Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Malawi

Malawi

Malawi

WELKOM in het warme hart van Afrika! Malawi is met zijn heerlijke klimaat en vriendelijke mensen inderdaad een warm en heel aantrekkelijk land. Wat velen bijzonder aanspreekt, is de hartverwarmende boodschap van bijbelse waarheid die door meer dan 40.000 getuigen van Jehovah God wordt gepredikt.

Er was echter een tijd, nog niet zo lang geleden, dat deze nederige dienstknechten van God het zwaar te verduren hadden. In plaats dat zij door hun buren vriendschappelijk en hartelijk werden bejegend, werden zij blootgesteld aan de felle hitte van vervolging, gruwelijkheden die doen denken aan de pogroms tegen de joden en de inquisitie uit de Middeleeuwen. Het bericht over wat zij hebben meegemaakt en hoe zij het hebben doorstaan, is een opmerkelijk voorbeeld van rechtschapenheid in tijden van tegenspoed. Maar laten wij, voordat wij hun verhaal vertellen, eens een kijkje in het land zelf nemen.

Een kijkje in Malawi

Malawi is een heel klein land, maar het kan bogen op een prachtige verscheidenheid van bergen, rivieren en meren. Vooral de berg Mulanje in het zuiden van het land is adembenemend. Vanaf de laaggelegen groene theeplantages rijst hij majestueus op tot een hoogte van 3002 meter boven zeeniveau, wat hem tot de hoogste berg in dit deel van Afrika maakt. Maar de bekendste bezienswaardigheid is waarschijnlijk wel het 580 kilometer lange Malawimeer. De beroemde ontdekkingsreiziger David Livingstone noemde het „het sterrenmeer” wegens de manier waarop de zon op het oppervlak glinstert. Het bevat honderden soorten vis — naar men zegt, meer dan enig ander zoetwatermeer ter wereld.

De vriendelijkheid van Malawi’s elf miljoen inwoners doet aangenaam aan. Zij glimlachen breeduit en hartelijk en zijn altijd bereid te helpen. Ook geven zij blijk van liefde voor Gods Woord. De bijbel is al ongeveer honderd jaar beschikbaar in het Chichewa, Yao en Tumbuka, de belangrijkste talen die in Malawi worden gesproken. Bijna elk huisgezin heeft op zijn minst één bijbel, en veel mensen lezen hem geregeld. De meeste Malawiërs zijn in materieel opzicht arm, maar door de hulp te aanvaarden die door Jehovah’s Getuigen wordt geboden, hebben sommigen op de bladzijden van hun bijbel een grote geestelijke rijkdom gevonden.

De activiteit van Jehovah’s Getuigen in Malawi gaat terug tot het begin van deze eeuw. De mensen hier hebben er op een nogal spectaculaire manier mee kennisgemaakt.

’Als loopvuur dat door het gras voortwoekert’

Ons verhaal begint bij Joseph Booth, een kleurrijke maar controversiële figuur. Hij was enthousiast geworden na het lezen van enkele publicaties van het Wachttorengenootschap en ontmoette in 1906 C. T. Russell. Hij overtuigde broeder Russell ervan dat het Wachttorengenootschap een vertegenwoordiger in zuidelijk Afrika nodig had. Aangezien Joseph Booth voordien in Malawi, of Nyasaland zoals het toen heette, had gewerkt, leek hij waardevol werk te kunnen doen. Maar wat broeder Russell niet wist, was dat deze man in dit deel van de wereld een slechte reputatie had. Hij was bekend komen te staan als wat een schrijver later als een „religieuze lifter” beschreef, iemand die de ene denominatie van de christenheid na de andere gebruikte om zijn eigen doeleinden na te streven. Dit had Booth bijzonder impopulair gemaakt bij de plaatselijke autoriteiten, en in Malawi was hij zelfs niet meer welkom. Deze ervaren „lifter” had echter voor de zoveelste keer met succes zijn duim opgestoken.

Booth wist dat hij niet rechtstreeks naar Malawi kon gaan, en daarom zette hij eerst een basis in Zuid-Afrika op. Daar ontmoette hij Elliott Kamwana, een oude bekende uit Malawi. Kort daarna gaf Booth deze jonge man instructies om naar huis terug te keren. Bij zijn aankomst, in 1908, begon Elliott Kamwana een openbare predikingsveldtocht, en hij baseerde zijn boodschap min of meer op enkele publicaties van het Wachttorengenootschap. McCoffie Nguluh, die enkele jaren geleden als een getrouwe ouderling is gestorven, kwam in die tijd voor het eerst in contact met de waarheid. Hij beschreef Kamwana’s prediking als ’loopvuur dat door het gras voortwoekert’. De uitwerking van Kamwana’s prediking, met zijn spectaculaire doopplechtigheden in de openlucht, verbreidde zich inderdaad snel, als een bosbrand, door Malawi. Duizenden reageerden gunstig en er waren al gauw vele „gemeenten” opgericht.

Maar noch Booth noch Kamwana had ooit „Babylon de Grote” verlaten (Openb. 17:5; 18:4). Hun doeleinden sproten in werkelijkheid uit politieke motieven voort. Het duurde niet lang of de dubieuze predikingsmethoden van Elliott Kamwana trokken in ongunstige zin de aandacht van de regeringsautoriteiten in Malawi. Hij werd al gauw naar de Seychellen uitgewezen. In 1910 was ook Joseph Booth vertrokken en had geen connecties meer met het Wachttorengenootschap. Helaas hadden deze twee mannen meer schade aangericht dan goed gedaan, maar er was één winstpunt: Overal in het land waren veel publicaties met de bijbelse waarheid verspreid. De daaropvolgende paar jaar zouden oprechte mensen, zoals McCoffie Nguluh, gunstig reageren op wat zij lazen.

„Wachttoren-bewegingen” veroorzaken verwarring

Na deze onbevredigende start in Malawi stuurde het Genootschap William Johnston, een zeer bekwame broeder uit Glasgow (Schotland), om de situatie te onderzoeken. Hij ontdekte dat er veel zogenaamde gemeenten waren opgericht maar dat hun begrip van de bijbelse waarheid heel beperkt was. Er waren echter enkele oprechte waarheidszoekers. Voordat broeder Johnston naar Zuid-Afrika vertrok, leidde hij een paar van deze plaatselijke mannen op om de leiding te nemen. Vervolgens verstreek er een hele tijd voordat het werk in Malawi verdere aandacht kreeg. Er ontstond een verschrikkelijke verwarring. Dit had moeilijkheden tot gevolg voor de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen destijds bekendstonden, en vormde een beproeving op hun rechtschapenheid.

In navolging van de charismatische stijl van Elliott Kamwana verschenen er veel bewegingen die bijbelse waarheid met valse leerstellingen en onschriftuurlijke praktijken vermengden. Omdat deze bewegingen zich tot op zekere hoogte van Wachttoren-publicaties bedienden, hadden zij vaak „Wachttoren” in hun naam verwerkt. Dit veroorzaakte problemen voor de enkele ware broeders in het land. Het is opmerkelijk dat de activiteit van deze ware broeders, zonder goed opzicht en zonder het noodzakelijke geestelijke voedsel, niet geleidelijk helemaal uitdoofde. Nee, zij bleven bijeenkomen en tot anderen prediken, en zij deden hun best om in de voetstappen van Jezus Christus te treden. — 1 Petr. 2:21.

De plaatselijke religieuze leiders grepen deze situatie aan om de Bijbelonderzoekers te belasteren door hen ten onrechte te vereenzelvigen met de bewegingen die valselijk de naam Wachttoren hadden aangenomen. Mettertijd werd echter het verschil tussen deze plaatselijke sekten en onze broeders heel duidelijk. Naar aanleiding van verontrustende berichten van de zijde van geestelijken van de christenheid stelde de hoofdcommissaris van politie in het begin van de jaren ’20 een onderzoek in. Vermomd bezocht hij persoonlijk enkele vergaderingen van de Bijbelonderzoekers. Zijn reactie? Afkeer van de goddeloze leugens die over hen in omloop werden gebracht. Toch bleef de verwarring die door deze valse „Wachttoren-bewegingen” werd veroorzaakt, jarenlang bestaan.

Het werk wordt georganiseerd

In 1925 richtte het Genootschap opnieuw de aandacht op Malawi. John Hudson bracht vijftien maanden in het land door en hield lezingen in de gemeenten. Hij deed moeite onze broeders te helpen de belangrijkheid ervan in te zien in contact te blijven met het Wachttorengenootschap, het instrument waarvan „de getrouwe en beleidvolle slaaf” zich bediende, en de leiding en aanwijzingen ervan te aanvaarden. — Matth. 24:45-47.

Een van degenen die profijt trokken van broeder Hudsons bezoek aan Malawi, was Gresham Kwazizirah uit Ntcheu. In hetzelfde jaar dat broeder Hudson naar Malawi kwam, werd Gresham gedoopt. Hij werd onmiddellijk met een zware beproeving geconfronteerd. Op instigatie van geestelijken van zijn vroegere kerk werd hij van opruiend onderwijs beschuldigd. Als gevolg daarvan werd hij in hechtenis genomen. Wat zou hij doen? Zou hij er door vrees toe gebracht worden zijn geloof te verloochenen? Na een maand werd broeder Kwazizirah op grond van een onderzoek door de provinciale autoriteiten vrijgesproken van de beschuldigingen en uit de gevangenis ontslagen. Veel belangrijker was echter het feit dat hij besloten had Jehovah en zijn organisatie trouw te blijven. Jehovah kon mensen met zo’n instelling gebruiken. Na een tijdlang in Mozambique te hebben gewerkt, genoot broeder Kwazizirah zelf vele voorrechten terwijl hij in Malawi de Koninkrijksboodschap verbreidde en de gemeenten opbouwde. (Zie De Wachttoren van 1 februari 1973.)

Broeder Hudsons bezoek bleek ook een werkelijke stimulans te zijn voor McCoffie Nguluh en Junior Phiri. Deze twee broeders verhuisden later naar Zuid-Afrika, waar beiden vele jaren getrouw hebben gediend. Richard Kalinde trok eveneens profijt van zijn omgang met John Hudson. Voordat broeder Hudson het land verliet, trof hij regelingen dat Richard Kalinde toezicht zou houden op de prediking van het goede nieuws totdat er meer hulp kwam.

Maar niet iedereen was blij met broeder Hudsons bezoek. Broeder Nguluh beschreef de reacties van zulke mensen. „Wij hoeven ons onderwijs niet van mensen uit Kaapstad te krijgen”, zeiden zij. „Wij doen wat volgens ons goed is.” Niet bereid de leiding van het Genootschap te aanvaarden, richtten zij hun eigen „Wachttoren-bewegingen” op. Degenen echter die oprechte waarheidszoekers waren, gaven van een nederiger houding blijk. Zij bleven contact onderhouden met het bureau van het Genootschap in Zuid-Afrika en toonden waardering voor het onderricht en de leiding die via dat kanaal werden verschaft. Het werd het bijkantoor daar al gauw duidelijk dat deze kleine kern van oprecht geïnteresseerden meer hulp nodig had.

Een permanente vertegenwoordiger in het land

In 1933 vond er een opwindende gebeurtenis in de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Malawi plaats. De Watch Tower Bible and Tract Society diende een verzoek in om een permanente vertegenwoordiger in het land te mogen hebben. De gouverneur zei dat hij „zo’n stap zou toejuichen” en gaf zijn goedkeuring. Eindelijk konden er regelingen worden getroffen om de prediking van het goede nieuws in Malawi op een geregelder basis te verrichten. Dus werd er in mei 1934, onder leiding van het bijkantoor in Zuid-Afrika, een lectuurdepot en een bureau gevestigd, en Bert McLuckie kreeg het opzicht over het werk.

Broeder McLuckie was in 1930 gedoopt en was dus nog niet zo lang in de waarheid. Maar hij had in zijn vorige toewijzingen op Madagaskar en Mauritius bewezen een zeer doeltreffende pionier te zijn. Toen hij in Malawi arriveerde, kon hij ergens in de hoofdstad Zomba, in het zuiden van het land, twee kamers huren. De ene kamer werd als lectuurdepot en kantoor gebruikt; de andere als slaapgelegenheid. Broeder McLuckie, die destijds ongehuwd was, beschreef deze nieuwe toewijzing als eenzaam, „met grotere verantwoordelijkheden dan ooit tevoren”.

Richard Kalinde, die zijn boezemvriend werd, bleek een enorme hulp voor hem te zijn. De voornaamste taak was eerst opheldering te verschaffen in de verwarring die van invloed was op onze broeders door het bestaan van de valse „Wachttoren-bewegingen”. Dit bleek niet zo moeilijk te zijn als verwacht was. In de eerste plaats begrepen de meeste functionarissen dat de inheemse sekten niets te maken hadden met het echte Wachttorengenootschap. Bovendien had het bureau in Zuid-Afrika Bert McLuckie duidelijke richtlijnen gegeven hoe hij de situatie moest aanpakken. In navolging van deze richtlijnen bezocht hij de ene groep na de andere in alle delen van Malawi, terwijl broeder Kalinde als zijn tolk optrad. Deze bezoeken aan de gemeenten hebben velen geholpen niet langer hun steun te geven aan de valse „Wachttoren-bewegingen” en hun leiders.

Jehovah’s zegen was duidelijk. Uiteindelijk werd er een stevige theocratische organisatie gevestigd. Ook werden er voor het eerst velddienstrapporten verzameld. In 1934 lieten deze een gemiddelde van 28 verkondigers zien.

Een nieuwe toewijzing op het depot in Zomba

Na ongeveer een jaar in Malawi gewerkt te hebben, werd Bert McLuckie naar Zuid-Afrika teruggeroepen. Vervolgens heeft hij tot aan zijn dood in 1995 ruim zestig jaar loyaal dienst voor Jehovah verricht in andere delen van zuidelijk Afrika. Een ander lid van de familie McLuckie, zijn broer Bill, verving hem in Malawi.

Voor die tijd pionierde Bill McLuckie in Zuid-Afrika, hoewel hij nog niet gedoopt was. George Phillips, de bijkantoordienaar in Zuid-Afrika, vroeg Bill of hij een toewijzing in Malawi zou willen behartigen. Toen hij die aanvaardde, werd hem gezegd: „Natuurlijk zul je eerst gedoopt moeten worden.” Bill werd gedoopt en arriveerde in maart 1935 op het depot in Zomba. Hij was toen 26 jaar. Deze getrouwe broeder heeft in Malawi onder veel tegenstand zijn rechtschapenheid bewezen, totdat hij in 1972 werd uitgewezen.

Hoe was het in die begintijd? Bill McLuckie, die in 1998 89 jaar was en met zijn familie in Zuid-Afrika woont, herinnerde zich nog goed hoe weinig ruimte er in dat depot in Zomba was. Hij zei: „De slaapkamer was niet breder dan anderhalve meter. Het was er nogal bedompt, dus liet ik ’s nachts altijd de ramen open, totdat op een nacht een politieagent zijn hoofd naar binnen stak en zei: ’Bwana [meneer], u kunt die ramen beter dichtdoen. Er zwerven ’s nachts luipaarden in deze straten rond.’ Dus deed ik ze dicht.”

Ondanks de moeilijke omstandigheden bleek het heel gunstig te zijn dat het depot zich in de hoofdstad bevond. Met de regeringsgebouwen en het hoofdbureau van politie vlakbij kon broeder McLuckie snel reageren op eventuele beschuldigingen aan het adres van het Genootschap als gevolg van de voortdurende verwarring van Jehovah’s Getuigen met de valse „Wachttoren-bewegingen”. Zoals zijn broer vóór hem had gedaan, werkte Bill McLuckie geduldig met de functionarissen samen om eventuele misverstanden uit de weg te ruimen. Jehovah’s Getuigen hadden een gunstige reputatie gekregen.

De organisatie wordt gereinigd

Bill McLuckie spande zich samen met de broeders in om waardering op te bouwen voor Jehovah’s maatstaven zoals die in de bijbel worden uiteengezet. Dit hield onder andere in, de broeders en zusters te helpen begrijpen dat onschriftuurlijke praktijken zoals seksuele immoraliteit, spiritisme en alcoholmisbruik niet in het leven van Jehovah’s Getuigen thuishoren (1 Kor. 6:9, 10; Openb. 22:15). Van onschatbare hulp bij dit werk was Gresham Kwazizirah. Hij heeft heel veel gedaan in het reizende werk, vooral in het noorden van het land. Broeder McLuckie beschreef hem als „uit het juiste hout gesneden”. Broeder Kwazizirah kwam erom bekend te staan dat hij altijd loyaal de rechtvaardige maatstaven van de bijbel hooghield. Telkens wanneer hij personen ontmoette die zich aan immoreel gedrag schuldig maakten terwijl zij voorgaven Jehovah te dienen, ging hij moedig de confrontatie met hen aan. Als zij hun onchristelijke gedrag toegaven, nam hij hun hun publicaties af en zei hun dat zij geen ware getuigen van Jehovah waren. Ook belette hij hen nog langer aan de velddienst deel te nemen. Als gevolg van zulk krachtig optreden brachten velen hun leven in het reine. Het was broeder Kwazizirah die bedroefd meldde dat Richard Kalinde praktijken was gaan beoefenen die niet met de christelijke levenswijze overeenstemmen. Bijgevolg kon deze voorheen ijverige broeder niet langer als vertegenwoordiger van Jehovah’s reine organisatie gebruikt worden.

