Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Paraguay

Paraguay

Paraguay

IN HET hart van Zuid-Amerika ligt Paraguay, aan alle kanten door land omsloten. Wat betekent die naam? De meningen zijn verdeeld, maar een plaatselijk veel voorkomende opvatting is dat het „rivier die zijn oorsprong in de zee vindt” betekent. Indianen in het gebied geloofden dat bepaalde meren in de moerasgebieden van Brazilië, waar de rivier de Paraguay ontspringt, wel zo groot als een zee waren. De Paraguay, die van noord naar zuid door het land stroomt, snijdt het grondgebied in tweeën. Ten oosten van de rivier liggen golvende heuvels, vruchtbare velden met rode aarde, en dichte wouden. Ten westen ligt de Gran Chaco, met een schaarse bevolking op een land van harde grassen, struikgewas en uitgestrekte moerassen die worden bewoond door zwermen insekten en een grote verscheidenheid van kleurige tropische vogels.

Paraguay is een land waar de moderne technologie een tegenstelling vormt met de eenvoudigere levenswijze van degenen die het land bewerken. Straalvliegtuigen en communicatiesatellieten hebben de deur tot de kennis van de wereld geopend. Hoog oprijzende gebouwen bepalen het silhouet van de hoofdstad Asunción. Langs de oostgrens van het land, aan de rivier de Paraná, ligt Itaipú, een waterkrachtcentrale met een capaciteit die door geen enkele soortgelijke centrale ter wereld wordt geëvenaard.

Misschien denkt u aan Paraguay als een Spaanssprekend land, maar dat is het niet altijd geweest, en ook in deze tijd is het niet helemaal waar. De vroegste inwoners waren de Guaraní-Indianen. Omstreeks 1520 waren Portugese ontdekkingsreizigers onder leiding van Alejo García de eerste blanken die het land binnenkwamen. In het decennium daarna begonnen de Spanjaarden zich te vestigen in het gebied dat thans Asunción is. Het land bleef tot 1811 aan Spanje onderworpen, maar het Guaraní is nooit door de taal van de conquistadores vervangen. Het gevolg is dat het Guaraní, een prachtige taal met een melodieuze klank, voor de meesten in het hedendaagse Paraguay de moedertaal is, die naast het Spaans een plaats heeft als officiële taal.

Enkele tientallen jaren na de komst van de Europese ontdekkingsreizigers kwamen de jezuïeten om de Guaraní tot het rooms-katholicisme te bekeren. In die tijd hadden de Guaraní geen beelden of tempels. Maar de jezuïeten brachten de Indianen bijeen in leefgemeenschappen waar zij hun de katholieke riten en gezangen leerden, terwijl zij hun tevens ambachtelijke scholing gaven. De jezuïeten gebruikten een deel van de opbrengst van de arbeid van de Indianen om hen van de fundamentele levensbehoeften te voorzien, maar zij benutten de regeling ook om zelf rijkdom en macht te verwerven. Veel Spaanse grondbezitters benijdden hen daarom. Zij beklaagden zich bij de Spaanse koning, Karel III, over de groeiende macht van de jezuïeten. Deze klacht, die niet van de Guaraní maar van katholieke kolonisten afkomstig was, is voor Spanje een belangrijke reden geweest om de jezuïeten in 1767 uit het rijk te verdrijven. Maar het katholicisme dat zij onderwezen hadden, behield zijn greep op het leven van de mensen. Zij namen de uiterlijke vormen van het katholicisme over, terwijl zij in veel gevallen ook vasthielden aan enkele inheemse geloofsovertuigingen. Dit bevorderde een klimaat waarin bijgeloof goed kon gedijen. Doordat zij het katholicisme aanvaardden, kwam ook de krachtige invloed van de katholieke geestelijken in hun leven.

Dat religieuze erfgoed heeft het land geen vrede gebracht. De geschiedenis van Paraguay is ingrijpend beïnvloed door oorlogen, die ernstige littekens in het leven van de mensen hebben achtergelaten. Van 1864 tot 1870 vocht Paraguay onder Francisco Solano López tegen Brazilië, Argentinië en Uruguay. De gevolgen waren rampzalig. Volgens de beschikbare gegevens bedroeg de bevolking van het land aan het begin van de oorlog mogelijk een miljoen of meer. Aan het einde bedroeg ze naar verluidt rond de 220.000, van wie er ten minste 190.000 vrouwen en kinderen waren. Er volgden andere oorlogen; een daarvan ging om een geschil met Bolivia over het eigendom van de Gran Chaco, en andere waren aan politieke onrust te wijten. Het is dan misschien ook niet zo verbazingwekkend dat als mensen in Paraguay macht over anderen wilden hebben, zij dikwijls hun toevlucht namen tot fysiek geweld om hun doel te bereiken.

Naar dit land werd het goede nieuws van Jehovah’s koninkrijk gebracht, eerst vóór 1914 door middel van bijbelse traktaten via de post, en vervolgens persoonlijk in 1925 en daarna. Aldus kwam hier, zoals ook op de hele aarde, water beschikbaar uit een andere rivier, niet de Paraguay of de Paraná, maar „een rivier van water des levens”. — Openb. 22:1.

De komst van de Koninkrijkswaarheid

Juan Muñiz kreeg van J. F. Rutherford, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, het verzoek van Spanje naar Argentinië te verhuizen om in dat deel van de aarde de prediking van het goede nieuws te organiseren en uit te breiden. Op 12 september 1924 kwam hij in Buenos Aires aan en niet lang daarna reisde hij persoonlijk naar Uruguay en ook naar Paraguay om de Koninkrijksboodschap te verbreiden. Er werden wel bijbelse waarheidszaden gezaaid, maar de vooruitgang was gering.

In 1932 raakte Paraguay opnieuw in een oorlog verwikkeld, ditmaal met Bolivia. Weer werd de mankracht van de natie gedecimeerd. Dat had een nadelige uitwerking op de economie van het land en op de veiligheid van degenen die uit het buitenland zouden komen met het goede nieuws van het Koninkrijk. Niettemin stuurde het bijkantoor in Argentinië in 1934, terwijl de oorlog in volle gang was, drie getuigen van Jehovah naar Paraguay om rechtgeaarde mensen daar uit te nodigen het „water des levens om niet” te drinken. Dat waren de broeders Martonfi, Koros en Rebacz. — Openb. 22:17.

Verhitte tegenstand van de geestelijken

„In oktober van dat jaar”, schreef broeder Rebacz, „waren wij gereed om naar het binnenland te vertrekken. Wij hadden ieder twee dozen lectuur en een koffer. Wij reisden per trein van Asunción naar Paraguarí en vandaar, omdat er geen vervoer was, te voet naar onze eerste bestemming, Carapeguá, zo’n dertig kilometer verderop. Die nacht sliepen wij op de grond, met de lectuur naast ons hoofd. Toen wij de volgende dag begonnen te prediken, ging de dorpspastoor naar de mensen toe om hun te zeggen dat zij niet naar ons moesten luisteren. Vervolgens reden hij en een metgezel te paard naar het volgende dorp om tegen de mensen daar te zeggen dat zij niet naar ons moesten luisteren en ons het dorp uit moesten gooien, wat sommigen van hen ook geprobeerd hebben.”

Met deze druk van de kant van de pastoor werd er weinig bijbelse lectuur verspreid, en zelfs die werd soms nog teruggegeven. Vanuit Carapeguá liepen de verkondigers van het ene stadje of dorp naar het volgende — naar Quiindy, Caapucú, Villa Florida en San Miguel. Om San Juan Bautista te bereiken liepen zij de hele dag door, tot middernacht, sliepen in een veld en zetten de volgende ochtend vroeg hun reis voort. Toen zij in de stad aankwamen, gingen zij eerst naar de politie om uit te leggen wat zij kwamen doen. Deze mannen ontvingen de Getuigen met respect. Vervolgens brachten de broeders een hele dag in de openbare bediening door.

Maar toen broeder Martonfi de volgende ochtend uit de hut kwam die zij gehuurd hadden, wachtte hem een verrassing. Hij riep naar broeder Rebacz, die nog binnen was: „We hebben wat nieuws vandaag.” De lectuur die zij de vorige dag verspreid hadden, lag aan stukken gescheurd rond hun hut. Op sommige stukken waren beledigingen en smerige uitdrukkingen geschreven, alsook dreigementen dat zij de stad niet levend zouden verlaten.

Terwijl zij aan het ontbijt zaten, kwam de politie en stelde hen onder arrest. Vanwaar die ommekeer? Broeder Rebacz vertelde later: „Toen wij naar de reden vroegen, lieten zij ons een krant zien waarin wij ervan beschuldigd werden Boliviaanse spionnen te zijn die zich voordeden als evangeliepredikers. De hoofdredacteur van de krant was de voornaamste pastoor in het gebied.”

De terugkeer naar Asunción

De twee Getuigen werden als gevangenen naar Asunción gestuurd. Het was een lange tocht te voet. Terwijl zij van het ene politiebureau naar het andere reisden, werden zij altijd begeleid door een gewapende bewaker. Onderweg schreeuwden sommige mensen beledigingen en wierpen met vuil naar hen. Maar de politie behandelde de broeders met achting en zei zelfs dat de beschuldiging van spionage belachelijk was. Soms droeg de bereden politie de bagage van de broeders. Een van hen liet broeder Martonfi zelfs op zijn paard rijden, terwijl hij liep en luisterde naar wat broeder Rebacz hem over Gods koninkrijk vertelde.

