigen kosten over om een aandeel aan het werk te hebben. Voordat deze teams hun werk hadden beëindigd, hadden zij 1023 huizen hersteld en vier verwoeste huizen gesloopt en opgeruimd. Door zelfopofferende broeders uit het hele land werden vijf Koninkrijkszalen herbouwd en vier gerestaureerd.

Ongelovige gezinsleden werden met dezelfde goedheid bejegend die de gelovige leden van zulke gezinnen werd betoond. Een zuster met een ongelovige echtgenoot en vier kinderen verloor haar tweede zoon bij de aardbeving. Het gezin bivakkeerde met zeventig andere Getuigen een week in de Koninkrijkszaal. Toen de man opmerkte hoe de broeders hun bezorgdheid toonden en praktische hulp gaven, vatte hij waardering op voor Jehovah’s organisatie. Op een dag bezocht hij het hulpverleningscentrum in Suita. Daar zag hij veel broeders hard aan het werk voor mensen die zij niet kenden. Hij werd door emotie overmand en kon zijn tranen niet bedwingen. Nog diezelfde dag stemde hij toe in een bijbelstudie.

Constructief omgaan met veranderingen

Met het verstrijken der jaren is de situatie in Japan veranderd. Eind maart 1992, 43 jaar nadat in 1949 de eerste groep zendelingen aangekomen was, werd het hele gebied dat aan het Japanse bijkantoor was toegewezen geregeld bewerkt met het goede nieuws van het Koninkrijk. Maar ook de houding en omstandigheden van de mensen zijn veranderd, en dit heeft van de kant van Jehovah’s Getuigen plooibaarheid gevraagd.

Rodney Kealoha, een zendeling die al vele jaren in het reizende werk diende, merkte op: „Vijfentwintig jaar geleden [in de jaren ’70] waren de Japanse mensen zeer hoffelijk en vriendelijk. Als de Getuigen bij hen aan de deur kwamen, luisterden zij, ook als zij geen belangstelling hadden.” De mensen namen de tijd om te lezen en hadden over het algemeen hoge achting voor goede zeden en maatschappelijke orde. Maar geleidelijk raakten zij steeds meer afgeleid door de groeiende materiële voorspoed. Huisvrouwen gingen buitenshuis werken. Er waren overdag minder mensen thuis. Degenen die wel thuis waren, hadden het dikwijls te druk voor uitgebreide gesprekken over religie en wilden geen lectuur aanvaarden omdat zij meenden toch geen tijd te hebben om die te lezen.

Er werden zwaar beveiligde flatgebouwen en huizen met intercoms gebouwd. De verkondigers in die gebieden moesten zich aanpassen om hun aanbieding via de intercom te doen. Zij leerden nabezoeken te brengen bij mensen die alleen maar vriendelijk en beleefd waren. Hiroko, een pionierster die in Sapporo dient, werd via de intercom afgewezen door een vrouw die zei dat zij sjintoïst was. Omdat Hiroko er wegens de opgewekte stem en beleefde manier van doen van de vrouw van overtuigd was dat zij een goed hart had, bracht zij een nabezoek. Geleidelijk raakten zij via de intercom bevriend. Na tien maanden van zulke gesprekjes werd zij ten slotte begroet met: „Wilt u even wachten alstublieft?”, waarop de vrouw aan de deur verscheen en haar binnennodigde. Een gesprek over een gezinsaangelegenheid leidde al snel tot een bijbelstudie en vervolgens tot de doop. De nieuwe zuster, thans een pionierster, had inderdaad een goed hart.

Aangezien veel mensen overdag zelden thuis zijn, beval Onze Koninkrijksdienst aan meer avond- en straatwerk te doen. De verkondigers reageerden onmiddellijk enthousiast. Weldra waren zij overal in Japan met De Wachttoren en Ontwaakt! in de hand te zien, met name bij de drukke treinstations.

Typerend was het geval van een zuster in de buurt van Yokohama. Zij had een volledige baan maar wilde toch in de hulppioniersdienst. Een ouderling deed haar de suggestie aan de hand om elke dag voordat zij naar haar werk ging van zes tot acht uur in de ochtend straatwerk te doen bij een treinstation. Na haar eigen verlegenheid en de aanvankelijke spot van sommige forensen te hebben overwonnen, bouwde zij een route op van zo’n veertig personen die graag de tijdschriften ontvingen. Hiertoe behoorden forensen, spoorwegpersoneel en winkeliers in de buurt. Haar gemiddelde tijdschriftenverspreiding bedroeg 235 per maand in een gebied waar de pioniers er gewoonlijk rond de 30 verspreidden. Door elke dag slechts enkele ogenblikken met mensen over schriftuurlijke punten te praten, kon zij zes verschillende bijbelstudies oprichten — waarvan een met een politieagent.