Wegens dit krachtige standpunt inzake de hoge morele maatstaf van de bijbel kwamen Jehovah’s Getuigen als rechtschapen mensen bekend te staan. Dit is vaak een bescherming voor hen gebleken.

Dat Jehovah’s zegen op een reine organisatie rustte, werd duidelijk toen het aantal actieve lofprijzers toenam. In 1943 waren er maandelijks gemiddeld 2464 verkondigers in 144 gemeenten — een fijne toename vergeleken bij de 28 verkondigers van tien jaar daarvoor!

Malawi wordt wakker geschud

In 1944 werd de uitdrukking „de Nieuwe Wereld”, die in Wachttoren-publicaties veelvuldig gebruikt werd, zeer enthousiast door de bevolking van Malawi ontvangen. Zoals in die publicaties werd uiteengezet, had deze uitdrukking betrekking op Jehovah’s nieuwe samenstel van dingen — een nieuwe mensenmaatschappij, geregeerd door Gods hemelse koninkrijk in handen van Jezus Christus (Dan. 7:13, 14; 2 Petr. 3:13). Aan de hand van de bijbel werd in die publicaties aangetoond dat de aarde dan een paradijs zal worden; de mensen zullen in vrede met de dieren leven; oorlogen zullen ophouden; iedereen op aarde zal overvloed hebben; ziekte en dood zullen er niet meer zijn; zelfs de doden zullen worden opgewekt en zullen de gelegenheid krijgen voor eeuwig te leven. — Ps. 67:5, 6; Jes. 2:4; 11:6-9; Luk. 23:43; Joh. 5:28, 29; Openb. 21:3, 4.

Een broeder die een lezing over dit onderwerp hield, legde het als volgt uit en gaf er een plaatselijk tintje aan: „Toen Adam zondigde, werden hem in de tuin geen kinderen geboren; allen werden in het ’oerwoud’ geboren, en wij bevinden ons nog steeds in het ’oerwoud’, mijn vrienden, wij zijn nog niet naar de tuin teruggekeerd. Maar de tijd is thans nabij dat wij deze matekenya-(zandvlo-)wereld zullen verlaten en de door Jehovah opgerichte nieuwe wereld zullen binnengaan.”

De lezingen over Gods nieuwe wereld maakten zoveel indruk dat in een bepaald deel van het land de broeders van plaats naar plaats gevolgd werden door een menigte geïnteresseerden die de bijbelse beloften van een paradijs gretig in zich opnamen. In een andere streek waren enkele plaatselijke predikanten na het aanhoren van een lezing over de nieuwe wereld zo bewogen door wat zij hadden geleerd, dat zij en masse naar een Europese zendeling gingen en zeiden: „Waarom hebt u ons dat niet verteld? Tegenwoordig gaan kleine jongens en meisjes naar de mensen en vertellen hun de prachtigste dingen die zij ooit gehoord hebben! En u laat ons leerstellingen prediken die nu vals blijken te zijn!”

In 1946 passeerde het aantal Koninkrijksverkondigers in Malawi de 3000, en de broeders en zusters schudden het land werkelijk wakker.

Natuurlijk was niet iedereen gelukkig met de boodschap van Gods nieuwe wereld. Eerder had de regering de invoer van Wachttoren-publicaties, waarin over die nieuwe wereld werd gesproken, verboden verklaard. Dit had echter weinig effect, want er was reeds een aanzienlijke voorraad lectuur in het land. Nu probeerden sommige geestelijken, in een poging een tegenwicht te vormen tegen de invloed van de activiteit van Jehovah’s Getuigen, de uitdrukkingen en de methoden van de Getuigen te imiteren. „Wij prediken ook een nieuwe wereld”, beweerden zij. Enkelen probeerden zelfs nabezoeken te brengen bij hun lidmaten, maar na een paar weken gaven zij het op.

De religieuze leiders probeerden ook dorpshoofden ertoe over te halen te weigeren Jehovah’s Getuigen in hun gebied te laten prediken. Het was de gewoonte het dorpshoofd om toestemming te vragen alvorens een lezing in het dorp te houden. Maar als het dorpshoofd door de plaatselijke religieuze leiders was beïnvloed, kon daar geen openbare vergadering gehouden worden.

Veel hoofdmannen echter heetten Jehovah’s Getuigen hartelijk welkom. De broeders ontvingen vaak uitnodigingen om een lezing te komen houden. Eén hoofdman hoorde zo’n lezing aan in een plaatsje, Lizulu genaamd, waar hij leerde wat de werkelijke toestand van de doden is (Pred. 9:5; Ezech. 18:4). Kort daarna woonde hij een begrafenisdienst onder leiding van enkele geestelijken bij. De aanwezigen werd gezegd dat het gestorven kind „nu een engel in de hemel” was. De oude hoofdman bromde wat, stond langzaam op, wendde zich tot zijn dorpshoofd en vroeg om wat snuiftabak. Toen snoof hij krachtig en verwijderde zich met de woorden: „Huh! In Lizulu hebben wij gehoord waar de doden zijn. Dit zijn allemaal leugens!”

Een speciaal bezoek

Een heel speciaal bezoek vond plaats in januari 1948, toen N. H. Knorr en M. G. Henschel van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn (New York), Malawi bezochten. Dit was het allereerste bezoek van broeders van het hoofdbureau. In de Stadsgehoorzaal van Blantyre werd een vergadering georganiseerd voor de Europeanen en Indiërs in die stad. Wanneer men bedenkt dat er destijds slechts 250 Europeanen in Blantyre woonden, was een aanwezigenaantal van 40 personen die naar de openbare lezing kwamen luisteren, aanmoedigend. De volgende dag woonden de bezoekende broeders een grote openluchtvergadering voor de Afrikaanse broeders en zusters bij. Bill McLuckie, die inmiddels vloeiend Chichewa sprak, fungeerde als tolk. Op de openbare lezing ’s middags waren 6000 aanwezigen. Omdat er geen geluidsinstallatie was, moesten de broeders die een aandeel aan het programma hadden, luid spreken opdat iedereen hen kon horen. Op een gegeven moment werd de lezing door een hevige regenbui onderbroken, en het publiek begon zich te verspreiden om onder bomen of in huizen in de buurt te schuilen. Maar de Getuigen bleven, en broeder Knorr sprak zijn lezing tot het einde uit, terwijl hij een paraplu boven zijn hoofd hield. Alleen al het feit dat deze mzungu (blanke) in de regen bleef staan om zijn lezing af te maken voor een Afrikaans publiek, toonde de toehoorders dat Jehovah’s Getuigen werkelijk in hun welzijn geïnteresseerd zijn, want de plaatselijke Europeanen zouden dat nooit hebben gedaan.

Het bezoek van de broeders Knorr en Henschel gaf het werk een geweldige stimulans. Dat jaar, 1948, passeerde het aantal verkondigers de 5600, en er sloten zich heel snel nieuwelingen bij hun gelederen aan. Op sommige plaatsen was het moeilijk voldoende gebied voor de prediking te vinden!

Er komt een bijkantoor

Intussen was het depot van het Genootschap verhuisd van Zomba naar Blantyre, het zuidelijker gelegen commerciële centrum van het land. Vervolgens werd er op 1 september 1948, nadat de activiteit van Jehovah’s Getuigen in Malawi jarenlang onder supervisie van het bijkantoor in Zuid-Afrika had gestaan, een bijkantoor in Malawi gevestigd, met Bill McLuckie als de eerste bijkantoordienaar. Nu kon er rechtstreeks, onder supervisie van het hoofdbureau, zorg worden gedragen voor de behoeften van het veld in Malawi.

Tegen die tijd waren er enkele rijpe, ervaren broeders die als kringdienaren de gemeenten konden bezoeken om de broeders en zusters te sterken. Tweemaal per jaar werden er kringvergaderingen gehouden, en Gresham Kwazizirah was districtsdienaar voor het hele land. Op het bureau had Bill McLuckie het ook heel druk — vaak zat hij tot in de vroege ochtenduren achter zijn typemachine.

Er was nog steeds veel te doen, en er was meer hulp nodig. Daarom werden Peter Bridle en Fred Smedley, afgestudeerden van de zendelingenschool Gilead, bij hun aankomst in 1949 hartelijk verwelkomd. Deze en andere afgestudeerden van Gilead hebben de overbelaste bijkantoordienaar de hoognodige hulp verleend. Nu was het mogelijk meer aandacht te schenken aan de wijze waarop de gemeenten en de kringen functioneerden.

„Dit red ik nooit!”

Vooral in die tijd kon het voor iemand uit Europa of Noord-Amerika een enorme overgang zijn in Malawi terecht te komen. Daar was geen van de moderne gemakken waaraan zo iemand voorheen wellicht gewend was. In het Afrikaanse oerwoud waren geen elektrische apparaten te vinden. Wat een plaatselijke bewoner misschien als een normaal onderdeel van het leven bezag, kon voor een buitenlander verontrustend zijn. Hoe zou een nieuwe zendeling zich aanpassen?

Terugdenkend aan zijn eerste indrukken toen hij na een vermoeiende treinreis vanaf de haven van Beira (Mozambique) in Malawi arriveerde, zegt Peter Bridle: „Toen wij ten slotte bij de rivier de Shire aankwamen, begon het net donker te worden. Er vlogen grote kevers rond. Ze verzamelden zich rond de lampen, zodat die helemaal geen licht meer gaven. Ze zaten in je nek en kropen je kleren in en uit. Ik zei tegen Jehovah: ’Hier kan ik niet tegen. Dit wordt me te veel. Dit red ik nooit!’ Wij staken de rivier over en stapten in de trein, die op het station klaarstond. De trein was heel, heel zwak verlicht. Ik begreep al gauw waarom — om die insecten buiten te houden. Wij kregen een maaltijd geserveerd, die begon met soep. Wij konden elkaar over de tafel heen nauwelijks zien, zo zwak was de verlichting. Wij zogen de soep door onze tanden naar binnen om de insecten buiten te houden, en ik zei tegen Jehovah: ’Alstublieft, ik denk dat dit te veel voor me is. Dit red ik niet!’”

Tijdens een latere tocht naar hetzelfde gebied had broeder Bridle het moeilijk bij het houden van een lezing. Hoe dat zo? Hij legt uit: „Er waren ongelofelijk veel muggen. Toen ik op een avond een lezing hield, had ik mijn broekspijpen in mijn sokken gepropt. Ik had een handdoek over mijn hoofd gedaan en in mijn overhemd gestopt. Ik droeg elastieken banden rond mijn mouwen, zodat alleen mijn handen en mijn gezicht te zien waren. Ik hield de lezing via een tolk. Ik zei een zin en veegde dan de muggen van mijn gezicht. Vervolgens veegde ik mijn beide handen en nogmaals mijn gezicht af. Zodra de tolk uitgesproken was, zei ik opnieuw een zin en deed dan weer hetzelfde.”

Ondanks deze omstandigheden hebben Peter Bridle en anderen net als hij het gered, met Jehovah’s hulp. De meeste zendelingen die aan Malawi werden toegewezen, hebben vele jaren getrouw dienst verricht. Hun oprechte krachtsinspanningen hebben het Malawische veld veel zegeningen gebracht.

Meer rijpe plaatselijke broeders

Intussen gingen meer plaatselijke broeders tot christelijke rijpheid voort. Ook deze broeders trokken voordeel van de omgang met de zendelingen. Eén zo’n broeder was Alexander Mafambana — Alex, zoals hij meestal genoemd werd. Alex was iemand met veel capaciteiten. Hij was in Mozambique als zoon van een stamhoofd geboren, en hij zou zijn vader als stamhoofd opvolgen. Maar nadat Alex naar Zuid-Afrika was verhuisd om werk te zoeken, kwam hij in contact met Jehovah’s Getuigen en kreeg nauwkeurige kennis van de bijbelse waarheid. Hij kwam tot de conclusie dat als hij zou doen wat van een stamhoofd werd verwacht, hij zou moeten schipperen ten aanzien van christelijke beginselen. Om problemen te vermijden, besloot hij zich in Malawi te vestigen. Niet lang daarna werd broeder Mafambana pionier, en in 1952 begon hij te helpen op het bijkantoor in Blantyre. Zijn kennis van verschillende talen was bijzonder nuttig bij het behandelen van brieven uit het veld. In 1958/59 kreeg hij de gelegenheid om de zendelingenschool Gilead te bezoeken, en hij studeerde af met de klas waarin ook Jack en Linda Johansson zaten, die eveneens aan Malawi werden toegewezen.

Een andere broeder die in Zuid-Afrika de waarheid leerde kennen, was Kenneth Chimbaza. Nadat hij daar in 1942 was gedoopt, keerde hij naar Malawi terug. Al gauw bleek broeder Chimbaza de hoedanigheden van een rijpe christen te ontwikkelen. Na een tijdlang gepionierd te hebben, heeft hij heel veel werk verzet als reizende opziener. Enkele zendelingen die later arriveerden, vonden het een genoegen om met broeder Chimbaza, zijn vrouw Elisi en hun jonge zoon Maimba samen te werken. Op die manier werden zij ingewijd in de leefwijze van de Malawiërs.

Deze rijpe broeders bleken werkelijk kostbare „gaven in mensen” te zijn. — Ef. 4:8.

Zendelingen bevorderen de toename

Aan de zendelingen die in Malawi getrouw dienst hebben verricht, wordt nog steeds met genegenheid teruggedacht, vooral door de oudgedienden die de gelegenheid hebben gehad in die tijd met hen samen te werken. Sommige van deze zendelingen bemerkten dat hun nieuwe toewijzing vereiste dat zij grote veranderingen in hun leefwijze aanbrachten, maar liefde bewoog hen ertoe dit te doen.

Malcolm Vigo arriveerde in 1957 als vrijgezel. Na zijn eerste avondmaaltijd op het bijkantoor was hij heel benieuwd wat zijn toewijzing zou zijn. Lonnie Nail, een afgestudeerde van Gilead die het jaar daarvoor was aangekomen en die destijds bijkantoordienaar was, vertelde hem dat hij aan het reizende werk zou worden toegewezen. Na een taalcursus of een oriëntatieperiode? Nee, in die tijd bestond zo’n voorziening niet. Hij zou meteen de volgende dag beginnen!

Zendelingen die aan het reizende werk werden toegewezen, kwamen er al gauw achter dat zij niet alleen de gemeenten moesten bedienen maar dat zij, als zij van een voertuig gebruik gingen maken, tevens monteur moesten zijn. Zij bemerkten ook dat de wegen vaak niet meer dan vage sporen in het oerwoud waren. Natuurlijk stelden de plaatselijke broeders en zusters hun krachtsinspanningen op prijs en deden zij al het mogelijke om hun het leven gemakkelijker te maken. Gewoonlijk werd er een keurig huisje met een grasdak en een toilet gebouwd voor de zendeling en, als hij getrouwd was, zijn vrouw. Maar voor de zusters die met hun man meereisden, konden de spookachtige geluiden van de nacht bijzonder angstaanjagend zijn! Het kostte tijd om gewend te raken aan het huiveringwekkende „gelach” van de hyena’s en het „orkest” van geluiden van de enorme verscheidenheid van insecten.

Jack Johansson vertelt dat een congres organiseren in het oerwoud een hele uitdaging was. Eerst werd het terrein vrijgemaakt en vervolgens werd in de meeste gevallen alles van materialen gebouwd die daar in het oerwoud te vinden waren. Maar de broeders en zusters, jong en oud, boden graag hun hulp aan. Op een congresterrein bij Mulanje kwam een oudere broeder met een blij gezicht naar broeder Johansson toe en zei: „Ik wil ook helpen met dit werk.” Dat leek niets bijzonders. Maar later hoorde broeder Johansson dat de broeder bijna een maand had gelopen, zo’n 800 kilometer, om op het congresterrein te komen, en het eerste wat hij bij aankomst deed was zich als vrijwilliger aanbieden om de congresfaciliteiten op te zetten! Met zo’n bereidwillige geest veranderden de broeders en zusters het oerwoud in een „stadion” met zitplaats voor 6000 mensen!

De zendelingen droegen bij tot een verbeterde organisatie van de gemeenten en kringen in Malawi. Broeders zoals Hal Bentley, Eddie Dobart, Keith Eaton, Harold Guy, Jack Johansson, Rod Sharp en Malcolm Vigo deden goed werk als districtsopzieners. De plaatselijke Getuigen reageerden gunstig op de liefdevolle raad en leiding die zij ontvingen. Als gevolg daarvan werden de gemeentevergaderingen en de prediking van de Koninkrijksboodschap beter georganiseerd. Tegelijkertijd werden de broeders en zusters standvastig gemaakt in de waarheid, als voorbereiding op tegenspoed die in het verschiet lag.

De Europeanen krijgen getuigenis

Enkele zendelingen kregen na verloop van tijd een toewijzing op het bijkantoor, en ook daar werden zij heel druk beziggehouden. Dit gaf sommige echtgenotes de gelegenheid om in het Europese veld in Blantyre en Zomba te prediken. Phyllis Bridle, Linda Johansson, Linda Louise Vigo, Anne Eaton en anderen deden veel goed werk in dit gebied. Soms hadden de Europeanen vooroordelen tegen ons werk, vaak als gevolg van de aanhoudende verwarring met de „Wachttoren-bewegingen”. Maar deze zusters maakten een goed gebruik van gelegenheden om de dingen recht te zetten en met hen over Gods koninkrijk te spreken.

