Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Tsjechië

Tsjechië

Tsjechië

In 1998 kregen de banden van internationale broederschap extra betekenis voor Jehovah’s Getuigen in Tsjechië. Over de hele wereld werden internationale congressen gehouden met als thema „Gods weg ten leven”.

Onder de 42.763 afgevaardigden die bijeenkwamen voor het congres in Pontiac (Michigan, VS) waren er 345 uit Tsjechië. De aanwezigen kwamen uit ten minste 44 landen — in Amerika, Europa, Afrika en Azië. Nog eens 700 uit Tsjechië waren, samen met 700 uit Slowakije, op het congres in Neurenberg (Duitsland), een van de vijf gelijktijdig gehouden Duitse congressen met een internationaal gehoor van in totaal 217.472 personen.

Toen de Tsjechische afgevaardigden bij aankomst in de congressteden hartelijk verwelkomd werden, liefdevol onderdak kregen in de huizen van christelijke broeders en zusters die zij nog nooit eerder hadden ontmoet en vervolgens op de eerste dag van het congres het enthousiaste welkomstapplaus voor de internationale afgevaardigden hoorden, waren zij diep ontroerd. In Neurenberg begroetten de Getuigen uit Tsjechië en uit Slowakije elkaar met veel genegenheid, omhelsden elkaar en huilden dikwijls van vreugde over deze gelegenheid om weer bij elkaar te zijn. Het waren evenementen om nooit te vergeten.

Datzelfde jaar bezochten duizenden anderen soortgelijke congressen in Tsjechië zelf. Behalve het programma dat op de grotere congressen werd gepresenteerd, ontvingen de afgevaardigden daar tot hun grote vreugde de pas voltooide Tsjechische vertaling van de tweedelige bijbelse encyclopedie Inzicht in de Schrift.

Dit waren inderdaad vreugdevolle gebeurtenissen in de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Tsjechië. Maar de weg erheen is lang en moeilijk geweest. Het begon allemaal meer dan honderd jaar geleden, en zonder de liefdevolle hulp van Jehovah God hadden deze recente gebeurtenissen niet kunnen plaatsvinden.

In 1891 bracht C. T. Russell, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, tijdens een reis door Europa een bezoek aan Praag, zij het heel kort. In de jaren daarna hebben Jehovah’s Getuigen perioden van grote groei beleefd, alsook tijden van ontbering, vervolging en zifting. Hun werk is 46 jaar geheel verboden geweest. Zelfs wanneer de Getuigen niet verboden waren, werden zij niet altijd met wettelijke erkenning begunstigd.

De ervaring van Jehovah’s Getuigen in de Tsjechische landen is geweest als die van de profeet Jeremia, tot wie Jehovah zei: „Zij zullen stellig tegen u strijden, maar zij zullen u niet overmeesteren, want ’ik ben met u’, is de uitspraak van Jehovah, ’om u te bevrijden’.” — Jer. 1:19.

Bekend als Tsjechië

In oktober 1918, na politieke onderhandelingen in de diplomatieke centra van de wereld, werd in Midden-Europa de Tsjechoslowaakse Republiek gesticht. Ze was tijdens de Tweede Wereldoorlog tijdelijk opgeheven, maar was vervolgens na meer dan zes jaar nazi-onderdrukking herrezen. Ze had ook meer dan vier decennia communistisch bewind doorgemaakt. Vervolgens hield deze politieke eenheid na 74 jaar op te bestaan. In 1993 werd wat het oostelijke deel van het land geweest was de Slowaakse Republiek. Het westelijke deel, dat Bohemen, Moravië en een deel van Silezië omvat, werd de Tsjechische Republiek — in het kort Tsjechië.

Tsjechië meet van oost naar west zo’n 500 kilometer en van noord naar zuid ongeveer 250 kilometer. In het noorden en westen zijn prachtige beboste bergen; er is ook veel vruchtbare landbouwgrond, doorvlochten met rivieren. Maar zoals op veel plaatsen in Midden-Europa het geval is, vormt de milieuvervuiling een ernstig probleem. De meeste mensen wonen in grotere of kleinere steden.

Een beknopt verslag over de ontwikkeling van de activiteit van Jehovah’s Getuigen in heel het voormalige Tsjechoslowakije tussen 1912 en 1970 is verschenen in het Jaarboek 1973. Verdere bijzonderheden worden hier verschaft, maar in dit verslag wordt de aandacht voornamelijk gericht op wat nu Tsjechië is.

Religieus erfgoed

De hoofdstad, Praag, wordt soms de stad van honderd torens genoemd. Maar zelfs de talrijke kerktorens konden niet verhinderen dat Tsjechië werd wat het nu is — een land dat in wezen atheïstisch is. Dat is echter niet altijd zo geweest.

Op verzoek van prins Rastislav, een Moravische heerser, stuurde de Byzantijnse keizer Michael III in 863 G.T. een religieuze missie naar Moravië. Constantijn (later bekend als Cyrillus) en Methodius, de twee mannen die de missie vormden, waren geestelijken uit Thessalonika (Griekenland). Niet alleen hielden zij godsdienstoefeningen in de plaatselijke taal, maar Constantijn ontwikkelde ook een alfabet dat geschikt was voor de Slavische taal die door de Moraviërs werd gesproken. Vervolgens ging hij met gebruikmaking van dat alfabet delen van de bijbel vertalen. Maar pas veel later kwam het tot het verwerven van een helder begrip van Gods Woord.

Een dringende boodschap bekendmaken

In 1907, ongeveer zestien jaar na het korte bezoek van C. T. Russell aan Praag, ging een bejaarde Bijbelonderzoeker (zoals Jehovah’s Getuigen toen genoemd werden) eens per maand het noorden van Bohemen bezoeken om bijbelse lectuur te verspreiden. Dat was broeder Erler, afkomstig uit Dresden (Duitsland). IJverig predikte hij telkens twee of drie dagen in Liberec en andere steden. Hij verspreidde C. T. Russells boek The Battle of Armageddon en verkondigde vol overtuiging dat zich in 1914 een wereldramp zou voltrekken.

Tegen 1912 waren er enkele enthousiaste personen die zaden van bijbelse waarheid zaaiden, groepjes vormden en mensen doopten. Toen in 1914 de wereldoorlog uitbrak, kwam dat voor de Bijbelonderzoekers niet als een verrassing, hoewel niet al hun verwachtingen in dat jaar verwezenlijkt werden.

In de eerste jaren was de hier door de Bijbelonderzoekers verspreide lectuur in het Duits. Sommigen van de Duitssprekende bevolking ontvingen deze lectuur met waardering. Charlotta Jankovcová uit Plzeň herinnert zich dat haar moeder een paar van broeder Russells boeken genomen had van een Bijbelonderzoeker uit Dresden die in 1925 bij hen aan de deur kwam. Weldra gingen zij de vergaderingen bezoeken. Zij zegt: „Er werd heel wat gedaan aan persoonlijke studie en voorbereiding voor de vergaderingen. Iedere week brachten wij de hele zondag in de velddienst door. Wij waren Bijbelonderzoekers, wij bestudeerden De Wachttoren, wij lazen boeken, en wij hadden ook het Bulletin [nu Onze Koninkrijksdienst geheten].”

Van lieverlee werd er lectuur in het Tsjechisch vertaald. In 1922 werd de opwindende publicatie Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven beschikbaar gesteld, en drie personen waren als colporteur in de volletijddienst om de brochure onder de Tsjechische bevolking te verspreiden. Op z’n laatst in 1923 werd hier maandelijks een zestien bladzijden tellende uitgave van De Wachttoren in het Tsjechisch beschikbaar gesteld.