Andere verkondigers pasten de suggesties over getuigenis geven per telefoon toe om mensen in zwaar beveiligde gebouwen te bereiken. Volharding en het aanbieden van een aantrekkelijk onderwerp hebben de weg gebaand voor veel bijbelstudies. Toen een zuster die zich van de telefoon bediende aan een vrouw vroeg of zij veel nadacht over wat de toekomst voor haar en haar gezin inhield, bevestigde de vrouw dat. De teleurstelling dat anderen haar niet wisten te helpen, had haar gezondheid aangetast. Als gevolg daarvan had zij zich thuis afgezonderd. Geroerd door de oprechte bezorgdheid die de Getuige tot uiting bracht, stemde zij erin toe haar in een naburige supermarkt te ontmoeten. Toen haar de inhoud van het Gezinsleven-boek werd getoond, wilde zij graag een bijbelstudie.

Energieke velddienstactiviteiten in combinatie met het rijper worden van de gemeenten heeft tot gestadige en aanhoudende groei geleid. De huidige reeks achtereenvolgende hoogtepunten in verkondigers is in januari 1979 begonnen en zet zich nu al meer dan achttien jaar zonder onderbreking voort. Tijdens de tweede helft van de jaren ’80 en het begin van de jaren ’90 bedroeg de gemiddelde toename in verkondigers in Japan jaarlijks meer dan 10.000. In maart 1995 waren er 200.000 Koninkrijksverkondigers in het land. In augustus 1997 waren er 220.663 verkondigers in 3785 gemeenten, vergeleken met 14.199 verkondigers in 320 gemeenten in augustus 1972. Steeds meer van hen zijn echter verkondigers die niet het Japans als moedertaal hebben.

Hulp voor anderstalige groepen

Als gevolg van de sterke Japanse economie zijn er veel arbeiders die een andere taal dan Japans spreken in het land gekomen. Onder hen zijn ook Jehovah’s Getuigen. Japan is geen land meer waar de moedertaal van bijna iedereen Japans is. Hoe zouden de anderstalige bevolkingsgroepen geestelijk geholpen kunnen worden?

Vóór de jaren ’80 was er een betrekkelijk kleine anderstalige bevolking. In Misawa, in Tachikawa en op Okinawa waren geïsoleerde groepjes of gemeenten gevormd ten behoeve van de vrouwen en kinderen van Amerikaanse militairen alsook van andere geïnteresseerden.

De grootste hiervan was voor de Amerikaanse militaire bases op Okinawa. In 1968 verhuisden Karl en Evalyn Emerson, voorheen zendelingen in Korea, met hun zoontje naar Okinawa om de Engelssprekende bevolking daar te helpen. Later kregen zij in dit vruchtbare veld gezelschap van Bill en Mary Ives en Wayne en Penny Frazee van de 40ste en de 52ste klas van Gilead. Wayne, die met een klein, aftands 360 cc-​autootje op de uitgestrekte luchtmachtbasis Kadena rondreed, was dank zij zijn eigen militaire achtergrond bijzonder doeltreffend in het werk onder de dienstplichtigen. Samen hebben Wayne en Penny in de vijftien jaar dat zij op Okinawa hebben gediend zo’n honderd mensen tot de doop kunnen begeleiden. Hun bediening was zo doeltreffend dat de commandant van één basis hun verzocht ergens anders te gaan prediken. Waarom? „Jullie halen mijn beste mensen weg”, klaagde hij.

Hoewel er door overplaatsing naar andere militaire bases een voortdurend verloop in de gemeente was, hebben letterlijk duizenden mensen de vergaderingen bezocht en zijn er honderden geholpen hun standpunt voor Jehovah in te nemen. De meesten van hen zijn Jehovah blijven dienen nadat zij naar de Verenigde Staten waren teruggekeerd. Sommigen zijn ouderling of dienaar in de bediening geworden. Een van hen, Nick Simonelli, heeft later de 93ste klas van Gilead bezocht, in de voetstappen van degene die met hem had gestudeerd. Hij dient nu met zijn vrouw in Ecuador.

Engelstalig gebied in Japan

Tegen het einde van de jaren ’70, toen de Vietnamese Oorlog voorbij was, verdwenen de Engelstalige groepen in Japan geleidelijk. Maar in het begin van de jaren ’80 nodigde James Mantz jr., die opmerkte hoeveel Engelssprekenden er rond de Amerikaanse marine-luchtmachtbasis Atsugi op slechts een kwartier rijden van Bethel woonden, zijn ouders, die toen in Californië (VS) woonden, uit om naar de Oriënt over te komen en te helpen. (Vergelijk Handelingen 16:9.) Zo kwam het dat James Mantz sr. en zijn vrouw Ruth in maart 1981 op 62- en 59-jarige leeftijd naar Sagamihara bij de basis Atsugi verhuisden. „Ons gebied was overal waar wij maar Engelssprekende mensen konden vinden”, vertelt Ruth. „Tijdens het straatwerk hield Ruth vaak fietsende jonge Amerikaanse soldaten aan met haar armen uitgestrekt om hun de tijdschriften te laten zien”, herinnert een lid van de Bethelfamilie in Ebina zich. Helaas is James Mantz sr. kort na aankomst in Japan overleden, maar Ruth is in het gebied gebleven en heeft een aantal mensen geholpen in de waarheid te komen. In oktober 1985 is de kleine Engelse groep in Sagamihara een gemeente geworden.

Toen de Japanse economie in de loop van de jaren ’80 aantrok, nam het aantal buitenlanders drastisch toe. Vele duizenden Filippino’s, Zuidamerikanen, Afrikanen, Chinezen en Koreanen stroomden als gastarbeiders het land binnen. Het Genootschap deed stappen om deze buitenlandse werkers geestelijke hulp te bieden. Engelssprekende Japanse pioniers, en ook velen die op Bethel dienden, kregen de toewijzing hulp te verlenen. „Toen het Genootschap de leiding hierin begon te nemen,” zei een broeder die al vele jaren met de Engelse gemeente verbonden was, „zette de toename onmiddellijk in.” Op 1 september 1997 waren er achttien Engelse gemeenten, die een afzonderlijke kring vormen.

Hulp voor de Brazilianen

Grote aantallen Japanners wier ouders of grootouders naar Brazilië waren geëmigreerd, kwamen terug naar Japan om te werken, maar zij verstonden noch Japans noch Engels. In 1986 verhuisde een ex-zendelingenechtpaar, Kazuyuki en Nanako Kiritani, die in Brazilië hadden gediend, naar Yokohama, waar zich enkele Portugeessprekende zusters en bijbelstudenten bevonden. Dit groepje ging ertoe over eens per maand een Wachttoren-studie en een verkorte theocratische bedieningsschool in het Portugees te houden.

In het voorjaar van 1991 nodigde het Genootschap drie Braziliaanse ouderlingen, die in Tokio, Nagoya en Toyohashi woonden, alsook broeder Kiritani uit om de ontwikkeling van het Portugese veld te bespreken. In augustus 1991 gingen er vier Portugese groepen van start. Het bijkantoor had bereidwillige Bethelieten gerekruteerd en begon een cursus Portugees op Bethel. Vol enthousiasme leerden zij de taal en gingen deel uitmaken van het fundament van de Portugese groepen. De pas opgerichte groepen werden spoedig gemeenten, en binnen zes jaar waren er 21 Portugeessprekende gemeenten, die eveneens een kring vormen.

Het Spaanse veld ontgonnen

In september 1987 werd de eerste vergadering in het Spaans gehouden om acht zusters te helpen die tot dan toe met de Portugese groep verbonden waren geweest. Louis Delgado, een ongehuwde broeder uit Peru, nam de leiding. In die dagen reisden sommige van de zusters zes uur om de Spaanse vergaderingen te bezoeken, maar de geestelijke hulp die zij ontvingen, maakte het de moeite waard. Door de taalbarrière ondervonden sommigen die vanwege de financiële zekerheid met een Japanner waren getrouwd huwelijksproblemen, terwijl zij het er ook moeilijk mee hadden hun gevoelens te uiten tegen de ouderlingen in de Japanse gemeenten.

De velddienst was voor de Spaanse groep ook een uitdaging. Om gebieden te organiseren, stapten zij uit op alle 29 treinstations van de Yamanote-lijn, de ringlijn in het centrum van Tokio, om van daar uit op zoek te gaan naar Spaanse namen op de deuren. Hoewel dit een vermoeiende en tijdrovende bezigheid was, hebben zij er wel een duidelijk omschreven gebied om te bewerken aan overgehouden.

Overdag bezochten groepen zusters gebieden waar veel Colombiaanse vrouwen woonden. De vrouwen werkten in bars die gewoonlijk door de yakuza, de Japanse mafia, werden gedreven. Als een vrouw geestelijke vorderingen leek te maken, greep de yakuza in en plaatste haar over naar een andere gelegenheid. Maar een van die bijbelstudenten maakte zulke goede vorderingen dat zij besefte dat zij van baan diende te veranderen om Jehovah te behagen. Dit betekende vluchten en zich voor de yakuza verbergen. Met hulp van haar studieleider kon zij uiteindelijk naar haar eigen land terugkeren.