De meeste Europeanen en Aziaten in Malawi hadden een eigen bedrijf of een lucratief arbeidscontract. Over het algemeen waren zij tevreden met hun leven. Toch reageerden sommige Europeanen en plaatselijke Engelssprekende mensen gunstig op de waarheid. Enkelen werden gedoopt — een van hen in de badkuip op Bethel!

„Een uitwisseling van aanmoediging”

Terwijl de zendelingen tijd doorbrachten met de plaatselijke broeders en zusters, groeide er een werkelijke raciale harmonie onder hen. Dit kwam goed tot uiting in een briefje dat Alex Mafambana aan enkele van zijn zendelingenvrienden schreef: „Als er een kloof [Engels: a gap] in de wereld is, dan is het die tussen Oost en West. Maar wij hebben de meest verenigende band die ooit geschapen is: Agape!” Wat een verschil met de houding van mensen buiten Jehovah’s organisatie! De Europeanen beschouwden zichzelf over het algemeen als superieur aan de Afrikanen en hadden weinig omgang met hen. Toch moest er één ding opgehelderd worden. Dat was het gebruik van de titel Bwana door de plaatselijke broeders. Deze titel werd vaak gebruikt wanneer men Europeanen, en ook de zendelingen, begroette. Er werd mee te kennen gegeven dat de Europeanen de heren of meesters van de Afrikanen waren. Dus telkens wanneer een plaatselijke broeder een zendeling met de titel Bwana aansprak, bracht de zendeling hem in herinnering: „Jehovah’s Getuigen zijn broeders, geen Bwana’s!”

De voordelen waren wederzijds. De zendelingen leerden veel van de samenwerking met hun Afrikaanse broeders en zusters. Er werden veel hechte vriendschappen gesmeed. In overeenstemming met de woorden van de apostel Paulus was er „een uitwisseling van aanmoediging”. — Rom. 1:12.

Jehovah loven met een lied

Iedereen die tijd in Afrika doorbrengt, merkt al gauw dat de mensen daar graag zingen. Dit doen zij zonder begeleiding, alleen met hun stem, en in een prachtige harmonie. Malawi is daarop geen uitzondering. Ook toen er nog geen liederenbundel in het Chichewa was, maakten de broeders hun eigen liederen. Zij namen de populaire melodieën van de liederen van de christenheid en veranderden de woorden, zodat zij over thema’s zongen zoals het Koninkrijk, de bediening en Armageddon. Deze liederen werden niet opgeschreven, maar alle broeders en zusters kenden ze en zongen ze op een schitterende manier. Op grote vergaderingen, wanneer zij overliepen van enthousiasme, zongen zij het refrein na elk vers vaak niet één maar twee keer! Toen broeder Knorr in 1953 op bezoek was, werd hij vooral ontroerd door dit prachtige meerstemmige gezang. In zijn verslag schreef hij: „Er moet gezegd worden dat het zingen buitengewoon mooi was.”

Toen de nieuwe liederenbundel van het Genootschap, Lofliederen voor Jehovah, in 1950 in het Engels op het bijkantoor binnenkwam, werd besloten dat er ook een liederenbundel in het Chichewa vervaardigd zou worden. Maar hoe kon men de broeders en zusters muziek leren lezen? Zij konden allemaal zingen, maar zij waren niet gewend noten te lezen. Het bijkantoor besloot gebruik te maken van de tonica-sol-fa-notatie, die de „do, re, mi”-methode gebruikt om muzieknoten aan te geven. Enkele broeders hadden die methode op school geleerd. Peter Bridle, die veel energie in dit project heeft gestoken, weet nog wat er allemaal bij betrokken was. Hij zegt: „Wij gingen er samen met de vertalers voor zitten en togen aan het werk. Wij moesten ervoor zorgen dat de vertaalde woorden goed bij de muziek pasten. Zo hebben wij stukje bij beetje de liederenbundel vervaardigd.”

De Chichewa-uitgave van Lofliederen voor Jehovah was heel populair bij de broeders en zusters. Het bijkantoor had de bundel op een oude stencilmachine gedrukt en daarbij alles gebruikt wat zij maar aan papier konden krijgen. Daarom waren die eerste liederenbundels niet echt stevig en moesten ze vaak vervangen worden. Maar de broeders en zusters vonden dat geen bezwaar. Zij waren gewoon blij dat zij de liederen hadden. Telkens wanneer er een grote vergadering werd gehouden, kregen de broeders twee- of drieduizend exemplaren! Uiteindelijk nam Brooklyn het drukken van deze liederenbundel over, maar niet voordat er plaatselijk zo’n 50.000 exemplaren waren vervaardigd!

Een nieuw onderkomen voor het bijkantoor

In de loop der jaren was er vanuit een aantal verschillende plaatsen toezicht gehouden op het Koninkrijkswerk in Malawi, over het algemeen in een krappe behuizing. Maar in het midden van de jaren ’50 werd het besluit genomen om een gebouw op te zetten dat specifiek ontworpen was om het bijkantoor te huisvesten, met woonkamers voor de Bethelwerkers. Met dat doel werd in 1956 in Blantyre een stuk grond gekocht. In mei 1958 was het gebouw klaar voor bewoning. Wat waren de broeders opgetogen!

Enkele jaren later kreeg het bijkantoor een heel bekende buurman. Het gebouw ernaast, Mudi House, werd de officiële residentie van de eerste minister van Malawi, dr. Hastings Kamuzu Banda.

Jammer genoeg, na al het harde werk dat bij de bouw van het bijkantoor en Bethelhuis betrokken was, bleef dit mooie gebouw niet erg lang in handen van het Genootschap.

Een aanmoedigend bezoek

In 1963 bracht Milton Henschel van het hoofdbureau van het Genootschap opnieuw een bezoek aan Malawi. Hij arriveerde kort na het congres in Liberia, waar hij samen met veel plaatselijke broeders en zusters door soldaten lichamelijk mishandeld was. In de buurt van het vliegveld, een paar kilometer buiten Blantyre, werd een grote nationale vergadering gehouden. Er waren broeders en zusters uit heel Malawi aanwezig, van „Nsanje [in het zuiden] tot Karonga [in het noorden]”, zoals een oudgediende het zei. De ongeveer 10.000 toehoorders genoten werkelijk van de mooie lezingen die door broeder Henschel en andere sprekers werden gehouden. Zelden kregen bijeenkomsten van Jehovah’s Getuigen aandacht van de pers, maar deze keer verscheen er zelfs in een van de nationale kranten een verslag over de vergadering.

De politieke situatie in het land werd gespannen, dus was het extra aanmoedigend voor de broeders en zusters deze vergadering bij te wonen. Zij hoorden dat Jehovah’s Getuigen over de hele wereld een vastberaden standpunt ten aanzien van bijbelse beginselen innemen. Broeder Mafambana, de voorzitter, zei over die vergadering: „Bedenk dat sommige afgevaardigden meer dan 600 kilometer hadden gefietst om aanwezig te zijn. Zij vonden dat het hun christelijke verantwoordelijkheid was om aanwezig te zijn en zij waren erop voorbereid ontberingen te lijden om aan dat vereiste te voldoen. Dit vormt een bewijs van het onwankelbare christelijke geloof dat heel velen bezaten.”

Onheilspellende voortekenen

In het begin van de jaren ’60 laaide de geest van nationalisme fel op in Malawi. Op grond van een overeenkomst met Groot-Brittannië zou er medio 1964 na algemene verkiezingen volledige onafhankelijkheid worden verleend. Intussen werd dr. Banda aangesteld als de binnenlandse eerste minister van de kolonie. Vóór de algemene verkiezingen trof de regering regelingen voor een vrijwillige registratie van kiezers, die zou plaatsvinden van 30 december 1963 tot 19 januari 1964.

In die tijd raakten Jehovah’s Getuigen in Malawi voor het eerst verzeild in wat de San Francisco Examiner (uitgegeven in de VS) later beschreef als „een religieuze strijd . . . een zeer eenzijdige strijd, waarin kracht tegenover geloof wordt gesteld”. Het waren niet Jehovah’s Getuigen die de oorlog verklaarden. In overeenstemming met wat de bijbel leert, tonen zij respect voor wereldse regeerders en betalen gewetensvol hun belasting (Luk. 20:19-25; Rom. 13:1-7). Maar omdat Jezus Christus heeft gezegd dat zijn volgelingen „geen deel van de wereld” zouden zijn, nemen Jehovah’s Getuigen ook een standpunt in van strikte neutraliteit ten aanzien van de oorlogen en de politieke aangelegenheden van de natiën. — Joh. 17:16; Hand. 5:28, 29.

Terwijl de koorts van kiezersregistratie het land in haar greep kreeg, maakten de Getuigen gebruik van hun recht om zich niet te laten registreren. Toen partijfunctionarissen echter hun neutrale standpunt opmerkten, brak er hevige vervolging los. Er werden pogingen gedaan de Getuigen te dwingen van gedachten te veranderen en een partijlidmaatschapskaart te kopen. In die periode kwamen er op het bijkantoor berichten binnen waaruit bleek dat er meer dan 100 Koninkrijkszalen en ruim 1000 huizen van onze broeders verbrand of verwoest waren. Honderden velden en voedselopslagplaatsen waren in brand gestoken. Droevig genoeg zaten daardoor veel gezinnen van Jehovah’s Getuigen nu zonder voedsel of onderdak. Sommigen vluchtten voor hun leven naar het buurland Mozambique. Velen werden hevig geslagen. Een van hen was Kenneth Chimbaza, een reizende opziener. Hij is enkele jaren na deze mishandeling overleden, kennelijk als gevolg van de verwondingen die hij had opgelopen.

Rechtschapenheid onder beproeving

De ervaringen van het bewaren van rechtschapenheid onder vervolging waren talrijk. Zo waren er bijvoorbeeld twee zusters, niet ver van Blantyre, die samen elf kinderen te verzorgen hadden. Hun echtgenoten waren gezwicht voor de politieke druk en hadden een partijlidmaatschapskaart gekocht. Nu werden de zusters onder druk gezet om een kaart te kopen. Zij weigerden. De partijfunctionarissen zeiden dat zij de volgende dag terug zouden komen om te zien of de zusters van gedachten veranderd waren. Inderdaad kwam er de volgende ochtend een grote menigte om hen op te halen. Zij werden naar een openbare plaats gebracht, met verkrachting bedreigd en geslagen omdat zij weigerden een partijkaart te kopen. De zusters stonden pal. Daarop kregen zij toestemming om naar huis te gaan, maar de volgende dag werden zij weer opgehaald. Opnieuw werden zij geslagen, en deze keer werden zij voor de ogen van de menigte ontkleed. Toch schipperden de zusters niet.

Nu veranderden de vervolgers van methode. „Wij hebben naar jullie bureau gebeld”, zeiden zij, „en hebben met Johansson en McLuckie en Mafambana gesproken. Die zeiden dat jullie je eigen kaart moeten kopen, want zij hebben zelf ook al een kaart gekocht, net als alle andere Jehovah’s Getuigen in [Malawi]. Dus jullie zijn de enige twee vrouwen in het hele land die nog geen kaart hebben gekocht. Jullie kunnen er nu maar beter een kopen.” De zusters antwoordden: „Wij dienen alleen Jehovah God. Dus als de broeders op het bijkantoor een kaart hebben gekocht, maakt dat voor ons geen enkel verschil. Wij schipperen niet, ook al zouden jullie ons doden!” (Vergelijk Romeinen 14:12.) Uiteindelijk liet men de twee zusters gaan.

Deze twee nederige, getrouwe zusters konden niet lezen of schrijven, maar zij hadden een diepe liefde voor Jehovah en zijn wet. In hun vastberaden standpunt weerklonken de woorden van Psalm 56:11: „Op God heb ik mijn vertrouwen gesteld. Ik zal niet bevreesd zijn. Wat kan de aardse mens mij doen?”

Pogingen om ons standpunt te verduidelijken

Toen de ernstige incidenten escaleerden, deed het Genootschap veel moeite om de autoriteiten ertoe te brengen de vervolging een halt toe te roepen. Er werd contact opgenomen met het bureau van de eerste minister, en men gaf toestemming voor een onderhoud met dr. Banda op 30 januari 1964. Bij die gelegenheid kon Jack Johansson het neutrale standpunt van Jehovah’s Getuigen duidelijk uiteenzetten, waarbij hij zijn bespreking baseerde op Romeinen hoofdstuk 13. De eerste minister scheen nogal ingenomen met wat er was gezegd, en toen broeder Johansson wegging, dankte dr. Banda hem hartelijk.

Slechts vier dagen later werd er echter een aanval gedaan op een groep Getuigen in het district Mulanje. Elaton Mwachande werd wreed vermoord. Mona Mwiwaula, een bejaarde Getuige, kreeg een pijl door haar nek geschoten en werd voor dood achtergelaten. Opmerkelijk genoeg overleefde deze zuster het, en haar getuigenverklaring werd later gebruikt om de moordenaars te berechten. Toen het bericht van dit verschrikkelijke incident het bijkantoor bereikte, werd er een spoedtelegram naar het bureau van de eerste minister gezonden.

Het gevolg was nog een vergadering met dr. Banda en met twee van zijn ministers, op 11 februari 1964. Harold Guy en Alexander Mafambana vergezelden Jack Johansson. Deze keer was de stemming echter heel anders. Dr. Banda zwaaide met het telegram boven zijn hoofd en zei: „Meneer Johansson, wat is uw bedoeling met het zenden van een dergelijk telegram?” Kalm probeerden de broeders de eerste minister te verzekeren van ons neutrale standpunt en onze gehoorzaamheid aan de wetten van het land. Maar de eerste minister en zijn metgezellen beweerden dat Jehovah’s Getuigen hun aanvallers opzettelijk provoceerden. De bijeenkomst eindigde op negatieve toon: Jehovah’s Getuigen kregen de schuld van de verwarde situatie in het land. Broeder Johansson werd zelfs met onmiddellijke uitzetting bedreigd. Het schijnt echter dat dr. Banda’s boosheid meer gericht was op de onbekwaamheid van zijn twee ministers, die niet in staat waren deugdelijke bewijzen van provocatie door Jehovah’s Getuigen naar voren te brengen.

Interessant is dat in de rechtszaak die op de moord op broeder Mwachande volgde, de waarnemend rechter, mr. L. M. E. Emejulu, geen bewijzen aanwezig achtte dat Jehovah’s Getuigen hun aanvallers op de een of andere manier hadden geprovoceerd, zoals de regering had beweerd. De rechter zei: „Ik zie geen bewijzen voor provocatie. Het is waar dat Jehovah’s Getuigen vastberaden hun geloof hebben verbreid en hebben geprobeerd bekeerlingen te maken, maar zij leefden in overeenstemming met hun burgerplichten en zij hebben alles gedaan wat hun werd gevraagd . . . Zij hebben alleen geweigerd zich bij welke politieke partij maar ook aan te sluiten.”

Toen de opwinding over de kiezersregistratie wat luwde, maande de eerste minister tot vrede en rust in het land. „Maak het de Europeanen, de politie, de Indiërs en zelfs de Jehovah’s Getuigen niet moeilijk”, zei hij. „Vergeef hun!” In juli 1964 werd de kolonie Nyasaland onder veel beroering een onafhankelijke republiek en veranderde haar naam in Malawi. Ten slotte kwam er een einde aan de vervolging, maar niet voordat acht van Jehovah’s dienstknechten gewelddadig om het leven waren gebracht.

Een korte periode van kalmte

Toen 1964 ten einde liep, was er een tijd van betrekkelijke rust voor onze broeders en zusters aangebroken. Sommige voorheen bittere vijanden werden nieuwsgierig naar het „geheim” dat hun slachtoffers in staat had gesteld ondanks alle vervolging een vastberaden standpunt in te nemen. Als gevolg hiervan nam de prediking van de Koninkrijksboodschap opnieuw een hoge vlucht.

Begin 1966 deed zich nogmaals een gelegenheid voor om dr. Banda het neutrale standpunt van Jehovah’s Getuigen uit te leggen. Het Wachttorengenootschap had toestemming gevraagd om meer zendelingen naar het land te mogen sturen. Dr. Banda, die toezicht hield op het verlenen van vergunningen aan Europeanen om Malawi binnen te komen, had gevraagd waarom er meer zendelingen nodig waren. Dit resulteerde in een ontmoeting tussen dr. Banda en Malcolm Vigo, de bijkantoordienaar. Dr. Banda beklemtoonde dat hij niet wilde dat ook maar iemand zich met de politiek bemoeide. Broeder Vigo verzekerde hem nogmaals van onze gehoorzaamheid aan de wetten van het land en ons neutrale standpunt in politieke aangelegenheden. — Rom. 13:1-7.

Tegen 1967 was het gemiddelde aantal verkondigers tot ruim 17.000 gestegen. In die periode van kalmte arriveerden er nog twee afgestudeerden van Gilead, Keith en Anne Eaton, in het land. Toen zij op het bijkantoor kennismaakten met de Johanssons, verzekerde Linda hun enthousiast: „Jullie zijn in het vredigste land van Afrika aangekomen!” Zij hadden geen flauw vermoeden dat er ernstige moeilijkheden op komst waren.

De situatie verslechtert opnieuw

Na een korte taalcursus werden Keith Eaton en zijn vrouw Anne aan het districtswerk toegewezen. In het begin werden zij liefdevol bijgestaan door Kenneth Chimbaza en zijn gezin. De jonge Maimba, altijd bereid te helpen, vond het vooral prachtig om de velddiensttas van broeder Eaton te dragen wanneer zij samen in de dienst waren.

Toen broeder Eaton in april 1967 een kringvergadering bediende in Thambo Village in de omgeving van Phalombe, hoorde hij op de radio een verontrustend bericht. Dr. Banda beschuldigde Jehovah’s Getuigen van het opzettelijk provoceren van partijfunctionarissen en leden van de jeugdbewegingen, bekend als de Jonge Pioniers van Malawi en de Malawi-Jeugdbond. Tevens werd beweerd dat de Getuigen niet alleen zelf weigerden een partijlidmaatschapskaart te kopen maar ook anderen daartoe overhaalden.

Net als in 1964 werd de kwestie van de partijkaarten naar voren geschoven. Hoewel het kopen van deze kaarten niet verplicht was, werd de weigering er een te kopen door partijfunctionarissen als een oneerbiedige daad beschouwd. Later werd gezegd dat het kopen van een kaart ’een manier was waarop wij, bewoners van dit land, waardering kunnen tonen jegens dr. Banda voor het tot ontwikkeling brengen van dit land Malawi’. Verbolgen over het vastberaden standpunt van Jehovah’s Getuigen in deze kwestie, hervatten de partijfunctionarissen hun pogingen om de broeders en zusters ertoe te dwingen zich te schikken. Opnieuw begonnen er op het bijkantoor berichten binnen te komen dat de Getuigen lastiggevallen en geslagen werden.

Bij één gelegenheid kreeg Malcolm Vigo van enkele partijfunctionarissen het verzoek om een broeder uit de gemeente Jumbe te bezoeken, die gearresteerd was omdat hij weigerde een partijkaart te kopen. Voordat broeder Vigo het vertrek binnenging, bad hij in stilte. Het was vanaf het begin duidelijk dat deze functionarissen hoopten dat broeder Vigo hun zou vertellen dat het Wachttorengenootschap zijn lidmaten te verstaan had gegeven dat het verkeerd was een partijkaart te kopen. In plaats daarvan beklemtoonde hij dat het Genootschap niemand vertelt wat hij of zij moet doen en dat iedereen zelf een beslissing moet nemen in deze kwestie. De partijfunctionarissen waren niet blij met deze uitleg. Van alle kanten werden er vragen afgevuurd. In hun ijver om broeder Vigo op zijn woorden te vangen, stelden de functionarissen zelfs voordat hij een vraag had beantwoord, al weer een volgende. Na twee uur ondervraging werd de broeder ten slotte vrijgelaten. Hij had geen partijkaart gekocht.

Verboden!

De situatie bereikte in september 1967, tijdens de jaarvergadering van de regerende partij, de Malawi-Congrespartij, een breekpunt. Een van de resoluties die daar werden aangenomen, luidde: ’Wij raden ten sterkste aan de groepering van Jehovah’s Getuigen in dit land onwettig te verklaren.’ De reden? In de resolutie werd gezegd: ’Ze brengt de stabiliteit van vrede en rust die voor een goede gang van zaken in onze Staat onontbeerlijk is, in gevaar.’ Vervolgens verklaarde de president in zijn slottoespraak op de vergadering: „Jehovah’s Getuigen veroorzaken overal moeilijkheden. Daarom heeft de Vergadering gisteren een resolutie aangenomen waarin staat dat Jehovah’s Getuigen verboden zullen worden. Ik kan u dit zeggen: de Regering zal zeer spoedig aandacht besteden aan deze zaak.”

Vormden Jehovah’s Getuigen werkelijk ’een gevaar voor de stabiliteit van Malawi’? Beslist niet! De Getuigen in Malawi werden later door een waarnemer beschreven als „modelburgers” die ’ijverig belasting betalen, voor de zieken zorgen en analfabetisme bestrijden’. Ondanks dat besteedde de regering inderdaad ’zeer spoedig aandacht aan deze zaak’. Al gauw werd er een regeringsbesluit getekend waarin een verbod werd uitgevaardigd, en dit trad op 20 oktober 1967 in werking. De hele natie werd ervan in kennis gesteld door een krantenkop in grote vetgedrukte letters: „Malawi verklaart ’gevaarlijke’ sekte onwettig”. Hoewel gezegd werd dat deze stap was gedaan omdat Jehovah’s Getuigen ’gevaarlijk waren voor de goede regering van Malawi’, was het duidelijk dat de werkelijke reden hun weigering was om een partijlidmaatschapskaart te kopen. In overeenstemming met hun krachtige op de bijbel gebaseerde overtuiging verkozen Jehovah’s Getuigen eenvoudig „God als regeerder meer [te] gehoorzamen dan mensen”. — Hand. 5:28, 29.

Voorbereiding werpt vruchten af

Al voordat het verbod werd uitgevaardigd, waren de broeders op het bijkantoor zich ervan bewust dat er van officiële zijde de een of andere actie tegen Jehovah’s Getuigen ondernomen zou worden. Hoewel zij geen totaal verbod verwachtten, begonnen zij wel voorzorgsmaatregelen te treffen. In verschillende delen van het land werden speciale vergaderingen gehouden om de kring- en districtsopzieners instructies en aanmoediging te geven. Er werden praktische richtlijnen verschaft met betrekking tot gemeentevergaderingen, de velddienst, lectuurvoorraden en het versturen van brieven. Deze inlichtingen bleken van onschatbare waarde toen de situatie verslechterde.

De gemeenten volgden de suggesties ijverig op toen deze hun geleidelijk bereikten. Er werden geen formulieren van het Genootschap meer gebruikt. In plaats daarvan werden de velddienstberichten van de gemeenten op gewoon papier geschreven en via koeriers naar het bijkantoor verstuurd. De vergadertijden werden naar gelang van de behoeften van elke gemeente gewijzigd. Eén gemeente besloot haar vergaderingen ’s zondagsmorgens om half zes te houden, voordat de rest van het dorp wakker werd. Wat het predikingswerk betreft, geen enkel verbod kan Jehovah’s Getuigen ervan weerhouden het goede nieuws van het Koninkrijk te verbreiden. Net zoals in de tijd van de apostelen het geval was, namen onze getrouwe broeders en zusters het standpunt in: „Wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben.” — Hand. 4:20.

Kort voor het verbod zelf ontving het bijkantoor uit betrouwbare bron informatie dat de Government Gazette voorbereidingen trof om een verbod ten aanzien van Jehovah’s Getuigen bekend te maken. Op grond hiervan brachten de broeders snel alle belangrijke archieven en documenten, en zelfs wat van de uitrusting, naar de huizen van verschillende broeders. Ook lectuurvoorraden werden in grote hoeveelheden van het bijkantoor naar gemeenten in het hele land verstuurd. Eén gemeente vulde, om dit waardevolle geestelijke voedsel te beschermen, twee grote olievaten met boeken en begroef ze voor later gebruik. Toen de politie ten slotte in november op het bijkantoor arriveerde om het gebouw te confisqueren, schenen zij verbaasd dat er zo weinig aan lectuur, archieven en uitrusting was.

Zendelingen uitgewezen

Zoals verwacht kregen de buitenlandse zendelingen bevel het land te verlaten. Maar voordat zij weggingen, deden zij alles wat zij konden om de broeders en zusters die hun zo dierbaar waren, te sterken. Malcolm Vigo bezocht broeders wier huis door vandalen was geplunderd en moedigde hen aan. Finley Mwinyere, een kringopziener, was een van hen. Broeder Vigo zei: „Toen wij aankwamen, zagen wij broeder Mwinyere naar zijn uitgebrande huis staan kijken. Het aanmoedigende was de instelling die hij toonde. Hij wilde onmiddellijk terug om anderen in zijn kring die lijden hadden ondergaan, te sterken. Hij was niet terneergeslagen door zijn persoonlijke verlies.”

Jack Johansson reisde noordwaarts naar Lilongwe om zo’n 3000 broeders en zusters te bezoeken die gevangen werden gehouden. Hij kon met velen spreken en hen aanmoedigen. Zij waren nog steeds opgewekt van geest. Ja, hij kwam er zelf opgebouwd vandaan en beschreef het als een geloofversterkende ervaring. Later vertelde de dienstdoende beambte broeder Johansson dat de situatie beschamend was. Hij noemde als slechts een van de gevolgen van het verbod dat wanneer nu de elektriciteitsvoorziening in Lilongwe uitviel, er waarschijnlijk niets aan gedaan zou worden. De beste en betrouwbaarste werkers zaten in de gevangenis!

De acht buitenlandse zendelingen verlieten Malawi niet vrijwillig. Zij hadden niets verkeerds gedaan. De Sharps en de Johanssons werden onder politiebegeleiding rechtstreeks naar het vliegveld gebracht en op een vliegtuig gezet dat het land verliet. De andere twee echtparen werden naar de Chichiri-gevangenis in Blantyre gebracht, waar zij enkele nachten doorbrachten — Malcolm en Keith in één cel en Linda Louise en Anne in een andere. Vervolgens werden zij onder politiebegeleiding naar het vliegveld gebracht en naar Mauritius uitgewezen. Uiteindelijk werden de Vigo’s samen met de Johanssons aan Kenia toegewezen en de Eatons aan Rhodesië.

Met een bedroefd hart lieten de zendelingen hun geliefde broeders en zusters achter. Maar de Malawische Getuigen zaten niet zonder hulp. Er waren geestelijke herders, liefdevolle opzieners, in de 405 gemeenten in het hele land (Jes. 32:2). Alex Mafambana had plaatselijk de supervisie over het werk, en het opzicht over het Malawische veld werd overgedragen aan het bijkantoor in Zimbabwe (dat toen Rhodesië heette). De daaropvolgende jaren zorgde het bijkantoor in Harare (Zimbabwe) ervoor dat de Malawische kringopzieners en anderen die de leiding hadden, naar Zimbabwe konden komen om districtscongressen en opfrissingscursussen bij te wonen. Via deze getrouwe broeders werden de programma’s van kringvergaderingen en districtscongressen aan de gemeenten doorgegeven.

Een nieuwe golf van wreedheden

Zodra het verbod echter algemeen bekend was geworden, namen partijfunctionarissen en leden van de Jonge Pioniers van Malawi en de Jeugdbond de leiding in een nieuwe golf van vreselijke vervolging. Hoewel de politie en de rechtscolleges soms medegevoel toonden, waren ze niet bij machte het geweld een halt toe te roepen nu Jehovah’s Getuigen in het land onwettig waren verklaard.

Naarmate de vervolging in hevigheid toenam, werden Koninkrijkszalen, huizen, voedselvoorraden en bedrijven van Jehovah’s Getuigen in alle delen van het land vernield. Op sommige plaatsen kwamen de aanvallers zelfs met vrachtwagens om de eigendommen van de Getuigen weg te slepen. Hoewel deze materiële verliezen wat geldwaarde betreft misschien heel klein waren, vertegenwoordigden ze voor onze Malawische broeders en zusters alles wat zij bezaten.

Ook kwamen uit alle delen van Malawi berichten binnen van afranselingen. Voor sommige van onze geliefde zusters was de vervolging bijzonder hartverscheurend. Er waren veel berichten over verkrachting, verminking en afranseling van christelijke vrouwen. De sadistische aanvallers spaarden niemand. Bejaarde, jonge en zelfs enkele zwangere zusters werden aan deze wrede beproevingen onderworpen. Sommigen kregen als gevolg daarvan een miskraam. Opnieuw moesten duizenden hun dorpen ontvluchten. Velen vonden een toevlucht in het oerwoud. Anderen gingen tijdelijk in ballingschap in het buurland Mozambique. Tegen het einde van november 1967 had de beestachtige golf van aanvallen op Jehovah’s Getuigen minstens nog eens vijf levens geëist.

Reactie op het verbod

Zelfs de wrede afranselingen konden Jehovah’s Getuigen niet afschrikken. Zeer weinigen schipperden. Samson Khumbanyiwa was een van degenen wier huis en meubels werden vernield, al zijn kleren werden aan stukken gescheurd, maar zijn geloof was niet verwoest. Vol overtuiging zei hij: „Ik weet dat ik nooit alleen ben, en Jehovah heeft mij beschermd.” De rechtschapenheid van deze mannen en vrouwen des geloofs strekt Jehovah tot eer — het is een antwoord op de honende opmerking van Satan: „Al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel.” — Job 2:4.

De vervolging schudde zelfs enkele oprechte mensen in Malawi wakker. Dit was in overeenstemming met wat Jezus Christus zelf had voorzegd. Nadat hij zijn volgelingen had gewaarschuwd dat zij vervolgd en zelfs voor regeerders gesleept zouden worden, besloot hij met de aanmoedigende woorden: „Het zal voor u uitlopen op een getuigenis.” — Luk. 21:12, 13.

Een echtgenoot die de activiteiten van zijn vrouw als Getuige enige tijd had tegengestaan, werd door de vervolging in feite geholpen een duidelijker kijk op de dingen te krijgen. Op een ochtend, nog geen twee weken nadat het verbod van kracht was geworden, kwam er een menigte naar zijn huis. Zij wisten dat de man geen Getuige was, en zij schreeuwden dat zij alleen voor zijn vrouw waren gekomen. Eerst wilde hij de deur niet opendoen. Maar nadat zij gedreigd hadden het huis met iedereen erin plat te branden, liet hij hen met tegenzin binnen. Voordat hij het goed en wel doorhad, werd hij met kettingen vastgebonden en kreeg hij bevel een partijkaart te kopen. Toen besefte hij dat zijn vrouw inderdaad de ware religie moest hebben. Die dag weigerde hij een kaart te kopen. Hij en zijn vrouw werden geslagen. Maar onmiddellijk daarna begon hij de bijbel te bestuderen. Het jaar daarop droeg de man zijn leven aan Jehovah op en voegde zich bij zijn vrouw als dienstknecht van Jehovah.

Zowel binnen als buiten Malawi spraken mensen hun bezorgdheid uit over wat er met onschuldige christenen gebeurde. Sommigen hoorde men zeggen: „Nu weten wij dat het einde van de wereld nabij moet zijn, nu Gods volk in ons land verboden wordt!” De artikelen die in De Wachttoren van 1 april en de Ontwaakt! van 22 mei 1968 verschenen, brachten over de hele wereld een publiek protest teweeg. Duizenden brieven stroomden binnen, waarin verontwaardiging tot uitdrukking werd gebracht en de regering dringend werd verzocht stappen te ondernemen om de wreedheden een halt toe te roepen. Op sommige postkantoren was extra hulp nodig om deze plotselinge toevloed van post te verwerken. De internationale reactie op deze situatie was zo heftig en aanhoudend dat de president uiteindelijk een decreet uitvaardigde waarin stond dat de vervolging moest ophouden. Op een later tijdstip zei dr. Banda zelfs dat niemand gedwongen mocht worden een partijlidmaatschapskaart te kopen. „Ik wil dat mensen vrij zijn hun kaart te vernieuwen, vanuit hun eigen hart, en niet gedwongen worden”, zei hij. Geleidelijk begon toen deze nieuwe golf van vervolging te luwen. Dit maakte het voor sommige broeders en zusters mogelijk naar hun huis terug te keren en verder te gaan met de zo belangrijke Koninkrijksprediking — maar op een minder opvallende manier, want het verbod was niet opgeheven.

Ondergronds werken

In die periode droeg broeder Mafambana plaatselijk getrouw zorg voor het werk. Hij hield contact met het bijkantoor in Rhodesië en ontving via dat kantoor instructies te rechter tijd. Maar de politie keek voortdurend naar hem uit, dus hij moest heel voorzichtig zijn. Vele keren ontsnapte hij ternauwernood aan een arrestatie. Helaas stierf hij in 1969 aan wat kanker bleek te zijn. Daarna voerde Kenneth Chimbaza het opzicht over de activiteit van Jehovah’s Getuigen in Malawi, totdat hij in 1971 een hersenbloeding kreeg en stierf. Jehovah zal de vele goede werken van deze twee rechtschapenheidbewaarders tijdens de komende „opstanding der rechtvaardigen” beslist liefdevol gedenken. — Luk. 14:14; Hebr. 6:10.

Naarmate de situatie rustiger werd, pasten de Malawische broeders en zusters zich aan de nieuwe omstandigheden aan. Het informeel getuigenis geven begon al gauw vruchten af te werpen. Ondanks het verbod ging het uitstekend met de pioniersactiviteit. In 1971 waren 925 pioniers ijverig bezig het goede nieuws met anderen te delen, samen met duizenden gemeenteverkondigers. Er was zelfs één speciale pionier op de lijst overgebleven — Gresham Kwazizirah, die op zijn gevorderde leeftijd nog steeds loyaal dienst verrichtte, ondanks veel tegenspoed en vele persoonlijke beproevingen. Hij is Jehovah tot aan zijn dood in 1978 getrouw blijven dienen.