Om de prediking van het goede nieuws in de Tsjechische landen te bevorderen, werd in 1923 Antonín Gleissner samen met zijn vrouw vanuit het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Maagdenburg (Duitsland) naar Bohemen gestuurd. Het Genootschap opende daar een lectuurdepot onder supervisie van broeder Gleissner, die al in 1916 vergaderingen in de stad Most had gehouden.

In 1928 ging het bijkantoor in Maagdenburg zich intensiever bezighouden met het werk in Tsjechoslowakije. Dit resulteerde in een verbeterde organisatie van groepen, een grotere doeltreffendheid in de velddienst en een betere coördinatie van het werk van de colporteurs. In verband hiermee kregen zowel elke groep als de colporteurs (voorlopers van de huidige pioniers) een afgebakend predikingsgebied toegewezen. Het bericht uit Tsjechoslowakije over dat jaar vermeldt 25 groepjes, bestaande uit 106 verkondigers, en ook 6 colporteurs. In totaal verspreidden zij 64.484 boeken en brochures en ongeveer 25.000 tijdschriften, en wezen aldus geïnteresseerden op Gods koninkrijk als de oplossing voor de problemen van de mensheid.

Het volgende jaar kwam Otto Estelmann uit Duitsland met het bezielende, door het Wachttorengenootschap geproduceerde „Photo-Drama der Schepping”. Het werd van de ene kant van het land tot de andere aan het publiek vertoond. Het hoogtepunt in deze activiteit werd eind 1933 bereikt, toen de broeders het Kapitol, de grootste bioscoop in Praag, afhuurden voor vier achtereenvolgende voorstellingen van het „Photo-Drama”. Er kwamen zo veel mensen dat de bioscoop voor nog twee avonden werd gereserveerd. Velen die uitgenodigd wilden worden voor verdere bijbelse toespraken gaven hun naam en adres op. Natuurlijk ontstond er, toen de groei van de organisatie duidelijk werd, ook tegenstand. Jezus had zijn volgelingen gezegd dat zij dat konden verwachten. — Joh. 15:18-20.

Enkelen die het goede nieuws aanvaardden

In deze periode bereikte het goede nieuws een man die later een belangrijke rol heeft gespeeld in de activiteit van Jehovah’s Getuigen in dit land. Zijn naam was Bohumil Müller. Aan het einde van zijn aardse loopbaan in 1987 kon hij terugzien op meer dan 55 jaar getrouwe dienst, waaronder 14 jaar doorgebracht in concentratiekampen en gevangenissen omdat hij niet ten aanzien van zijn geloof wilde schipperen.

In 1931 was Bohumil op zestienjarige leeftijd in de leer als letterzetter. Zijn broer Karel leerde het boekbindersvak. Hun vader, Tomáš Müller, was een vooraanstaand lid van de Broedergemeenschap, die zeer trots was op haar oude traditie en geschiedenis. Karels baas gaf hem kaartjes voor het „Photo-Drama der Schepping”. Na de eerste voorstelling kwam Karel opgewonden thuis. Hij beschreef alles wat hij gezien en gehoord had en gaf zijn vader twee boeken in het Duits die hij had genomen. De volgende avond kwam hij nog enthousiaster thuis en bracht het boek Schepping in het Tsjechisch mee. Terwijl hij zijn indrukken beschreef, zei hij dat hij na afloop van het programma zijn adres had opgegeven om voor verdere bijbelse toespraken te worden uitgenodigd.

Ongeveer een maand later, toen het gezin net de zondagse lunch had genuttigd, ging de bel. Bohumil Müller schreef later: „Vader ging opendoen. Hij sprak een poosje met de bezoeker in de gang, maar toen kwam hij in de keuken terug met een verbaasde blik op zijn gezicht. Zijn eerste woorden waren: ’Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Stel je voor, een man die de moeite neemt ons op zondag te bezoeken om ons voor een toespraak uit te nodigen! Het is een toespraak van de Bijbelonderzoekers. Wij van de Broedergemeenschap zouden dat nooit doen. Daar zijn we te lui voor!’” Later begon de familie Müller geregeld met het groepje Jehovah’s Getuigen te vergaderen.

Na verloop van tijd droeg Bohumil zich aan Jehovah op, maar hij werd pas zo’n twee jaar nadien gedoopt. Tegen die tijd diende hij al als assistent van de gemeenteopziener (die toen dienstleider werd genoemd), leidde hij vergaderingen en werkte in het Bethelhuis van het bureau van het Genootschap in Praag. De ernst van de christelijke doop werd destijds niet door alle Getuigen ten volle beseft.

Omstreeks die tijd leerde Libuše Štecherová, een nicht van Bohumil, de waarheid kennen. Zij werd sneller gedoopt. Zuster Štecherová zei later: „Mijn oom, Tomáš Müller, was een zeer religieus man. Op een zomermiddag in 1932 vertelde hij mij over Gods naam, Jehovah, over de toekomst van de wereld en over de opmerkelijke bijbelvergaderingen van een groep die Jehovah’s Getuigen heette. Uiteindelijk liet hij het boek Bevrijding, door J. F. Rutherford, bij mij achter. Het begon tot mij door te dringen dat er iets was wat mijn Schepper mij wilde laten begrijpen. Op mijn allereerste dienstvergadering hoorde ik over een doop die pas voor de tweede keer in de geschiedenis in Praag zou plaatsvinden. Ik zat daar te luisteren maar had er geen idee van wat er binnenkort te gebeuren stond. Onderweg naar huis vroeg Oom Müller mij: ’Zou jij ook niet gedoopt willen worden?’ ’Maar ik weet nog niets’, wierp ik tegen. ’Je bent net als een proseliet’, vervolgde Oom. ’Je kent de bijbel. Je hoeft alleen maar in te zien in welke tijd wij leven en wat Gods wil voor jou is.’ Dus vroeg ik hem mij op te geven voor de doop, en op 6 april 1933 werd ik gedoopt.” Zij leerde inderdaad wat Jehovah’s wil voor haar was en heeft hem tot aan haar dood in 1995 getrouw gediend.

In die dagen werden er met pasgeïnteresseerden geen huisbijbelstudies gehouden. De opleiding voor de velddienst bestond er vaak eenvoudig in dat iemand met een andere Getuige naar één deur meeging om te kijken en er vervolgens zelf op uitgestuurd werd.

Veel vrouwen hebben in die jaren de waarheid leren kennen. De bediening werd het belangrijkste in het leven van een aanzienlijk aantal van hen, en zij hebben veel tot stand gebracht. Dikwijls namen zij hun kinderen mee, en het gevolg was dat de kinderen Jehovah’s zegen aan den lijve ondervonden. Blanka Pýchová begon met haar moeder mee in de velddienst te gaan toen zij tien jaar was. Over één voorval vertelt zij: „Mijn moeder en ik werden aan een dorp toegewezen om het te bewerken. Moeder wilde dat ik rond het dorpsplein ging werken terwijl zij de omliggende huizen voor haar rekening nam. Toen ik bij het plein kwam, merkte ik tot mijn grote schrik dat er een hele troep ganzen liep. Nu was ik voor geen enkel dier bang, behalve voor ganzen. Ze bliezen tegen me, en toen ze me probeerden te bijten, gebruikte ik mijn boekentas als schild. Maar het was niet gemakkelijk, en daarom bad ik in wanhoop: ’Heer Jehovah, help alstublieft!’ Plotseling sloegen de ganzen op de vlucht en stond er een enorme sint-bernard naast me. Ik aaide de hond en hij liep achter mij aan van huis tot huis. De ganzen durfden niet meer op mij af te komen.” Later zorgde haar moeder er wel voor dat Blanka Jehovah’s liefdevolle aandacht zag in wat er gebeurd was.