In het begin van de jaren ’90, toen er een groot aantal arbeiders uit Peru, Argentinië, Paraguay, Bolivia en andere landen Japan binnenstroomde, had Jehovah dus een kleine Spaanse groep gereed om in hun geestelijke behoeften te voorzien. In 1991 werd er met een cursus Spaans begonnen voor Bethelieten die bereid waren te helpen. Binnen één jaar hielden sommigen al openbare lezingen. In 1993 werd in het gebied van Tokio de eerste Spaanse gemeente gevormd. In 1997 waren er dertien bloeiende Spaanse gemeenten. Deze vormen een afzonderlijke anderstalige kring.

Immigranten uit Azië helpen

Een aanzienlijk aantal Chinezen stroomde eveneens Japan binnen. Onder hen waren duizenden studenten alsmede nakomelingen van Japanse kinderen die aan het einde van de Tweede Wereldoorlog in China waren achtergelaten. Naar schatting woonden er in Japan meer dan 300.000 Chinezen, van wie 200.000 in de agglomeratie Tokio. Als de broeders hun ogen opsloegen en het Chinese veld bekeken, zagen zij dat het wit was om geoogst te worden, ’maar er waren weinig werkers’. — Matth. 9:37; Joh. 4:35.

Masayuki Yamamoto en zijn vrouw Masako waren acht jaar op Taiwan in de zendingsdienst geweest. In 1992 hadden een aantal Bethelieten die bereid waren de Chineessprekende bevolking te helpen, Chinees geleerd. Onmiddellijk stelde Masayuki zich in verbinding met degenen die wat Chinees spraken en er werd een Chinese groep opgericht met 28 verkondigers. Het waren voor het merendeel Japanse pioniers die, hoewel zij nog met hun Chinees worstelden, graag geïnteresseerden die deze taal spraken, wilden helpen. Die ijver van de kant van de Japanse Getuigen raakte het hart van de Chinezen. Een jonge vrouw kreeg het boek De grootste mens die ooit heeft geleefd van een broeder die aan dezelfde school studeerde die zij bezocht. Zij las het boek in één week uit. Dit bewoog haar ertoe alle vergaderingen te gaan bezoeken. Zij was verbaasd te zien dat zoveel Japanners Chinees leerden, alleen maar om het goede nieuws met Chineessprekende mensen te kunnen delen. Zij en haar jongere broer maakten snel vorderingen en binnen een jaar werden zij gedoopt. Nog voordat zij gedoopt was, leidde zij zelf al bijbelstudies.

In mei 1993 werd de eerste Chinese kringvergadering gehouden. Er waren 399 aanwezigen, onder wie acht dopelingen. Weldra waren er vijf Mandarijn-Chinese gemeenten, alsmede een Chinese boekstudiegroep in een Japanse gemeente.

Andere taalgroepen

Tegen het eind van de jaren ’80 begonnen Penn Pitorest en zijn vrouw Phiksang de bijbel te bestuderen. Beiden waren vluchtelingen uit Kambodja en hadden bij het bloedbad in hun vaderland hun ouders verloren. Zij vorderden traag, doordat er vrijwel geen studiepublikaties in het Khmer waren. Maar uiteindelijk werden zij gedoopt. Omdat de geestelijke behoeften van medevluchtelingen uit Kambodja hun ter harte gingen, probeerden zij bijbelstudies met hen te houden. Weldra werd er een Khmer groepje gevormd. Zij kregen meer hulp toen in 1994 De Wachttoren in het Khmer begon te verschijnen. Daarna gingen tien broeders van Bethel de taal leren, en zij kregen de toewijzing de Khmer vergaderingen te bezoeken.

Hoewel de grootste anderstalige groep in Japan de Koreaanse is, verstaan de meesten van hen Japans, en daarom was er jarenlang geen afzonderlijke gemeente voor hen. Na verloop van tijd werd er echter op gewezen dat de in Japan woonachtige Koreanen de waarheid sneller zouden kunnen vatten wanneer zij die in hun moedertaal bestudeerden. Dit leidde in april 1996 tot de oprichting van een Koreaanse groep in de buurt van Bethel, en later een groep in Itami in de prefectuur Hyogo.

Ook de gebarentaalgemeenten mogen niet over het hoofd worden gezien. Veel bereidwillige vrijwilligers hebben de Japanse gebarentaal geleerd om dove mensen in het hele land te helpen. Sinds 1982 treft het Genootschap op bepaalde districtscongressen regelingen voor vertaling in gebarentaal. Maar gecoördineerde krachtsinspanningen om de doven te helpen, begonnen in 1992 toen in de steden Fukuoka en Kumamoto gebarentaalgemeenten werden opgericht. Er zijn ook video’s in gebarentaal gemaakt. Nu zijn er in heel Japan elf gemeenten en negen kleinere groepen actief bezig met het helpen van doven.