Maar toen de broeders in Quiindy aan het leger werden overgedragen, werd de behandeling hardvochtig. Veertien dagen moesten zij in de arrestantenkamer blijven, waar zij op rechte houten stoelen moesten zitten, niet mochten gaan liggen of staan en beledigd en met een rijzweep geslagen werden. Later, in Paraguarí, bracht men hen geboeid naar het station onder bewaking van twaalf soldaten met bajonetten. Daar werden zij voor de rest van de tocht naar Asunción weer aan de politie overgedragen.

De omstandigheden waaronder zij in de hoofdstad gevangen gehouden werden, waren ook erbarmelijk, maar zij gebruikten de bijbel die zij nog in hun bezit hadden en gaven de andere gevangenen getuigenis. Na een week in de hoofdstad in hechtenis te hebben gezeten, bracht men hen ten slotte naar het kantoor van het hoofd van politie. De minister van Binnenlandse Zaken, kolonel Rivarola, was eveneens aanwezig. (Later is vernomen dat kolonel Rivarola, toen hij in kennis was gesteld van de beschuldigingen die in de krant in San Juan Bautista tegen onze broeders waren ingebracht, telegrammen naar de militaire bevelhebbers had gestuurd om ervoor te zorgen dat de broeders levend naar de hoofdstad werden teruggebracht.) „Beide mannen betuigden hun spijt over het gebeurde”, zei broeder Rebacz. „Zij verklaarden dat, hoewel dit een katholiek land was, er vrijheid van godsdienst was en dat wij gemachtigd waren van huis tot huis te blijven prediken zoals wij dat hadden gedaan, maar dat wij ter wille van onze eigen veiligheid de hoofdstad niet mochten verlaten.”

Toen broeder Muñiz in Buenos Aires over die ervaring hoorde, stuurde hij de broeders instructies om naar Argentinië terug te keren en daar tot het einde van de oorlog te blijven. Dat einde kwam het jaar daarop. Maar broeder Koros, die niet bij het gearresteerde tweetal was geweest, bleef in Asunción.

De eerstelingen van Paraguay

Omstreeks die tijd ontmoette een van de pioniers een man die hem om lectuur in het Arabisch vroeg voor zijn schoonvader, een immigrant uit Libanon. Op deze manier ontving Julián Hadad een boek dat hem zeer dierbaar werd. Ervan overtuigd dat hij de waarheid had gevonden, begon hij die aan zijn kinderen te onderwijzen. Hij schreef ook naar het Genootschap met een verzoek om lectuur die hij onder zijn buren zou kunnen verspreiden. Een paar jaar later trof een pionier Julián in San Juan Nepomuceno aan en bood verdere geestelijke hulp. In 1940 werden de Hadads gedoopt en waren daarmee de eerste plaatselijke gedoopte verkondigers in Paraguay. Sindsdien hebben Julián, één zoon en verscheidene kleinkinderen de vreugde gesmaakt een aandeel aan de pioniersdienst te hebben, en Julián is dat tot kort voor zijn dood op 77-jarige leeftijd blijven doen.

Intussen had het Gran-Chacoconflict Juan José Brizuela ertoe gebracht eens ernstig over het leven na te denken. Hij was gewond geraakt en door de Bolivianen gevangengenomen. Als krijgsgevangene had hij weduwen zien huilen om hun vaderloze kinderen en had hij katholieke priesters Boliviaanse soldaten zien zegenen. Hij dacht eraan terug dat hij en anderen als Paraguayaanse soldaten een soortgelijke zegen hadden ontvangen. Hij dacht: „Er moet iets mis zijn. Als God bestaat, kan dit niet. Maar als God inderdaad bestaat, ga ik hem zoeken tot ik hem vind.”

Na de oorlog kwam Julián Hadad in Carmen del Paraná met Juan José in contact. Aan de hand van de bijbel hielp Julián hem bevredigende antwoorden op zijn vragen te vinden. Zoals de apostel Paulus lang geleden zei, heeft God het mogelijk gemaakt dat mensen die „naar hem tasten . . . hem werkelijk vinden” (Hand. 17:27). Al spoedig besefte Juan José dat hij de ware God, Jehovah, had gevonden (Deut. 4:35; Ps. 83:18). Hij werd in 1945 gedoopt; en zijn vrouw, Jóvita, in 1946.

Intussen werden de bijbelse waarheden ook besproken bij een groentestalletje op een markt in San Lorenzo. Het was niet een van Jehovah’s Getuigen die daar predikte, maar gewoon een vrouw die belangstelling had getoond voor wat zij onderwezen. Sebastiana Vazquez was analfabeet, maar zij luisterde met belangstelling. Om geestelijke vorderingen te kunnen maken, leerde zij lezen en in 1942 werd zij als een van Jehovah’s Getuigen gedoopt.

Geloofsbeproevingen voor een klein groepje

De eerste gemeente, of groep zoals die toen heette, in Paraguay werd in 1939 georganiseerd. Er waren slechts twee verkondigers, maar dat waren ijverige evangeliepredikers. Zij berichtten in dat dienstjaar een totaal van 847 uur velddienst en verspreidden 1740 boeken en brochures. Zij hielden vergaderingen in een particuliere woning aan de huidige Gaspar Rodríguez de Francia Avenue (voorheen Amambay) tussen de Antequera- en de Tacuarístraat in Asunción. Er kwamen maar vijf of zes personen naar die vergaderingen in een kamer van ongeveer vier bij vier meter. Deze locatie heeft tot 1944 goede diensten bewezen.

Het jaar daarop gingen de broeders twee elektrische transcriptiemachines gebruiken om opnamen van korte toespraken over verschillende bijbelse onderwerpen ten gehore te brengen. De geestelijken werden zo woedend dat zij bij de regering een verzoekschrift indienden om alle verdere activiteit van Jehovah’s Getuigen te verbieden. Maar de Getuigen gingen door. Het is duidelijk dat de heldere schriftuurlijke verhandelingen op die platen doeltreffend waren. In de loop van de volgende paar jaar werd een goed gebruik gemaakt van zulke opnamen in verschillende talen om gemeenschappen van Poolse, Russische, Duitse en Oekraïense immigranten die zich in het zuiden van het land hadden gevestigd, te bereiken.

De familie Golasik, die in een Poolse en Oekraïense kolonie bij Encarnación woonde, behoorde tot de eersten uit dit gebied die de waarheid aanvaardden. Weldra reed Roberto Golasik, toegerust met een grammofoon en lectuur, te paard naar de verschillende kolonies om getuigenis te geven. Aanvankelijk werden hier eens per maand vergaderingen gehouden, vervolgens tweemaal per maand en later eenmaal per week. Soms waren er mensen uit vijf verschillende taalgroepen aanwezig, maar allen leerden geleidelijk de zuivere taal van de bijbelse waarheid kennen. — Zef. 3:9.

Helaas zijn niet allen die in die tijd een aandeel aan de prediking hadden de smalle weg die ten leven leidt, blijven bewandelen. De opziener van het lectuurdepot van het Genootschap in Asunción begon persoonlijke zienswijzen te propageren. Toen hij Jehovah’s organisatie verliet, keerden ook anderen Jehovah’s dienst de rug toe. Het aantal Koninkrijksverkondigers daalde van 33 in 1943 tot 8 in 1944. Wat nu? Jehovah zegende degenen die zich loyale Getuigen betoonden, en de organisatie begon weer te groeien. — Ps. 37:28.

Zendelingen maken kennis met plaatselijke gebruiken

Met liefdevolle zorg voor het welzijn van de kudde in Paraguay stuurde het bijkantoor in Argentinië Gwaenydd Hughes om het opzicht over het werk te voeren. Toen hij in 1945 werd uitgenodigd om de Wachttoren-Bijbelschool Gilead te bezoeken, werden er regelingen getroffen om Ieuan Davies met zijn vrouw Delia te sturen. Maar vanwege een vertraging bij het verkrijgen van de nodige reispapieren voor hen, kwam Hollis Smith, een afgestudeerde van de Gileadschool, het eerst aan en was ter plaatse om broeder en zuster Davies te begroeten toen zij eind 1945 per rivierboot Asunción bereikten. Enkele dagen later kwamen Albert en Angeline Lang, eveneens afgestudeerden van Gilead, per vliegtuig aan. Nog anderen volgden. Er werd een huis gehuurd waarin de zendelingen konden worden ondergebracht en dat ook in een vergaderplaats voor de plaatselijke gemeente voorzag. Alle zendelingen wilden dolgraag met de dienst beginnen, maar natuurlijk moesten zij op de hoogte raken met de levenswijze van de mensen.

Zij bemerkten dat de mensen heel religieus waren, hoewel het hun aan kennis van de bijbel ontbrak. Elke stad had zijn „beschermheilige”, die gewoonlijk geïdentificeerd werd met de „Maagd Maria”.

Toen zij de gebruiken van de mensen leerden kennen, vonden zij vele daarvan aantrekkelijk. Op het marktterrein lagen stapels vruchten en groenten, terwijl vrouwen zware vrachten in grote manden op hun hoofd in evenwicht hielden. In winkels lag met de hand gemaakte kant die bekendstaat als nanduti en zo teer en fijn is dat het wel spinrag lijkt. Zij ontdekten ook al snel dat de mensen vroeg met hun werk begonnen en dat ’s middags alles dichtging voor een siësta tijdens het heetste deel van de dag. Wanneer de zendelingen naar de huizen van de mensen gingen om de Koninkrijksboodschap bekend te maken, leerden zij aan de poort te gaan staan en in hun handen te klappen en het erf pas te betreden na daartoe te zijn uitgenodigd. De vriendelijkheid, eenvoud en hartelijkheid van de mensen konden hun niet ontgaan. Maar zij moesten ook leren met hen te communiceren in hun taal — niet alleen het Spaans maar ook het Guaraní.

In april 1946, kort nadat de zendelingen gekomen waren, werden broeder en zuster Davies aan Argentinië toegewezen. Pablo Ozorio Reyes, die pas enkele maanden de vergaderingen bezocht, werd aangesteld om de Wachttoren-studie te leiden, hoewel hij nog niet gedoopt was. Waarom zo snel al? Omdat hij de taal sprak en goede geestelijke vorderingen had gemaakt. Maar hij kwam voor uitdagingen te staan. Later schreef broeder Ozorio: „Kort na mijn aanstelling als Wachttoren-studieleider moest ik een verkeerd gegeven antwoord corrigeren. Degene die het commentaar gegeven had, werd woedend en daagde mij ter plaatse uit tot een tweegevecht. Natuurlijk weigerde ik, en een zendeling hielp de situatie tot bedaren te brengen. Er is niets beters dan een beetje verantwoordelijkheid om iemand te helpen rijp te worden.” Helaas heeft de man met het ontvlambare temperament later Jehovah’s dienst de rug toegekeerd.

De organisatie opbouwen

Voor het einde van 1946 waren er grotere faciliteiten nodig om als centrum voor de theocratische activiteiten te gebruiken. Er waren nog zes zendelingen gekomen — William en Fern Schillinger, met vier anderen. Aan de Mariscal López Avenue werd een huis met een groot stuk grond gehuurd. Het gebouw lag pal tegenover het Ministerie van Defensie. Het grote bord met „Koninkrijkszaal” werd opvallend aan de voorpoort bevestigd zodat iedereen die met de militaire afdeling van de regering te maken had het wel moest zien.

Op 1 september van dat jaar vestigde het Genootschap een bijkantoor in Paraguay, en dit werd gehuisvest in het pas gehuurde gebouw. Met een verbeterde organisatie nam de intensiteit van de prediking toe, maar ook de tegenstand. Het schijnt dat de geestelijken de biechtstoel gebruikten om inlichtingen in te winnen en vrees in te boezemen om katholieke postboden ervan af te schrikken Wachttoren-lectuur te bezorgen.

In november kwam broeder Hughes uit Argentinië op bezoek om de vier kleine gemeenten die toen actief waren op te bouwen. Hij was naar de Gileadschool geweest en had het internationale Theocratische Congres der Verheugde Natiën in Cleveland (Ohio, VS) bijgewoond, waar het programma in twintig talen werd gepresenteerd en waar op de laatste dag 80.000 aanwezigen het stadion tot de nok toe vulden om toespraken te horen. Hij had de broeders dus heel wat te vertellen. Die opbouwende hulp hadden zij nodig om ondanks tegenspoed te blijven dienen.

Midden in een revolutie

Begin 1947 brak er revolutie uit. Regeringstroepen plaatsten machinegeweren op het trottoir voor het zendelingenhuis. Na één dag van gevechten werd de toestand weer min of meer stabiel. Vervolgens werd op 7 maart de situatie weer ernstig. Op straat werd openlijk strijd geleverd. De staat van beleg werd afgekondigd. Het hoofdbureau van politie in de binnenstad van Asunción werd door de rebellen bestormd.

In de verwachting dat ook het hoofdkwartier van het leger aangevallen zou worden, vorderde de bevelvoerende generaal het zendelingenhuis voor militair gebruik en gaf de broeders drie dagen om het te ontruimen. Op verzoek van de broeders werd deze termijn tot tien dagen verlengd. Midden in een revolutie en in een tijd van extreme woningnood zagen de broeders zich opeens genoodzaakt tot een eigen veldtocht: Operatie Huizenjacht. Naar het schijnt, wilde Jehovah dat de hoge autoriteiten van Paraguay zich bewust bleven van de aanwezigheid van zijn Getuigen. Het enige geschikte huis dat beschikbaar was, stond pal naast het huis van de president, in een straat waar veel ambassades waren.

Wat de revolutie betreft schreef de bijkantoordienaar in een brief van 26 maart 1947: „De situatie verergert hier met de dag. Terwijl ik dit schrijf, is enkele kilometers hiervandaan een vliegtuig het vliegveld aan het bombarderen, denk ik. Het wordt aangevallen door luchtafweergeschut. Er zijn honderden soldaten rond de woning van de president, en het lawaai van hun geweren is verschrikkelijk. Het ziet hier blauw van de kruitdampen, die een weerzinwekkende lucht verspreiden. De revolutionaire troepen komen heel dicht bij de stad; wij kunnen het voortdurende lawaai van geweren en bommen horen . . . De voedselsituatie verslechtert met de dag.”

De revolutionaire troepen kwamen tot nog geen tien blokken van het zendelingenhuis voordat regeringstroepen hen begonnen terug te drijven. Al die tijd gingen de broeders zo goed mogelijk door met hun prediking. De revolutie duurde ongeveer zes maanden en bleek een ware beproeving te zijn, vooral voor plaatselijke broeders. De autoriteiten pakten hen hardhandig aan omdat zij hun christelijke neutraliteit bewaarden.

Het onderling vergaderen niet nalaten

Toen de revolutie voorbij was, werd de toestand in het land geleidelijk weer normaal, en sommigen die naar Argentinië waren gevlucht, keerden terug. Er werden plannen gemaakt om van 4–6 juni 1948 een congres te houden, het eerste in Paraguay. Maar de Duivel was druk bezig beroering te veroorzaken. Op 3 juni vond er een militaire staatsgreep plaats. De president en zijn kabinet werden gevangengenomen. In de hoofdstad heerste grote verwarring. Hoe moest dat met het congres?

De pogingen om een geschikte zaal te huren, waren mislukt, maar Jehovah had een andere voorziening getroffen. Het voormalige zendelingenhuis tegenover het hoofdkwartier van het leger stond leeg. De eigenaar had erin toegestemd het aan de broeders te verhuren voor hun congres. Dit was buiten het stadscentrum waar de beroering was. Het stuk grond eromheen kon voor het congres worden gebruikt en in het gebouw konden afgevaardigden van buiten de stad worden gehuisvest. Allen die kwamen, begroetten elkaar met een handdruk, echt op z’n Paraguayaans. Er waren meer dan honderd aanwezigen om de lezing „De komende vreugde voor de gehele mensheid” te horen. Wat een actuele lezing voor mensen in Paraguay!

De politie hield het gepeupel op een afstand

Vanaf het moment dat Jehovah’s Getuigen met hun bijbelse onderwijzingswerk in Paraguay begonnen, is er herhaaldelijk tegenstand geweest van de kant van de geestelijkheid. In 1948 was de kringopziener van plan in het stadje Yuty, in het zuiden van het land, een openbare toespraak te houden in het kleine park in het midden van de stad. Dit lag pal tegenover de katholieke kerk. De plaatselijke pastoor spoorde de mensen aan om de lezing onmogelijk te maken, waarbij hij beweerde dat de Getuigen verdeeldheid in de kerk zouden veroorzaken en de mensen hun religie zouden afnemen. Voordat de lezing zou beginnen, vormde zich voor de kerk een grote mensenmenigte. Toen zij Jehovah’s Getuigen — acht in getal — in het park aan de overkant ontwaarden, begonnen zij te schreeuwen: „Weg met de protestanten! Weg met de protestanten!” Intussen stond er een flinke groep mensen te wachten om de lezing te horen, maar zij durfden vanwege het gepeupel het park niet in.

De politie stelde vóór het gepeupel een machinegeweer op en zei dat zij zouden schieten als er iemand overstak. Dat hield het gepeupel in bedwang tot de broeders het gebied veilig konden verlaten. Maar zij hadden de hele week de lezing aangekondigd en waren vastbesloten belangstellenden in de gelegenheid te stellen die te horen. Een plaatselijke Getuige stelde zijn huis ter beschikking. Nadat de lezing één keer gehouden was, kwam er nog een groep, die liet weten dat ook zij de lezing wilden horen; daarom hield de kringopziener die dag de toespraak tweemaal. Daar in Yuty trad de tegenstelling tussen de vruchten van twee vormen van aanbidding wel bijzonder duidelijk aan het licht.

Zendelingen met deportatie geconfronteerd

Van officiële zijde heeft Paraguay over het algemeen religieuze verdraagzaamheid aan de dag gelegd, ook al was het rooms-katholicisme tot 1992 de door de regering goedgekeurde religie. De moeilijkheden die werden ondervonden, deden zich gewoonlijk in landelijk gebied voor en op aanstichten van de plaatselijke pastoors met hun fanatieke aanhang. Maar begin 1950 werd er een officiële poging ondernomen om Wachttoren-zendelingen uit te wijzen.

Op grond van een nieuwe wet moesten alle immigranten zich bij het Departement van Landen laten registreren en aantonen wat hun beroep was. Maar toen de zendelingen probeerden zich te laten registreren, kregen zij te horen dat dat niet kon omdat zij eigenlijk illegaal in het land waren en derhalve gearresteerd konden worden. Blijkbaar hadden de autoriteiten valse inlichtingen ontvangen over de aard van hun werk.

Sommige ambtenaren toonden begrip, maar zelfs hun inspanningen en die van de Amerikaanse ambassade schenen op een muur te stuiten. In Latijns-Amerika is het om iets gedaan te krijgen dikwijls niet een kwestie van wie je bent maar wie je kent. In dit geval kenden de broeders iemand die hun gunstig gezind was en die toevallig op het kantoor van de president werkte. Via hem nodigden zij de privé-secretaris van de president uit voor een diner in het zendelingenhuis. De uitnodiging werd welwillend aanvaard.

Dit bood de gelegenheid om de ware aard van het werk van de zendelingen en de voordelen die het voor het land heeft te bespreken. Ook het probleem van de registratie kwam ter sprake, en de secretaris van de president was zeer geïnteresseerd. Het gevolg was dat op 15 juni 1950 de eerste van de zendelingen zich kon laten registreren als immigrant met het wettelijke recht om in het land te verblijven teneinde het bijbelse onderwijzingswerk voort te zetten.

Een pittig dagje in landelijk gebied

In die dagen bood het werk van een kringopziener bijzondere uitdagingen. Zo moest hij vaak vele uren reizen en kreeg hij in sommige gevallen gewelddadige tegenstand te verduren. Lloyd Gummeson, een afgestudeerde van de Gileadschool, begon in 1952 full-time als kringopziener te dienen. Nadat hij enige tijd in een gemeente ten noorden van Yuty was geweest, bracht hij verslag uit van wat hun was overkomen. Het gebied in de omgeving was kortgeleden bewerkt en daarom werden er plannen gemaakt om in een verder weg gelegen stad te gaan prediken. De groep, bestaande uit zes broeders en vier zusters, vertrok om vier uur in de ochtend. Zij waren allen te voet, behalve een zuster die een baby van een jaar had. Om elf uur arriveerden zij in hun gebied, splitsten zich in twee groepen en gingen aan het werk.

’Om twaalf uur waren wij net een uur aan het werk en zaten in een huis met een grasdak getuigenis te geven aan een geïnteresseerd gezin,’ zei broeder Gummeson, ’toen de sheriff en een zestienjarige soldaat binnenkwamen met hun geweren op ons gericht. Streng beval hij het gezin de lectuur aan ons terug te geven en sommeerde ons toen met hen mee te gaan naar het politiebureau. Toen wij op het politiebureau aankwamen, waren de andere verkondigers daar al. Ik probeerde met de sheriff te redeneren, maar bemerkte dat hij alleen Guaraní en geen Spaans sprak. Met rode ogen van woede sommeerde hij ons allemaal de stad te verlaten en nooit meer terug te komen.

Nadat wij ongeveer een kilometer gelopen hadden, gingen wij onder een boom zitten lunchen. Plotseling sprong de groep overeind en zette het op een lopen. Ik keek om, en daar kwamen de sheriff en een soldaat op paarden en met lange zwepen aanzetten. Het leek mij maar het beste bij de groep te blijven en daarom begon ik ook te rennen. Toen ik over een beekje sprong, verloor ik mijn zonnebril. Terwijl ik mij bukte om hem op te rapen, klonk de scherpe knal van een zweep die mijn rug trof. Vervolgens probeerde de sheriff mij met zijn paard onder de voet te lopen; maar omdat ik wel iets van paarden af weet, zwaaide ik mijn velddiensttas voor het paard heen en weer, en het weigerde op mij af te komen.

Intussen had de sheriff drie van de andere broeders herhaaldelijk met de zweep geslagen en toen probeerde hij met zijn paard een zeventigjarige pionierster ondersteboven te lopen. Ten slotte keerde het tweetal om en reed terug naar de stad, en wij vervolgden onze weg. Niemand was ernstig gewond, hoewel sommigen donkerrode striemen van de zweep op hun rug hadden. Maar niemand voelde pijn. Om acht uur ’s avonds waren wij weer thuis — na zestien uur lopen.’

Ondanks zulke incidenten in enkele stadjes en dorpen bleef de Koninkrijksverkondiging vrucht afwerpen.

Na een regeringswisseling

Het jaar 1954 bleek een kritiek jaar in het politieke bestaan van het land te zijn. De regering van Don Federico Chávez werd omvergeworpen. Op 11 juli werd generaal Alfredo Stroessner tot president gekozen. Dat was het begin van een periode van militair bewind die meer dan 34 jaar heeft geduurd. Welke invloed heeft dat op de activiteit van Jehovah’s Getuigen gehad?

Er waren regelingen getroffen voor een vierdaags districtscongres van 25–28 november dat jaar. In Paraguay heerste de staat van beleg, en daarom was er een politievergunning vereist als wij wat voor bijeenkomst dan ook wilden houden. Zou dat een probleem vormen? De broeders hadden al regelingen getroffen om een zaal te huren. Maar toen zij een politievergunning voor de vergadering gingen aanvragen, kregen zij te horen dat zij het congres niet konden houden. Waarom niet? Een politiebeambte gaf toe dat de priesters druk op hen uitoefenden. Na veel bezoeken en heel wat redeneren door de broeders kregen zij ten slotte te horen dat zij weliswaar geen vergunning zouden krijgen, maar dat de politie tijdens het congres wel een oogje zou toeknijpen. De broeders zagen er tactvol van af het congres met strooibiljetten of in de kranten aan te kondigen. Alle uitnodigingen werden mondeling gedaan. Het congres is zonder hapering verlopen.

Religieuze tegenstand duurt voort

De katholieke geestelijken bleven zonder ophouden proberen Jehovah’s Getuigen een halt toe te roepen. Tegen eind 1955 werden er regelingen getroffen om een kleine kringvergadering te houden in Piribebuy, 72 kilometer ten oosten van de hoofdstad. Op de eerste avond van de vergadering, na zonsondergang, kwam de pastoor aan het hoofd van een met stokken en kapmessen gewapende menigte aanzetten om de bijeenkomst te verstoren. Een plaatselijke onderwijzer greep in en het gepeupel trok zich op straat terug. Daar bleven zij de hele avond schreeuwen en met stenen en voetzoekers gooien.

Op 1 maart 1957 werd in de stad Itá, ten zuidoosten van de hoofdstad, de religieuze tegenstand opnieuw merkbaar. Lang voor die datum hadden de broeders wettelijke regelingen getroffen om in die stad hun kringvergadering te houden. Zowel van de stedelijke overheid van Itá als van de politie in de hoofdstad was vergunning verkregen om de vergadering te houden. Maar toen de broeders in Itá begonnen te arriveren voor de kringvergadering, zagen zij dat er iets mis was. Het leek wel een spookstad. De straten waren verlaten; ramen en deuren zaten dicht en waren met luiken afgesloten. Waarom?

De pastoor had gezworen dat deze vergadering niet door zou gaan en had zich de grootste moeite getroost om zijn eed gestand te doen. Hij had zelfs duizenden pamfletten vanuit een vliegtuig over het plattelandsgebied laten uitstrooien. Deze bevatten de boodschap: „Op vrijdag 1 maart 1957 zal er om 17.30 uur vóór de kerk een grote samenkomst zijn van alle katholieke christenen uit de stad en omgeving . . . Om 18.30 uur zal er een overweldigende manifestatie van katholieken zijn om ’Jehovah’s (valse) Getuigen’ te verstoten. De protestantse ketters hebben niet het recht wat voor vergadering dan ook in Itá te houden.”

Toen de broeders van de plannen van pastoor Ayala op de hoogte werden gesteld, achtten zij het raadzaam de vergadering van de betrekkelijk open faciliteiten die waren gehuurd naar het huis van een van de broeders te verplaatsen. Het huis zou in geval van een aanval betere bescherming bieden.

U kunt zich het tafereel wel voorstellen. In het huis van de broeder waren zo’n zestig vredelievende christenen bijeenvergaderd om Gods Woord te beschouwen. Twee blokken verderop luisterde een menigte van meer dan 1000 man, die met de minuut nog aanzwol, naar de pastoor die een tirade afstak en opriep tot geweld.

Niet allen in de menigte waren het met het optreden van de pastoor eens. Solano Gamarra, een tweede luitenant van de Paraguayaanse luchtmacht, probeerde de pastoor te kalmeren. Hij sprak ook tot de kapelaans, maar tevergeefs. Een van Ayala’s kapelaans was zo woedend dat hij de luitenant een lip kapotsloeg. Daarop wierp de menigte zich als een troep wolven op de luitenant, sloeg hem en bracht hem gapende hoofdwonden toe. Het gepeupel rukte hem zijn overhemd af en hing het over een paal om het te verbranden. Gamarra vluchtte voor zijn leven.

Nu het gepeupel bloed had geproefd, begaf het zich in de richting van de vergadering onder het schreeuwen van: „Weg met Jehovah!”, „Dood aan Jehovah!” Toen zij het huis naderden waar de vergadering werd gehouden, verdween de spaarzame politiebescherming als sneeuw voor de zon. Van binnenuit barricadeerden de broeders de deur van het huis. Sommigen uit de menigte probeerden via het erf van een buurman op de patio aan de achterkant te komen, maar de buurman stond zijn mannetje en liet hen niet door. Hij was niet vergeten dat toen hij ziek was, de Getuige wiens huis nu belaagd werd heel goed voor hem was geweest. Intussen verlieten de broeders zich op Jehovah en zetten hun vergadering zo goed mogelijk voort. Om veiligheidsredenen bleven zij allen in het huis overnachten. De volgende dag kwam er bericht van het hoofdbureau van politie in Asunción dat de vergunning voor de vergadering werd ingetrokken om de Getuigen te beschermen en omdat de plaatselijke politie het gepeupel niet aankon. Er werd een bus gecharterd en de gelukkige afgevaardigden vertrokken zingend naar het bijkantoor-zendelingenhuis in Asunción om daar hun vergadering te voltooien. Zij hadden een geloofsbeproeving ondergaan en waren er des te sterker uit te voorschijn gekomen.

Wettelijke erkenning

Na de actie van het gepeupel in Itá deed het bijkantoor, in navolging van de handelwijze van de apostel Paulus, stappen om in Paraguay ’het goede nieuws wettelijk te bevestigen’ (Fil. 1:7; Hand. 16:35-39). Dit leidde tot goede resultaten. Nadat aan alle plaatselijke wettelijke vereisten was voldaan, verkreeg de Watch Tower Bible and Tract Society op 14 oktober 1957 erkenning als rechtspersoon, gemachtigd om Jehovah’s Getuigen in dit land te vertegenwoordigen. Dit werd als presidentieel decreet in de kranten bekendgemaakt. Het is heel nuttig gebleken bij de aankoop van het benodigde onroerend goed en heeft het mogelijk gemaakt een permanente verblijfsvergunning voor zendelingen te krijgen.

Hun eerste film

Van 1954 tot en met 1961 heeft het gebruik van films er veel toe bijgedragen het publiek met Jehovah’s organisatie kennis te laten maken. Er werden regelingen getroffen om in een groot deel van het oosten van het land de films van het Genootschap te vertonen. In de vijf jaar waarvan een telling is bijgehouden, zijn meer dan 70.000 personen bij de voorstellingen aanwezig geweest.

Het bleek een hele onderneming te zijn een generator te vervoeren samen met de hele verdere uitrusting die nodig was om in landelijk gebied een film te vertonen. Gewoonlijk werd als locatie een leeg voetbalveld gekozen. De uitrusting werd vóór donker opgezet. Dan werd via de luidspreker een aankondiging gedaan om het publiek uit te nodigen. Soms gooiden vandalen met stenen. De omvang van het gehoor varieerde. In General Artigas, waar een gemeente van nog geen twintig verkondigers was die acht kilometer buiten de stad hun vergaderingen hielden, hebben op één avond zo’n 1300 mensen de film gezien! Het was niet ongewoon de mensen in het begin opgewonden te horen lachen als in de film het tafereel veranderde. Tenslotte was het in landelijke gebieden dikwijls de eerste keer dat zij een film zagen.

De films gaven de plaatselijke Getuigen en het publiek een beter idee van de omvang van het werk dat door Jehovah’s Getuigen in de hele wereld wordt gedaan.

Zendelingen zetten zich vol overgave in

Toen de verkondigers in aantal toenamen, deden de zendelingen vereende krachtsinspanningen om hen te helpen tot rijpheid voort te gaan. De goede resultaten traden duidelijk aan het licht toen de zendelingen in 1953 het voorrecht hadden de „Nieuwe-Wereldmaatschappij”-vergadering in New York bij te wonen. Tijdens hun afwezigheid moesten plaatselijke broeders de verantwoordelijkheden van opzicht in de gemeente Asunción behartigen. Er werden nieuwe hoogtepunten in velddienstactiviteiten bereikt. De plaatselijke broeders deden het zo goed dat toen de zendelingen terugkwamen de plaatselijke broeders gevraagd werd de toewijzingen te blijven behartigen. Hierdoor kregen de zendelingen de handen vrij om in andere plaatsen te dienen.

Er viel veel voor hen te doen. Toen Werner Appenzeller ongeveer vier maanden in het land was en althans een mondje Spaans sprak, werd hem de zorg voor de kring rond Encarnación toegewezen. De meeste wegen waren nog niet geplaveid. Het reizen geschiedde gewoonlijk te voet of te paard. Er waren in de hele kring slechts honderd verkondigers, maar aanmoediging en opleiding zouden tot hun geestelijke vooruitgang bijdragen. Een paar jaar later werd Ladislao Golasik, de zoon van Robert Golasik en uit dit gebied afkomstig, aan het kringwerk toegewezen.

Eind 1961 waren er in Paraguay al vijftien jaar zendelingen actief die aan de Gileadschool waren opgeleid. Er waren toen 411 Getuigen in het land, georganiseerd in 22 gemeenten. Er was meer dan 594.000 uur besteed aan de prediking van het goede nieuws in dit land. In die tijd dienden de zendelingen vanuit vijf zendelingenhuizen. Deze waren gevestigd in Asunción, Encarnación, Villarrica, Coronel Oviedo en Pedro Juan Caballero. Vanuit deze bevolkingscentra reisden de zendelingen ook naar het omliggende gebied om daar te prediken. Tot aan 1961 hadden vijftig zendelingen een aandeel aan het werk in Paraguay gehad. Wegens ziekte of om andere redenen hadden 29 van hen zich genoodzaakt gezien naar hun geboorteland terug te keren. Maar zij allen hadden op verschillende manieren bijgedragen tot de bevordering van de Koninkrijksbelangen in Paraguay. In december 1961 kwamen Elmer en Mary Pysh, afgestudeerden van Gileads eerste tienmaandse cursus, in Paraguay aan.

Hun eigen vergaderplaatsen bouwen

Omstreeks deze tijd werd door de broeders in Asunción een Koninkrijkszaal gebouwd en ingewijd, de eerste in Paraguay die zij in eigendom hadden. Het was een voortreffelijk gebouw van baksteen en cement, met zitplaatsen voor meer dan 200 personen. Wat een getuigenis was het voor de gemeenschap toen mannen, vrouwen en kinderen samen bezig waren met graven, beton mengen, stenen polijsten, schilderen en schoonmaken! Het was de toeschouwers duidelijk dat dit ijverige werkers waren.

Een groepje Getuigen, nog geen gemeente, had zoveel bezoekers op hun vergaderingen in Vacay, een landelijk gebied in het zuiden van het land, dat zij besloten dat ook zij een Koninkrijkszaal nodig hadden. Maar zij hadden geen geld. Wat nu? Zij sloten een overeenkomst met een houtkapbedrijf om als groep een stuk grond kaal te slaan in ruil voor bouwmaterialen en wat geld. Toen de zaal gereed was, verkochten vier geïnteresseerde gezinnen die ver weg woonden hun boerderijen en kwamen dichter bij de Koninkrijkszaal wonen om de vergaderingen niet te hoeven missen.

Later werden er ook faciliteiten voor grotere vergaderingen gebouwd. Bij verschillende gelegenheden hadden de broeders gebruik gemaakt van de Club Martín Pescador, alsook van accommodatie in de Nationale Universiteit en in de Amerikaanse School. Toen werd er in het begin van de jaren ’70 land geschonken waarop zij hun eigen congrescentrum konden bouwen, en dit kreeg in een periode van jaren langzamerhand gestalte.

In geschikte bijkantoorfaciliteiten voorzien

Met de toegenomen activiteit en de daaruit voortvloeiende zegen van Jehovah was het ook nodig te voorzien in geschiktere bijkantoorfaciliteiten. Door de jaren heen waren er voor dit doel verschillende huizen gehuurd. Maar in 1962 gaf Nathan Knorr, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, opdracht onroerend goed in een van de fraaiere wijken van de hoofdstad aan te kopen, met het oog op de bouw van een bijkantoor-zendelingenhuis annex Koninkrijkszaal. Het terrein lag aan een van de hoofdwegen van de stad, twee blokken van het belangrijkste sportstadion in Paraguay. Nadat de ontwerpen waren getekend en vergunningen van de stad waren verkregen, werd in januari 1965 met de bouw begonnen, en binnen tien maanden werd het project voltooid. Begin 1966 waren de broeders opgetogen dat broeder Knorr tijdens een van zijn zonebezoeken in hun midden was voor de inwijding van de nieuwe faciliteiten.

Vanwege de ligging van het gebouw werden duizenden mensen in Asunción dagelijks attent gemaakt op de aanwezigheid van Jehovah’s Getuigen in hun midden. Nog eens duizenden werden er als zij onderweg naar sportevenementen langs het gebouw kwamen, aan herinnerd dat Jehovah in Paraguay zijn Getuigen heeft.

Nieuwe bestuursregeling

Zoals in bijkantoren van het Genootschap overal ter wereld trad op 1 februari 1976 een bijkantoorcomité in werking, ter vervanging van de regeling waarbij er één enkele bijkantooropziener was. De voorgaande dertig jaar hadden Albert Lang, William Schillinger, Max Lloyd, Lloyd Gummeson, Harry Kays en Elmer Pysh gedurende langere of kortere tijd als bijkantooropziener gediend. Allen hadden voortreffelijke bijdragen geleverd aan het Koninkrijkswerk. Nu trad er een nieuwe regeling in werking, waarbij een comité van rijpe mannen gezamenlijk het opzicht zou voeren over de activiteiten van Jehovah’s Getuigen in heel het land.

Elmer Pysh werd tot coördinator van het bijkantoorcomité benoemd, en als andere leden werden Charles Miller en Isaac Gavilán aangesteld. De broeders Pysh en Miller waren beiden afgestudeerden van Gilead. Broeder Gavilán, een Paraguayaan, was al dertien jaar in Paraguay in de volle-tijddienst.

Een nieuwe golf van officiële tegenstand

Zoals overal ter wereld zijn Jehovah’s Getuigen neutraal in politieke aangelegenheden. Zij nemen ter harte wat Jezus tot zijn volgelingen zei: ’Gij zijt geen deel van de wereld’ (Joh. 15:19). Met het oog op de bijbelse raad: „Hoedt u voor de afgoden”, onthouden zij zich tevens van deelname aan nationalistische plechtigheden, die zij als afgodisch bezien (1 Joh. 5:21). Regeringsambtenaren die intens bij het politieke stelsel betrokken zijn en die nationalisme zien als een middel om hun volk te verenigen, zullen het standpunt van Jehovah’s Getuigen aanvankelijk misschien moeilijk te bevatten vinden. Zij weten dat andere religieuze groeperingen, zelfs de geestelijken, niet aarzelen om aan de politiek en aan nationalistische plechtigheden deel te nemen. De geestelijken maken dikwijls van deze situatie gebruik om onder de regeringsambtenaren zaden van achterdocht ten aanzien van Jehovah’s Getuigen te zaaien.

In een brief gedateerd 31 oktober 1974 verzocht de toenmalige directeur-generaal voor religieuze aangelegenheden, dr. Manfredo Ramirez Russo, om inlichtingen over de geloofsovertuigingen en organisatie van Jehovah’s Getuigen. Op 25 februari 1976 werd een regeringsdecreet uitgevaardigd waarin „de dagelijkse vlaggeceremonie en het zingen van het Volkslied” voor „alle onderwijsinstellingen” verplicht gesteld werden. De uitgave van 3–17 september van de religieuze publikatie El Sendero (De Weg) bracht in een staaltje van sensatiejournalistiek een lasterlijk artikel van een hele pagina onder de titel „Jehovah’s Getuigen”. Patria, de officiële krant van de politieke regeringspartij, kwam vervolgens op 14 maart 1977 met een eveneens lasterlijk artikel getiteld „Fanatisme”.

Intussen werden afgevaardigden van het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen ontboden voor een onderhoud met de directeur-generaal voor religieuze aangelegenheden. Na afloop van die bijeenkomst werd een overzicht van de leringen van Jehovah’s Getuigen opgesteld. Daarin werd specifiek de nadruk gelegd op hun standpunt ten aanzien van de vlag, het volkslied en militaire dienst. Enkele dagen daarna kwam een politiefunctionaris, Obdulio Argüello Britez, naar het kantoor van het Genootschap in Asunción om inlichtingen te vragen over de grote vergadering die Jehovah’s Getuigen van 6–9 januari hadden gehouden. Kort daarop ondervroeg de minister van Justitie, dr. Clotilde Jiménez Benítez, vertegenwoordigers van het Genootschap over dezelfde onderwerpen die voordien op het Bureau voor Administratie van Religies waren beschouwd.

Na deze aaneenschakeling van gebeurtenissen werden met ingang van 1978 kinderen van Jehovah’s Getuigen die weigerden het volkslied te zingen, van school gestuurd zonder de mogelijkheid zich op een andere school te laten inschrijven. Maar daarmee was de kous nog niet af.

Verboden — Wat het betekende

Op 3 januari 1979 barstte de bom ten slotte. Er werd een decreet gepubliceerd waarbij de wettelijke status van het Wachttorengenootschap, dat Jehovah’s Getuigen vertegenwoordigde, nietig werd verklaard.

Krantekoppen die het decreet bekendmaakten, schokten Getuigen en niet-Getuigen evenzeer. Vrijwel alle nieuwsmedia interesseerden zich voor het geval. Sommige waren voorstanders van de maatregel; andere hadden er geen goed woord voor over. Het nieuwsblad ABC bestempelde het decreet als „een schending van een van de fundamentele mensenrechten, geheiligd door Artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens”.

Zodra het bijkantoor van het verbod op de hoogte gesteld was, organiseerde het, nog zonder te weten hoe ver de verbodsbepalingen gingen, de dingen zo dat het bijkantoorwerk op andere plaatsen zou kunnen worden behartigd. „Wij hebben dit nooit als religieuze vervolging beschouwd”, verklaarde dr. Raul Peña, de minister van Onderwijs en Religie. Niettemin waren Jehovah’s Getuigen verplicht hun vergaderingen in kleine groepjes in particuliere huizen te houden. Hun predikingsactiviteit werd aan banden gelegd, hoewel de ijver en moed van de meeste broeders er niet onder leden. Om van christelijke grote vergaderingen te kunnen profiteren, moesten zij een tijdlang regelingen treffen om zulke vergaderingen in andere landen bij te wonen.

Hoe was deze keten van gebeurtenissen op gang gekomen? Had dr. Manfredo Ramirez Russo uitsluitend in de hoedanigheid van regeringsfunctionaris gehandeld? Het is interessant dat Ultima Hora, een krant in Asunción, op 25 augustus 1981 een foto publiceerde van Manfredo Ramirez Russo en „Monsignor” José Mees, die broederlijk tegenover elkaar stonden. De foto had als onderschrift: „De eremedaille van ’Sint-Gregorius de Grote’ werd door de Apostolische Nuntius van Zijne Heiligheid, Monsignor José Mees, uitgereikt aan Manfredo Ramirez Russo, directeur van Religie in het Ministerie van Onderwijs, uit erkentelijkheid wegens aan de Katholieke Kerk bewezen diensten”.

Nadat het verbod was ingesteld, werden Jehovah’s Getuigen op veel plaatsen gearresteerd. Zij werden in hechtenis genomen als zij werden betrapt op het houden van kleine vergaderingen in particuliere huizen, als zij huizen bezochten om de bijbelse boodschap van hoop met anderen te delen en als zij bij geïnteresseerden thuis bijbelstudies leidden.

Tussen 8 en 11 oktober 1981 werden negen broeders in Encarnación gevangengezet. Toen Antonio Pereira, een plaatselijke ouderling die niet gearresteerd was, het hoofd van politie, Julio Antonio Martínez, te spreken vroeg om zich te vergewissen van het welzijn van de broeders in de gevangenis, gaf het hoofd van politie bevel tot zijn arrestatie en liet hem in een zwaarbeveiligde cel opsluiten. Intussen ging Joseph Zillner, uit een naburige gemeente, naar het huis van de moeder van de eerste van de gevangengenomen broeders om te zien wat er aan de hand was. Iemand moet de politie hebben ingelicht, en binnen tien minuten was hij onder politiebegeleiding op weg naar de gevangenis in Encarnación!

De vlammen van vervolging aanwakkeren

Enkele jaren nadat het verbod was ingesteld, hielden de arrestaties op. Geleidelijk gingen de broeders hun Koninkrijkszalen gebruiken en kleine kringvergaderingen houden. Dit alles werd echter abrupt verstoord toen in 1984 een plaatselijke krant bekendmaakte dat vier leerlingen die Jehovah’s Getuigen waren van de Technische School in Asunción waren gestuurd omdat zij het volkslied niet wilden zingen. Dat ontstak de vlammen van een nog grotere campagne tegen Jehovah’s Getuigen. In het kielzog daarvan werden bijna alle schoolgaande kinderen van Jehovah’s Getuigen van school gestuurd. Veel van deze kinderen zouden nooit meer naar school kunnen.

Dat jaar publiceerde het nieuwsblad Hoy (Vandaag) van 2–5 mei een serie lasterlijke artikelen, geschreven door Antonio Colón, een katholieke priester. Later dat jaar werd er een nieuwe minister van Onderwijs en Religie beëdigd, maar hij zette het beleid van zijn voorganger voort. Nadat hij een sterk nationalistische verklaring had afgelegd, werd de meeste kinderen van Jehovah’s Getuigen inschrijving op school voor het komende jaar geweigerd. Namens een groep van tien van de leerlingen, zes die waren weggestuurd en vier aan wie inschrijving was geweigerd, werd bij de rechtbank een verzoek ingediend betreffende het recht van Jehovah’s Getuigen om hun kinderen in het schoolstelsel te laten onderwijzen zonder dat zij hun geloof of de stem van hun geweten hoeven te verzaken. De rechtbank oordeelde ten gunste van de Getuigen. Maar het Ministerie van Onderwijs en Religie bracht de zaak voor het Hooggerechtshof.

Gedurende heel 1985 bleven de schijnwerpers op deze strijdvraag gericht. Sommige columnisten verdedigden het standpunt van Jehovah’s Getuigen, terwijl men hen vanuit overheidskringen bleef aanvallen. Op 23 juli 1985, terwijl de controverse nog in volle gang was, werd er door het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen een brief aan de president van Paraguay gestuurd.

Daar een lagere rechtbank ten gunste van de schoolgaande kinderen had beslist, moedigde het bijkantoor de gemeenten aan hun Koninkrijkszalen weer openlijker te gaan gebruiken. Dit zou de autoriteiten verplichten een duidelijker standpunt in te nemen — hetzij tegen ons of door grotere vrijheid toe te kennen.

Op 21 maart 1986 werd de coördinator van het bijkantoorcomité op het hoofdbureau van politie ontboden. „U gebruikt uw vergaderplaatsen weer en dat mag u niet”, was de waarschuwing die werd gegeven. Broeder Gavilán antwoordde: „Sta mij toe u eraan te herinneren dat de grondwettigheid van het decreet waarbij onze wettelijke erkenning ingetrokken werd, aangevochten is. Die zaak is op dit ogenblik bij het Hooggerechtshof in behandeling; dit Hof heeft nog geen uitspraak gedaan. Aangezien een onderzoek inzake ongrondwettigheid tengevolge heeft dat dit decreet moet worden opgeschort, hebben wij van juridisch standpunt uit bezien het recht onze activiteiten te beoefenen zolang de uiteindelijke beslissing van het Hof niet afgekomen is.” „Ik ben geen jurist,” antwoordde de politieman, „dus daar kan ik niet over redetwisten. Breng mij in dat geval een lijst van uw vergaderplaatsen en dan zien we wel wat er gebeurt.” Daarmee was het onderhoud ten einde. De verlangde inlichtingen werden verschaft, samen met de desbetreffende juridische argumentatie. De Koninkrijkszalen werden niet meer gesloten.

Maar op 26 februari 1987 stelde het Hooggerechtshof onder de presiderende rechter dr. Luis María Argaña Jehovah’s Getuigen in de zaak van de schoolkinderen in het ongelijk. Onder velen van de intelligentsia werd dit als een politieke beslissing bezien, en niet weinigen veroordeelden die. Welke uitwerking had dit alles op het werk van Jehovah’s Getuigen?

Het goede nieuws blijven prediken

De Koninkrijksverkondiging kwam gedurende die moeilijke jaren niet tot stilstand. In januari 1984 ondernam het bijkantoor een veldtocht om met behulp van tijdelijke speciale pioniers geïsoleerd gebied te bewerken. Het eerste jaar namen er dertig deel aan het project. Er werden 75 verschillende steden bezocht. In veertien daarvan wilden de plaatselijke autoriteiten de broeders geen toestemming geven om te prediken. Maar in andere plaatsen boden de autoriteiten, toen hun de waarde van dit geestelijke werk werd uitgelegd, onze broeders bescherming aan en in sommige gevallen een slaapplaats in het politiebureau zelf!

Als gevolg van deze activiteit werden veel geïnteresseerden gevonden. Een vrouw die zo’n 200 kilometer van Asunción woont, schreef nadat zij van de pioniers het boek U kunt voor eeuwig in een paradijs op aarde leven had gekregen, naar het bijkantoor om verdere hulp. Toen er in antwoord op haar verzoek een Getuigen-echtpaar verscheen, sloeg de vrouw haar ogen naar de hemel op en dankte Jehovah met tranen in haar ogen. Ondanks tegenstand van familieleden is zij een getrouwe dienstknecht van Jehovah geworden en geeft zij getuigenis aan buren en kennissen.

In deze voorheen geïsoleerde gebieden werden nieuwe groepen verkondigers en nieuwe gemeenten georganiseerd. De tijdelijke-speciale-pioniersveldtocht werd tot een jaarlijkse regeling verheven en gaat nog steeds door, met geweldige resultaten.

De druk neemt af

In officiële kringen raakten Jehovah’s Getuigen en hun activiteiten beter bekend. De pogingen om functionarissen te helpen een duidelijker begrip van het werk van Jehovah’s Getuigen te krijgen, werden voortgezet tot uiteindelijk mondelinge toestemming werd verleend om op 21 en 22 maart 1987 in het eigen congrescentrum van Jehovah’s Getuigen een openbare vergadering te houden.

Wat een vreugdevolle dag voor de broeders! Met tranen in de ogen omhelsden broeders en zusters elkaar. Voor het eerst na negen jaar van druk, spanning, onzekerheid en regelrechte vervolging konden zij in Paraguay samen zijn om ongehinderd hun aanbidding te beoefenen. Aanwezig waren afgevaardigden uit Argentinië, Brazilië en Uruguay, die voor deze bijzondere gelegenheid waren uitgenodigd. Dat was de genadeslag voor de invloed van het verbod.

Opnieuw wettelijke erkenning

Paraguay maakte een tijd van veranderingen door. De politieke spanningen liepen op. Ten slotte, in de nacht van 2 februari 1989, was in Asunción het geluid van zware wapens te horen. Er was revolutie uitgebroken! De volgende dag kwam er een eind aan de militaire regering van Alfredo Stroessner.

Onmiddellijk werden de pogingen om wettelijke erkenning te verkrijgen, hervat. Uiteindelijk werd op 8 augustus 1991 de aanvraag goedgekeurd. Wat een gelukkige dag voor Jehovah’s volk in Paraguay!

Op 20 juni 1992 werd een nieuwe grondwet van kracht. Er stonden belangrijke bepalingen in die over mensenrechten handelden, zoals de vrijheid van vergadering, de vrijheid van gewetensbezwaar, de vrijheid van religie en ideologie, en de afschaffing van een staatsreligie. Deze en andere verbeteringen verschaften een welkome verlichting.

Voorwaarts met het werk!

Er was op het gebied van de prediking van het goede nieuws in Paraguay nog heel wat werk te doen. Toen in 1979 het verbod van kracht werd, waren er 1541 Koninkrijksverkondigers in Paraguay. In het jaar dat de wettelijke erkenning opnieuw werd verleend, leverden 3760 verkondigers bericht in. Nu zijn er ruim 6200. Maar de verhouding van het aantal verkondigers tot de bevolking is nog 1 op de 817. Wat kan er nog meer worden gedaan om de mensen te bereiken?

Elk jaar worden er geregeld speciale pioniers uitgezonden om getuigenis te geven in plaatsen waar geen gemeenten zijn. Maar 49 procent van de bevolking woont in landelijk gebied. In 1987 rustte het bijkantoor een vrachtwagen uit met de elementaire voorzieningen die nodig waren om hem geschikt te maken als mobiele woning voor speciale pioniers. Deze wordt nu al tien jaar gebruikt om de landelijke gebieden te bereiken die niet door gemeenten of door tijdelijke speciale pioniers worden bewerkt. Op deze manier wordt het levenswater in uitgestrekte delen van het land verspreid.

Ook is er bijzondere moeite gedaan om getuigenis te geven aan mensen die langs de rivieren wonen. Dikwijls vindt het enige fysieke contact dat zij met de buitenwereld hebben per boot plaats. Daarom had het Genootschap tegen 1992 een boot gebouwd met ruimte voor een vierkoppige bemanning. Zij begonnen aan een systematische veldtocht om langs de rivieroevers naar met schapen te vergelijken mensen te zoeken. De boot heet toepasselijk El Pionero.

„Op onze tocht over de rivier de Paraguay”, schrijft de broeder die de leiding over de groep heeft, „kwamen wij in Puerto Fonciere aan, 480 kilometer van Asunción, en begonnen van huis tot huis te prediken. In de loop van een gesprek met een bejaarde vrouw vermeldden wij dat God gezegd had dat hij alle goddeloosheid zou verdelgen, en dat wij als Jehovah’s Getuigen de mensen ervan in kennis stelden dat God dit door middel van zijn koninkrijk zou doen. Het gesprek onderbrekend, wendde de vrouw zich tot haar kleindochter en zei dat zij haar grootvader moest gaan roepen om hem te vertellen dat ’zijn mensen’ er waren. Even later verscheen de grootvader, een man van in de zeventig. Hij transpireerde, want hij was op zijn boerderij aan het werk geweest. Hij begroette ons hartelijk en dankte God met zijn ogen vol tranen dat wij eindelijk gekomen waren. Hij zei dat hij al een tijdlang op ons bezoek had gewacht. Lichtelijk verbaasd vroegen wij om een verklaring. Hij antwoordde dat een zekere legerkapitein van het eiland Peña Hermosa hem een bijbel en het boek ’Dingen waarin God onmogelijk kan liegen’ had gegeven. De kapitein had verschillende bijbelteksten aangestreept, zoals Psalm 37:10, 11 en Psalm 83:18, en tegen hem gezegd dat op een dag Jehovah’s Getuigen bij hem aan huis zouden komen om hem meer over Jehovah’s voornemens te vertellen. Er werd onmiddellijk met een bijbelstudie begonnen.”

Tot op dit moment heeft de boot al minstens tweemaal het hele gebied langs de oevers van de Paraguay bewerkt, van de Boliviaanse grens in het noorden tot de Argentijnse grens in het zuiden, een totale afstand van zo’n 1260 kilometer.

IJverige werkers nemen deel aan de oogst

Toen Jezus zijn eerste-eeuwse discipelen instructies gaf, spoorde hij hen aan: „Smeekt . . . de Meester van de oogst dat hij werkers in zijn oogst uitzendt” (Matth. 9:38). Jehovah’s hedendaagse Getuigen hebben dat ter harte genomen, en de Meester heeft inderdaad veel ijverige werkers in het veld uitgezonden om een aandeel te hebben aan de geestelijke oogst in Paraguay.

Van 1945 tot nu toe hebben er 191 zendelingen in Paraguay gediend. Van hen zijn er 60 al 10 jaar of langer in het land (onder wie 22 die als zendeling dienen maar niet van Gilead zijn afgestudeerd), en op het ogenblik dienen hier 84 zendelingen. In de gebieden in heel het oostelijke deel van Paraguay, waar zij hun activiteiten hebben geconcentreerd, zijn nu 61 progressieve gemeenten.

Om te helpen een getuigenis te geven in dit land waar de verhouding van het aantal Getuigen tot de bevolking nog 1 op de 817 is, hebben naburige bijkantoren enkele speciale pioniers toegewezen om hier te dienen. Ook andere Getuigen uit vele landen zijn naar Paraguay verhuisd. Zij komen uit landen zoals Argentinië, Bolivia, Brazilië, Canada, Chili, Denemarken, Duitsland, Engeland, Finland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Oostenrijk, Spanje, Uruguay, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. Zij hebben hun middelen en bekwaamheden op allerlei manieren gebruikt om de verkondiging van het Koninkrijk te bevorderen. Sommigen dienen in grotestadsgebieden; anderen verrichten hun bediening in stadjes en dorpen waar de leefomstandigheden nogal primitief zijn. De meesten van hen zijn pioniers. Sommigen hebben geholpen met de bouw van Koninkrijkszalen en bijkantoorfaciliteiten.

Door de jaren heen heeft Paraguay immigranten van uiteenlopende nationale herkomst opgenomen. Duitse, Poolse, Russische, Oekraïense, Japanse en Koreaanse immigranten hebben zich in verschillende delen van het land gevestigd. Ook zij krijgen getuigenis van zendelingen en andere Getuigen die naar Paraguay zijn verhuisd.

Maar hoe staat het met de mensen die Guaraní spreken? Zij vormen 90 procent van de bevolking. Volgens een recent onderzoek spreekt 37 procent van de Paraguayanen uitsluitend Guaraní. Plaatselijke Getuigen doen het leeuwedeel van het werk onder deze mensen, en zij zijn blij dat zij brochures in het Guaraní hebben om hen hierbij te helpen.

Onder de plaatselijke Getuigen zijn er die al vele jaren in de volle-tijddienst zijn. Edulfina de Yinde heeft in de loop van de 36 jaar dat zij in de speciale pioniersdienst is, 78 personen tot het punt van opdracht en doop geholpen. Zij en haar man zijn verheugd dat er vijf bloeiende gemeenten zijn waar zij hebben gediend. Ook María Chavez heeft in de 39 jaar dat zij als speciale pionier dient, velen geholpen.

Nog duizenden anderen die geen pionier zijn, dienen Jehovah toch ijverig. Velen van hen lopen lange afstanden, zowel om vergaderingen te bezoeken als om in hun landelijke gebied een grondig getuigenis te geven. Dikwijls gaan zij voor dag en dauw van huis naar hun gebied, vaak met een flinke portie „Paraguayaanse soep” (een droog gerecht) bij zich of misschien een voorraadje tortilla’s en yuccawortel. Tegen zeven uur kunnen zij met het getuigeniswerk beginnen, en zij gaan tot bijna zonsondergang door. Als zij thuiskomen, zijn zij moe maar blij dat zij zich hebben ingezet om anderen over Jehovah en zijn schitterende voornemen te vertellen.

Dorstigen ’nemen het water des levens om niet’

Zoals in de bijbel is voorzegd, wordt tot ieder die wil de uitnodiging gericht ’het water des levens om niet te nemen’ (Openb. 22:17). In Paraguay zijn duizenden te vinden die deze uitnodiging hebben aangenomen.

Een van hen is Herenia. Zij werd rooms-katholiek opgevoed en geloofde stellig in de overleveringen van de kerk en in religieuze bijgelovigheden. Zij koesterde grote vrees voor de doden en het hellevuur. Zij geloofde in voortekens en was doodsbang als zij iets zag of hoorde wat volgens haar een slecht voorteken was. Twintig jaar lang leefde zij in die angst. Toen begon zij in 1985 met Jehovah’s Getuigen de bijbel te bestuderen. Naarmate de studie vorderde, bracht het waarheidswater haar grote verkwikking en stimuleerde in haar het verlangen eeuwig te leven in het Paradijs dat in Gods Woord is voorzegd.

In 1996 proefde een vrouw die Isabel heet in de stad Carapeguá eveneens van het levenswater. Wat zij in het boek Kennis die tot eeuwig leven leidt zag, stemde echter niet met haar geloofsovertuigingen overeen, en daarom verzocht zij de Getuigen niet meer te komen. Maar zij las het boek op eigen houtje uit, praatte er met haar buren over, en toen zij toch weer een Getuige ontmoette, waren er mensen in vier gezinnen die heel graag meer wilden leren. De meesten van hen verloren hun belangstelling onder druk van de voorganger van de Pinkstergemeente, maar er werd een goed getuigenis gegeven, en de eerste vrouw is evenals een buurvrouw voordeel blijven trekken van de levengevende waarheden.

Toen het waarheidswater Dionisio en Ana voor het eerst werd aangeboden, woonden zij als zoveel anderen samen zonder getrouwd te zijn, en dat was al twintig jaar zo. Dionisio en zijn oudste dochter begonnen in 1986 met Jehovah’s Getuigen te studeren; Ana en de twee andere dochters waren erop tegen. Zij smeekte de Getuige niet meer met Dionisio te praten, dreigde de Getuige te doden, zei dat zij de politie zou roepen en pleegde overleg met een katholieke non. Vervolgens riep Ana de kinderrechter te hulp op grond van de redenatie dat de bijbelstudie haar oudste dochter in gevaar zou brengen. Toen de rechter, een vrouw, vernomen had dat Dionisio in werkelijkheid naar behoren voor zijn huisgezin zorgde, raadde zij Ana aan samen met Dionisio de bijbel te onderzoeken. Ana protesteerde dat haar vriendin de non haar had gewaarschuwd dat de Getuigen op hun vergaderingen immorele dingen doen. De rechter stelde haar gerust en zei vervolgens: „Wij katholieken zeggen dat wij de bijbel kennen, maar in feite weten wij niets. Jehovah’s Getuigen bestuderen de bijbel. Ik stel voor dat u ook de bijbel onderzoekt.” Vervolgens deed de rechter Ana de aanbeveling met Dionisio te trouwen.

Uit het veld geslagen bezocht Ana de non opnieuw en verzocht haar de bijbel met hen te bestuderen. De non antwoordde dat dat niet nodig was. Bovendien zei ze dat Ana toch vooral niet met Dionisio moest trouwen, hoewel de non in het verleden, toen Dionisio er niets van wilde horen, herhaaldelijk tegen Ana had gezegd dat zij met hem behoorde te trouwen. Niet lang daarna werd Ana’s vader ernstig ziek. Plaatselijke Getuigen verleenden het gezin veel hulp. Dat bleek het keerpunt voor Ana te zijn. Zij ging studeren en zij trouwde met Dionisio. Nu, bijna tien jaar later, is Dionisio ouderling, en zijn hele gezin dient Jehovah ijverig.

Liefdevolle volharding heeft het hart van velen in Paraguay weten te bereiken. In het gebied van San Lorenzo bijvoorbeeld was in 1982 slechts één gemeente. Ondanks het verbod hadden veel verkondigers een aandeel aan de pioniersdienst; het gevolg was dat het gemeentegebied, waartoe naburige steden behoorden, geregeld bewerkt werd. Jehovah zegende hun ijver. Nu zijn er in dat gebied negen gemeenten. Werner Appenzeller en zijn vrouw Alice vinden dat de groei die zij tijdens hun dienst in dat gebied hebben gezien, hun grootste bron van vreugde is geweest in de veertig jaar dat zij in Paraguay dienst verrichten.

Die groei houdt aan, niet slechts in één gebied, maar in het hele land. In 1996 werd er op een locatie ongeveer tien kilometer van Asunción een prachtig nieuw bijkantoor ingewijd. Er zijn Koninkrijkszalen in vele delen van het land, en daar worden geregeld vergaderingen voor bijbels onderricht gehouden. Jehovah’s Getuigen blijven mensen thuis opzoeken en op straat met hen spreken. Vol ijver richten zij tot alle soorten van mensen de uitnodiging om ’het water des levens om niet te nemen’.

[Paginagrote illustratie op blz. 210]

[Illustratie op blz. 213]

Juan Muñiz heeft een aandeel aan de eerste bekendmaking van de Koninkrijksboodschap in Paraguay gehad

[Illustratie op blz. 217]

Julián Hadad, een van de eersten die in Paraguay de bijbelse waarheid aanvaardden

[Illustratie op blz. 218]

Jóvita Brizuela, gedoopt in 1946, nog steeds speciale pionier

[Illustratie op blz. 218]

Sebastiana Vazquez, sinds 1942 in Jehovah’s dienst

[Illustratie op blz. 222]

William Schillinger heeft veertig jaar lang, tot zijn dood, als zendeling in Paraguay gediend

[Illustratie op blz. 230]

Werner Appenzeller en zijn vrouw Alice, veertig jaar zendelingen in Paraguay

[Illustratie op blz. 233]

Trots op hun Koninkrijkszaal (in Asunción) — de eerste die de Getuigen in Paraguay bouwden en in eigendom hadden

[Illustraties op blz. 235]

Congrescentrum van Jehovah’s Getuigen

[Illustratie op blz. 237]

Prediken tot een suikerrietoogster in Villarrica

[Illustratie op blz. 243]

Koninkrijkszaal in Fernando de la Mora (Norte)

[Illustratie op blz. 243]

Koninkrijkszaal in Vista Alegre (Norte), Asunción

[Illustraties op blz. 244, 245]

IJverige werkers uit vele landen zijn naar Paraguay gekomen om een aandeel aan de prediking te hebben: (1) Canada, (2) Oostenrijk, (3) Frankrijk, (4) Brazilië, (5) Korea, (6) VS, (7) België, (8) Japan, (9) Duitsland

[Illustratie op blz. 246]

De boot „El Pionero” op de rivier de Paraguay

[Illustraties op blz. 251]

Bethelhuis en bijkantoor van Paraguay bij Asunción, met degenen die daar dienen

[Illustraties op blz. 252]

Bijkantoorcomité (van boven naar beneden): Charles Miller, Wilhelm Kasten, Isaac Gavilán