Mensen op allerlei manieren bereiken

In 1932 kwam er in dit deel van Europa nog een instrument voor de bediening beschikbaar. Het tijdschrift Het Gouden Tijdperk (dat nu Ontwaakt! heet) verscheen in het Tsjechisch. Dat jaar werden er 71.200 exemplaren bij de mensen achtergelaten. Veel mensen waren na het lezen van Het Gouden Tijdperk bereid andere lectuur te aanvaarden waarin de bijbel uitvoeriger werd besproken.

Om zoveel mogelijk mensen de gelegenheid te geven voordeel te trekken van het goede nieuws van Gods koninkrijk, werden er pioniers uit Duitsland hierheen gezonden. Zij leefden eenvoudig zodat zij zich op dit werk konden toeleggen. Van de 84 pioniers die in 1932 bericht inleverden, kwamen er 34 uit Duitsland. Voor velen van hen betekende dit dat zij een nieuwe taal moesten leren. Wat konden zij doen totdat zij die onder de knie hadden? Oskar Hoffmann, een Duitse broeder die in Praag gediend heeft, zei: „Hoewel ik de taal van het land niet kende, zocht ik dagelijks mensen thuis op. Om hen te helpen begrijpen waarom ik bij hen kwam, vroeg ik hun een getuigeniskaart te lezen waarop een kort bijbels toespraakje in hun taal gedrukt stond. Op deze manier werden er duizenden bijbelse publicaties bij de Tsjechische mensen achtergelaten.”

Bijzondere wettelijke maatregelen van regeringswege tegen de toevloed van buitenlanders maakten het noodzakelijk dat de meeste pioniers uit het buitenland in 1934 vertrokken. Maar er was veel goed werk verricht. Gedurende dat jaar was er in de meeste gebieden die niet aan een gewone groep waren toegewezen, door de pioniers gepredikt.

In hetzelfde jaar dat de buitenlandse pioniers het land moesten verlaten, voorzag het Genootschap de plaatselijke Getuigen van op de plaat opgenomen bijbelse toespraken. De plaatselijke broeders legden prijzenswaardig initiatief aan de dag. De gemeente Praag kocht een motorfiets, een Indian 750, met een zijspan waarop zij een versterker monteerden. Als zij bij een stadsplein of bij de een of andere open plek in een dorp aankwamen, zetten zij de versterker op een hoge driepoot en speelden een plaat met muziek terwijl zij van huis tot huis gingen. Als er een aantal mensen op de muziek afgekomen was, speelden de broeders een plaat met een korte bijbelse toespraak. Op deze manier konden zij op één enkele zondagochtend getuigenis geven aan enkele honderden mensen in verscheidene dorpen.

Wettelijke registratie

In 1930 waren er maatregelen genomen om een wettelijke basis te verschaffen voor de activiteit van Jehovah’s Getuigen in Tsjechoslowakije. Dit behelsde de oprichting van corporaties die onroerend goed in eigendom mochten hebben, lectuur mochten aanschaffen en andere noodzakelijke diensten mochten verlenen.

In Praag werd een speciale vergadering gehouden waar de deelnemers een plan om twee corporaties te stichten, aanvaardden en de statuten ervan goedkeurden. De eerste corporatie heette Watch Tower Bible and Tract Society (bijkantoor Tsjechoslowakije). Ze had tot taak publicaties aan te schaffen, vergaderingen te verzorgen en lectuur te verspreiden. De tweede corporatie heette Mezinárodní sdružení badatelů Bible, československá větev (Internationale Bijbelonderzoekersvereniging, bijkantoor Tsjechoslowakije), met als vestigingsplaats Praag. Ze verschafte een wettelijk instrument voor het opzicht over de activiteiten van Jehovah’s Getuigen in Tsjechoslowakije. Er werden drie bureaus van het Tsjechoslowaakse bijkantoor van de Internationale Bijbelonderzoekersvereniging gevestigd, die elk de zaken in een ander deel van de republiek te behartigen kregen. Het werk in de Tsjechische landen kwam onder supervisie van een bureau in de stad Brno met Antonín Gleissner als voorzitter. Deze corporaties hielpen het evangelisatiewerk in Tsjechoslowakije te vergemakkelijken.

Drie jaar later, in 1933, opende het Wachttorengenootschap een bijkantoor in Praag, waar het drukkerijwerkzaamheden verrichtte. Dit was nodig vanwege de moeilijke situatie in Duitsland nadat Hitler aan de macht was gekomen. Er waren daar verbodsbepalingen uitgevaardigd en het bijkantoor van het Genootschap in Maagdenburg was geconfisqueerd. Edgar Merk uit Maagdenburg werd aangesteld als bijkantoordienaar in Praag. Karel Kopetzky uit Praag kreeg het opzicht over het Bethelhuis en het kantoor.

Maar niet alles verliep even soepel in Praag. Als gevolg van persoonlijke trots en andere factoren rezen er conflicten tussen deze twee broeders. In 1936 werd het bijkantoor in Praag onder supervisie geplaatst van het Centraal-Europese Bureau van het Genootschap, dat in Zwitserland gevestigd was. Kort daarop legden Karel Kopetzky en Josef Güttler, die beiden verantwoordelijke posities bekleedden in de wettelijke corporaties van het Genootschap in Tsjechoslowakije, hun ambt neer. Zij werden vervangen door Josef Bahner en Bohumil Müller. De nieuwe bijkantoordienaar was Heinrich Dwenger, een zachtaardige, loyale dienstknecht van Jehovah, die reeds allerlei theocratische toewijzingen had behartigd. Onder liefdevolle leiding bleven de gemeenten blijmoedig het goede nieuws van Gods koninkrijk verkondigen — nieuws dat de mensen in een steeds onstabielere wereld hard nodig hadden.

Gesterkt door internationale bijeenkomsten

Jehovah’s Getuigen in Tsjechoslowakije wisten heel goed dat de Getuigen in andere landen congressen hielden, en zij wilden erg graag een congres in Tsjechoslowakije houden.

In Praag werd een grote internationale vergadering, zoals het toen genoemd werd, georganiseerd, die van 14 tot 16 mei 1932 in het Variété-Theater zou worden gehouden. Dit was het eerste van dergelijke internationale congressen in dit land. De openbare toespraak was actueel, gezien het thema „Europa vóór de vernietiging”. Het programma werd vertaald in het Tsjechisch, Duits, Hongaars, Russisch en Slowaaks. Er waren 1500 aanwezigen. Er werd een krachtig getuigenis gegeven. Gedurende de congresdagen werden er door afgevaardigden die aan de van-huis-tot-huisbediening deelnamen meer dan 21.000 stuks bijbelse lectuur aan de mensen verspreid.

In 1937 werd er weer een internationale bijeenkomst in Praag gehouden. Er kwamen honderden bezoekers uit landen als Oostenrijk, Hongarije, Polen en Duitsland. „Het was een schitterend congres!”, vertelde broeder Müller later.

De prediking van het goede nieuws bleef in heel Tsjechoslowakije vooruitgang boeken. In 1937 maakten de Getuigen een goed gebruik van zeven versterkers en vijftig grammofoons om opgenomen bijbelse toespraken af te spelen. Dat jaar gebruikten zij deze uitrusting bij 2946 openbare presentaties voor een publiek van in totaal 31.279 personen. Een verslag over het werk in Tsjechoslowakije dat jaar verklaarde: „Overal in het land maakte de prediking van het goede nieuws vorderingen. Het was door mensen in zowel steden als dorpen gehoord, en het had zelfs paleizen en bergboerderijen bereikt.”

De opdoemende nazi-dreiging

De Tweede Wereldoorlog kwam naderbij. De spanningen in Europa namen toe. Hoe zouden Jehovah’s Getuigen zich houden in deze situatie? Gewetensbezwaar tegen militaire dienst was in Tsjechoslowakije nog niet zo bekend. Geen enkele grote traditionele religie ging zover in het hooghouden van bijbelse maatstaven dat de christelijke neutraliteit in acht genomen werd. De eerste die in dit land als neutraal christen gevangen werd gezet was Bohumil Müller. Hij schreef: „Ik moest op 1 oktober 1937 in militaire dienst. Mijn geweten zei mij echter dat God niet wil dat zijn dienstknechten ’de oorlog leren’ (Jes. 2:4). Ik verliet mij erop dat Jehovah mij voldoende sterkte en volharding voor de komende beproevingen zou geven. Vanwege mijn standpunt was ik tegen eind maart 1939 vier keer door de krijgsraad ontboden en telkens tot verscheidene maanden gevangenisstraf veroordeeld. Als ik terugkijk op die dagen, kan ik nu zeggen dat ik dankbaar ben voor die beproevingen, omdat ze mij voorbereidden op de nog veel ergere tijden die in het verschiet lagen.”

Naarmate de nazi-dreiging toenam, werd de druk op Jehovah’s dienstknechten groter. In het gebied langs de grens met Duitsland nam de tegenstand toe. In augustus 1938 werden de vergaderingen van Jehovah’s Getuigen verboden, en dus begonnen zij in kleine groepjes bijeen te komen. Libuše Štecherová schreef: „In 1938 liep de politieke spanning op, en wij moesten ons oefenen in het prediken onder nieuwe omstandigheden. Later, tijdens de oorlog, zorgden wij er altijd voor dat wij iemand goed leerden kennen voordat wij met hem over ons geloof spraken.”

In 1938 ging Duitsland over tot annexatie van Sudetenland, dat toen binnen de grenzen van Tsjechoslowakije lag. In een poging een oorlog af te wenden legden Groot-Brittannië en Frankrijk zich neer bij Hitlers eis dat Sudetenland deel ging uitmaken van Duitsland, en de mensen die daar woonden, kwamen onder de nazi-overheersing terecht.

De Duitse bezetting begint

Op 15 maart 1939 bezetten Duitse strijdkrachten heel Bohemen en Moravië. Hitler ontwierp een nieuwe politieke staat, het Protectoraat Bohemen en Moravië geheten, dat zijn eigen president en marionettenregering had.

Snel kwam de Gestapo in actie tegen Jehovah’s Getuigen. Op 30 maart kwamen zij naar het Praagse kantoor van het Wachttorengenootschap. Op 1 april werd Bohumil Müller vrijgelaten na een gevangenisstraf te hebben uitgezeten wegens zijn christelijke neutraliteit. Onderweg van de gevangenis naar het station belde hij met het bijkantoor. Later zei hij: „Ik zei tegen hen dat ik de volgende dag zou komen om te doen wat ik kon. Wij waren die dag met ons drieën op Bethel. Er was veel werk te doen. Een deel van de drukkerijuitrusting stond al in een haven klaar voor verzending naar Nederland. De rest moest onmiddellijk worden ingepakt. Broeder Matejka en ik ontfermden ons over deze taak, terwijl broeder Kapinus de kantoren en het Bethelpand ontruimde. Intussen werkten wij ook aan het vertalen van tijdschriften — De Wachttoren en Vertroosting (nu Ontwaakt!). Wij zagen ook kans een grote hoeveelheid Tsjechische boeken en brochures weg te halen waarvoor de Gestapo bij een inval in maart geen belangstelling had gehad. Niettemin bezocht de Gestapo het bijkantoor tijdens de ontruimingswerkzaamheden verscheidene keren.”

Toen de bezetting eenmaal was begonnen, was het duidelijk dat de omstandigheden voor de prediking heel moeilijk zouden zijn. Veel broeders verlieten Tsjechoslowakije. Broeder Dwenger vertrok naar Zwitserland, precies op de avond voordat de Gestapo hem kwam arresteren. Broeder Müller bereidde zich ook voor om te vertrekken. Hij had van staatswege de daarvoor benodigde toestemming al gekregen, toen er een brief van het bijkantoor in Bern kwam waarin te kennen gegeven werd dat het nuttig zou zijn als hij in zijn toewijzing kon blijven om de benodigde leiding en aanmoediging voor de broeders in Tsjechoslowakije te verschaffen. Onmiddellijk ging broeder Müller hiermee akkoord, en om te voorkomen dat hij van gedachten zou veranderen, vernietigde hij zijn paspoort.

Achtenveertig jaar later zei hij: „Als iemand mij nu zou vragen of ik er ooit spijt van heb gehad dat ik in de lente van 1939 niet uit Praag ben weggegaan, zou ik beslist antwoorden met ’Nee!’. Ik heb er nooit spijt van gehad dat ik gebleven ben. Na verloop van tijd besefte ik dat ik hier thuishoorde. Hier hadden Jehovah en zijn organisatie mij geplaatst. Bovendien, al het wrede lijden en de slaag die ik dikwijls te verduren kreeg, wogen in de verste verte niet op tegen de vreugde die ik voelde als ik de groei van het werk van jaar tot jaar en de toename van de menigte vreugdevolle aanbidders van de Almachtige om mij heen zag!”

Vanaf 1939 voerde de Gestapo arrestaties uit. Otto Buchta, een geestelijke pilaar in de gemeente Brno, behoorde tot de arrestanten en later is hij in het concentratiekamp Mauthausen gestorven. In de herfst van 1940 werd broeder Kapinus, die eerder op het bijkantoor in Praag had gediend, samen met andere broeders en zusters in Moravië gearresteerd. Niettemin bleven getrouwe getuigen van Jehovah het Woord prediken waar zij maar konden.

Sommigen die Jehovah in gunstiger tijden hadden gediend, keerden zijn aanbidding de rug toe en sloten zich aan bij de vijanden van zijn volk. Karel Kopetzky was een zeer bekwame, ijverige broeder geweest. Maar toen broeder Müller, met wie hij vroeger had samengewerkt, hem in 1940 tegenkwam, was Kopetzky een ander mens. Het ging zo: De broeders hadden een bijbelse publicatie gestencild en in enveloppen gedaan om te verzenden. Broeder Müller stopte ze in een tas en fietste van het ene postkantoor in Praag naar het andere. In elke brievenbus deed hij een paar enveloppen. Hij zei: „Toen ik een van de postkantoren binnenging, zag ik een man aan de balie staan wachten, gekleed in SS-uniform. Ik stond stil, maar voor ik besloten had wat ik zou doen, draaide de man zich om en stonden wij oog in oog. Even staarden wij elkaar aan. Tot mijn grote verbazing keek ik in het gezicht van een voormalige broeder, Karel Kopetzky! Snel hervond ik mijn tegenwoordigheid van geest, stapte naar een van de loketten en pakte een formulier, liep het postkantoor uit en ging er als de wind op mijn fiets vandoor.”

Het volgende jaar werd broeder Müller, die toen het opzicht voerde over het werk in dit land, gearresteerd en naar het concentratiekamp Mauthausen gebracht.

Prediken in de „vuuroven”

Door de jaren heen is er veel geschreven over de concentratiekampen en het lijden van onze broeders daar. Onder degenen die in de kampen zaten, bevonden zich Jehovah’s Getuigen uit Tsjechië. Wij zullen niet stilstaan bij de bijzonderheden van hun lijden maar veeleer bij de manier waarop zij geestelijk werden opgebouwd en waarop zij anderen zelfs in die „vuuroven” opbouwden. — Vergelijk Daniël 3:20, 21.

In die dagen kenden mensen over de hele wereld de naam van het Tsjechische dorp Lidice. Op 9 en 10 juni 1942 werd op rechtstreeks bevel van Hitler het hele dorp met de grond gelijkgemaakt als vergelding voor de dood van een Duitse officier. De naam van het dorp moest van de kaart van Europa worden weggevaagd. Božena Vodrážková, die deze verschrikking overleefde, vertelde later daarover: „De Gestapo dreef ons hele dorp bij elkaar. Alle mannen werden gefusilleerd, de kinderen werden naar onbekende bestemmingen weggevoerd en de vrouwen overgebracht naar het concentratiekamp Ravensbrück. Daar ontmoette ik getuigen van onze Heer Jehovah . . . Op een keer zei een vriendin tegen mij: ’Božena, ik heb met de Bijbelonderzoekers gepraat. Zij zeggen opmerkelijke dingen. Het klinkt als een sprookje, maar zij beweren dat wat de bijbel zegt waar is, dat Gods koninkrijk zal komen en het kwaad zal uitbannen.’ Later ontmoette ik hen zelf. Zij gaven mij getuigenis over Gods koninkrijk en ik voelde mij erg tot hun boodschap aangetrokken.” Ja, zij is een van Jehovah’s Getuigen geworden.

Veel gevangenen waren diep onder de indruk van het gedrag van Jehovah’s Getuigen in de kampen. Alois Miczek vertelt daarover: „Tijdens de oorlog werd ik wegens mijn communistische activiteiten gevangengezet en in het concentratiekamp Mauthausen geplaatst. Op de een of andere manier wisten de Getuigen daar aan De Wachttoren en andere lectuur te komen, die zij gebruikten om enkele medegevangenen te onderwijzen, en de SS zag geen kans dit te voorkomen. Daarom besloot de SS bij wijze van waarschuwing een op de tien Getuigen in het kamp dood te schieten. Zij zetten alle Getuigen op een rij en voerden elke tiende van hen onder gewapende bewaking weg. Maar plotseling, alsof het afgesproken was, draaide de resterende negentig procent van de broeders zich om en liep in de richting van de groep die voor executie was geselecteerd. ’Als jullie er een op de tien willen doodschieten, schiet ons dan allemaal maar dood!’ Het hele kamp was met ontzag vervuld over dit gebaar, en de SS was zo onder de indruk dat het bevel herroepen werd. Ik was ooggetuige van deze gebeurtenis” (Joh. 15:13). En welke invloed had dit op zijn leven?

Zijn dochter, Marie Gogolková zet uiteen: „Door Jehovah’s Getuigen in Mauthausen gade te slaan werd mijn vader ertoe gebracht de waarheid te aanvaarden. Hij werd onmiddellijk na de oorlog gedoopt, en hij predikte ijverig Gods koninkrijk en heeft veel mensen geholpen de waarheid te leren kennen.”

Oldřich Nesrovnal, uit Brno, zat ook in een concentratiekamp. Waarom? Hij had een afkeer van oorlog en daarom probeerde hij naar Zwitserland te ontkomen. Hij werd onderweg gegrepen, van spionage beschuldigd en naar Dachau gedeporteerd. Hij vertelt daarover: „In de gevangenentrein die ons naar het kamp bracht, viel mijn oog op een stille dertienjarige jongen die bij het raam iets zat te lezen. Het leek alsof hij probeerde te verbergen wat hij las. Ik vroeg hem wat het was en hij antwoordde: ’De bijbel.’ Hij vertelde mij dat hij zijn geloof in God niet wilde opgeven. Ik begreep het niet, maar ik bleef bij de jongen. Zijn naam was Gregor Wicinsky; hij kwam uit Polen. De volgende dag vernam ik dat hij een van Jehovah’s Getuigen was. Hij had geweigerd een lijst van voorwerpen die hij moest inleveren, te ondertekenen. De lijst was in het Duits gesteld en hij was bang dat hij een compromitterende verklaring zou ondertekenen. Hij werd geslagen, maar zelfs dat brak hem niet . . .

Ik schreef mijn moeder om een bijbel, en merkwaardig genoeg kwam die ook aan. Ik begon er geregeld in te lezen. Een zekere man uit Ostrava [in Moravië] zag mij daarmee bezig. Hij vroeg of ik begreep wat ik las, en ik zei hem dat ik er ongeveer de helft van begreep. ’En zou je graag meer willen begrijpen?’ ’Ja’, antwoordde ik. ’Kom dan morgenavond na zes uur bij me op die en die plek.’ Dit was de eerste keer dat ik op een vergadering van Jehovah’s Getuigen was. De vergaderingen werden dagelijks na zes uur gehouden en op zondag drie keer. Zowel de leider als het onderwerp werden van tevoren toegewezen. Mijn ’leraar’ was de lectuurdienaar. Hij was de schoenmaker van het kamp, en alle met de hand overgeschreven lectuur werd onder de zitting van zijn werkkruk verborgen. Van Gregor hoorde ik echter anderhalf jaar niets meer. Toen, eind 1944, zag ik een groep gevangenen terugkomen uit verschillende nevenkampen en ik ontwaarde mijn Gregor. Hij bleek ongeveer een halve meter gegroeid te zijn, maar was ontstellend mager. Na de quarantaine voegde hij zich bij ons op de vergadering. Wij begroetten elkaar hartelijk en toen zei hij: ’Ik heb tot de Heer Jehovah gebeden of hij je hier niet alleen wilde laten.’ Jehovah had zijn gebed verhoord.”

Gedachtenisviering in een concentratiekamp

Was het onder zulke omstandigheden mogelijk de Gedachtenisviering van Christus’ dood te houden? Ja zeker! Maar soms vroeg een enkeling zich toch wel af hoe het moest. Božena Nováková legde uit: „De Gedachtenisviering kwam naderbij. Ik voelde me wanhopig omdat ik dacht dat ik niet van de symbolen zou kunnen gebruiken. Maar Jehovah ontfermde zich over de kwestie. Hij kende mijn verlangen, en dus werd ik op de dag van de Gedachtenisviering naar een van de barakken geroepen. Daar waren al verscheidene zusters van verschillende nationaliteiten. De Gedachtenisviering, met inbegrip van het gebruiken van de symbolen, vond ongestoord plaats. Dank, heerlijkheid en eer aan onze God, Jehovah, en aan zijn Lam!”

Maar waar waren het ongezuurde brood en de wijn vandaan gekomen? Zij vervolgde: „Toevallig werkten er in de buurt, in de stad Fürstenberg, enkele getuigen van Jehovah op een staatsboerderij, en zij zagen kans ons van de symbolen te voorzien.”

Na deze zegen had zuster Nováková nog een ervaring — moeilijk maar geloofversterkend. Zij vertelde hierover: „Op een dag werd ik naar het waslokaal geroepen. Het was een waslokaal met douches, maar als de douches opengezet werden, kwam er gas in plaats van water uit. Vergiftigde vrouwen werden, soms nog levend, in ovens geworpen. Ik wist daar niets van, tot een bewaakster tegen mij zei: ’Dus jij, Bibelforscher [zoals Jehovah’s Getuigen werden genoemd], jij gaat het gas in! Laten we eens zien of jouw Jehovah je zal redden!’” Terwijl zuster Nováková zich afwendde, sprongen de tranen haar in de ogen en zij bad: „Vader Jehovah, alstublieft, als ik moet sterven, uw wil geschiede. Maar ik bid voor mijn kinderen. Ik vertrouw hen volledig aan uw zorg toe.” Vertellend wat er vervolgens gebeurde, zei ze: „Terwijl ik bad, ging de deur open en kwam de hoofdarts binnen, zag mijn paarse driehoek en zei: ’Bibelforscher, wat doe jij hier? Wie heeft je hierheen gestuurd?’ Ik antwoordde dat ik door de bewaakster was gestuurd. Hij zei: ’Maak dat je weg komt! Jij hoort daar!’, en hij wees naar de deur. Terwijl ik wegliep, hoorde ik de bewaakster opmerken: ’Nu geloof ik dat hun Jehovah hen beschermt.’”

Getuigenis geven onder nazi-bezetting

Hoewel er gedurende deze periode geen velddienstberichten werden samengesteld, ging de prediking van het goede nieuws in Tsjechoslowakije door. Rǔžena Lívancová, uit de stad Kladno, schreef: „Moeder leerde ons geloof in God te hebben, niet op de manier die de pastoors onderwezen, maar zo dat wij respect voor mensen zouden hebben. In 1940 gaf een zuster uit Praag ons getuigenis. Dus begon ik te leren over onze wonderbare God en liefdevolle Vader, Jehovah. In 1943 werden mijn moeder, mijn zus en ik alledrie gedoopt.”

Zelfs in die tijd en onder oorlogsomstandigheden trok Jehovah degenen „die de juiste gezindheid voor het eeuwige leven bezaten” (Hand. 13:48). František Šnajdr, uit Praag, zei: „Wij waren een katholiek gezin maar gingen nooit naar de kerk. Ik was monteur en leidde een doodgewoon leven. Ik ging vaak naar cafés om te kaarten. Daar kwam gewoonlijk een zekere man, die een biertje dronk en tot de aanwezigen predikte. Zij staken altijd de draak met hem. Maar terwijl ik zat te kaarten, luisterde ik met één oor naar hem. Hij sprak over het 24ste hoofdstuk van Mattheüs. Ik vond het mooi en dat zei ik tegen hem. Daarom nodigde hij me bij zich thuis uit. Toen ik kwam, was daar een vergadering aan de gang. Er waren al zeven mensen bij hem thuis. Ik informeerde: ’Mag ik eens vragen, wanneer komt de pastoor?’” Maar er kwam geen pastoor. Josef Valenta, die daar vlak naast František zat, was voorzitter.

František bleef de bijbel bestuderen en in augustus 1942 werd hij gedoopt. Het jaar daarop werd hij door de Gestapo gearresteerd. Maar Jehovah bleef de nodige hulp verschaffen zodat hij geestelijk kon groeien. František zette uiteen: „In Mauthausen ontmoette ik broeder Martin Poetzinger. Hij was een moedige en beleidvolle broeder. Hij maakte een paar sloffen voor mij en voorzag mij altijd van lectuur. Wij hielden elke zondag geregelde vergaderingen — in het geheim natuurlijk — nota bene op de ’Platz’” — blijkbaar het terrein dat als appèlplaats voor de gevangenen werd gebruikt.

Jan Matuszný kwam ook tot het besef dat hij geestelijke hulp nodig had. Later schreef hij: „Tijdens de oorlog werkte ik in een mijn. Met mijn twee broers speelde ik in een mijnwerkersband. Ik rookte en dronk. Ik was er zo beroerd aan toe dat mijn handen beefden als de handen van een oude man. Toen ik op een dag dronken was en me ellendig voelde, begon ik hardop tot God te bidden en vroeg hem mij te helpen op de een of andere manier een uitweg uit mijn problemen te vinden.”

Kort daarop sprak een Getuige die de zus van deze man bezocht, uitvoerig met hem en gaf hem een bijbel en drie brochures. Al lezend raakte hij ervan overtuigd dat wat hij leerde de waarheid was. Hij stopte met roken en drankmisbruik, speelde niet meer in de band en begon vergaderingen te bezoeken. In 1943 werd hij in een visvijver gedoopt. Hij voegde eraan toe: „Wij hebben de hele oorlog door de vergaderingen gehouden. Ons werd de betekenis van het woord ’schipperen’ geleerd, en dat het beter is te sterven dan een broeder te verraden. Dit vormde een goed fundament voor de vervolging die in het verschiet lag” — ja, vervolging die nog kwam nadat de oorlog afgelopen was.

Goed gebruikmaken van een periode van betrekkelijke vrede

Toen de oorlog afgelopen was, volgde er van 1945 tot 1949 een periode van betrekkelijke vrijheid en een mate van vrede voor Jehovah’s volk. Het was een tijd van wederopbouw en een tijd waarin onze broeders zich met hernieuwde ijver aan hun door God opgedragen predikingswerk wijdden. — Matth. 24:14.

Het eerste wat er gedaan moest worden, was alle gemeenten en afzonderlijke verkondigers opsporen. Sommigen waren gestorven, anderen waren verhuisd, en duizenden die de Duitse nationaliteit hadden en die in de buurt van de grenzen woonden, werden gedeporteerd. Broeder Müller, misschien een van de eerste broeders die weer thuiskwamen, werkte er hard aan de communicatie tussen de gemeenten te herstellen. Hij probeerde ook contact te leggen met bijkantoren van het Genootschap in andere landen, maar aanvankelijk tevergeefs. Toen drong er begin juni een telegram door tot Bern (Zwitserland). Er begonnen brieven uit Bern te komen, elk met verscheidene pagina’s van De Wachttoren in het Duits. Het vertaalwerk kwam snel op gang. In augustus 1945 gaven de broeders in Praag het eerste naoorlogse exemplaar van De Wachttoren in het Tsjechisch uit, vervaardigd met een stencilmachine.

Veel mensen herinnerden zich wat de Getuigen voor de oorlog gepredikt hadden, en sommigen van hen waren nu bereid te luisteren. Openbare bijbelse lezingen — geen op de plaat opgenomen toespraken, maar uitgesproken door bekwame sprekers — verschenen op het programma. Er kwamen honderden mensen naartoe. De eerste lezing, over het thema „Vrijheid in de nieuwe wereld”, werd op 11 november 1945 gehouden in de zaal van de Agrarische Effectenbeurs van Praag. Het gehoor van zo’n 600 personen was heel enthousiast. In de loop van drie jaar werden er 1885 van zulke openbare toespraken in Tsjechoslowakije gehouden. Velen die nu Jehovah’s Getuigen zijn, zeggen dat zij als gevolg van die lezingen tot de waarheid aangetrokken werden.

Een van die personen is Tibor Tomašovský, die nu in Bohemen woont. Een Getuige die met zijn wereldse werk bezig was, kwam Tibor tegen en noemde in de loop van het gesprek de bijbel. Tibor was onder de indruk van zijn bescheidenheid en nodigde de Getuige bij zich thuis uit. Dit leidde tot een uitnodiging voor een vergadering. Later zei Tibor: „Wat mijn vrouw en mij op die vergadering overkwam, was onbeschrijfelijk. Nooit had ik zo’n voortreffelijke lezing gehoord. Drie verschillende sprekers losten elkaar af tijdens de toespraak. ’Dit moeten hoogopgeleide mensen zijn’, zei ik tegen degene die naast mij zat. ’Nee hoor, het zijn gewoon boeren’, antwoordde hij. Wat wij hoorden was zo geweldig, dat wij niet meer naar huis wilden. De week daarna op kantoor kon ik mij niet op mijn werk concentreren en ik kon gewoon niet wachten tot het zondag was. Wij hebben nooit een vergadering overgeslagen.”

Tot de plaatsen waar de Getuigen hun bediening verrichtten behoorden werkkampen, waar na de oorlog krijgsgevangenen en Duitsers in afwachting van hun deportatie werden vastgehouden. Een bericht over de activiteit in die tijd zegt: „De broeders hebben met veel succes Duitsers, voornamelijk nazi’s, in werkkampen bezocht.” Zouden hun veranderde omstandigheden hen ontvankelijker maken voor de bijbelse waarheid? Jehovah’s Getuigen wilden hen daartoe in de gelegenheid stellen.

In november 1945 kwam de officiële aanstelling van broeder Müller als bijkantooropziener binnen. De volgende zomer slaagden de broeders erin een zo goed als nieuw gebouw van vier verdiepingen in Suchdol bij Praag aan te kopen. Dit voorzag in een rustige werkplek en goede accommodatie voor de Bethelfamilie. Het land werd in kringen verdeeld, elk bestaande uit ongeveer twintig gemeenten, en er werd een begin gemaakt met het geregeld houden van kringvergaderingen. Dit bleek een rijke zegen te zijn. Zulke grote vergaderingen gingen altijd gepaard met de bediening van huis tot huis, en er werd door middel van een openbare lezing op de zondagmiddag een voortreffelijk getuigenis gegeven. Toen de theocratische bedieningsschool in de gemeenten op gang kwam, verwierven meer broeders met de hulp van Jehovah’s geest de bekwaamheid om openbare lezingen te houden en werden de verkondigers betere onderwijzers.

Er werden ook congressen georganiseerd. De toespraken „Verheugt u” en „De Vredevorst” werden uitgesproken op een congres dat in 1946 voor 1700 aanwezigen werd gehouden in Besední du̇m, een clubgebouw in Brno. Franz Zürcher uit Bern (Zwitserland) was voor die gelegenheid aanwezig. Het jaar daarop, toen er weer een congres in Brno werd gehouden, hadden drie leden van de staf van het hoofdbureau — N. H. Knorr, M. G. Henschel en H. C. Covington — een aandeel aan het programma. De openbare lezing „De vreugde van alle volken” werd overal in de stad met affiches en strooibiljetten aangekondigd, en er kwamen 2300 personen luisteren. Velen gaven hun adres op en uitten de wens voor toekomstige vergaderingen te worden uitgenodigd.

Begin 1948 was er een regeringscrisis. De communisten kwamen aan de macht. Jehovah’s Getuigen bleven ijverig het goede nieuws prediken. Dat jaar beleefden zij een toename van 25 procent in het aantal Koninkrijksverkondigers. In september werd er weer een congres gehouden — in Praag ditmaal. De openbare lezing handelde over het actuele thema „Gods koninkrijk — De hoop voor de gehele mensheid”. En met het oog op wat er in het verschiet lag, bleek de lezing „Rechtschapenheid bewaren onder beproeving” hoogst toepasselijk. Zelfs terwijl het congres aan de gang was, bereidden vijanden van Jehovah’s volk de aanval voor.

Weer pakken donkere wolken zich samen

Er waren nog geen vier jaar verstreken sinds de broeders uit de gevangenis waren vrijgelaten, maar het klimaat veranderde abrupt. Op een kringvergadering in november 1948 in Karlovy Vary, in het westen van Bohemen, kwamen er onweerswolken opzetten. De vergadering zelf werd niet verstoord. Maar terwijl broeder Müller op zondagmiddag 28 november de openbare toespraak hield, werden enkele van de zitplaatsen achter in de zaal ingenomen door agenten in burger van de Staatsveiligheidsdienst. Diezelfde dag, toen broeder Müller aan het avondeten zat, zocht Oldřich Skupina, de opziener van de gemeente Karlovy Vary, hem op en vertelde hem opgewonden dat de Staatsveiligheidsdienst de huizen van verscheidene broeders had doorzocht en hun lectuur in beslag genomen had.

Broeder Müller probeerde Bethel in Praag te bellen, maar niemand nam op. Kennelijk was ook daar iets ernstigs gebeurd. Haastig keerde hij naar Praag terug. Toen hij echter in de buurt van het Bethelgebouw kwam, zag hij twee mannen die deden alsof zij arbeiders waren maar die het Bethelhuis in het oog hielden. Op Bethel trof hij een broeder die berichtte dat verscheidene agenten van de Staatsveiligheidsdienst het hele pand hadden doorzocht en het kantoor hadden verzegeld. Binnen drie kwartier na zijn aankomst kwamen er twee ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken naar het Bethelhuis en kondigden aan dat het gebouw in beslag genomen was. Broeder Müller protesteerde en wees erop dat een confiscatie voorafgegaan moest worden door een gerechtelijk bevel. Nadat zij vertrokken waren, slaagde hij erin enkele van de dossiers die de Staatsveiligheidsdienst niet had gevonden naar het huis van zijn ouders over te brengen. Maar toen hij op Bethel terugkwam, stond daar een agent van de Staatsveiligheidsdienst te wachten met arrestatiebevelen voor hem en de twee zusters die bij hem waren. De andere leden van de Bethelfamilie waren al gearresteerd.

Was er zo snel een gerechtelijk bevel uitgevaardigd? Nee. Maanden later, terwijl de broeders in hechtenis zaten, ontving broeder Kapinus, die tot de gedetineerden behoorde, een brief. Daarin stond het besluit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, gedateerd 4 april 1949 — meer dan vier maanden na het feitelijke gebeuren — om de activiteiten van het Genootschap stil te leggen en de eigendommen in beslag te nemen.

Desondanks staakte het staatsgerechtshof in juli de rechtsvervolging van de broeders wegens gebrek aan bewijs. Zij werden vrijgelaten uit voorlopige hechtenis. Toch verlieten zij het gebouw van het staatsgerechtshof niet als vrije mensen. Twee ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken hielden hen staande en deelden hun mee dat zij op grond van een besluit van het Communistische Politieke Comité voor twee jaar naar een werkkamp werden gestuurd. Wat met een gerechtelijk proces niet bereikt kon worden, werd domweg gedaan door een eigenmachtig decreet. Broeder Müller werd naar Kladno overgebracht, waar hij in een kolenmijn moest werken.

De golf van arrestaties die het land overspoelde bracht voor Jehovah’s Getuigen veel moeilijkheden mee. Maar wat de communistische ambtenaren verwachtten, kwam niet uit. Zij hadden tegen broeder Müller gezegd toen hij in de gevangenis zat: „Hak het hoofd af, dan sterft het lichaam.” Zij dachten dat hij en andere verantwoordelijke broeders „het hoofd” waren, maar zij onderscheidden niet dat het werkelijke Hoofd van de christelijke gemeente de Heer Jezus Christus in de hemel is. — Ef. 4:15, 16.

De ware aanbidding gaat door

Ondanks de druk van die donkere dagen kwam er geen einde aan de ware aanbidding. Al spoedig begonnen de broeders regelingen te treffen om het getuigenis afleggen omtrent Jezus als de Messiaanse Koning voortgang te laten vinden. Josef Skohoutil, uit Praag, zet uiteen: „Enkele dagen na het uitbreken van de vervolging kreeg ik bezoek van broeder Gros, een plaatselijke opziener. Hij gaf mij de namen van tien verkondigers en zei dat ik voor hen moest zorgen.” Een tijdlang probeerden zij nog van huis tot huis te prediken, maar geleidelijk leerden zij andere methoden om het werk te doen.

Hoewel veel broeders in de gevangenis zaten, bleven degenen die buiten waren vergaderen. Er konden geen openbare zalen worden gebruikt, maar grote vergaderingen met een verkort programma werden in ruime flats gehouden. Omvangrijkere grote vergaderingen werden soms in het bos gehouden. De eerste daarvan was in 1949 in Oldřichov, bij de stad Nejdek. Een helling met uitstekende rotsblokken verschafte zitgelegenheid voor de 200 aanwezigen. Vlakbij was een verlaten huis met een schuur en een vijver. Voor de doop zetten zij een scheidingswand in de schuur om kleedkamers te maken voor mannen en vrouwen. Zij maakten de vijver schoon en plaatsten houten treden die naar het water leidden. Bij die gelegenheid werden 37 personen ondergedompeld.

Hoe stond het met het verkrijgen van bijbelse publicaties voor studie? Een door broeder Vykouřil, uit Teplice, ingediend verslag is zeer verhelderend. Het luidt: „In 1950 waren wij in Teplice nog maar met ons drieën. Wij kregen over de post telkens een Franse Wachttoren van een zuster uit Zwitserland. Een poosje was het contact verbroken geweest, maar na enige tijd werd het hersteld. Ik begon brieven te krijgen in symbolische taal. In die brieven werd mij gevraagd iemand te zoeken die iemand anders kende die op zijn beurt ook weer een andere persoon kende, en zo zou het contact worden hersteld. De broeders die de leiding namen, zaten in de gevangenis en dus moesten wij de organisatorische contacten herstellen. Wij functioneerden zonder enige officiële toewijzing — iedereen deed wat nodig was. Maar de ontvangst van De Wachttoren heeft nooit gehaperd.”

Dit was het begin van een van de moeilijkste perioden in de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in dit land. Alleen dankzij Jehovah’s hand is het werk niet stil komen te liggen. In plaats daarvan bleef het ondanks vele beproevingen toenemen.

Een korte adempauze

Onverwacht werden begin 1950 alle getuigen van Jehovah, zowel broeders als zusters, uit de werkkampen vrijgelaten. Wat wachtte hun? Broeder Müller vertelde: „Ik was blij verrast door de goede organisatie die tijdens onze afwezigheid was opgebouwd.” Jehovah’s geest had jongere broeders, onder wie Jan Sebín en Jaroslav Hála, ertoe bewogen ijverig de leiding te nemen. Jaroslavs vader was in 1948 gearresteerd (en is later in de gevangenis gestorven), maar Jaroslav werd een voorbeeld en een grote bron van aanmoediging voor veel broeders en zusters. Zij stelden vast dat het aantal actieve Getuigen in het hele land (het voormalige Tsjechoslowakije) binnen twee jaar met 52 procent was toegenomen, van 1581 tot 2403. Het jaar daarop gaf een verdere toename van 38 procent te zien.

Toen in 1951 het boek „God zij waarachtig” in zes delen in het Tsjechisch werd gepubliceerd, vormde dit de basis voor verdere groei. Deze publicatie werd gewoonlijk voor huisbijbelstudies gebruikt. Ze bevatte wat leerlingen nodig hadden om een goed begin te kunnen maken met een leven van dienst voor Jehovah.

Maar de communistische functionarissen waren niet erg ingenomen met de activiteit van Jehovah’s Getuigen. Het jaar 1952 vormde het begin van een nieuwe langdurige periode van zware vervolging voor Jehovah’s volk.

Opnieuw in de „vuuroven”

Op 4 februari 1952, in de vroege ochtenduren, werd broeder Müller opnieuw door de Staatsveiligheidsdienst gearresteerd. Ditmaal werd hij geblinddoekt naar de gevangenis gereden. Later schreef hij: „De eerstvolgende veertien maanden mocht ik mijn isoleercel niet uit zonder blinddoek. Vrijwel om de andere dag bracht de ondervragende ambtenaar mij naar zijn kantoor. Daar onderging ik lange verhoren waarin zij probeerden mij te overreden om toe te geven dat ik aan spionage had gedaan en ook dat ik verraad had gepleegd. Er werden talloze politierapporten geschreven, vervolgens vernietigd, en dan werden er weer nieuwe rapporten geschreven. De ondervragers bleven nieuwe methoden uitproberen in een poging om in het rapport althans een subtiele insinuatie van schuld op te nemen. Steeds weer weigerde ik zulke rapporten te ondertekenen. Zo’n zestien jaar later, toen ik vrij was, vertelde een functionaris van het Ministerie van Binnenlandse Zaken mij dat ik op een lijst had gestaan van mensen die geliquideerd moesten worden. Op 27 maart 1953 werd ik geblinddoekt naar een rechtszitting in Pankrác gebracht. Mijn beide medewerkers en ik werden onder geweldige psychische druk gezet. De rechtszitting duurde twee dagen. Ze werd volstrekt in het geheim gehouden. De publieke tribune werd uitsluitend door ondervragers van het Ministerie van Binnenlandse Zaken bezet.”

Het bleek dat 4 februari 1952 een dag van talrijke arrestaties in heel Tsjechoslowakije was geweest. Op die dag had de Staatsveiligheidsdienst in totaal 109 getuigen van Jehovah gearresteerd (104 broeders en 5 zusters).

Onder degenen die op die dag naar de gevangenis werden gebracht, was Emílie Macíčková. Zij vertelt: „Op 4 februari 1952, terwijl mijn man in het ziekenhuis lag, kwamen om half vier in de ochtend drie mannen en een vrouw van de Staatsveiligheidsdienst naar ons huis. Ik werd onmiddellijk gearresteerd. Zij deden grondig huiszoeking en namen in beslag wat zij vonden. Zij brachten mij naar het regionale politiebureau in Ostrava. Daar waren al heel wat Getuigen. Wij werden met tientallen tegelijk gearresteerd. Zij zetten ons in pas gewitte maar stinkende koude cellen, gaven ons koud water om ons te wassen en deden vervolgens de ijzeren deuren op slot. Steeds als zij ons ergens naartoe brachten, zetten zij ons een zwarte bril op. Zij stuurden verklikkers naar onze cellen, maar wij spraken met hen over niets anders dan Gods koninkrijk. Die handlangers zongen zelfs onze Koninkrijksliederen en deden alsof zij baden — zover gingen onze vijanden in hun pogingen om ons te breken, maar Jehovah sterkte ons!”

Een monsterproces in Praag

Dit was een tijd van veel politieke rechtszaken in Tsjechoslowakije. De straffen die uit deze rechtszaken voortvloeiden, waren buitensporig zwaar — hetzij vele jaren gevangenis of de dood. De rechtszaak tegen Jehovah’s Getuigen op 27 en 28 maart 1953 vond in deze periode plaats. Achter gesloten deuren werden twee schijnprocessen gevoerd tegen belangrijke opzieners van Jehovah’s Getuigen. Het tweede vond een maand na het eerste plaats. De vonnissen waren als volgt: „Müller en Fogel: veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf. De beklaagden Sebín, Gros en Hála: vijftien jaar; Nahálka: twaalf jaar; Novák: acht jaar en Porubský: vijf jaar. Voor alle beklaagden geldt verbeurdverklaring van hun bezittingen en verlies van burgerrechten.”

De enige informatie die het publiek over deze rechtszaken ter beschikking werd gesteld, stond in de kranten. Wat zeiden die? Een voorbeeld is dit verdraaide bericht dat op 30 maart in het communistische dagblad Rudé právo (De rode wet) verscheen: „Amerikaanse imperialisten schuwen in hun haat jegens de volksdemocratie Tsjechoslowakije geen enkel middel om onze arbeiders af te brengen van de weg naar het Socialisme . . . Het districtsgerechtshof in Praag heeft met één vorm van destructieve activiteit door de Amerikaanse imperialisten afgerekend . . . Voor het gerecht stonden de leidinggevende leden van een religieuze sekte waarvan de aanhangers zich Jehovah’s Getuigen noemen. Deze organisatie, met een hoofdbestuur in Brooklyn (VS), en die in ons land wegens haar destructieve tendensen sinds 1949 verboden is, heeft kosmopolitische ideologieën in Tsjechoslowakije binnengesmokkeld die er onder het mom van zuiver christendom op zijn gericht het moreel van onze arbeiders te ondermijnen, tot haat jegens de Staat en haar wetten aan te moedigen, en die haar aanhangers begon voor te bereiden op een uiteindelijke oorlog waarin zij de rol van vijfde colonne zouden spelen.”

Deze verdraaiing van de feiten teneinde de handelingen van het gerechtshof te rechtvaardigen, schiep een precedent dat in heel het land navolging vond.

„Schapen” vinden in de gevangenissen

Maar zelfs in de gevangenis waren er gelegenheden om getuigenis te geven. Het vereiste vindingrijkheid, maar onze broeders vonden een manier. Er waren mensen in de gevangenis die gunstig op de bijbelse waarheid reageerden. