Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Uruguay

Uruguay

Uruguay

TOEN de Spanjaarden in 1516 in Uruguay aankwamen, troffen zij geen goud of zilver aan, noch vonden zij de weg naar de Oriënt die zij zochten. Maar na een tijdje beseften zij dat het glooiende terrein en het milde klimaat ideaal waren voor het houden van vee. Dit was een kans om rijk te worden. Gebruikmakend van methoden die maar al te vaak kenmerkend zijn voor koloniale machten, zette Spanje een agressieve militaire veldtocht op touw om de inheemse Charrua-Indianen uit te roeien en het land in bezit te nemen. In de zeventiende en achttiende eeuw werd de plaatselijke Indiaanse bevolking vrijwel door hen verdrongen. Later kwamen er ook duizenden immigranten uit Italië en andere landen. Bijgevolg zijn de meeste mensen in het Uruguay van nu afstammelingen van Europese immigranten, en Spaans is de officiële taal.

Ondanks de overwegend Europese invloed van de ruim drie miljoen inwoners heeft ongeveer tien procent inheemse Indiaanse voorouders en stamt minder dan drie procent af van slaven die vanuit Afrika zijn binnengebracht. Voor de meeste Uruguayanen is religie niet het allerbelangrijkste. De Katholieke Kerk heeft niet zo’n sterke greep op de bevolking als in andere Zuid-Amerikaanse landen. Vanaf het begin van de twintigste eeuw is er zelfs een duidelijke scheiding van Kerk en Staat. Maar hoewel er veel vrijdenkers, agnostici en atheïsten zijn, gelooft een aanzienlijk aantal mensen nog steeds in God. Een veelgehoorde uitspraak onthult hun zienswijze: „Ik geloof in God. Ik geloof alleen niet in religie.”

Hoe zouden deze mensen reageren als zij in plaats van de leer van de christenheid onderwezen te krijgen, de ware God zouden leren kennen, wiens liefdevolle voornemen en vriendelijke bemoeienissen met de mensheid in de bijbel worden uiteengezet? Zouden zij tot „de begeerlijke dingen” blijken te behoren die God in zijn geestelijke huis van aanbidding verwelkomt? — Hag. 2:7.

Een klein begin

In 1924 kwam Juan Muñiz, uit Spanje, naar oprechte mensen zoeken die aanbidders van Jehovah wilden worden. J. F. Rutherford, de toenmalige president van het Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap, had hem gevraagd naar Zuid-Amerika te verhuizen en toezicht te houden op de prediking van het goede nieuws in Argentinië, Chili, Paraguay en Uruguay. Al snel na zijn aankomst in Argentinië voer hij de Río de la Plata over om tot de mensen in Uruguay te prediken.

De daaropvolgende 43 jaar, tot aan zijn dood in 1967, was Juan Muñiz een onbevreesd onderwijzer van Gods Woord en heeft hij een belangrijke rol gespeeld in de verbreiding van het goede nieuws in verscheidene Zuid-Amerikaanse landen, waaronder Uruguay. Veel getuigen van Jehovah uit die periode herinneren zich dat hij zijn publiek wel twee tot drie uur wist te boeien door alleen zijn bijbel te gebruiken, zonder aantekeningen te raadplegen.

Vraag naar meer werkers beantwoord

Kort nadat Juan Muñiz in Zuid-Amerika was aangekomen, zag hij in dat er een enorm potentieel aan discipelen bestond, en hij besefte dat er een grote behoefte aan werkers was. Hij moet zich net als Jezus hebben gevoeld: „De oogst is groot, maar er zijn weinig werkers. Smeekt daarom de Meester van de oogst dat hij werkers in zijn oogst uitzendt” (Matth. 9:37, 38). Dus bracht broeder Muñiz, in overeenstemming met zijn gebeden tot Jehovah, „de Meester van de oogst”, zijn bezorgdheid aan broeder Rutherford over.

In antwoord op zijn verzoek vroeg broeder Rutherford tijdens een congres in 1925 in Maagdenburg (Duitsland) aan een Duitse pionier of hij bereid zou zijn in Zuid-Amerika hulp te bieden. Zijn naam was Karl Ott. Broeder Ott aanvaardde de toewijzing en kwam onder de Spaanssprekende broeders en zusters als Carlos Ott bekend te staan. Na een tijdlang in Argentinië gediend te hebben, werd hij in 1928 aan Montevideo, de hoofdstad van Uruguay, toegewezen. De daaropvolgende tien jaar diende hij in Uruguay.

Carlos ging onmiddellijk aan het werk. Hij bleek zowel ijverig als vindingrijk te zijn. Al snel vond hij aan de Río Negrostraat een plaats waar hij kon wonen en geregelde bijbelstudiebijeenkomsten met enkele geïnteresseerden kon houden. Hij wist ook te regelen dat er bijbelse lezingen over de radio werden uitgezonden. Eén radiostation stemde er zelfs in toe de lezingen kosteloos uit te zenden.

Soms ging Carlos een restaurant binnen en benaderde mensen aan hun tafel terwijl zij zaten te eten. Toen hij op een dag van tafel tot tafel werkte, ontmoette hij José Gajek, een Duitse winkelier, die de waarheid snel aanvaardde. Het duurde niet lang of José voegde zich bij Carlos als een van de eerste verkondigers van het goede nieuws in Uruguay.

Vastbesloten om al zijn tijd aan het verbreiden van het goede nieuws van Gods koninkrijk te besteden, verkocht broeder Gajek zijn kruidenierswinkel en begon te pionieren. Hij en broeder Ott bewerkten een groot deel van het land, terwijl zij in veel grote en kleine steden van huis tot huis predikten en bijbelse lezingen hielden. Broeder Gajek heeft tot aan zijn dood in 1953 overvloedig zaad gezaaid in de harten van veel Uruguayanen. Heel wat van zijn leerlingen werden leden van de christelijke gemeente en zijn tot op de dag van vandaag trouw gebleven.

Russen aanvaarden de waarheid

Tijdens de Eerste Wereldoorlog verhuisden verscheidene Russische gezinnen naar Uruguay en vestigden zich in het noorden. Daar zetten zij welvarende agrarische kolonies op. Ook behielden zij hun traditionele respect voor de bijbel, die zij geregeld lazen. Hardwerkend en gesloten van aard vormden zij een sobere gemeenschap die weinig contact had met de Uruguayanen. Hier kwam een andere vroege verkondiger van het goede nieuws in Uruguay in beeld. Zijn naam was Nikifor Tkachenko.

In zijn geboorteland Bessarabië was Nikifor een overtuigd communist geweest. Maar nadat hij naar Brazilië was geëmigreerd, kreeg hij de brochure Waar zijn de doden?, uitgegeven door het Wachttorengenootschap, in handen. Hij herkende onmiddellijk de klank van de waarheid en werd een verwoed bijbelstudent. Hij begon al gauw onder de Russisch-sprekende mensen in het gebied rond São Paulo (Brazilië) te prediken. Gedreven door zijn verlangen om in zijn eigen taal tot zijn landgenoten in Uruguay te prediken, legde hij een afstand van zo’n 2000 kilometer af. En zo arriveerde broeder Tkachenko in 1938 in een Russische gemeenschap in het noorden van Uruguay, Colonia Palma genaamd, en diende daar met zoveel ijver dat hij al snel door zijn voorraad Russische bijbelse lectuur heen was.

De boeren reageerden enthousiast. Hele gezinnen begonnen te studeren en aanvaardden de waarheid. Zij bleken tot „de begeerlijke dingen” te behoren die in Jehovah’s huis werden binnengenodigd. De families Tkachenko, Stanko, Cotlearenco, Gordenko, Seclenov en Sicalo zijn slechts enkele families wier kleinkinderen en achterkleinkinderen het fundament vormden voor de noordelijke gemeenten zoals Bella Unión, Salto en Paysandú. Uit deze families zijn speciale pioniers, ouderlingen, kringopzieners en zendelingen voortgekomen. Wat broeder Tkachenko betreft, hij is tot aan zijn dood in 1974 getrouw gebleven.

De zes Duitsers

Wegens de hevige vervolging van Jehovah’s Getuigen in nazi-Duitsland verlieten veel Duitse pioniers hun vaderland en gingen in Zuid-Amerika dienen. Begin 1939 arriveerden zes van deze pioniers in Montevideo, zonder een cent op zak en met een paar persoonlijke bezittingen. Zij waren blij Carlos Ott te ontmoeten, die daar was om hen te verwelkomen. De zes waren Gustavo en Betty Bender, Adolfo en Carlota Voss, Kurt Nickel en Otto Helle. Slechts drie dagen na hun aankomst predikten zij al van huis tot huis. Zij kenden geen Spaans, en daarom gebruikten zij een gedrukte Spaanse getuigeniskaart. Alles wat zij in het Spaans konden zeggen, was “Por favor, lea esto” („Leest u dit alstublieft”). Toen broeder Ott aan Argentinië werd toegewezen, werd de Duitse groep, ondanks hun beperkingen wat de taal betreft, in Uruguay achtergelaten om zorg te dragen voor het Koninkrijkswerk in het land.

De eerste paar maanden waren niet gemakkelijk. Het leren van de taal was een uitdaging. Vaak gebeurde het dat zij mensen voor de riñones (nieren) uitnodigden in plaats van de reuniones (vergaderingen); zij hadden het over abejas (bijen) in plaats van ovejas (schapen); en zij vroegen om arena (zand) in plaats van harina (meel). Een van hen vertelt: „Het was een moeilijke opgave om van huis tot huis te prediken en bijbelstudies en vergaderingen te leiden zonder de taal te kennen. Bovendien hadden wij geen financiële ondersteuning. Wij konden de bijdragen van onze lectuurverspreiding gebruiken om onze kosten van levensonderhoud en vervoer te dekken. Gelukkig hadden wij tegen het einde van 1939 55 abonnementen op de tijdschriften, meer dan 1000 boeken en 19.000 brochures verspreid.”

Fietsen en tenten

Deze zes Duitsers lieten zich niet gemakkelijk ontmoedigen. Zij begonnen het land al snel met het goede nieuws te bewerken op de meest economische manier die maar mogelijk was — zij kochten zes fietsen. Otto Helle en Kurt Nickel fietsten enkele dagen — 615 kilometer — naar Colonia Palma om broeder Tkachenko te ondersteunen. Stelt u zich eens voor hoe onthutst zij waren toen zij ontdekten dat hij noch Spaans noch Duits sprak, en zij verstonden geen woord Russisch! Zij ondervonden dus de gevolgen van wat er bij de toren van Babel had plaatsgevonden en besloten met hun beperkte Spaans in het nabijgelegen stadje Salto te prediken terwijl broeder Tkachenko onder de Russen bleef werken. — Gen. 11:1-9.

Intussen vertrok de familie Bender voor een tocht van honderden kilometers over stoffige grindwegen om de bijbelse boodschap in de grote en kleine steden in het zuiden te verbreiden. Op hun fietsen vervoerden zij een tent, een primusstelletje, keukengerei, lectuur, een grammofoon met op de plaat gezette bijbellezingen, en ook de nodige kleding voor enkele maanden. De bagage op elke fiets woog net zoveel als een tweede persoon! Met deze beperkte uitrusting trotseerden zij de kou, de hitte en de regen. Soms moesten zij, wanneer zij bij een overstroming door het water waadden, alles op hun schouders dragen om de boeken en de grammofoon droog te houden.

Een onmisbaar uitrustingsstuk was hun tent. De Benders hadden zelf het tentdoek waterdicht gemaakt door het met olie en knoflook te behandelen om de motten uit de buurt te houden. Op een ochtend konden zij hun ogen bijna niet geloven toen zij wakker werden en door tientallen gaten in het dak van de tent de lucht konden zien. ’s Nachts hadden de mieren een onweerstaanbaar maal gehad van tentdoek met een laagje olie en knoflook! Het Duitse echtpaar had de enorme eetlust van de mieren onderschat.

„Nazi-spionnen”?

Terwijl Gustavo en Betty Bender in het binnenland predikten, werd hun Duitse nationaliteit een van de grootste problemen voor hen. Hoe dat zo? De Tweede Wereldoorlog was in volle gang, en de Uruguayaanse radio en kranten gaven sensationele verslagen over de opmars van de Duitsers in Europa. Op een keer, toen de Benders aan de rand van een stadje kampeerden, kondigde de radio aan dat de Duitsers gewapende parachutisten met fietsen achter de vijandelijke linies hadden gedropt. Onmiddellijk trok de door paniek aangegrepen stadsbevolking de conclusie dat het Duitse echtpaar dat buiten de stad kampeerde, nazi-spionnen waren! De plaatselijke politie toog onmiddellijk naar het kamp van de Benders om de situatie te onderzoeken, bijgestaan door een grote groep gewapende mannen.

Gustavo en Betty werden ondervraagd. De politie bemerkte dat er bepaalde dingen met een tentdoek waren bedekt. Dus vroegen zij nerveus: „Wat hebben jullie daar onder dat doek?” Gustavo antwoordde: „Onze twee fietsen en bijbelse lectuur.” Met een ongelovige blik gaf een agent hem bevel het doek weg te halen. Tot grote opluchting van de agenten kwamen er geen machinegeweren te voorschijn, maar twee fietsen en een paar boeken. De agenten nodigden de Benders vriendelijk uit om in een beter onderkomen te logeren — het politiebureau — terwijl zij in het stadje predikten!

De zes Duitsers hebben tientallen jaren getrouw in Uruguay gepredikt. Toen Gustavo Bender in 1961 stierf, is zijn vrouw naar Duitsland teruggekeerd, waar zij haar pioniersactiviteit voortzette. Zij is in 1995 gestorven. Adolfo en Carlota Voss hebben tot aan hun dood, respectievelijk in 1993 en 1960, in Uruguay gediend. En ook Kurt Nickel is tot aan zijn dood in 1984 in Uruguay gebleven. Op het moment dat dit geschreven wordt dient Otto Helle, in zijn 92ste jaar, nog steeds in Uruguay.

De zaden brengen vrucht voort

Deze vroege verkondigers van het goede nieuws in Uruguay zochten ijverig naar toekomstige onderdanen van Gods koninkrijk. In 1944 leverden in Uruguay twintig verkondigers en acht pioniers bericht in. Het was een klein begin. Er moesten nog meer „begeerlijke dingen” gevonden worden.

María de Berrueta en haar vier kinderen — Lira, Selva, Germinal en Líber — begonnen in 1944 de christelijke vergaderingen te bezoeken. Kort daarna begonnen Lira en Selva te prediken, en na enkele maanden gingen zij in de pioniersdienst. Zij vergezelden Aida Larriera, een van de eerste en bijzonder ijverige verkondigers in het land. Maar de familie Berrueta had hun opdracht nog niet door de waterdoop gesymboliseerd. Juan Muñiz merkte deze ongewone situatie tijdens een van zijn bezoeken vanuit Argentinië op. En dus werden Lira en Selva toen zij al zes maanden in de volletijddienst waren, samen met hun broer Líber en hun moeder María gedoopt.

„Gesteund door Jehovah’s onverdiende goedheid zijn wij die opdracht nooit ontrouw geworden”, zegt Lira. In 1950 werd zij voor de Gileadschool uitgenodigd. Zij werd als zendelinge aan Argentinië toegewezen, waar zij 26 jaar heeft gediend. In 1976 keerde zij naar Uruguay terug. Ook Selva bezocht de Gileadschool, in 1953, samen met haar man. Zij werden aan Uruguay toegewezen, waar hij als kringopziener diende. Selva is tot aan haar dood in 1973 getrouw gebleven. Líber trouwde en stichtte een gezin. Ook hij heeft vele dienstvoorrechten genoten. Tot aan zijn dood in 1975 was hij de president van de wettelijke corporatie waarvan Jehovah’s Getuigen in Uruguay gebruikmaken, de Sociedad La Torre del Vigía. Wat gebeurde er met Germinal? Hij staakte de omgang met Jehovah’s volk. Maar na zo’n 25 jaar ontkiemde het waarheidszaad weer in zijn hart. Nu is hij ouderling in een van de gemeenten in Montevideo.

Er komen Gileadzendelingen

In maart 1945 brachten Nathan H. Knorr en Frederick W. Franz van het hoofdbureau van het Genootschap hun eerste bezoek aan Uruguay. Zij waren voor iedereen een bron van aanmoediging. Rond diezelfde tijd kwam er ook nog een andere broeder, Russell Cornelius, in Uruguay aan. Broeder Cornelius kwam niet alleen maar op bezoek. Tot grote vreugde van de broeders en zusters was hij de eerste Gileadafgestudeerde die aan Uruguay werd toegewezen. Op dat moment sprak hij nog maar een paar woorden Spaans, maar hij was vastbesloten het te leren. Binnen zes weken kon hij zijn eerste openbare lezing in het Spaans houden! Hij bleek een onschatbare hulp te zijn voor het Koninkrijkswerk in Uruguay.

Datzelfde jaar stuurde het Genootschap nog eens zestien zendelingen. Het waren allemaal jonge zusters. Hun aanwezigheid in Montevideo viel al snel op, en één krant zei dat er „blonde engelen met make-up” uit de hemel waren neergedaald in Montevideo! De zusters begonnen onmiddellijk met ijver en enthousiasme te prediken. De uitwerking van hun dienst trad duidelijk aan het licht. Het aanwezigenaantal op de Gedachtenisviering sprong omhoog van 31 in 1945 naar 204 het jaar daarop. Later werden verschillende van deze zendelingen naar steden in het binnenland gestuurd. Jehovah zegende hun inspanningen terwijl zij in gebieden predikten die nooit eerder met het goede nieuws waren bereikt.

In de loop der jaren hebben er meer dan tachtig zendelingen in Uruguay gediend. De volgende zendelingen zijn nog steeds in hun toewijzing: Ethel Voss, Birdene Hofstetter, Tove Haagensen, Günter Schönhardt, Lira Berrueta en Florence Latimer. Zij allen bevinden zich al meer dan twintig jaar in hun toewijzing. Zuster Latimers man William is in zijn toewijzing gestorven na 32 jaar zendingsdienst, die hij voor een groot deel in het reizende werk doorbracht.

Een goed beschermde vergadering

Jack Powers, een afgestudeerde van de eerste klas van Gilead, begon zijn dienst in Uruguay op 1 mei 1945. Hij en zijn vrouw Jane hebben onvermoeibaar gewerkt en de Koninkrijksbelangen hier bevorderd tot 1978, toen zij het land moesten verlaten om voor hun zieke ouders in de Verenigde Staten te zorgen. Jack weet nog een onvergetelijk voorval te vertellen uit de tijd dat hij in Uruguay was. In 1947 kwam hij aan in Rivera, een stad in het noorden van het land, dicht bij de Braziliaanse grens. Er waren daar geen plaatselijke verkondigers, maar met de hulp van een broeder uit Brazilië predikte hij een maand lang overal in de stad en verspreidde meer dan 1000 exemplaren van de brochure Eén wereld, één Regeering in het Spaans.

Als grootse finale van deze maand van activiteit besloot hij een openbare vergadering te houden in de Plaza Internacional. Zoals de naam te kennen geeft, was de Plaza centraal gelegen, precies op de internationale grens tussen Brazilië en Uruguay. Na de vergadering verscheidene dagen te hebben aangekondigd, namen de twee broeders plaats in de Plaza, in afwachting van de menigten die naar zij hoopten zouden binnenstromen om naar de lezing te luisteren. Al gauw arriveerden er vijftig gewapende politieagenten om tijdens de vergadering de orde te handhaven. Wat was het aanwezigenaantal? In totaal 53 — de twee broeders, één persoon die uit belangstelling voor het onderwerp van de lezing kwam, en de vijftig politieagenten. De vergadering verliep inderdaad ordelijk en was heel goed beschermd!

Het jaar daarop wees het Genootschap vijf zendelingen aan Rivera toe. Niet lang na aankomst van de zendelingen hielden Nathan H. Knorr en Milton G. Henschel van het hoofdbureau van het Genootschap een vergadering in Rivera met 380 aanwezigen. In de loop der jaren zijn er in Rivera veel mensen gevonden die ontvankelijk waren voor de Koninkrijksboodschap. Nu zijn er in dat gebied twee gemeenten actief.

Twee nieuwsgierige buurvrouwen

Een van de grootste steden in het binnenland van Uruguay is Salto, aan de oostelijke oever van de rivier de Uruguay. Dit is een vruchtbaar landbouwgebied dat beroemd is om zijn sinaasappels en andere citrusvruchten. Salto is ook in geestelijk opzicht vruchtbaar, want er zijn vijf gemeenten in dat gebied. In 1947 waren de zendelingen in Salto er echter nog maar net mee begonnen naar Jehovah’s „begeerlijke dingen” te zoeken.

In dat jaar ging Mabel Jones, een van de zestien zusters die in 1945 als zendelingen waren gearriveerd, met andere zendelingen voor een paar weken naar Salto om belangstelling aan te kweken voor de grote vergadering die daar gehouden zou worden. Twee buurvrouwen, Carola Beltramelli en haar vriendin Catalina Pomponi, hielden Mabel nieuwsgierig in de gaten. Toen Mabel op een zaterdagmiddag uit de velddienst thuiskwam, kwamen de twee nieuwsgierige buurvrouwen op haar af en stelden bijbelse vragen. Catalina Pomponi vertelt: „Ik had altijd veel religieuze angsten. Daarom begon ik op eigen houtje de bijbel te lezen. Ik kwam veel dingen te weten. Ik leerde bijvoorbeeld dat men gebeden tot God in stilte moet opzenden, niet om door anderen gezien te worden. Daarna knielde ik vaak neer en bad God om begrip. Toen Mabel Jones voor het eerst met ons sprak, hadden wij het gevoel dat er een sluier van onze ogen werd verwijderd. Ik kwam thuis en viel op mijn knieën om God te danken. De volgende dag woonden Carola en ik de openbare lezing op de vergadering bij.”

Ondanks de tegenstand die zij van hun echtgenoten ondervonden, maakten Mabels twee buurvrouwen snelle vorderingen en werden gedoopt. Mettertijd werd Catalina Pomponi als speciale pionierster aangesteld. Tijdens haar vruchtbare loopbaan van ruim veertig jaar volletijddienst heeft zij 110 personen geholpen gedoopte getuigen van Jehovah te worden. Ook Carola Beltramelli bleek een ijverige Koninkrijksverkondigster te zijn, die meer dan dertig personen tot de doop heeft geholpen. Carola’s twee zoons werden pionier. De oudste, Delfos, kreeg het voorrecht de Gileadschool te bezoeken, en sinds 1970 helpt hij bij het opzicht over het bijkantoor.

In het land van de maté

Terwijl de zendelingen het platteland bewerkten, bezochten zij verscheidene estancia’s, grote nederzettingen voor het fokken van runderen en schapen. De mensen die in de estancia’s wonen, zijn eenvoudig en gastvrij. Vaak verwelkomen zij de Getuigen door hun de traditionele drank, maté, aan te bieden. Maté is warme thee die men door een bombilla, een metalen pijpje met aan één kant een zeefje, uit een kalebaskom opzuigt. Voor de Uruguayanen is het bereiden en serveren van maté bijna een ceremonie. Als de thee klaar is, wordt de kom van de een naar de ander doorgegeven, waarbij iedereen dezelfde bombilla gebruikt.

Stelt u zich de reactie van de zendelingen eens voor toen zij voor het eerst werden uitgenodigd om aan het gemeenschappelijke matédrinken deel te nemen. Tot vermaak van hun gastheer of -vrouw trokken de zendelingen allerlei grimassen terwijl zij het groene, bittere brouwsel dronken. Sommigen besloten na één keer proberen dat het tevens de laatste keer zou zijn. Latere uitnodigingen om maté te drinken werden beleefd afgeslagen.

’Als jullie beelden hebben, kom ik niet meer terug’

Een groep zendelingen werd aan de stad Tacuarembó in het noorden van Uruguay toegewezen. Deze stad is omgeven door grote estancia’s en andere agrarische bedrijven. In 1949 kreeg Gerardo Escribano, een jonge boer met veel vragen over het leven, een uitnodiging om een openbare lezing in de Koninkrijkszaal bij te wonen. Hij aanvaardde de uitnodiging op één voorwaarde: „Als jullie beelden hebben of als ik gebeden moet opzeggen, kom ik niet meer terug.”

Het deed Gerardo genoegen geen beelden en geen riten in de Koninkrijkszaal aan te treffen. Sterker nog, hij genoot van een bijbelse lezing die zijn belangstelling voor de Schrift nieuw leven inblies. Hij bleef de vergaderingen bijwonen en werd mettertijd een opgedragen en gedoopte dienstknecht van Jehovah. In de loop der jaren heeft hij veel dienstvoorrechten genoten, zoals de speciale pioniersdienst, het kringwerk en het districtswerk. Broeder Escribano en zijn vrouw Ramona zijn samen meer dan 83 jaar in de volletijddienst. Sinds 1976 is broeder Escribano een lid van het bijkantoorcomité, samen met Delfos Beltramelli en Günter Schönhardt, een zendeling uit Duitsland die al jarenlang veel bijdraagt tot de geestelijke opbouw van gemeenten in de omgeving van het bijkantoor.

De oogst neemt in omvang toe

„De oogst is groot, maar er zijn weinig werkers”, zei Jezus (Matth. 9:37, 38). Deze woorden kregen een speciale betekenis in het leven van de zendelingen in Uruguay, die zo’n enorm gebied te bewerken hadden. Naarmate de jaren verstreken, werd duidelijk dat Jehovah de inspanningen van zijn werkers ondersteunde en zegende.

Toen de broeders Knorr en Henschel in 1949 voor de tweede maal op bezoek waren, kwamen er in Montevideo 592 personen bijeen om naar broeder Knorrs lezing „Het is later dan u denkt!” te luisteren. Bij die gelegenheid werden 73 personen gedoopt. In die dagen waren er elf gemeenten in het land. Tien jaar later, tijdens zijn vierde bezoek, sprak broeder Knorr in Montevideo tot een gehoor van ruim 2000. Tegen die tijd waren er 1415 verkondigers en 41 gemeenten in Uruguay.

De jaren ’50 werden gekenmerkt door een toename van het aantal gemeenten in het hele land. Toch moesten nog veel gemeenten in particuliere huizen vergaderen. In één geval was de huisbewoner zo slim om alle meubels in zijn woonkamer van zwenkwieltjes te voorzien. Wanneer het tijd werd om ruimte te maken voor de gemeentevergadering, hoefde hij het meubilair dus alleen maar weg te rollen. In een ander geval vergaderde de gemeente in een kamertje aan de voorkant van een particulier huis. Toen de gemeente groeide, werden de tussenmuren weggehaald om ruimte te maken voor de grotere groep. Ten slotte waren de meeste muren verwijderd en stelde het gezin zich ermee tevreden in een klein kamertje aan de achterkant van het huis te wonen.

Een bijzonder hulpmiddel dat nuttig bleek te zijn om de mensen in Uruguay kennis te laten maken met het werk van Jehovah’s Getuigen, was de film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie. Deze film kwam in 1955 in Uruguay aan. Dat jaar reisde Líber Berrueta naar het binnenland en vertoonde de film aan meer dan 4500 personen. Velen die voorheen enige belangstelling voor ons werk hadden getoond, werden er door de film toe bewogen de bijbel met Jehovah’s Getuigen te gaan bestuderen.

Een nieuw bijkantoor

Toen het aantal verkondigers snel bleef groeien, werd duidelijk dat er geschikte faciliteiten nodig waren om het bijkantoor en het zendelingenhuis onder te brengen. In de loop der jaren waren er verschillende gebouwen gehuurd om in deze behoefte te voorzien. Maar de tijd was gekomen om grond te kopen en een eigen gebouw van het Genootschap neer te zetten. In het centrum van de hoofdstad Montevideo was de grond echter te duur. Er scheen geen andere keus te zijn dan verder weg, meer naar de rand van de stad, grond te kopen. Bijgevolg werd er in 1955 een flinke lap grond gekocht. De bouwtekeningen werden goedgekeurd, en de bouwploeg stond klaar om te beginnen. Toen vernamen de broeders tot hun schrik dat de plaatselijke overheid had besloten een van de belangrijkste straten door te trekken, dwars door het pas aangekochte stuk land!

Wat moesten zij doen? Er volgden onderhandelingen met de autoriteiten. Als oplossing deden de functionarissen het aanbod het stuk land van het Genootschap te kopen. Maar het bedrag dat zij bereid waren te betalen, was lager dan wat de broeders oorspronkelijk hadden betaald. Dat zou niet genoeg zijn om een soortgelijk stuk grond te kopen.

„Op een gegeven moment trokken wij de conclusie dat het misschien niet Jehovah’s tijd voor de bouw was”, vertelt Jack Powers. „Maar al snel gingen wij Paulus’ woorden in Romeinen 11:34 beter begrijpen: ’Wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, of wie is zijn raadsman geworden?’ Een van de functionarissen stelde voor dat wij ons perceel misschien konden ruilen tegen een van de stukken land van de overheid die niet in gebruik waren. Hij bood ons een stuk grond aan van ongeveer gelijke grootte en ideaal gelegen in het centrum van Montevideo, aan de Francisco Bauzástraat. Zonder aarzelen accepteerden wij het aanbod. Per slot van rekening was het perceel vele malen meer waard dan dat wat wij eerder hadden gekocht — en wij hoefden geen cent bij te betalen! Inderdaad, de hand van Jehovah manoeuvreerde de aangelegenheden ten gunste van zijn volk!”

Een architect neemt een besluit

De bouw van het bijkantoor stond onder leiding van Justino Apolo, een bekend architect. Justino was er net mee begonnen met een van de zendelingen de bijbel te bestuderen. „Ik had altijd al de waarheid omtrent God willen vinden”, zegt Justino. „Ik was als katholiek opgegroeid, maar in de loop der jaren werd ik meer en meer teleurgesteld. Ik herinner me nog heel goed de dag dat ik naar de kerk ging om regelingen te treffen voor mijn huwelijk. De pastoor vroeg me: ’Hoeveel lampen wilt u aan in de kerk tijdens de trouwplechtigheid? Hoe meer lampen er aan zijn, hoe meer het u zal kosten, maar u zult zeker indruk maken op uw vrienden.’ Natuurlijk wilde ik een mooie trouwplechtigheid. Dus vroeg ik om veel lampen. Toen vroeg de pastoor: ’Wilt u een rode loper of een witte?’ Het verschil? ’Natuurlijk steekt de jurk van de bruid mooier af bij een rode loper’, legde hij uit, ’maar het kost wel tweemaal zoveel.’ Toen kwam het onderwerp ’Ave Maria’. ’Wilt u het door één persoon gezongen hebben, of wilt u een koor?’ De pastoor verkocht mij het ene ceremoniële onderdeel na het andere.

Ik ben inderdaad in de kerk getrouwd. Maar ik was erg geïrriteerd over het commerciële element in de religie. Toen ik met Jehovah’s Getuigen begon te studeren, was het verschil opvallend. Ik besefte al gauw dat ik de waarheid gevonden had.”

Na vele maanden van bijbelstudie terwijl hij aan de bouw van Bethel werkte en met de Getuigen omging, besefte Justino dat hij een besluit moest nemen. Toen de bouw tegen het einde van 1961 voltooid was, nam de architect het juiste besluit en liet zich dopen. Nu dient Justino als ouderling en hij heeft meegeholpen aan de bouw van ruim zestig Koninkrijkszalen in Uruguay.

Uitbreiding bijkantoor gaat voort

Op 28 oktober 1961 vond de vreugdevolle inwijding van het prachtige nieuwe gebouw plaats. De begane grond bood ruime voorzieningen voor de kantoren, een lectuurdepot en een comfortabele Koninkrijkszaal. Op de bovenverdieping waren negen slaapkamers voor de zendelingen en het kantoorpersoneel.

Met de 1570 verkondigers die destijds in het land actief waren, scheen het nieuwe Bethelhuis zorg te kunnen dragen voor alle verwachte groei in de komende jaren. Maar de groei verliep sneller dan verwacht. In 1985 werd het bijkantoor in grootte verdubbeld door een bijbouw van twee verdiepingen.

Niet zo lang geleden heeft het Genootschap een ander uitmuntend stuk grond gekocht aan de rand van Montevideo. De bouw van een nieuw bijkantoor en een congreshal is al ver gevorderd. Er wordt verwacht dat het project met de hulp van een internationaal team van werkers in 1999 klaar zal zijn.

Opleiding voor opzieners

Om de toename van „begeerlijke dingen” in Uruguay op te vangen, waren niet alleen bijkantoorfaciliteiten maar ook zorgzame herders nodig. Tussen 1956 en 1961 verdubbelde het aantal verkondigers en werden er dertien nieuwe gemeenten gevormd. Wat een liefdevolle en te rechter tijd komende voorziening bleek de Koninkrijksbedieningsschool te zijn! Toen deze school in 1961 van start ging, troffen veel broeders met een verantwoordelijke positie in de gemeente regelingen om deze één maand durende cursus bij te wonen. Enkelen van hen moesten grote afstanden afleggen, en sommigen riskeerden hun baan om de hele cursus bij te wonen.

Horacio Leguizamón bijvoorbeeld woonde in Dolores, 300 kilometer van Montevideo, waar de Koninkrijksbedieningsschool werd gehouden. Toen hij zijn baas om een maand verlof vroeg, werd hem gezegd dat dit onmogelijk was. Broeder Leguizamón legde uit hoe belangrijk deze opleiding voor hem was en dat hij die wilde meemaken ook al betekende dat het verlies van zijn baan. Een paar dagen later kreeg hij tot zijn verbazing te horen dat zijn baas had besloten een uitzondering te maken, zodat hij de school kon bijwonen zonder zijn baan te verliezen.

Was de cursus al die moeilijkheden waard? „Wij hebben nog nooit zoiets meegemaakt”, vertelt een van de eerste studenten. „In het gezelschap van rijpe broeders uit het hele land voelden wij ons alsof wij een maand lang in de nieuwe wereld leefden. Op de school werden wij goed toegerust om opgewassen te zijn tegen de uitdaging de kudde doeltreffend te weiden, met de liefdevolle steun van Jehovah’s zichtbare organisatie.”

De Koninkrijksbedieningsschool heeft honderden rijpe christenen geholpen beter toegerust te worden en dit heeft ertoe geleid dat de gemeenten werden versterkt, vooral in een tijd waarin de problemen van het oude samenstel van dingen toenamen.

Arm, maar geestelijk rijk

Volgens Uruguayaanse historici werden de jaren ’60 gekenmerkt door het begin van de economische achteruitgang van het land. De traditionele exportproducten zoals rundvlees, leer en wol kregen geleidelijk minder waarde op de internationale markt. Enkele banken en grote fabrieken gingen failliet, waardoor duizenden zonder werk kwamen te zitten. De mensen maakten zich zorgen om de onbeheersbare inflatie, de plotselinge devaluatie van de munteenheid, de belastingverhoging en de moeite die het kostte om aan voedsel en andere fundamentele levensbehoeften te komen.

De economische crisis had ernstige maatschappelijke gevolgen. De verarming van de grote middenklasse resulteerde in een aanzienlijke toename van de misdaad. De ontevredenheid leidde tot veelvuldige en soms gewelddadige demonstraties tegen de autoriteiten. Duizenden Uruguayanen, vooral jongeren, vertrokken naar andere landen in een poging een zich snel toespitsende crisis te ontlopen.

Binnen Jehovah’s organisatie brachten de jaren ’60 echter een geestelijke groei die doet denken aan de woorden in Jesaja 35:1, 2: „De wildernis en de waterloze streek zullen zich uitbundig verheugen, en de woestijnvlakte zal blij zijn en bloeien als de saffraan. Ze zal zonder mankeren bloeien, en ze zal werkelijk blij zijn met blijdschap en met vreugdegeroep.” Tussen 1961 en 1969 werden vijftien nieuwe gemeenten gevormd, en het totale aantal verkondigers in het land bereikte een hoogtepunt van 2940.

Op 9 december 1965 gaf de regering haar goedkeuring aan de statuten van onze wettelijke corporatie, bekend als de Sociedad La Torre del Vigía. Dit instrument heeft het mogelijk gemaakt speciale vergunningen en belastingvrijheid te verkrijgen voor het drukken, invoeren en verspreiden van bijbels en bijbelse lectuur. Ook maakte de wettelijke status het mogelijk om grond en gebouwen te kopen en Koninkrijkszalen te bouwen.

Het „grote congres”

Het jaar 1967 zal altijd in de herinnering voortleven als het jaar van het „grote congres”. Er arriveerde een delegatie van zo’n 400 Getuigen uit de Verenigde Staten en Europa, onder wie F. W. Franz en M. G. Henschel, om het congres bij te wonen. Een gehoor van 3958 personen zag voor het eerst de opvoering van een gekostumeerd bijbels drama. De broeders konden ook voor het eerst gebruikmaken van het Palacio Peñarol, een ruim, geheel overdekt stadion waar de belangrijke sociale, artistieke en sportevenementen van Montevideo plaatsvonden.

Veel plaatselijke broeders en zusters hebben buitengewone krachtsinspanningen in het werk gesteld om de reis en hun accommodatie te kunnen bekostigen. Een zuster nam voor zes maanden een baantje aan waarbij zij kleding van anderen met de hand waste om genoeg geld voor haar reis te sparen. Een andere zuster, wier man er afwijzend tegenover stond dat zij een van Jehovah’s Getuigen was, vergaarde het benodigde geld door ingevroren hapjes en drankjes te maken en die aan haar buren te verkopen.

Wat voor indruk liet het congres bij de bestuursleden van het stadion achter? Een van hen zei dat „het Palacio Peñarol nog nooit zo schoon en vrij van onaangename geurtjes was geweest!” De bestuursleden waren zo onder de indruk van de orde en de goede organisatie van de Getuigen dat zij hun privé-kantoren aan de broeders van het congresbestuur beschikbaar stelden. Daarna is het stadion tot 1977 voor vele districtscongressen gebruikt. In dat jaar veranderde de regering echter haar houding tegenover Jehovah’s Getuigen, en gedurende verscheidene jaren daarna mochten de Getuigen geen congressen houden.

„Zo omzichtig als slangen”

In het begin van de jaren ’70 verslechterde de economie in Uruguay. Daden van burgerlijke ongehoorzaamheid kwamen steeds vaker voor. Arbeiders- en studentendemonstraties liepen uit op gewelddadige en verwoestende rellen. In de grote steden begonnen gewapende benden van stadsguerrilla’s te verschijnen. Alom heerste angst toen deze benden zich schuldig maakten aan berovingen, bomaanslagen, moorden en ontvoeringen. Te midden van de beroering werd het leger steeds sterker, en in 1973 nam het de macht over.

De militairen regeerden met ijzeren vuist. Alle politieke en vakbondsactiviteiten werden verboden. Er werd een strenge perscensuur ingesteld. Er konden geen openbare bijeenkomsten worden gehouden zonder voorafgaande toestemming van de autoriteiten. De persoonlijke vrijheden werden ernstig beknot. Hoe speelden de broeders en zusters het klaar om zelfs in deze moeilijke tijd ’het woord te prediken’? — Vergelijk 2 Timotheüs 4:2.

Broeder Escribano vertelt: „In die dagen moesten wij als nooit tevoren Jezus’ woorden in Mattheüs 10:16 toepassen: ’Ziet! Ik zend u uit als schapen te midden van wolven; geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven te zijn.’ Bijgevolg gaf het Genootschap alle ouderlingen snel instructies, zodat de verkondigers de noodzakelijke opleiding zouden ontvangen om ijverig met de prediking voort te gaan, maar nu met omzichtigheid en onderscheidingsvermogen.”

Sommige geestelijken en religieuze groeperingen hadden hun steun gegeven aan de rebellen. Daarom werd het nieuwe militaire bewind zeer achterdochtig jegens alle religieuze bewegingen, met inbegrip van Jehovah’s Getuigen. Als gevolg daarvan werden velen in het hele land tijdens de van-huis-tot-huisbediening gearresteerd. Maar in de meeste gevallen werden zij onmiddellijk vrijgelaten nadat zij hun bijbelse lectuur hadden laten zien en de aard van hun werk hadden uitgelegd. Na deze aanvankelijke stroom arrestaties leek het de broeders verstandig om hun aanwezigheid minder te laten opvallen door in kleinere groepjes uit te trekken.

In sommige gevallen stonden de militairen het van-huis-tot-huiswerk van de Getuigen stilzwijgend toe. Bij één gelegenheid probeerden zij zelfs te helpen — op hun eigen manier. In een gebied waar een zuster aan het prediken was, patrouilleerde een groep soldaten. Toen de zuster bij een huis aanbelde, stak de huisbewoonster haar hoofd uit een raam op de bovenverdieping en vroeg de zuster op een heel onbeleefde manier weg te gaan. Een van de soldaten die had gezien wat er gebeurde, reageerde onmiddellijk door zijn machinegeweer op de huisbewoonster te richten en haar bevel te geven naar beneden te komen en de zuster op gepaste wijze te woord te staan. De huisbewoonster gehoorzaamde.

Een plaats voor grote vergaderingen

In juni 1974 ontving het bijkantoor een kennisgeving van de regering dat de verantwoordelijke broeders voor de secretaris van het Hooggerechtshof moesten verschijnen. Broeder Beltramelli was een van hen. Hij herinnert zich: „Wij waren nerveus. Wij wisten dat het militaire bewind de macht had om ons werk onmiddellijk te verbieden, als zij dat wilden. Maar wat een opluchting toen de functionaris ons uitlegde dat de regering belangstelling had om een gebouw te kopen dat als Koninkrijkszaal werd gebruikt! Zij boden zelfs aan ons te helpen bij het vinden van een andere geschikte plaats voor een Koninkrijkszaal. Als gevolg daarvan konden wij het Lutecia-filmtheater in Montevideo kopen. Het was ideaal gelegen aan een van de hoofdwegen. En het geld dat wij van de regering ontvingen, was meer dan genoeg om het theater tot een nieuwe Koninkrijkszaal om te bouwen.”

„Wij waren ervan overtuigd dat Jehovah er iets mee te maken had”, vertelt broeder Beltramelli. „De grote gehoorzaal in dit theater bood plaats aan bijna 1000 personen. Het zou niet alleen als Koninkrijkszaal voor het gebied kunnen dienen maar ook als congreshal, die hard nodig was wegens de nieuwe restricties op grote vergaderingen.”

Bijgevolg werd het voormalige theater jarenlang, hoewel het officieel een Koninkrijkszaal voor de plaatselijke gemeente was, in werkelijkheid wekelijks voor kringvergaderingen gebruikt. In verband met deze grote bijeenkomsten leerden de broeders en zusters omzichtig te werk te gaan. Zij gingen zo onopvallend mogelijk het gebouw in en uit en parkeerden hun auto’s op verspreid liggende plaatsen in de buurt.

Een tijd om te bouwen

Zelfs in deze roerige periode was de voortdurende toename in het aantal Koninkrijksverkondigers, samen met de toevoeging van nieuwe gemeenten, een bron van grote vreugde. Tegen 1976 was het aantal verkondigers in nog geen tien jaar met meer dan 100 procent toegenomen. Maar dit vormde tevens een enorme uitdaging: Hoe konden wij zoveel nieuwelingen plaats bieden in de oude Koninkrijkszalen, die voor het merendeel gehuurd waren? „Voor alles is er een vastgestelde tijd”, zei koning Salomo onder inspiratie. Met 85 gemeenten en slechts 42 Koninkrijkszalen leek het duidelijk dat de „tijd om [Koninkrijkszalen] te bouwen” was aangebroken. — Pred. 3:1-3.

Het hele land verkeerde echter in een financiële crisis, en de gemeenten hadden niet genoeg geld om te bouwen. Waar zou het geld vandaan komen? Delfos Beltramelli, de bijkantoorcoördinator, vertelt: „In die periode voelden wij de hand van Jehovah en de liefde van zijn volk in actie. Door de edelmoedige bijdragen van de broeders en zusters over de hele wereld kon het bijkantoor de gemeenten in Uruguay het geld lenen dat zij nodig hadden.”

Er was ook behoefte aan bekwame werkers, en de Getuigen in Uruguay voorzagen in die behoefte. Velen hebben zich voortdurend beschikbaar gesteld om in de ene plaats na de andere Koninkrijkszalen te bouwen. Avelino Filipponi was een van de onvermoeibare vrijwilligers. Na in 1961 te hebben meegeholpen aan de bouw van het bijkantoor dienden broeder Filipponi en zijn vrouw Elda als speciale pioniers, en sinds 1968 dient hij als kringopziener. Een aantal jaren had hij ook de toewijzing mee te helpen aan de bouw van Koninkrijkszalen door zich verdienstelijk te maken als vakman en opzichter bij de bouwprojecten.

„El plomito”

Broeder Filipponi herinnert zich enkele ervaringen in verband met de bouw van Koninkrijkszalen: „Overal waar wij een Koninkrijkszaal bouwden, waren de buren en voorbijgangers altijd heel erg onder de indruk van het enthousiasme en de ijver die de Getuige-werkers aan de dag legden. Op één bouwterrein kwam een zesjarig jongetje dat geen Getuige was, elke dag kijken en smeekte om mee te mogen werken aan het project. Hij was zo vasthoudend dat hij bekend kwam te staan als el plomito, een plaatselijke uitdrukking die ’de kleine lastpost’ betekent. Welnu, de jaren verstreken, en wij hoorden niets meer van de jongen. Maar op een grote vergadering kwam er een broeder naar me toe en vroeg: ’Broeder Filipponi! Herinnert u zich „el plomito” nog? Dat ben ik! Ik ben twee jaar geleden gedoopt!’” Kennelijk was tijdens de bouw van de Koninkrijkszaal het zaad van de waarheid in dit kereltje geplant.

Nu is er op elke 129 verkondigers één Koninkrijkszaal — een totaal van 81 Koninkrijkszalen. Jehovah heeft de bouw van geschikte plaatsen van aanbidding voor zijn volk in Uruguay beslist gezegend.

Grote vergaderingen om onze buren te helpen

In Argentinië, het westelijke buurland, was eveneens een militair regime gevestigd. Daar werden het bijkantoor van het Genootschap en de Koninkrijkszalen door de regering gesloten. Bijgevolg begonnen de broeders en zusters in Argentinië hun vergaderingen in kleine groepjes te houden. Maar in die periode konden zij zonder inmenging van de regering in het openbaar grote vergaderingen houden. Hoe was dat mogelijk? Door de grens over te steken en hun grote vergaderingen in Uruguay te houden! Deze bijeenkomsten werden door de Uruguayaanse broeders georganiseerd, maar veel onderdelen van het programma werden door broeders uit Argentinië behartigd. Het was een bijzonder voorrecht de duizenden broeders en zusters uit Argentinië huisvesting te verlenen. Dit leidde tot een geloofversterkende „uitwisseling van aanmoediging”. — Rom. 1:12.

Een onvergetelijk congres vond plaats van 13 tot en met 16 januari 1977 in het Palacio Peñarol. Er was een gemengd gehoor van bijna 7000 Uruguayaanse en Argentijnse broeders en zusters. Aan het einde van het congres zongen alle aanwezigen gezamenlijk lofliederen voor Jehovah. Zij zongen om beurten — de Argentijnen zongen één couplet terwijl de Uruguayanen zich stilhielden, en dan andersom. Tot slot zongen zij het laatste couplet samen. Door de gemengde gevoelens van vreugde wegens het bijeenzijn op het congres en verdriet wegens het afscheid van hun geliefde broeders en zusters, hadden velen tranen in de ogen.

Maar op 13 januari 1977, terwijl dat grote congres in het Palacio Peñarol gehouden werd, publiceerde een bekend nieuwsblad dat de neiging heeft de Katholieke Kerk te begunstigen, een voorpagina-artikel met als kop: „Jehovah’s Getuigen: Hun autorisatie kritisch bekeken”. Het artikel hekelde het standpunt van de Getuigen inzake de nationale symbolen. Het beklemtoonde dat de regering van Argentinië ons werk had verboden en dat hetzelfde in Uruguay kon gebeuren. Kort na de publicatie van het artikel stopte de regering met het verlenen van toestemming voor onze grote vergaderingen.

De restricties worden strenger

In 1975 had het militaire regime een campagne op touw gezet die bedoeld was om het patriottisme en het nationalisme te bevorderen. Deze nationalistische euforie bracht veel broeders, die hun christelijke neutraliteit trachtten te bewaren, in moeilijkheden. Zij streefden ernaar ’caesar terug te betalen wat van caesar, maar God wat van God is’ (Mark. 12:17). Verscheidene jonge Getuigen werden van school gestuurd omdat zij op grond van hun geweten de nationale symbolen niet wilden vereren. Veel broeders moesten op hun werk heel wat bespotting en beschimping verduren. Sommige Getuigen raakten wegens hun neutrale standpunt zelfs hun baan kwijt.

In kleinere steden en plaatsen in het binnenland hielden de plaatselijke autoriteiten de Getuigen scherp in de gaten. In sommige gevallen brachten regeringsspionnen een bezoek aan Koninkrijkszalen onder het voorwendsel geïnteresseerd te zijn. Om die reden beseften de broeders dat het nodig was steeds voorzichtiger te worden. Op de vergaderingen vermeden zij het over het onderwerp neutraliteit te spreken, en zo voorkwamen zij een confrontatie met de autoriteiten.

Bij één gelegenheid bracht zo’n spion een bezoek aan een Koninkrijkszaal vlak voor het begin van de vergadering. Hij vroeg aan een van de broeders: „Wanneer zingt de gemeente de hymne vandaag?” Het Spaanse woord himno kan betrekking hebben op een volkslied of op een godsdienstig gezang. De broeder wist dat de man een spion was, en daarom antwoordde hij: „Drie keer — aan het begin van de vergadering, tussendoor en aan het eind.” Natuurlijk had de broeder het over onze Koninkrijksliederen. De spion ging direct weg, volkomen tevredengesteld door zijn eigen veronderstelling dat de broeders het volkslied tijdens de vergadering drie keer zouden zingen.

Gearresteerd, maar gelukkig

Soms deed de politie midden onder de vergadering een inval in de Koninkrijkszaal en arresteerde alle aanwezigen. Dan werd iedere broeder en zuster aan een verhoor onderworpen. Dit bleek een uitstekende gelegenheid voor de broeders en zusters om heel wat politiefunctionarissen getuigenis te geven. Nadat iedereen ondervraagd was — een proces dat gewoonlijk enkele uren duurde — werden zij allemaal vrijgelaten. — Vergelijk Handelingen 5:41.

In de gemeente Florida in het noorden van Montevideo zou zuster Sely Assandri de Núñez een oefenlezing op de theocratische bedieningsschool houden. Zij nodigde haar buurvrouw Mabel uit om naar haar toespraakje te komen luisteren. Mabel had nog nooit eerder een Koninkrijkszaal bezocht. Die avond deed de politie een inval tijdens de vergadering en arresteerde iedereen, ook Mabel. Nadat Mabel verscheidene uren was vastgehouden, kon haar echtgenoot ervoor zorgen dat zij werd vrijgelaten. Deze schokkende ervaring wekte in haar een oprechte belangstelling voor de leringen van Jehovah’s Getuigen. Niet lang daarna begon zij de bijbel te bestuderen en de vergaderingen bij te wonen. Nu is Mabel een opgedragen en gedoopte getuige van Jehovah.

Ondanks de bijna twaalf jaar van restricties door het militaire regime bleef er een voortdurende stroom oprechte mensen Jehovah’s organisatie binnenkomen. In 1973 waren er 3791 verkondigers in het land. In 1985, toen er een eind kwam aan deze moeilijke periode, was dat aantal gestegen tot 5329, een toename van ruim veertig procent! Jehovah had zijn volk in die tijd van benauwdheid beslist gezegend.

Grote vergaderingen zonder restricties

In maart 1985 werd er een democratische regering geïnstalleerd en werden alle restricties opgeheven. Vanaf die tijd konden Jehovah’s dienstknechten in alle vrijheid het Koninkrijk prediken en onderwijzen. De broeders waren nu vrij om hun kringvergaderingen en districtscongressen te houden. De broeders en zusters liepen over van vreugde omdat zij weer in de gelegenheid waren hun medeaanbidders uit afgelegen delen van het land te ontmoeten. Wat was het aanmoedigend te zien dat ook zij standvastig waren gebleven en Jehovah nog steeds getrouw dienden!

Maar waar konden wij congreslocaties vinden die plaats zouden bieden aan een verwacht aanwezigenaantal van meer dan 10.000 mensen? Geen van de eerder gebruikte locaties zou nu nog toereikend zijn. Weer verhoorde Jehovah onze gebeden. Tijdens het militaire bewind was er in het Parque Rivera, een van de grootste parken in Montevideo, een nieuw voetbalstadion gebouwd, het Estadio Charrúa. Hoewel het stadion uitsluitend voor sportevenementen was gebruikt, konden wij het in december 1985 voor een nationaal congres huren. Sindsdien hebben de plaatselijke autoriteiten alle medewerking verleend, want wij hebben het stadion elk jaar mogen gebruiken voor onze congressen, waar vaak meer dan 13.000 aanwezigen waren.

Op een kringvergadering in het stadion van de stad Treinta y Tres, in december 1990, werd een opvallend getuigenis gegeven. Vanuit een katholieke kerk was het stadion, dat tot de nok toe met Jehovah’s Getuigen gevuld was, goed te zien. Op een ochtend wees de pastoor door het raam naar buiten en zei tegen zijn parochianen: „Zien jullie hoeveel mensen door Jehovah’s Getuigen worden bijeengebracht? Hoe krijgen zij zoveel mensen? Zij hebben iets wat jullie katholieken niet hebben — de evangelisatiegeest! Wij gaan elke dag in aantal achteruit omdat wij er niet op uit trekken om te prediken zoals zij. Óf wij beginnen met evangeliseren zoals de Getuigen, óf onze Kerk sterft.”

Geïsoleerde gebieden bewerken

In de jaren ’80 werd er speciale moeite gedaan om de meest afgelegen streken van het land met het goede nieuws te bereiken. Tijdens een jaarlijks bezoek aan een plaats in het noordoosten van het land verspreidde een groep broeders en zusters verscheidene boeken in een dorp genaamd Cuchilla de Caraguatá. Het jaar daarop kwamen de Getuigen daar bij een man aan de deur die niet naar hun boodschap wilde luisteren en beweerde dat hij de waarheid had. „Ik ben een van Jehovah’s Getuigen!”, verklaarde hij. Hij was niet in het dorp toen de Getuigen daar het voorgaande jaar predikten. Maar toen hij thuiskwam, las hij de lectuur die was achtergelaten en besloot dat het de waarheid was. Hij ging het dorp rond om iedereen te vertellen dat hij nu een van Jehovah’s Getuigen was. Momenteel is er in dat dorp een kleine gemeente.

Berta de Herbig woonde in de afgelegen plaats Dolores, maar zij besefte hoe belangrijk het is geregeld de vergaderingen te bezoeken. Zij liep met haar zes kinderen elf kilometer naar de Koninkrijkszaal. Meestal arriveerde zij ongeveer een uur voordat de vergadering begon. Haar goede voorbeeld van volharding en vastberadenheid als moeder heeft een krachtige uitwerking op haar kinderen gehad. Nadat zij jarenlang getrouw dienst heeft verricht, zijn nu vier van haar kinderen actief in de waarheid. Een van hen, Miguel Ángel, die later pionier werd, reed 58 kilometer op zijn fiets om een geïsoleerde groep in La Charqueada-Cebollatí te bereiken. Een andere zoon, Daniel, dient momenteel als speciale pionier in de stad Treinta y Tres.

Een betere verstandhouding

Jarenlang keken veel deskundigen in de gezondheidszorg in Uruguay op Jehovah’s Getuigen neer omdat zij hun standpunt inzake het zich onthouden van bloed niet begrepen (Hand. 15:28, 29). Een groot aantal ziekenhuizen in het land weigerde Jehovah’s Getuigen op te nemen. Andere lieten de Getuigen toe voor een chirurgische behandeling en stuurden hen dan vlak voor de operatie weg omdat zij geen bloed wilden accepteren. De laatste paar jaar is de verstandhouding tussen de medische professie en de Getuigen echter aanzienlijk verbeterd.

In 1986 organiseerde het Hospital Central de las Fuerzas Armadas een congres om over alternatieve behandelingen voor Jehovah’s Getuigen te spreken en bracht een aantal prominente personen op het gebied van geneeskunde en chirurgie bijeen, alsook juristen die in medische kwesties gespecialiseerd waren. Jehovah’s Getuigen verschaften de ziekenhuisautoriteiten informatie en suggesties. Als gevolg van deze speciale bijeenkomst zijn veel artsen in Uruguay van houding veranderd tegenover de Getuigen en zijn nu bereid de Getuigen te behandelen en hun op de bijbel gebaseerde standpunt inzake bloed te respecteren.

Vervolgens werden er, eerst in Montevideo en later in andere steden, een aantal vergaderingen gehouden waaraan veel publiciteit werd gegeven. Vooraanstaande specialisten hebben erkend dat zij met de hulp van Jehovah’s Getuigen nieuwe technieken voor bloedvrije medische behandeling hebben geleerd. Een hoogleraar hemotherapie verklaarde: „Wij hebben veel geleerd en hebben onze denkwijze aangepast, dankzij Jehovah’s Getuigen. Vroeger hadden wij talloze confrontaties met hen, eenvoudig omdat wij hen niet begrepen. Nu zien wij in dat zij het op veel terreinen altijd bij het rechte eind hebben gehad. Het is duidelijk dat zij zich veel ellende hebben bespaard door te weigeren bloed te nemen.”

Hun werk is niet tevergeefs

Er kan naar waarheid worden gezegd dat het harde werk van de ijverige Koninkrijksverkondigers in Uruguay van de jaren ’20 tot de jaren ’40 niet tevergeefs is geweest. Een handjevol ijverige Koninkrijksverkondigers uit het buitenland heeft in dit prachtige land van glooiende heuvels duizenden „begeerlijke dingen” bijeenvergaderd en onderwezen (Hag. 2:7). Er zijn nu meer dan 10.000 verkondigers van Gods koninkrijk in Uruguay. De ruim 135 gemeenten hebben gemiddeld bijna vijf ouderlingen per gemeente. De meest recente Koninkrijksbedieningsschool, die in maart 1998 werd gehouden, werd bijgewoond door 656 ouderlingen en 945 dienaren in de bediening. Bijna alle gemeenten hebben een eigen Koninkrijkszaal, en veel van die zalen zijn door broeders gebouwd met financiële steun van het Genootschap.

De afgelopen twintig jaar is het aantal verkondigers meer dan verdubbeld, en er zijn goede vooruitzichten voor toekomstige groei. Zolang Jehovah de winden van de naderende grote verdrukking tegenhoudt, zullen Jehovah’s Getuigen in Uruguay anderen blijven uitnodigen: „Komt, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God van Jakob; en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen, en wij willen zijn paden bewandelen.” — Jes. 2:3; Openb. 7:1.

[Paginagrote illustratie op blz. 224]

[Illustratie op blz. 227]

Juan Muñiz

[Illustratie op blz. 229]

Zij woonden in zelfgemaakte tenten en reisden op de fiets door heel Uruguay om te prediken (van links naar rechts): Kurt Nickel, Gustavo en Betty Bender, Otto Helle

[Illustraties op blz. 235]

Vroege Uruguayaanse verkondigers (van links naar rechts): María de Berrueta, Carola Beltramelli, Catalina Pomponi

[Illustraties op blz. 237]

Zendelingen die nog steeds in Uruguay dienen: (1) Florence Latimer, (2) Ethel Voss, (3) Birdene Hofstetter, (4) Lira Berrueta, (5) Tove Haagensen, (6) Günter Schönhardt

[Illustratie op blz. 243]

Nieuw bijkantoor in aanbouw in 1998

[Illustratie op blz. 245]

Bijkantoorcomité (van links naar rechts): Günter Schönhardt, Delfos Beltramelli, Gerardo Escribano