Aldus hebben Jehovah’s Getuigen in Japan zich voortreffelijk ingespannen om te proberen de vele taalgroepen in het land hulp te bieden zodat ze profijt kunnen trekken van het goede nieuws in de taal die ze het best begrijpen.

Enthousiasme voor nieuwe school

In 1993 kwam er voor ongehuwde ouderlingen en dienaren in de bediening in Japan een opwindende nieuwe mogelijkheid. Deze bood hun de gelegenheid hun dienst zowel in het eigen land als daarbuiten uit te breiden. James Hinderer en David Biegler, twee broeders met tientallen jaren ervaring in het reizende werk, werden vanuit de Verenigde Staten gestuurd om de eerste klas van de Bedienarenopleidingsschool in Japan te leiden. Voor deze eerste klas, die in het Engels werd gehouden, waren ook zeven toeschouwers aanwezig uit Japan, Zuid-Korea en de Filippijnen. Deze toeschouwers werden klaargestoomd om in hun respectieve landen als leraar te dienen.

Over het profijt dat zij van de school hadden, zei een van de studenten in de eerste klas: „Velen van ons, denk ik, hadden er moeite mee zelf te redeneren en beslissingen te nemen door relevante bijbelse beginselen toe te passen. Wij konden beter overweg met regels. Maar tijdens de school werden wij door twee veelgebruikte vragen, ’Waarom?’ en ’Hoe?’, geoefend in het nadenken over de redenen achter de feiten en de antwoorden.” Dezelfde gedachte klinkt door in hetgeen een andere student in die klas vertelt over wat er gebeurde toen een van de leraren opperde dat de dienaar in de bediening die voor de tijdschriften zorgt een aanbieding voor de pas binnengekomen tijdschriften zou kunnen voorbereiden, die hij dan aan de verkondigers zou kunnen demonstreren. Een vraag van een van de studenten hierover werd aanleiding tot een indrukwekkende verduidelijking van het verschil tussen rechtvaardigheid en goedheid. De leraar legde uit: „Rechtvaardigheid houdt zich aan de geschreven instructies, maar goedheid gaat verder dan wat vereist is om anderen van nut te zijn. Wij moeten niet alleen rechtvaardig maar ook goed zijn en doen wat wij kunnen ten behoeve van de gemeenteleden, zonder een geschreven wetboek.”

De jonge ongehuwde broeders in Japan hebben over het algemeen geen haast om te trouwen. De deelnemers aan de eerste 18 klassen waren gemiddeld 29 jaar oud, 13 jaar in de waarheid en 8 jaar in de volle-tijddienst. In augustus 1997 waren er meer dan 790 studenten afgestudeerd van 33 klassen van de Bedienarenopleidingsschool, terwijl er nog duizenden op hun beurt wachten. Bij hun graduatie ontvingen sommigen toewijzingen als kringopziener, speciale pionier of zendeling. — Ps. 110:3.

De voordelen zijn direct merkbaar wanneer deze goed opgeleide ouderlingen en dienaren in de bediening met de gemeenten samenwerken. Een ouderling zei over de goede invloed die een afgestudeerde op hun gemeente had: „De gemeente is veel levendiger en opgewekter geworden. De pioniersgeest is toegenomen en alle gemeenteleden zijn duidelijker gaan beseffen hoe belangrijk het is de dingen volgens de theocratische procedure te doen. Bij de jongeren is het enthousiasme voor geestelijke aangelegenheden toegenomen en velen hebben zich voor de theocratische bedieningsschool opgegeven.” Aldus zijn de gemeenten gesterkt en opgebouwd.

Afgevaardigden sturen naar congressen in het buitenland

Door de jaren heen zijn er voor Jehovah’s Getuigen in Japan heel wat gelegenheden geweest om ’zich te verruimen’ in het uiten van liefde voor de internationale broederschap (2 Kor. 6:13). Toen reizen naar het buitenland betaalbaarder werd, nodigde het Genootschap het Japanse bijkantoor uit afgevaardigden te sturen naar speciale internationale congressen in Europa, Afrika, Azië, Noord- en Zuid-Amerika, Hawaii en Nieuw-Zeeland.

Het aantal afgevaardigden dat op de uitnodigingen reageert, is in de loop der jaren toegenomen en het was niet ongewoon om onder de afgevaardigden grote aantallen pioniers en andere volle-tijddienaren aan te treffen. Toen er in 1996 speciale congressen in Tsjechië en Hongarije werden gehouden, waren er 1114 volle-tijddienaren onder de 1320 afgevaardigden uit Japan.

Wat de Japanse afgevaardigden op deze speciale congressen zagen en hoorden, verbreedde hun gezichtsveld en motiveerde hen nog sterker om Jehovah van ganser harte te dienen. Shigeo Ikehata, die Zuid-Korea, Hong Kong, de Filippijnen en Taiwan bezocht voor de internationale congressen van 1978, legt uit: „Ik was diep onder de indruk van de band van liefde onder de broeders en zusters in het buitenland. Toen ik met eigen ogen zag dat Jehovah’s Getuigen verenigd zijn door de zuivere taal, is dat met name van invloed geweest op mijn waardering voor mijn dienstvoorrechten en de inhoud van mijn gebeden.”

Door landen te bezoeken waar Jehovah’s dienstknechten zware vervolging hadden doorstaan en door uit de eerste hand hun ervaringen te horen, werden de afgevaardigden ertoe bewogen hun geloof te willen navolgen. Misako Oda woonde het eerste internationale congres in de voormalige Sovjet-Unie bij, in 1992 in Sint-Petersburg. Zij vertelt daarover: „Toen op de eerste dag van het congres het openingslied begon, barstte een Russische zuster die naast mij zat in tranen uit. Ik keek op en zag nog heel wat andere Russische zusters met tranen in de ogen, niet in staat het lied uit te zingen. Ik dankte Jehovah uit de grond van mijn hart omdat hij mij, die de soort van vervolging die zij hadden ondergaan niet had meegemaakt, in zijn onverdiende goedheid toestond daar bij hen te zijn en dat historische ogenblik van overwinning voor Jehovah en voor de getrouwe broeders en zusters mee te beleven.”

Een jonge pionierster, Seiko Namba (thans Nakajima), herinnert zich nog goed het congres van 1990 in Buenos Aires. Zij zegt: „Van de broeders en zusters in Argentinië leerde ik uiting te geven aan liefde en waardering, en ook hoe belangrijk het is anderen zulke emoties te tonen. Een bejaarde zuster omhelsde mij toen wij vertrokken en gaf mij een geschenk. Zij was in tranen en zei steeds weer: ’Hasta luego en el Paraíso [Tot ziens in het Paradijs].’ Terug in Japan heb ik geprobeerd dezelfde liefde en vriendelijkheid jegens de mensen in mijn gemeente en gebied te uiten.” Ook andere Japanse afgevaardigden werden, hoewel zij over het algemeen verlegener en zwijgzamer zijn, door hun omgang met hun Latijnsamerikaanse tegenhangers geholpen extraverter te zijn in het uiten van hun liefde.

Door de jaren heen heeft het Japanse bijkantoor het voorrecht gehad duizenden afgevaardigden naar speciale congressen in andere landen te sturen. Uit de overweldigende reacties als er uitnodigingen naar de gemeenten worden gezonden, blijkt de enorme geestdrift en waardering van de broeders voor deze gelegenheid om met hun internationale christelijke familie samen te zijn.

Helpen voorzien in de wereldwijde behoeften

Het is een groot voorrecht nu op verschillende manieren een bijdrage te kunnen leveren ten behoeve van de wereldwijde broederschap. Nu het Japanse bijkantoor waardevolle ervaring met het drukken heeft opgedaan, kan het naburige bijkantoren helpen in hun behoefte aan lectuur te voorzien. Er worden nu in de drukkerij in Ebina maandelijks meer dan 9.000.000 exemplaren van De Wachttoren en Ontwaakt! in tien talen geproduceerd.

Het Japanse bijkantoor drukt nu boeken, bijbels en brochures in 26 talen, waaronder Chinees, Lao, Singalees, Tamil (voor Sri Lanka), Thais en 11 Filippijnse talen — alle in vierkleurendruk. De supersnelle offsetrotatiepersen stellen de drukkerij in staat snel te reageren op de behoeften in het veld. In september 1993 bijvoorbeeld werd er materiaal naar Japan gestuurd om een bijzondere uitgave te drukken van de langverwachte bijbel in het Tagalog, waarin de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften was opgenomen. Half oktober waren er 70.000 bijbels in het Tagalog gedrukt en verzonden, precies op tijd om op de districtscongressen in december aan de broeders te worden vrijgegeven. Kort daarop volgden de bijbels in het Cebuano en het Iloko. Ook het binden van de luxe-uitvoering van de bijbel in het Portugees en Spaans gebeurt nu in de drukkerij in Ebina.

Nadat in 1989 op het hoofdbureau de afdeling Vertaalservice was gestart, werd het Japanse bijkantoor uitgenodigd een aandeel te hebben aan het bieden van hulp aan vertalers in heel Azië en de gebieden van de Grote Oceaan. Hier woont meer dan de helft van de wereldbevolking, maar veel van de mensen, die tientallen talen spreken, hebben nog geen Wachttoren-publikaties tot hun beschikking. Japanse broeders die over vertaalvaardigheden beschikken en die vertrouwd zijn met computerapparatuur hebben het voorrecht gekregen naar India, Pakistan, Sri Lanka, Nepal, Libanon, Maleisië, Thailand, Kambodja, Indonesië, Myanmar, de Solomoneilanden, Guam en andere landen te gaan, zowel om vertaalteams samen te stellen, op te leiden en te organiseren als om software te installeren die door het Genootschap is ontwikkeld om vertalers bij te staan.

Wederzijdse aanmoediging

Ook de 76 Japanse broeders en zusters die, in navolging van de zendelingen in Japan, bereidwillig toewijzingen hebben aanvaard om de Koninkrijksbelangen in negen andere landen te bevorderen, mogen niet over het hoofd worden gezien. Tot deze groep behoren dertien afgestudeerden van de Bedienarenopleidingsschool. De landen waaraan zij zijn toegewezen, zijn Brazilië (7), Kambodja (1), Guam (2), Maleisië (2), Nigeria (1), Papoea Nieuw-Guinea (11), Paraguay (8), Solomoneilanden (5) en Taiwan (39). Uit brieven van degenen die daar in hun toewijzing zijn, blijkt dat zij erin zijn geslaagd zich te leren redden met nieuwe talen, gebruiken en voedingsmiddelen, en het hoofd te bieden aan tropische ziekten. Ook zijn zij bereid in primitieve gebieden te dienen, soms zonder stromend water, gas of elektriciteit, zo heel anders dan de welvaart van het hedendaagse Japan. Zij hebben liefde ontwikkeld voor de plaatselijke bevolking en hebben godvruchtige tevredenheid geleerd. Zij zijn heel blij dat zij op deze manier de Koninkrijksbelangen kunnen bevorderen.

Toen de theocratische expansie in Japan het opnieuw nodig maakte de bijkantoorfaciliteiten uit te breiden, werd het karwei met internationale medewerking aangepakt. Het project omvat twee identieke woongebouwen van dertien verdiepingen en een utiliteitsgebouw van vijf verdiepingen. In 1994 kreeg Frank Lee uit de Verenigde Staten de toewijzing als bouwopziener te dienen. Steve Givins, een internationale dienaar uit de Verenigde Staten, dient ook in het bouwcomité. Er zijn meer dan 49 vrijwilligers uit Australië, Canada, Costa Rica, Engeland, Finland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten gekomen om een aandeel aan het werk te hebben. Zij allen hebben graag een geregelder leven in hun vaderland opgeofferd om hun ervaring en bekwaamheden te delen met hun broeders in het buitenland en de Koninkrijksbelangen te bevorderen.

Heel bijzonder is ook de overweldigende reactie van de Japanse broeders, want meer dan 4600 vaklieden en ongeschoolde werkers hebben aanvragen ingediend om aan het project te werken. De meesten van hen moeten grote veranderingen aanbrengen om zelfs maar voor korte tijd aan het project te kunnen werken. Het betekent banen opzeggen en familie achterlaten. Maar zij voelen zich rijkelijk beloond voor hun moeite.

Ouder maar nog vol ijver

De groei van deze grote schare lofprijzers van Jehovah in Japan is in 1949 en 1950 begonnen met de komst van zendelingen van de elfde klas van Gilead. Anderen hebben zich bij hen gevoegd, onder wie enkelen uit de zevende klas en nog een aantal uit latere klassen. Van hen zijn er nog 59 in de volle-tijddienst in Japan. Sommigen van hen zijn nu in de zeventig en tachtig, en zij zijn allen nog steeds vol ijver in de dienst. Lois Dyer zei na 64 jaar vastberaden volle-tijddienst: „Ik bid voortdurend vol vertrouwen zoals David zo welsprekend deed: ’Juist wanneer mijn kracht het begeeft . . . zelfs tot in de ouderdom en grijsheid, o God, verlaat mij niet’” (Ps. 71:9, 18). Jehovah heeft deze loyalen, die het grootste deel van hun leven in getrouwe Koninkrijksdienst hebben doorgebracht, niet in de steek gelaten. Een lid van de zendelingenfamilie drukte het aldus uit: „Jehovah’s organisatie is als een moeder die ons in een warme deken wikkelt en ons dicht tegen zich aan houdt.”

Van deze oudgedienden zijn er nu 21 in het zendelingenhuis in Tokio Mita. Het gebouw in Tokio waar oorspronkelijk het bijkantoor gevestigd was, is helemaal gerenoveerd om deze bejaarde zendelingen te huisvesten. Het is een uitzonderlijke zendelingenfamilie! Zij zijn gemiddeld 74 jaar oud en 50 jaar in de waarheid. Acht van hen stammen uit de elfde klas van Gilead. Samen heeft de zendelingenfamilie door de jaren heen een getuigenishoop opgebouwd en zo’n 567 personen geholpen de waarheid te leren kennen. Ook al zijn verschillende leden van de familie een eind in de tachtig en ondervinden zij ernstige gezondheidsproblemen, zij zitten allerminst stil. Gedurende het dienstjaar 1997 besteedden zij gemiddeld ruim veertig uur per maand aan de velddienst en verspreidden zij in totaal 17.291 tijdschriften en honderden boeken in hun grondig bewerkte gebied. Deze oudgedienden worden door hun gemeenteleden in ere gehouden en genieten de achting van hun buren.

Ruth Ulrich, nu in haar 87ste levensjaar, heeft 68 jaar van haar leven in het pioniers- en zendingswerk doorgebracht. Zij zegt: „Het is geloofversterkend voor mij geweest al deze mensen uit heidense religies in de waarheid te zien komen en werkelijk onze broeders en zusters te zien worden.”

Bij het doorbladeren van het „familiealbum” dat de hedendaagse geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Japan vertelt, hebben wij veel van deze ijverige dienstknechten van Jehovah ontmoet. Maar zij vormen slechts een handjevol van de meer dan 220.000 die in Japan het goede nieuws omtrent Gods koninkrijk verkondigen. De zendelingen hebben een gevoel van diepe voldoening over de prestaties van hun geestelijke kinderen en kleinkinderen tot in de derde en vierde generatie. Zij zien er ook met intense belangstelling naar uit te weten te komen welke rol Jehovah nog voor hen heeft weggelegd, zowel tijdens de laatste dagen van het huidige samenstel als in zijn wonderbare nieuwe wereld, die nu zeer nabij is!

[Paginagrote illustratie op blz. 66]

[Illustraties op blz. 71]

Loyale Japanse verkondigers uit vooroorlogse tijden: (1) Jizo en Matsue Ishii, (2) Miyo Idei, (3) Katsuo en Hagino Miura

[Illustraties op blz. 72, 73]

Enkele zendelingen die in 1949/50 in Japan zijn gaan dienen: (1) Don en Mabel Haslett, (2) Lloyd en Melba Barry, (3) Jerry en Yoshi Toma, (4) Elsie Tanigawa, (5, 6) Percy en Ilma Iszlaub, (7) Norrine Thompson (geboren Miller), (8) Adrian Thompson, (9) Lois Dyer, (10) Molly Heron, (11) Shinichi en Masako Tohara

[Illustratie op blz. 79]

N. H. Knorr (links, boven) spreekt in 1951 het congres in het zendelingenhuis in Kobe toe

[Illustratie op blz. 81]

Grace (boven) en Gladys Gregory, van de 11de klas van de Gileadschool

[Illustratie op blz. 82]

Margrit Winteler (rechts, 23ste klas van Gilead) voegde zich bij haar zuster Lena (15de klas) in Japan

[Illustratie op blz. 88]

Don Haslett en Lloyd Barry in het Bethelhuis in Tokio, 1953

[Illustraties op blz. 89]

Japanse speciale pioniers die al veertig jaar dienen (van links naar rechts): Takako Sato, Hisako Wakui, Kazuko Kobayashi

[Illustratie op blz. 90]

Bijkantoor op Okinawa, 1979

[Illustratie op blz. 95]

Klaar voor de prediking op een winters Hokkaido

[Illustraties op blz. 95]

Boven: Adeline Nako

Onder: Lillian Samson

[Illustratie op blz. 99]

Yuriko Eto

[Illustratie op blz. 102]

Een gelukkig pioniersgezin, klaar voor de velddienst

[Illustraties op blz. 110]

Bijkantoor in Tokio, 1949–’62

Bijkantoor in Tokio, 1963–’73

Bijkantoorfaciliteiten in Numazu, 1972–’82

[Illustratie op blz. 115]

Toshio Honma, bijkantooropziener midden jaren ’70

[Illustratie op blz. 116]

Het bijkantoorcomité in 1997 (van links naar rechts): Richard Bailey, Shigeo Ikehata, Isamu Sugiura, Masataro Oda, Makoto Nakajima, Yoshihiro Nagasaki, Kenji Mimura

[Illustratie op blz. 124]

James Mantz heeft als drukkerijopziener gediend (hier met zijn vrouw Sarah)

[Illustraties op blz. 132]

Congreshallen: Hyogo, Ebina, Kansai

[Illustratie op blz. 139]

Kunihito Kobayashi

[Illustratie op blz. 142]

Kobe na de aardbeving in 1995

[Illustratie op blz. 150]

Masayuki en Masako Yamamoto

[Illustraties op blz. 156]

Japanse afgevaardigden op congressen in het buitenland: (1) Kenia, (2) Zuid-Afrika, (3) Rusland

[Illustraties op blz. 158]

Bijkantoor en Bethelhuis in Ebina; de inzet laat zien wat er in 1997 bijgebouwd werd