Omdat de broeders „zo omzichtig als slangen” waren, bleven de gemeenteberichten en andere correspondentie op het bijkantoor in Rhodesië binnenkomen (Matth. 10:16). Deze lieten zien dat de ijverige ondergrondse prediking veel succes had. Net vóór het verbod in 1967 was er een hoogtepunt van 18.519 verkondigers bereikt. In 1972 werd er ondanks het feit dat het verbod nog steeds van kracht was en velen naar Mozambique waren gevlucht, een nieuw hoogtepunt van 23.398 verkondigers gemeld, en die hadden elke maand gemiddeld meer dan zestien uur velddienst verricht.

„Nieuwe gebieden” krijgen getuigenis

Hoewel de Getuigen heel voorzichtig waren wanneer zij predikten, werden sommigen toch gearresteerd en gevangengezet. Maar zelfs dan waren zij niet ontmoedigd. Zij bleven gewoon prediken, met de gevangenis als hun nieuwe gebied.

Baston Moses Nyirenda zat in 1969 zeven maanden in de gevangenis. Enkele andere gevangenen vroegen waarom hij zich niet bij hun Verenigde Kerk aansloot. Wat een prachtige gelegenheid om getuigenis te geven! Aan de hand van een oude, gehavende bijbel die door alle gevangenen werd gebruikt en veel bladzijden miste, zette hij hun de bijbelse waarheden uiteen. Dit leidde tot een bijbelstudie. Zelfs de voorganger van die kerk deed mee. Voordat broeder Nyirenda uit de gevangenis werd ontslagen, smaakte hij de vreugde vier personen te kunnen helpen tot een fundamenteel begrip van Gods Woord te komen.

Activiteit in de Engelse gemeente

Nadat alle buitenlandse zendelingen als gevolg van het verbod waren uitgewezen, woonde Bill McLuckie, die getrouwd was met Denise, een Zuid-Afrikaanse, nog steeds in Blantyre. Daar runde hij een klein bedrijfje om zich van zijn gezinsverantwoordelijkheden te kunnen kwijten. Het huis van de McLuckies werd de nieuwe vergaderplaats voor de Engelse gemeente in Blantyre. Natuurlijk moesten deze vergaderingen op informelere wijze gehouden worden om geen aandacht te trekken. Dus werd er niet gezongen of geapplaudisseerd.

In die tijd begon Guido Otto, die op het bijkantoor in Rhodesië diende, in het geheim lectuur naar Malawi mee te nemen. Guido’s vader had een klein hotel aan de oever van het Malawimeer, dus Guido’s bezoekjes schenen de functionarissen helemaal niet vreemd toe. Zij hadden er geen besef van hoeveel bijbelse lectuur Guido elke keer het land in bracht! De lectuur werd opgeslagen in een geheime kelder onder het huis van de McLuckies. Toen die gegraven werd, hadden voorbijgangers soms gevraagd waar hij voor diende. „Het is gewoon een toilet”, werd hun dan gezegd.

Op een avond, precies tijdens een vergadering, kwam er een auto voorrijden. Wie kon dat zijn? De politie? De broeders en zusters wisten niet wat zij met hun studieboeken moesten doen. De deur ging open, en Guido Otto wandelde vrolijk binnen. Wat een opluchting!

Daarna, zo vertelt Denise, „zei Bill de broeders en zusters dat het eerste wat zij moesten doen als iemand probeerde binnen te komen, was alle lectuur in een mand stoppen die wij bij de hand hadden. Dan moest ik de mand in een gat in onze slaapkamervloer laten zakken. Dat gat leidde naar de kelder. Elke keer werd er ook een theewagen klaargezet. Als er iemand binnenkwam, zou het zijn alsof wij gewoon op bezoek waren en thee dronken!”

Toen de situatie echter steeds moeilijker werd, konden de vergaderingen niet meer op één plaats gehouden worden. Er werden verschillende huizen gebruikt. Soms kwam de groep in een bos bijeen, gekleed alsof zij een picknick hielden.

Ondanks deze moeilijkheden slaagden de broeders en zusters er nog steeds in oprechte waarheidszoekers te bereiken door informeel getuigenis te geven aan Engelssprekende mensen. Enkelen kwamen in de waarheid. Dat waren onder anderen Victor Lulker, Daniel Marne en Mike Sharma, die tot op de dag van vandaag in de gemeente Blantyre dienen.

Rechtszaken in Blantyre

Toen de politie in 1971 inderdaad een inval deed in het huis van de McLuckies, vonden zij enkele publicaties van het Genootschap. Broeder McLuckie werd in staat van beschuldiging gesteld en moest voor de politierechter in Limbe (Blantyre) verschijnen. De plaatselijke Getuigen hoorden hierover en kwamen in groten getale om de McLuckies te steunen, waarbij zij hun eigen vrijheid riskeerden. Toen de uitspraak van de politierechter, „onschuldig”, werd bekendgemaakt, barstten de broeders en zusters los in een daverend applaus! Maar de aanklager ging in beroep. De zaak ging nu naar het hooggerechtshof. Ditmaal werd Bill McLuckie schuldig bevonden en tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld. Maar zij wilden hem eigenlijk niet in de gevangenis zetten, en dus kreeg hij in plaats daarvan bevel het land te verlaten.

Zo eindigden in oktober 1972 Bill McLuckies 37 jaar getrouwe dienst in Malawi. Voor zijn vertrek zorgde hij ervoor dat broeders onopvallend alle lectuur kwamen weghalen die in zijn geheime kelder lag. De broeders haalden boeken bij karrenvrachten weg! Sommigen werden later bij wegversperringen aangehouden, maar de politie merkte niet één van de dozen op. Voordat de McLuckies het land verlieten, werd de ingang naar de geheime kelder dichtgemetseld. De trouwe, zelfopofferende dienst van Bill McLuckie zal nog lang in herinnering blijven in de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Malawi!

Derde golf van geweld ontketend

Net toen de broeders en zusters aan een nieuwe routine gewend raakten, laaiden er opnieuw moeilijkheden op. In 1972, tijdens de jaarvergadering van de Malawi-Congrespartij, werden enkele zeer verontrustende resoluties aangenomen. In een van die resoluties werd geëist dat alle getuigen van Jehovah ontslagen zouden worden. Dit werd meedogenloos, zonder uitzondering, uitgevoerd. Firma’s die vertrouwde Getuige-werknemers in dienst wilden houden, kregen hier geen toestemming voor. Op bedrijven van Getuigen werd beslag gelegd en hun bezittingen werden geconfisqueerd. Maar het zou nog erger worden.

In een andere resolutie die op de vergadering werd aangenomen, stond dat „alle [getuigen van Jehovah] die in de dorpen wonen, daaruit verdreven dienen te worden”. Dit betekende in feite dat Jehovah’s Getuigen uit de menselijke samenleving verwijderd moesten worden! Duizenden van hun huizen werden verbrand of verwoest. Hun oogsten werden vernield en hun dieren afgemaakt. Zij mochten geen water uit de dorpsbronnen putten. In plundertochten die overal in het land werden gehouden, verloren zij letterlijk alles wat zij bezaten.

Leden van de jeugdbewegingen namen opnieuw de leiding in deze golf van vervolging, de hevigste en wreedste tot dan toe. Zij organiseerden zich in benden, variërend van zo’n tien tot wel honderd man, en gingen van dorp tot dorp, op zoek naar Jehovah’s Getuigen.

In het hele land werden onze broeders opgejaagd. In Blantyre werd een groep broeders bijeengedreven en naar het plaatselijke hoofdbureau van de partij gebracht, waar het bijkantoor van het Genootschap gevestigd was geweest voordat het in 1967 werd geconfisqueerd. Een van hen was Greyson Kapininga, die vóór het verbod als vertaler op het bijkantoor had gewerkt. Toen de broeders vastberaden weigerden een partijlidmaatschapskaart te kopen, wreven de vervolgers een mengsel van zout en hete peper in hun ogen. Daarna sloegen zij de broeders met planken waarin grote spijkers zaten. Telkens wanneer een broeder het uitschreeuwde van de pijn, sloegen de bruten nog harder en zeiden: „Laat jullie God maar komen om jullie te redden.”

De boosaardige aanvallen eisten veel levens. In Cape Maclear, aan de zuidpunt van het Malawimeer, kreeg Zelphat Mbaiko bundels gras om zich heen gebonden. Er werd benzine over het gras uitgegoten en in brand gestoken. Hij werd levend verbrand!

Ook zusters ondergingen verschrikkelijk lijden. Velen werden, wanneer zij weigerden een partijkaart te kopen, herhaaldelijk door partijfunctionarissen verkracht. In Lilongwe probeerde zuster Magola samen met vele anderen de moeilijkheden te ontvluchten. Maar zij was zwanger en kon niet erg hard lopen. Een menigte, die zich als een troep wilde honden gedroeg, haalde haar in en sloeg haar tot zij dood was.

Op de campus van de Bunda-landbouwhogeschool, even buiten Lilongwe, werden zes broeders en één zuster vermoord en hun lichamen werden afschuwelijk verminkt. Theodore Pinney, het hoofd van de school, ging persoonlijk bij dr. Banda zijn beklag doen over de wreedheden. Het gevolg? Hij werd het land uit gezet!

Duizenden vluchten

Nu genocide aan de horizon opdoemde, begon er in oktober 1972 een massale uittocht van Jehovah’s Getuigen. Duizenden vluchtten westwaarts naar Zambia. Aan de grens bevestigde een waarnemer van de Verenigde Naties dat „velen onder de vluchtelingen houw- en snijwonden vertoonden, klaarblijkelijk toegebracht met panga’s, de in [Afrika] veel gebruikte grote messen”.

De Getuigen werden ondergebracht in vluchtelingenkampen bij Sinda Misale, gelegen op een driehoekig stuk land waar de grenzen van Malawi, Mozambique en Zambia samenkomen. Maar door de onhygiënische omstandigheden begonnen zich al gauw ziekten te verbreiden. In korte tijd waren er meer dan 350 personen, onder wie veel kinderen, overleden. Het bericht over de benarde situatie van de vluchtelingen bereikte al snel hun christelijke broeders op andere plaatsen. Een overvloed van hulpgoederen stroomde binnen! Jehovah’s Getuigen in Zuid-Afrika schonken grote hoeveelheden tenten, kleding en andere dringend noodzakelijke goederen. Met Karel de Jager en Dennis McDonald voorop kwam er een kleine karavaan vrachtwagens van het bijkantoor in Zuid-Afrika in de kampen aan. De geestelijke behoeften werden niet over het hoofd gezien. Eén vrachtwagen bracht 21 dozen met bijbels en bijbelstudiehulpmiddelen. Wat waren de Malawische broeders en zusters gelukkig dit bewijs te zien van de ware christelijke liefde die door Jezus werd beschreven! — Joh. 13:34, 35.

Al gauw beseften de Getuigen echter dat zij ongewenste gasten in Zambia waren. In december dwongen de Zambiaanse autoriteiten de vluchtelingen terug te gaan naar Malawi. Wat een teleurstelling! Zouden onze broeders en zusters het opgeven nu zij schijnbaar nergens meer heen konden? Michael Yadanga vatte het als volgt samen: „Ik ben mijn tanden kwijtgeraakt omdat ik geen kaart wilde kopen. Ik heb mijn baan verloren omdat ik geen kaart wilde kopen. Ik ben hevig geslagen, mijn bezittingen zijn vernietigd en ik ben gedwongen naar Zambia te vluchten — allemaal omdat ik geen kaart wilde kopen. Ook nu zal ik er geen kopen.” Hun rechtschapenheid was nog steeds ongeschonden. Ja, het is zoals de psalmist zegt: „Talrijk zijn de rampspoeden van de rechtvaardige, maar uit die alle bevrijdt Jehovah hem.” — Ps. 34:19.

Deze Malawische Getuigen, zowel mannen als vrouwen, bewezen dat zij een geloof hadden als dat van de dienstknechten van God die in de bijbel in Hebreeën hoofdstuk 11 worden beschreven. Net als die vroegere aanbidders van Jehovah werden de Malawische Getuigen „gemarteld omdat zij geen verlossing door een of andere losprijs wilden aanvaarden”, dat wil zeggen, door te schipperen of door hun geloof in Jehovah God te verloochenen. Net als zij „kregen [zij] hun beproeving door bespottingen en geselingen, zelfs meer dan dat, door boeien en gevangenissen”. Ook voor hen gold: „De wereld was hun niet waardig.” — Hebr. 11:35, 36, 38.

Toevlucht in Mozambique

Toen zij uit Zambia terugkeerden, werden zij in Malawi opnieuw met boosaardige vervolging geconfronteerd. In Malawi blijven was onmogelijk. Dus vluchtten zij nogmaals — deze keer naar Mozambique. In die tijd stond Mozambique nog onder Portugees bestuur. De autoriteiten daar behandelden onze broeders en zusters vriendelijk. Degenen die in het zuiden van het land woonden, vluchtten de grens bij Mulanje over naar vluchtelingenkampen in Carico, waar velen tot 1986 bleven.

Mozambique was ook zeer toegankelijk via de westgrens van Malawi, tussen de plaatsen Dedza en Ntcheu. Daar hoefden de broeders en zusters alleen de hoofdweg, die als grens dienst deed, over te steken om toevlucht te zoeken. De kampen in dit deel van Mozambique lagen in de buurt van Mlangeni, en daar vluchtten de meesten heen.

Deze kampen in Carico en bij Mlangeni boden onderdak aan zo’n 34.000 mannen, vrouwen en kinderen. Hele gemeenten van Gods volk trokken onder leiding van hun ouderlingen naar de kampen. Onderwijl bevalen de autoriteiten in Malawi dat niemand hen met vervoer mocht helpen.

Toen deze dienstknechten van Jehovah zich in de kampen vestigden, begon er voor hen een nieuwe manier van leven. In het begin was het in materieel opzicht moeilijk. Zij moesten helemaal opnieuw beginnen. Het duurde echter niet lang of er waren keurig op een rij staande huizen gebouwd. De kampen werden netjes en schoon gehouden. Om de rantsoenen die door het Genootschap en door wereldse hulporganisaties werden verstrekt aan te vullen, begonnen veel broeders zelf gewassen te planten. Anderen slaagden erin zelfgemaakte dingen te verkopen of parttimebaantjes te vinden in de omliggende dorpen. Onze broeders en zusters hadden het in materieel opzicht niet breed, maar zij waren tevreden met de noodzakelijke levensbehoeften (1 Tim. 6:8). En in geestelijk opzicht waren zij rijk!

Organisatie in de kampen

Ouderlingen zoals Kennedy Alick Dick, Maurice Mabvumbe, Willard Matengo — en later ook anderen — dienden als landscomité. Zij waren zeer gerespecteerd en geliefd wegens hun onvermoeide krachtsinspanningen om in de geestelijke behoeften van de broeders en zusters te voorzien. Deze loyale ouderlingen namen de bijbelse vermaning ter harte: „Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd” (1 Petr. 5:2). Zij organiseerden veel geestelijke activiteiten in de kampen. De routine volgend die in de meeste huisgezinnen van Jehovah’s Getuigen gebruikelijk is, zagen zij erop toe dat elke dag een geestelijke start kreeg met een bespreking van de dagtekst. Studies van de bijbel aan de hand van De Wachttoren, openbare lezingen en zelfs grote vergaderingen werden alle geregeld gehouden. De vluchtelingen waren zich ervan bewust dat zulke geestelijke voorzieningen van levensbelang waren.

Aanvankelijk werden alle vergaderingen op één centrale plaats gehouden — het centrale podium. Hier kwamen duizenden elke dag bijeen voor bijbelonderricht en ook om instructies te ontvangen met betrekking tot verschillende taken in de kampen. Later werden de gemeenten aangemoedigd om hun eigen Koninkrijkszalen te bouwen en daar vergaderingen te houden. Ten slotte werden er vijf kringen in de verschillende kampen georganiseerd.

De broeders die in het landscomité dienden, en ook anderen, hadden veel profijt getrokken van de opleiding die zij vóór het verbod van de zendelingen hadden ontvangen. Dit hielp hen de kampen te organiseren. Over het geheel genomen ging het in de vluchtelingenkampen net zo in zijn werk als op een groot districtscongres. Er werden afdelingen opgezet voor verschillende noodzakelijke dingen, zoals reiniging, voedseluitreiking en natuurlijk veiligheid.

Zelfs nu bijna alle getuigen van Jehovah in ballingschap buiten Malawi woonden, waren sommige vervolgers nog niet tevreden. Af en toe staken vijanden de grens over en vielen broeders en zusters in nabije kampen aan, en dus moesten er speciale voorzorgsmaatregelen getroffen worden om Jehovah’s volk te beschermen.

Het landscomité wees een groep broeders als bewakers en wachters aan om alle ingangen van de kampen goed in de gaten te houden. Batson Longwe kreeg het opzicht over deze bewakers in het kamp Mlangeni. Zijn toewijzing hield in dat hij heel wat ronden in het kamp moest maken om bij de broeders op hun verschillende posten te informeren of alles in orde was. Al gauw kreeg hij de bijnaam „7-2-7” (seven t[w]o seven). Inderdaad was de trouwe broeder Longwe elke dag van ’s morgens tot ’s avonds (van zeven tot zeven) in alle delen van het kamp te zien terwijl hij zijn rol vervulde in het beschermen van zijn christelijke broeders en zusters. Tot op deze dag wordt Batson Longwe door de meeste van zijn broeders nog steeds aangesproken met „7-2-7”. Hoewel sommigen misschien zijn echte naam zijn vergeten, bewaart iedereen die in het kamp Mlangeni heeft gezeten, fijne herinneringen aan zijn loyale dienst ten behoeve van hen.

De tijdelijke ballingschap in Mozambique bracht niet alleen verlichting van de vervolging maar hielp de broeders en zusters ook zich voor te bereiden op beproevingen en uitdagingen die nog in het verschiet lagen. Zij kregen een hechtere band met hun broeders en zusters en leerden zich meer op Jehovah te verlaten. Lemon Kabwazi, die later als reizend opziener heeft gediend, zegt: „Er waren voor- en nadelen. Materieel waren wij arm. Maar geestelijk werden wij goed verzorgd. Omdat wij zo dicht op elkaar woonden, leerden wij onze broeders en zusters werkelijk kennen en liefhebben. Dat heeft ons na onze terugkeer in Malawi geholpen.”

Opnieuw opgejaagd!

Helaas konden zij maar kort op adem komen van het geweld van de zijde van de vervolgers. Toen Mozambique in juni 1975 onafhankelijk werd, kreeg de geest van nationalisme ook dat land in zijn greep. De nieuwe leiders van het land begrepen de neutraliteit van Jehovah’s volk niet. Omdat onze broeders en zusters weigerden te schipperen, werden zij gedwongen weg te gaan uit het gebied van Mlangeni, de grens over en in de handen van hun vervolgers.

Aan de grens werden de terugkerende vluchtelingen opgevangen door de heer J. T. Kumbweza Banda, de minister voor de centrale regio. Hij zei: „U hebt Malawi uit vrije wil verlaten en nu bent u uit vrije wil teruggekeerd. Ga terug naar uw dorpen en werk met de partijvoorzitters samen.” Doelend op de Jonge Pioniers van Malawi en de leden van de Jeugdbond, voegde hij eraan toe: „Mijn jongens zijn hier om erop toe te zien dat u met de Partij samenwerkt.” Dit gaf weinig hoop dat de situatie zou verbeteren.

Sommigen die bij die gelegenheid werden gedwongen naar Malawi terug te keren, konden dwars door het land reizen en het via de zuidoostelijke grens weer verlaten, om zich bij hun broeders en zusters te voegen die bij Milange in Mozambique in kampen zaten. Maar dat loste niet alle problemen op. Fidesi Ndalama bijvoorbeeld, die in dat gebied als kringopziener diende totdat de kampen bij Milange eind jaren ’80 werden opgeheven, verloor zijn vrouw toen het kamp door guerrillasoldaten werd aangevallen. Maar deze zachtaardige broeder blijft Jehovah ijverig dienen.

Anderen die in 1975 gedwongen werden naar Malawi terug te keren, moesten daar blijven. Duizenden van hen liepen op de wegen en begaven zich moeizaam naar hun dorpen terug. Voor velen was het als een martelgang.

Aanvankelijk mochten de meesten zich weer in de dorpen vestigen waar zij vandaan kwamen. Maar het duurde niet lang of de „jongens” kwamen en probeerden Jehovah’s Getuigen ertoe te dwingen ’met de Partij samen te werken’. Benden van Jeugdbondleden omsingelden de huizen van onze broeders en zusters en eisten dat zij een partijlidmaatschapskaart kochten. Het antwoord was bij elk huis hetzelfde — „Nee!” De weigering had allerlei vormen van onmenselijke behandeling tot gevolg. Zelfs vrouwen en kinderen deden mee aan het afranselen van deze onschuldige christenen. Er werd melding gemaakt van ontaard seksueel misbruik van zowel mannen als vrouwen. Er waren weerzinwekkende berichten over christelijke mannen en vrouwen die aan elkaar vast werden gebonden in een poging hen te dwingen immorele betrekkingen te hebben.

Zelfs in het normale dagelijkse leven werden Jehovah’s Getuigen voortdurend op hun rechtschapenheid beproefd. In ziekenhuizen, op markten, in scholen en in het openbaar vervoer waren leden van de Jeugdbond altijd op zoek naar mensen die geen partijkaart hadden. In overeenstemming met de woorden van Openbaring 13:16, 17 kon niemand „kopen of verkopen”, of eenvoudig een normaal leven leiden, zonder ’het merkteken van het wilde beest’ te hebben — het bewijs dat hij een ondersteuner was van het politieke stelsel van de wereld.

Onder al deze tegenspoed bleven Jehovah’s Getuigen standvastig en schipperden nooit. Maar de vervolgers gaven het evenmin op. Er zou nog meer komen.

Samengedreven in gevangenissen

Hele gemeenten van Jehovah’s Getuigen werden bijeengedreven en naar strafkampen gebracht die beheerd werden op een manier die deed denken aan de nazi-concentratiekampen. Droevig genoeg werden in sommige gevallen jongere kinderen en baby’s van hun radeloze ouders gescheiden. Sommige van deze kinderen werden overgelaten aan de zorg van familieleden die geen Getuigen waren. Anderen werden onverzorgd achtergelaten. Tegen januari 1976 zaten ruim 5000 mannen en vrouwen over het hele land verspreid in gevangenissen en kampen.

De omstandigheden waren in het begin verschrikkelijk. Door overbevolking braken er dodelijke ziekten uit. Wrede bewakers maakten de ellende nog groter. Een van hen beschimpte de broeders en zei: „De regering heeft het geregeld dat jullie onze tractoren worden.” Baston Moses Nyirenda vertelt dat hij vaak gedwongen werd om van voor zonsopgang tot na zonsondergang te werken, zonder één enkele pauze om wat uit te rusten of te eten!

Een broeder slaagde erin om vanuit het beruchte strafkamp in Dzaleka dit berichtje naar buiten te smokkelen, geschreven op een stuk toiletpapier: „Ook al is iemand heel ziek, toch wordt hij of zij gedwongen aan het werk te gaan. Zieke kinderen worden naar het ziekenhuis in Dowa gestuurd . . . Zij bekommeren zich niet om patiënten die tot Jehovah’s volk behoren. Wij noemen het ziekenhuis in Dowa het slachthuis van Jehovah’s volk.”

Het leek alsof de gevangenbewaarders alle mogelijke moeite deden om onze broeders en zusters te ontmoedigen en hun rechtschapenheid te breken. Daar slaagden zij niet in! Jehovah’s volk had geleerd het hoofd te bieden aan tegenspoed. Een berichtje, geschreven op een stuk papier van een cementzak, bevatte de geloofversterkende woorden: „Aangenaam nieuws. Alle broeders en zusters heel gelukkige gezichten, ook al worden ze vervolgd en moeten ze stenen sjouwen.”

Uit andere landen werden veel protestbrieven naar het bureau van de president, dr. Banda, gestuurd — door Jehovah’s Getuigen en door veel andere mensen. Deze oproepen vonden echter geen gehoor en onze broeders en zusters bleven achter slot en grendel.

’Het woord van God is niet gebonden’

Ondanks de omstandigheden lukte het de broeders regelingen te treffen voor christelijke vergaderingen in deze gevangenissen. Er werd lectuur naar binnen gesmokkeld en onder de broeders en zusters verdeeld. Hoe ging dit in zijn werk? Baston Moses Nyirenda zegt over een Jaarboek dat zij in de gevangenis in Dzaleka in handen kregen:

„Er was een broeder die geen gevangene was maar die in de gevangenistuin werkte. Omdat de bewakers eraan gewend waren dat hij steeds in- en uitliep, werd hij nooit gefouilleerd. Hij had het boek onder zijn overhemd verstopt toen hij groente bij de bewakers kwam brengen. Voordat hij wegging, slaagde hij erin het boek aan een van onze broeders te geven. Wij waren vooral opgetogen dat wij het Jaarboek hadden omdat daar destijds alle verzen en commentaren van de dagtekst in stonden. Wij gingen snel aan het werk om alle teksten en commentaren op stukjes toiletpapier over te schrijven. Er werden heel wat rollen gebruikt! Na twee weken werd het boek door een bewaker ontdekt. Maar toen hadden wij al afschriften over het hele kamp verspreid. Het lukte ons zelfs om afschriften bij onze zusters te krijgen, in de afdeling waar zij gevangen werden gehouden.”

De Gedachtenisviering van Christus’ dood werd in Dzaleka in kleine groepjes gehouden. Het Genootschap ontving een brief waarin stond dat er „1601 op die prachtige dag, 14 april, bijeenwaren”. Dertien personen in Dzaleka gebruikten van de symbolen. Het bericht zei ook: „In bijna elke cel werd vóór de lezing en ook na de bijeenkomst gezongen.”

Na verloop van tijd begon de situatie in de gevangenissen iets te verbeteren. Sommige bewakers werden uiteindelijk heel vriendelijk jegens de broeders en zusters. Een van de bewakers kwam nadat hij gepensioneerd was zelfs in de waarheid. Hij is nu broeder Makumba. Ook zijn zoon heeft zijn leven aan Jehovah opgedragen. Het was precies zoals de apostel Paulus verklaarde: ’Het woord van God is niet gebonden.’ — 2 Tim. 2:9.

Jehovah dienen onder verbodsbepalingen

Opnieuw werd de vervolging geleidelijk minder hevig. Tegen 1979 waren de meeste getuigen van Jehovah uit de gevangenis ontslagen. Hun buren liepen over van nieuwsgierigheid. „Waarom werden jullie gevangengezet?” „Waarom worden Jehovah’s Getuigen door iedereen vervolgd?” Zulke vragen openden de weg voor bijbelse gesprekken, en velen werden zelf dienstknechten van Jehovah. Zij begrepen heel goed dat zij, als zij Jehovah’s Getuigen werden, eveneens voorwerpen van haat zouden zijn, zoals Jezus had voorzegd; toch erkenden zij dat Jehovah’s Getuigen inderdaad de ware religie beoefenen (Luk. 21:17; Jak. 1:27). Interessant is dat er meer mensen werden gedoopt die men tijdens de prediking had ontmoet dan kinderen van degenen die reeds getuigen van Jehovah waren.

Hoe kwam er in die tijd bijbelse lectuur voor de vergaderingen en de velddienst het land binnen? Aan het eind van de jaren ’70 was de zorg voor het Malawische veld aan het bijkantoor in Zambia overgedragen, omdat Zambia een gemeenschappelijke grens heeft met Malawi en Zimbabwe niet. Een aantal lectuurdepots in Zambia waren strategisch gelegen, dicht bij de grens met Malawi. De zeer weinige broeders die een auto hadden, reden naar Zambia om grote pakken lectuur mee te nemen, die vervolgens Malawi werden binnengesmokkeld. Omdat er in de eerste jaren van het verbod nog weinig wegversperringen waren, bleek deze methode heel geslaagd te zijn.

Nu de broeders de noodzakelijke boeken en tijdschriften in handen hadden, konden er vergaderingen worden gehouden. Natuurlijk kon er niet openlijk in een Koninkrijkszaal worden vergaderd. Nee, de broeders en zusters kwamen in het geheim bijeen, vaak ’s nachts, en buiten gehoorsafstand van buren en andere dorpelingen. Sommige broeders in de dorpen hadden een overgeërfd stukje grond, gewoonlijk even buiten het dorp. Dat waren praktische plaatsen om te vergaderen. Natuurlijk zou een grote menigte mensen die tegelijk naar de vergadering liepen aandacht trekken, en dus gingen de broeders en zusters in kleine groepjes. Wanneer iedereen er was, kon de vergadering beginnen. Zij zongen de Koninkrijksliederen niet uit volle borst, maar met gedempte stem. Ook werd er na een mooie lezing niet enthousiast geapplaudisseerd — men wreef alleen de handpalmen zachtjes tegen elkaar.

Toch had iedereen op de vergaderingen waardering voor het geestelijke voedsel te rechter tijd, en iedereen voelde zich verbonden met zijn broeders en zusters over de hele aarde die hetzelfde programma van onderricht kregen. Deze vergaderingen rustten de broeders en zusters ook toe voor het uiterst belangrijke predikingswerk. Dit werk moesten zij heel omzichtig doen.

Moedige koeriers

Hoewel de lectuur een tijdlang zonder veel moeite Malawi binnenkwam, veranderde de situatie in het midden van de jaren ’80. In alle delen van het land begonnen wegversperringen te verschijnen. De politie werd waakzamer bij het doorzoeken van voertuigen. De broeders konden niet langer van auto’s gebruikmaken om lectuur uit de depots in Zambia op te halen. Wat kon er gedaan worden?

Er werd een intensiever gebruik gemaakt van fietsen. Door het oerwoud fietsend konden de broeders wegversperringen en grensovergangen vermijden. Het vergde veel moed en een sterk geloof om als koerier te dienen. Maar hun loyale dienst werd onmiskenbaar door Jehovah God gezegend. Beschouw de volgende ervaringen eens:

Letson Mlongoti fietste door Lilongwe met een tas vol tijdschriften achter op zijn fiets. Toen hij merkte dat er grote mensenmenigten, inclusief politieagenten en Jonge Pioniers van Malawi, langs de straten stonden in afwachting van een bezoek van de president, werd hij erg nerveus. Toen hij een hoek omging, viel tot zijn grote ontzetting de tas open. Voor de ogen van iedereen vielen de tijdschriften op de grond! Snel drongen er mensen om hem heen. Onze broeder verwachtte het ergste. Het drong echter al gauw tot hem door dat zij hem alleen kwamen helpen de tijdschriften weer in zijn tas te doen. Opgelucht, maar toch een beetje van streek, was hij snel weer op weg en dankte Jehovah dat hij de ogen van de politie en de Jonge Pioniers van Malawi verblind had.

Fred Lameck Gwirize had een belangrijke zending gemeentepost bij zich. Hij fietste hard een heuvel af bij Kasungu, toen hij vóór zich een wegversperring zag, bemand door leden van de Jeugdbond. Voordat hij daar aankwam, stopte hij, keerde om en fietste snel terug. De leden van de Jeugdbond riepen dat hij moest stoppen. „Waar ga je heen?”, schreeuwden zij. De koerier antwoordde: „Ik ging zo hard de heuvel af dat ik de afslag voorbijreed!” Tot zijn verbazing accepteerden zij zijn uitleg. Hij dankte Jehovah voor zijn bescherming.

Maar een aantal van deze moedige broeders werden gepakt en een tijdlang gevangen gehouden. De meesten van hen hadden een gezin.

Een geregeld terugkerende „toerist”

Vanaf 1987 bracht Edward Finch, een lid van het bijkantoorcomité van Zambia, geregelde bezoeken aan Malawi. Malawi was een populaire toeristische bestemming en broeder Finch had een familielid in Blantyre, dus hij kon gemakkelijk het land binnenkomen voor een „vakantie”. Toen Ed Finch nog maar negentien jaar was en in zijn geboorteland Rhodesië pionierde, had hij Guido Otto af en toe vergezeld op zijn uitstapjes naar Malawi om de geheime kelder van de McLuckies te bevoorraden. Nu was broeder Finch afgestudeerd van de Gileadschool en kreeg hij een verdere rol in verband met Malawi toegewezen.

De aanleiding tot zijn bezoeken was dat het bijkantoor in Zambia zich bezorgd maakte of er wel genoeg bijbelse lectuur binnenkwam in Malawi. Toen broeder Finch met het landscomité bijeenkwam, waren zij bijzonder verheugd dat een buitenlandse bezoeker hen kwam aanmoedigen en verdere instructies kwam geven. Er werden een aantal geheime vergaderingen gehouden met het landscomité, de kring- en districtsopzieners en de koeriers. Iedereen was enthousiast eraan te kunnen meewerken in de behoeften van de gemeenten te voorzien. De lectuur, die zich in de Zambiaanse depots bij de grens met Malawi had opgehoopt, stroomde weer geregeld Malawi binnen.

Broeder Finch maakte, vaak samen met zijn vrouw Linda, vele aanmoedigende „toeristische” uitstapjes naar Malawi. Hij reisde het hele land door, niet om bezienswaardigheden te bekijken maar om zoveel mogelijk broeders aan te moedigen en op te leiden. Zijn bezoeken werden vooral op prijs gesteld door de broeders die de leiding namen tijdens het verbod. Zij waren dankbaar voor de liefde en het geduld waarvan hij blijk gaf in zijn samenwerking met hen.

Hulp voor de koeriers

Het was natuurlijk onmogelijk voor de koeriers om op de fiets alle gemeenten in Malawi te bereiken. Dus werd er in 1988 een kleine open bestelauto aangeschaft, en die werd intensief in het land gebruikt om lectuur te bezorgen. De chauffeurs raakten bekend met gebieden waar wegversperringen waren opgezet en vermeden die omzichtig. Ook andere moedige broeders boden hun diensten aan. Een van hen was Victor Lulker, die in de Engelse gemeente in Blantyre diende. Met zijn eigen auto en met grote persoonlijke risico’s bracht hij vaak ’s nachts lectuur naar de geheime depots in het hele land. Vóór 1972 bood Cyril Long, die nu in Zuid-Afrika woont, soortgelijke hulp. Hij kon tevens via een gunstig gezinde apotheek tegen gereduceerde prijzen aan dringend noodzakelijke medicijnen voor onze broeders en zusters komen.

Een belangrijke factor in het verschaffen van geestelijk voedsel was de goedkeuring van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn voor het drukken van tijdschriften op bijbelpapier, boeken met slappe kaft en Wachttoren-studieartikelen in een speciaal formaat dat als minitijdschrift bekend kwam te staan. Toen Ed Finch in april 1989 in het geheim met de koeriers bijeenkwam en hun over deze nieuwe speciale uitgaven van onze lectuur vertelde, waren de koeriers tot tranen toe bewogen. Wat waren zij dankbaar voor Jehovah’s liefdevolle voorzieningen! Nu konden zij tweemaal zoveel lectuur vervoeren als voorheen.

Deze lectuur kon gemakkelijker opgevouwen en weggestopt worden. De minitijdschriften kon men zelfs openlijk in het openbaar vervoer lezen. Niemand wist wat voor tijdschriften het waren! „De getrouwe en beleidvolle slaaf” kweet zich werkelijk van zijn opdracht geestelijk ’voedsel te rechter tijd’ te verschaffen (Matth. 24:45-47). Deze kostbare voorraden „voedsel” hielpen Jehovah’s dienstknechten onder tegenspoed hun rechtschapenheid te bewaren.

Een unieke gemeente

Helaas raakte de kleine bestelauto van het Genootschap in 1990 betrokken bij een aanrijding met een politieauto. Toen de politie ontdekte wat er in de bestelauto zat, werden de twee broeders prompt gearresteerd en in de gevangenis gezet. Een van hen was Lemon Kabwazi.

Toen broeder Kabwazi in de gevangenis in Chichiri aankwam, bemerkte hij dat de tien broeders die daar reeds gevangenzaten, in een erbarmelijke toestand verkeerden. „Oudgediende” gevangenen stalen alle dekens en stonden niet toe dat de broeders hun vergaderingen hielden. Broeder Kabwazi begreep dat er actie ondernomen moest worden. Toen zijn vrouw Chrissie hem bezocht, vroeg hij haar om wat van zijn eigen kleren naar de gevangenis mee te nemen. Deze verdeelde hij onder zijn broeders zodat zij behoorlijk gekleed waren. De andere gevangenen waren onder de indruk. Vervolgens trachtte broeder Kabwazi vriendschap te sluiten met de „oudgediende” gevangenen die alle dekens in beheer hadden. Hoe deed hij dat? „Ik regelde dat een broeder tien kilo suiker voor mij kocht”, zegt broeder Kabwazi. „Voor elke kilo suiker kon ik een deken kopen.” Hiermee „kocht” hij ook de vriendschap van de „oudgediende” gevangenen, die nu toestonden dat de vergaderingen ongestoord werden gehouden.

Nu er op de binnenplaats van de gevangenis geregelde vergaderingen werden gehouden, werd er al gauw een gemeente gevormd. De naam? De gemeente Corner (Hoek) — omdat de vergaderingen in één hoek van de binnenplaats van de gevangenis werden gehouden. Na verloop van tijd had de gemeente Corner een geregeld aanwezigenaantal van ruim zestig personen. Met drie ouderlingen en één dienaar in de bediening werd er goed voor deze nieuwe gemeente gezorgd. Ook haar gebied was zeer productief. Er was altijd wel iemand „thuis” om mee te praten! Van de vijf bijbelstudies die broeder Kabwazi daar leidde, zijn sindsdien twee personen gedoopt!

„Gezond” voedsel

Eén probleem waarmee de gemeente Corner echter te kampen had, was hoe zij lectuur voor de vergaderingen de gevangenis in konden krijgen. Broeder Kabwazi had ook hier een plan voor. Hij regelde dat een broeder die net uit de gevangenis was ontslagen, terugkwam met een voedselpakket. Toen de bewakers het pakket onderzochten, zagen zij alleen maar cassavewortels, een populair hoofdvoedingsmiddel in Malawi. Maar zij hadden geen flauw vermoeden hoe „voedzaam” en „gezond” deze cassave was! Uit het hart van elke cassavewortel waren dunne reepjes weggesneden. In deze wortels waren opgerolde minitijdschriften, kleine gedeelten van het Redeneren-boek en Dagelijks de Schrift onderzoeken verborgen. Na twee leveringen van dit „gezonde” voedsel hadden de broeders alles wat zij voor hun vergaderingen en bijbelstudies nodig hadden. Broeder Kabwazi vertelt dat zij zoveel uitgaven van de minitijdschriften hadden dat zij niet één keer in de acht maanden die hij in de gevangenis doorbracht, een artikel hoefden te herhalen op de Wachttoren-studie.

Gelukkig bestaat de gemeente Corner nu niet meer. Jehovah’s dienstknechten in Malawi zijn niet meer gedwongen om vergaderingen achter tralies te houden!

Onze broeders en zusters verdienen respect

Geleidelijk werden de aanvallen op Jehovah’s Getuigen zeldzamer. Toch werden er van tijd tot tijd nog incidenten gemeld. Maar als altijd bleven onze broeders en zusters standvastig. Als gevolg daarvan begonnen velen respect te tonen voor Jehovah’s volk.

In het gebied van Mchinji schreef stamhoofd Mzama een brief „Aan de geliefde mensen van God die in mijn rechtsgebied wonen”. Daarin zei hij: „Alle Getuigen in mijn district zijn zeer goede mensen. Mijn district omvat dertien dorpen.” Na de Getuigen geprezen te hebben omdat zij betrouwbare belastingbetalers zijn, zich aan hoge morele maatstaven houden en rein, respectvol en ijverig zijn, besloot hij: „Ik moedig u als Jehovah’s Getuigen allen aan om naar uw wetten te blijven leven.”

Begin 1990 was Austin Chigodi een van de 22 personen die op een kringvergadering in Nathenje, bij Blantyre, door leden van de Jeugdbond werden gearresteerd. Na anderhalf jaar in de gevangenis te hebben gezeten werd broeder Chigodi, toen achter in de zeventig, vrijgelaten. Toen enkele leden van de Jeugdbond zagen dat deze bejaarde man nog leefde en trouw was aan zijn God, waren zij diep onder de indruk. Zij vroegen zelfs om bijbelstudie. Maar broeder Chigodi was erg voorzichtig en wilde zijn broeders en zusters niet in gevaar brengen. De jongeren hielden aan. Uiteindelijk werden er studies begonnen. Het is verheugend dat enkelen vorderingen maakten tot de doop, en nu dienen sommigen zelfs als ouderling of dienaar in de bediening.

Een andere getrouwe broeder, Samuel Dzaononga, heeft viermaal een gevangenisstraf in Dzaleka verduurd wegens zijn neutrale standpunt. Toen werd hij in 1989, na opnieuw vastberaden te hebben geweigerd een partijkaart te kopen, voor de vijfde keer gearresteerd. Leden van de Jeugdbond brachten hem naar de politiepost in Salima. Wat waren zij verbaasd toen de dienstdoende agent tegen hen zei: „Als jullie willen dat deze man opnieuw naar de gevangenis wordt gestuurd, kunnen jullie je er maar beter op voorbereiden met hem mee te gaan. Het zou goed zijn als jullie eens zouden weten wat deze man heeft doorgemaakt zonder ooit zijn geloof te verloochenen. Zijn jullie daartoe bereid?” „Nee”, antwoordden zij. Daarop zei de agent: „In dat geval kunnen jullie deze man maar beter naar zijn dorp terugbrengen en hem niet meer lastigvallen. Hij zal zijn geloof nooit verloochenen.” Dus werd broeder Dzaononga naar zijn dorp teruggereden. Toen zij daar aankwamen, werd het dorpshoofd erbij geroepen en gewaarschuwd niet toe te laten dat onze broeder opnieuw werd lastiggevallen. Van die tijd af kon men broeder Dzaononga De Wachttoren en Ontwaakt! zien lezen en tot zijn buren zien prediken — openlijk en zonder vrees lastiggevallen te worden.

Informeel getuigenis geven

Gedurende al de jaren van het verbod werd er informeel getuigenis gegeven. Maar wanneer de tegenstand niet zo hevig was, predikten de Getuigen nog vrijmoediger. Begin 1990 werd in het stadje Ntcheu het boek Naar de Grote Onderwijzer luisteren verspreid bij een jonge vrouw die belangstelling voor de bijbelse waarheid toonde. Omdat zij zelf niet zo goed kon lezen, moedigden de broeders haar aan iemand te vragen het boek aan haar voor te lezen. „Maar je moet iemand zoeken die je kunt vertrouwen”, waarschuwden de broeders. Op dat moment logeerde haar broer Simon bij haar. Dat was iemand die zij kon vertrouwen. Terwijl Simon zijn zus voorlas, herkende hij al snel de klank van de waarheid. Na verloop van tijd werd er een geregelde bijbelstudie met Simon begonnen. „Ik las zelf in de bijbel dat ware christenen vervolgd zouden worden,” zei Simon, „dus ik wist dat Jehovah’s Getuigen de ware religie hebben” (2 Tim. 3:12). Simon Mangani maakte snelle vorderingen, werd datzelfde jaar gedoopt en dient nu op Bethel in Lilongwe.

In Blantyre leverde een plotselinge regenbui onverwachte resultaten op voor Beston Madeya, een gewone pionier. Hij schuilde op de veranda van een klein kerkgebouwtje. Terwijl hij wachtte tot het droog werd, hoorde hij een paar mensen aan hun predikant vragen: „Gaan alle goede mensen naar de hemel?” De predikant wist het niet. Broeder Madeya wilde hen graag helpen; hij stapte de kerk binnen en bood aan de vraag te beantwoorden. Tot zijn verbazing aanvaardden zij het aanbod. Er volgden nog veel meer vragen en het duurde niet lang of er werden zeven bijbelstudies geleid.

Jongeren op school maakten ook gebruik van gelegenheden om getuigenis te geven. Toen Dorothy Nakula een opstel moest maken, besloot zij over de oorsprong van Kerstmis te schrijven. Haar leraar was zo onder de indruk dat hij haar opstel aan de andere leerkrachten liet zien. „Waar heb je die inlichtingen vandaan?”, vroegen zij. Als gevolg daarvan verspreidde Dorothy zeventien tijdschriften bij haar leraren.

„Lieve oom”

Ook al hadden Jehovah’s dienstknechten veel verdrukking te verduren, zij voelden zich nooit alleen. Zij wisten dat Jehovah hen schraagde, en zij waren overtuigd van de liefde en steun van de wereldwijde broederschap.

Behalve wat er door de bijkantoren in Rhodesië (nu Zimbabwe) en Zambia werd gedaan, werkten rijpe plaatselijke broeders hard om ervoor te zorgen dat de kudde in Malawi liefdevolle zorg en geestelijk voedsel ontving. Het landscomité, of Staff Office, zoals het werd genoemd, speelde hierin een belangrijke rol. Wat hield hun werk zoal in? Lemon Kabwazi, die jarenlang in het landscomité heeft gediend, vertelt: „Allereerst was het onze verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de lectuur bij onze broeders kwam. Dus besteedden wij veel tijd aan het organiseren en aanmoedigen van de koeriers en de kringopzieners. Wij bezochten ook broeders die het slachtoffer van vervolging waren geweest, om te zien hoe wij hen konden bijstaan en sterken.”

Er werden aanmoedigende brieven en voorraden naar de verschillende gemeenten gestuurd. Het was riskant om van de posterijen gebruik te maken, dus ontwikkelden de broeders speciale codes en bijnamen om het te vermijden elkaar te verraden. Brieven van het landscomité waren ondertekend met „S.O.”. Op die manier konden de autoriteiten zelfs als er een brief werd onderschept, niet te weten komen wat het allemaal betekende. Kringopzieners waren bekend onder het nummer van de kring die zij bedienden, en over kringbezoeken werd gesproken als „speciale weken”. Zelfs nu nog hoort men sommigen wel zeggen: „Wij krijgen binnenkort M-11 op bezoek voor onze speciale week.” En het landscomité zelf? Brieven vanuit het hele land hadden als aanhef: „Lieve oom”, en de antwoorden werden gestuurd naar verschillende „neven” en „nichten”. Door deze voorzichtige aanpak kon tijdens het jarenlange verbod de communicatie in stand worden gehouden.

De ouderlingen die in het landscomité dienden, hebben werkelijk laten zien wat het betekent eerst de Koninkrijksbelangen te zoeken (Matth. 6:33). Sommigen, zoals Ellyson Njunga, Havery Khwiya, Adson Mbendera en Lemon Kabwazi, dienen Jehovah nog steeds als volletijddienaren. Hun getrouwe voorbeeld heeft vele anderen aangemoedigd de Koninkrijksbelangen in hun leven op de eerste plaats te stellen en ondanks tegenspoed hun rechtschapenheid te bewaren.

Politieke veranderingen

Toen zuidelijk Afrika door een nieuwe golf van „democratische” geestdrift overspoeld werd, had dit ook zijn invloed op Malawi. In 1992 nam de internationale druk op de regering toe om haar reputatie op het gebied van de mensenrechten te verbeteren. In een reactie hierop kondigde de president, dr. Banda, aan: „Iedereen die de mensen dwingt een partijkaart te kopen . . . handelt in strijd met de wetten van de Malawi-Congrespartij.” Verder zei hij: „Dit is heel erg, heel erg . . . ik heb niemand ooit opdracht gegeven zoiets te doen.” Zo maakte dr. Banda een eind aan iets wat 25 jaar lang veel lijden voor onze getrouwe broeders en zusters in Malawi had veroorzaakt.

Daarna bemerkten Jehovah’s Getuigen dat de meeste van hun gemeente- en grote vergaderingen openlijk en vrij gehouden konden worden. Zij werden niet meer lastiggevallen of vervolgd. Eindelijk was er een mate van vrijheid, en de broeders en zusters maakten daar ten volle gebruik van. Maar zij waren niet voorbereid op wat er vervolgens gebeurde.

„Jehovah is een wonderbare God!”

12 augustus 1993 — wat een gedenkwaardige dag voor Jehovah’s volk in Malawi! Het verbod, dat bijna 26 jaar had geduurd, werd uiteindelijk opgeheven. Eerst wisten de broeders het niet eens. In 1967, toen het verbod van kracht werd, hadden er in de kranten in het hele land vette koppen gestaan over de actie die was ondernomen tegen de „’gevaarlijke’ sekte” — Jehovah’s Getuigen. Nu het verbod werd opgeheven, werd er met geen woord over gerept. Ja, het was heel toevallig dat een broeder het piepkleine berichtje in de Government Gazette ontdekte. Toen het nieuws langzaam tot de broeders en zusters doordrong, waren zij dolblij, maar zij konden een gevoel van ongeloof niet onderdrukken. Hoe dat zo? Broeder Kabwazi zei: „Wij hadden gebeden dat het verbod op een dag opgeheven zou worden. Maar wij hadden nooit gedacht dat het zou gebeuren terwijl dr. Banda nog in leven was.” Hij vervolgde: „Jehovah is een wonderbare God!”

In 1967, vóór het verbod, waren er zo’n 18.000 verkondigers actief met de gemeenten verbonden. Hoeveel waren er nu, na 26 jaar vaak gewelddadige tegenstand? Een nieuw hoogtepunt van 30.408! De rechtschapenheid van onze broeders en zusters had gezegevierd over alle tegenspoed — tot lof van Jehovah’s glorierijke naam!

Jehovah’s Getuigen waren dolgelukkig met hun pasverworven vrijheid. Maar zij beseften ook dat er meer werk dan ooit in het verschiet lag.

Een speciale veldtocht

Zodra het nieuws het bijkantoor in Zambia bereikte, werd Ed Finch naar Malawi gezonden, niet als toerist maar om te helpen het werk van Jehovah’s Getuigen in Malawi op een wettelijke grondslag te hervatten. Tijdens zijn bezoek waren hij en Linda in de gelegenheid met de Engelse gemeente in Blantyre samen te werken. De meeste verkondigers hadden nog nooit van huis tot huis gepredikt. Het was te begrijpen dat zij nerveus waren. Maar met een beetje overredingskracht van de Finches gingen alle verkondigers de dienst in. Wat een opwinding toen zij na een paar uur terugkwamen om hun ervaringen uit te wisselen! Veel huisbewoners hadden graag geluisterd. Anderen feliciteerden hen met de vrijheid die Jehovah’s Getuigen nu genoten. Hierna vonden de broeders en zusters het veel gemakkelijker om in de dienst te gaan.

Aanvankelijk bleek het nogal moeilijk te zijn het werk van Jehovah’s Getuigen in Malawi opnieuw te laten registreren. Er kon in geen van de regeringskantoren een bewijs gevonden worden dat het Genootschap ooit in Malawi geregistreerd was geweest. Toen ontdekte Ed Finch op een dag in het registratiekantoor in Blantyre een serie oude registerbanden. Hij pakte de band met een „W” erop. Ja, daar was de oorspronkelijke registratie! Nu werd de wettelijke kant van de zaak snel afgehandeld. Op 15 november 1993 werd de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania, een wettelijk orgaan waarvan Jehovah’s Getuigen zich bedienen, opnieuw geregistreerd en waren Jehovah’s Getuigen in Malawi weer wettelijk als religie erkend.

Tegen het einde van dat jaar werd er in het hele land een speciale traktaatveldtocht gehouden. Heel toepasselijk werd het traktaat Wat geloven Jehovah’s Getuigen? in de drie voornaamste talen aangeboden. Het diende een tweeledig doel. Ten eerste hielp het de broeders en zusters om zich opnieuw ijverig met de openbare bediening te gaan bezighouden, en ten tweede werd het publiek erdoor geholpen zelf de feiten omtrent Jehovah’s Getuigen te weten te komen. Er werden meer dan een miljoen exemplaren verspreid, en op het bijkantoor in Zambia kwamen veel brieven binnen waarin belangstelling werd getoond. In Malawi werd van huis tot huis en op straat weer een openbare bekendmaking van lof voor Jehovah gehoord!

Het werk wordt gereorganiseerd

In Zambia werd de eerste klas van de Bedienarenopleidingsschool voor zuidelijk Afrika gehouden toen het nieuws over de opheffing van het verbod daar bekend werd. Dit veroorzaakte veel opwinding, zowel onder de Bethelieten als onder de studenten. Wat waren twee van de studenten opgetogen toen zij aan Malawi werden toegewezen! Zij waren de eerste buitenlandse volletijddienaren sinds 1967 die aan het land werden toegewezen. Deze twee broeders, Andrew Bird en Karl Offermann, dienen nu op Bethel in Lilongwe. Bernard Mazunda, de eerste Malawiër die deze opleiding ontving en die ook in deze klas zat, dient nu als kringopziener, samen met afgestudeerden van latere klassen van de school.

Intussen bleven broeders van het bijkantoor in Zambia zich bezighouden met problemen in verband met het reorganiseren van het werk in Malawi. Zij ontdekten al gauw dat hoewel Jehovah’s Getuigen niet langer verboden waren, hun bijbelse lectuur nog wel verboden was. Er vond een bijzonder nuttige ontmoeting plaats met de minister van Justitie om de kwestie op te lossen. Hij nam onmiddellijk stappen om het verbod op de lectuur van het Genootschap op te heffen. Bovendien bood hij zijn hulp aan in het zoeken naar geschikte grond voor een nieuw bijkantoor. Als gevolg daarvan werd er een prachtig stuk grond van twaalf hectare in Lilongwe voor aankoop beschikbaar gesteld. Er wordt al gebouwd aan een nieuw bijkantoor op deze centraal gelegen locatie.

Wat waren velen, toen de gemeenten weer openlijk begonnen te vergaderen, opgetogen om broeders en zusters te ontmoeten die zij sinds de tijd vóór het verbod niet meer hadden gezien! De vergaderingen gingen over tijd, maar niemand scheen daar bezwaar tegen te hebben. De toehoorders hoefden zich niet langer te beperken tot het tegen elkaar wrijven van de handen om hun waardering voor de lezingen van de broeders te tonen. In plaats daarvan was er een enthousiast applaus voor iedereen die op het podium verscheen. De Koninkrijksliederen hoefden niet meer met gedempte stem gezongen te worden. De broeders en zusters konden nu uit volle borst zingen. Het lied dat al snel bij iedereen favoriet werd, was „Heb dank, o Jehovah!”

Toch beseften de broeders dat zij hulp nodig hadden om up-to-date gebracht te worden in organisatorische aangelegenheden. De ouderlingen aanvaardden nederig en graag instructies van het bureau van het Genootschap en van andere speciaal opgeleide broeders. Het duurde niet lang of er waren in de gemeenten snelle verbeteringen op te merken in organisatorische procedures. Ook het aantal verkondigers bleef stijgen. In het dienstjaar na de opheffing van het verbod werden er 4247 nieuwe discipelen gedoopt en waren er 88.903 aanwezigen op de Gedachtenisviering van Christus’ dood.

Er komt meer hulp

Er ontstond veel opwinding in het land toen het nieuws zich verbreidde dat twee zendelingenechtparen die vóór het verbod in Malawi hadden gediend, terug zouden komen. Keith en Anne Eaton, die intussen in Zimbabwe hadden gediend, arriveerden op 1 februari 1995 om te helpen met kantoorwerk in Lilongwe. Later werden Jack en Linda Johansson, die in Zaïre (nu de Democratische Republiek Congo) waren, aan het zendelingenhuis in Blantyre toegewezen. Beide echtparen hebben opnieuw toestemming gekregen om permanent in het land te blijven. Wat een vreugdevolle herenigingen hebben er plaatsgevonden tussen deze oudgediende zendelingen en de Malawische broeders en zusters die vóór het verbod met hen hadden samengewerkt!

In februari 1995 had Malcolm Vigo, die nu op het bijkantoor in Nigeria werkt maar bijkantoordienaar in Malawi was toen het verbod van kracht werd, het voorrecht om Malawi als de eerste zoneopziener in vele, vele jaren te bezoeken. Zijn vrouw Linda Louise vergezelde hem. Zijn reactie? „Het was een geweldige ervaring en een voorrecht! Het was alsof we thuiskwamen.”

Intussen werden ook andere zendelingen en bekwame broeders van naburige bijkantoren aan Malawi toegewezen. Uit het veld stroomden de brieven binnen. Er was beslist „volop te doen . . . in het werk van de Heer”. — 1 Kor. 15:58.

„Vreugdevolle lofprijzers”

Denk u eens in hoe de Malawische Getuigen zich voelden toen het in juli en augustus 1995 mogelijk was voor het eerst in 28 jaar districtscongressen te houden. Zoals op de meeste grote vergaderingen in Afrika gebeurt, brachten de gezinnen al hun katundu (bagage) mee, inclusief dekens, potten en pannen, en zelfs brandhout om hun potje te koken.

De meeste aanwezigen konden zich de laatste serie congressen vlak voor het verbod niet herinneren. Of zij waren te jong, waren na die tijd geboren, of zij hadden de waarheid nog niet leren kennen. Voor de meesten was dit dus hun eerste districtscongres. Wat toepasselijk dat het thema „Vreugdevolle lofprijzers” was! Bij aankomst op het congresterrein wreven sommigen ongelovig in hun ogen en zeiden: „Ik droom toch niet?” Zij waren opgetogen voor dit congresprogramma verenigd te zijn met medeaanbidders over de hele wereld. Alles bij elkaar werden er negen congressen gehouden in verschillende delen van het land, en er waren in totaal ruim 77.000 aanwezigen! Een nieuw hulpmiddel voor de velddienst, het boek Kennis die tot eeuwig leven leidt, werd enthousiast ontvangen. Hoewel het op het congres alleen in het Engels werd vrijgegeven, vonden de broeders en zusters het fijn te horen dat er al gewerkt werd aan een vertaling in het Chichewa.

Er werd ook een Engels congres gehouden. Het was klein, maar het was een heel internationale aangelegenheid. Er kwamen bezoekers uit Mozambique, Zaïre, Zambia, Zimbabwe en Zuid-Afrika. Interessant is dat dit congres plaatsvond in het Kwacha Conferentiecentrum in Blantyre, dat speciaal door dr. Banda gebouwd was om er af en toe vergaderingen van zijn politieke partij te houden. De bezoekers luisterden aandachtig toen twee plaatselijke broeders, Widdas Madona en Lackson Kunje, werden geïnterviewd in verband met hun ervaringen tijdens de jaren van het verbod. Ed Finch was ook aanwezig, en hij zegt over die vreugdevolle gelegenheid: „Wat hadden wij allemaal lang om deze dag gebeden! Nu stroomden de aanwezigen vele tranen van vreugde over de wangen. Wij hadden tranen in de ogen en ook een brok in de keel toen wij Victor Lulker zijn dochter Angeline zagen dopen, niet heimelijk in een badkuip, maar in het openbaar.” Toen het congres eindigde met het bezielende lied „Heb dank, o Jehovah!”, was iedereen opnieuw ontroerd en vloeiden de tranen rijkelijk. Al deze negen congressen zullen de vreugdevolle lofprijzers die ze hebben bezocht, nog lang bijblijven.

Bijkantoorwerkzaamheden hervat

Op 1 september 1995 werd het bureau in Malawi weer een bijkantoor, werkzaam onder leiding van het Besturende Lichaam. Het kantoor bevond zich nu in Lilongwe. Er waren 542 gemeenten en meer dan 30.000 verkondigers, dus er was veel te doen.

Nu kwam alles pas echt op gang! De tien Bethelieten hadden de eerste tijd hun handen vol aan al het werk. Sindsdien zijn er meer Bethelieten en andere broeders die vrijwillig hun hulp aanboden, gekomen om te assisteren. Ook zijn de vertaalteams voor het Chichewa en het Tumbuka overgebracht van Zambia naar het „vaderland” van deze talen.

Het bijkantoor is er druk mee bezig de broeders en zusters te helpen het hoofd te bieden aan nieuwe situaties die een beproeving op hun loyaliteit vormen. Dit zijn onder andere de vlaggengroet, immoraliteit, drugsgebruik en slechte omgang. Er is een Ziekenhuisinformatiedienst ingericht om degenen te helpen die voor kwesties inzake bloedtransfusie komen te staan.

Een grote hulp zijn ook twee broeders die, met hun vrouw, vanuit het reizende werk in Zuid-Afrika aan Malawi zijn toegewezen. Zij doen voortreffelijk werk als districtsopzieners.

Niet zo lang geleden, op 20 maart 1997, vond er nog een opwindende gebeurtenis plaats. Tijdens het radionieuws rond het middaguur hoorden Getuigen in het hele land tot hun grote vreugde dat de regering het voormalige bijkantoorgebouw aan het Genootschap teruggaf. Het was in 1967 door de vorige regering geconfisqueerd en was door de Malawi-Congrespartij gebruikt als hoofdbureau voor de zuidelijke regio. Maar nu was het terug in de handen van de rechtmatige eigenaars — na een onderbreking van zo’n dertig jaar. Wat was het een getuigenis voor het hele land toen dit nieuws de hele dag in elke nieuwsuitzending in alle belangrijke talen werd herhaald! Nu is dit gebouw opnieuw in gebruik als een plaats voor geregelde christelijke vergaderingen van Jehovah’s Getuigen.

Jehovah geeft de wasdom

Jehovah heeft het werk van zijn dienstknechten in Malawi sinds de opheffing van het verbod werkelijk gezegend. Veel huisbewoners hebben Jehovah’s Getuigen graag binnengenodigd en hun lectuur alsook het aanbod van een gratis huisbijbelstudie aanvaard. Tijdens een van de onlangs gehouden „Geloof in Gods Woord”-districtscongressen stond een vrouw verbaasd te kijken naar de grote menigte getuigen van Jehovah die bijeenkwamen bij een stadje met de naam Namitete. „Waar komen al die duizenden mensen vandaan?”, vroeg zij. „Het is verbazend! Jullie zijn zo lang verboden geweest.” Bewogen door wat zij zag, voegde deze vrouw zich bij de vreugdevolle menigte van aanbidders en luisterde naar het programma. Daarna aanvaardde ook zij een bijbelstudie.

Enkele vroegere vijanden hebben eveneens gunstig op de waarheid gereageerd, en sommige zijn ertoe bewogen hun verontschuldigingen aan te bieden voor hun daden tijdens het verbod. „Het lag niet aan ons”, zeggen zij. „De regering bracht ons ertoe jullie zo slecht te behandelen.” De broeders en zusters zijn maar al te blij deze mensen op onze vergaderingen te verwelkomen. Zelfs de vroegere minister die onze broeders en zusters in 1975 „welkom heette” na hun gedwongen terugkeer uit Mozambique en hun zei naar hun dorpen terug te keren en met de regerende politieke partij samen te werken, krijgt bijbelstudie van een pionier in Lilongwe.

Geen van de Getuigen is verbitterd. Geen van hen is op wraak uit (Rom. 12:17-19). Alles wat zij willen, is Jehovah God loven nu zij er de vrijheid voor hebben. Zij willen heel graag leren gebruik te maken van alle middelen die hen zullen helpen doeltreffende onderwijzers in de bediening te zijn. Door instrumenten te gebruiken zoals Redeneren aan de hand van de Schrift en Kennis die tot eeuwig leven leidt, alsook de video’s van het Genootschap, helpen zij duizenden geïnteresseerden de bijbel te gaan bestuderen.

Hoe lang Jehovah ons zal toestaan naar mensen te blijven zoeken ’die de juiste gezindheid voor het eeuwige leven bezitten’, weten wij niet (Hand. 13:48). Wel is duidelijk dat er in dit land een enorm potentieel is voor een geestelijke bijeenvergadering. In juni 1998 was er een geweldig nieuw hoogtepunt van 42.770 verkondigers die bericht inleverden! Het totale aantal aanwezigen op de in 1998 gehouden „Gods weg ten leven”-districtscongressen bedroeg 152.746, en op de Gedachtenisviering van Christus’ dood, die eerder dat jaar werd gehouden, waren 120.412 aanwezigen!

Ja, Jehovah’s Getuigen in Malawi zien inderdaad een schitterende toekomst. Voordat Jehovah’s dag aanbreekt, verwachten zij nog vele duizenden meer te kunnen helpen nauwkeurige kennis van Gods Woord te verkrijgen. Zij zien ook uit naar de dag waarop zij verwanten en dierbare vrienden uit de dood kunnen verwelkomen — christelijke broeders en zusters die liever wilden sterven dan hun kostbare geloof verloochenen. Met een vurig verlangen wachten zij op de dag dat Malawi deel zal uitmaken van een wereldomvattend paradijs waarin iedereen in zekerheid zal wonen en allen die Jehovah liefhebben en dienen, zich voor eeuwig in volmaakt leven zullen kunnen verheugen.

Jehovah’s Getuigen in Malawi hebben ernstige beproevingen op hun geloof verduurd. Hun rechtschapenheid onder tegenspoed is een bron van aanmoediging geweest voor de hele wereldwijde broederschap waartoe zij behoren. En hun verlangen om ’zowel in gunstige tijd als in moeilijke tijd’ het goede nieuws te prediken, is een navolgenswaardig voorbeeld (2 Tim. 4:2). Degenen die hen leren kennen, zijn ervan overtuigd dat zij in hen „het warme hart van Afrika” gevonden hebben.

[Kaart op blz. 191]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

ZAMBIA

De kampen bij Sinda Misale

MALAWI

Malawimeer

Lilongwe

Zomba

Blantyre

Mulanje

MOZAMBIQUE

De kampen bij Mlangeni

De kampen bij Milange

MOZAMBIQUE

[Paginagrote illustratie op blz. 148]

[Illustratie op blz. 153]

Gresham Kwazizirah, in 1925 gedoopt

[Illustratie op blz. 157]

Bill McLuckie op het bureau van het Genootschap in Zomba

[Illustratie op blz. 162]

Een karakteristiek Malawisch dorpje

[Illustratie op blz. 165]

Alex Mafambana

[Illustraties op blz. 170]

Getuigen arriveren op een congres bij de berg Mulanje, in 1966

[Illustraties op blz. 177]

Getuigen verboden; poort van bijkantoor gesloten

[Illustratie op blz. 178]

Hoewel Finley Mwinyeres eigen huis was verwoest, was zijn eerste zorg zijn broeders te sterken

[Illustratie op blz. 186]

Bill McLuckie met zijn vrouw, Denise

[Illustratie op blz. 192]

Het centrale podium, waar bijbelonderricht werd gegeven en taken in het kamp werden toegewezen

[Illustratie op blz. 193]

Batson Longwe, bekend als „7-2-7”

[Illustratie op blz. 194]

Het vluchtelingenkamp Nazipoli bij Mlangeni, met huizen die de Getuigen voor hun gezin bouwden

[Illustraties op blz. 200, 201]

Hoewel de Getuigen wegens hun geloof gevangen hadden gezeten, bleven zij vreugdevol dienst verrichten

[Illustratie op blz. 202]

Koeriers die hun vrijheid riskeerden om hun broeders geestelijk voedsel te brengen

[Illustratie op blz. 204]

Tijdens het verbod brachten Ed en Linda Finch geregelde bezoeken aan Malawi

[Illustratie op blz. 210]

Ouderlingen op school in een openlucht-klaslokaal

[Illustratie op blz. 215]

Keith en Anne Eaton, Linda en Jack Johansson — blij terug te zijn in Malawi

[Illustraties op blz. 216]

Het bijkantoorcomité (van boven naar beneden): Lemon Kabwazi, Keith Eaton, Colin Carson

[Illustraties op blz. 217]

Boven: Getuigen maakten enthousiast en bereidwillig het vroegere bijkantoor schoon toen het werd teruggegeven

Rechts: Broeders halen op het bijkantoor voorraden lectuur voor de gemeente op

[Illustratie op blz. 218]

Malcolm Vigo herenigd met Widdas Madona, met wie hij vóór het verbod op het bijkantoor had gediend

[Illustratie op blz. 220]

Een Koninkrijkszaal met strodak. Er zijn nog 600 gemeenten die een Koninkrijkszaal nodig hebben!

[Illustraties op blz. 223]

Vreugdevolle Getuigen blijven in Malawi het goede nieuws van het Koninkrijk verkondigen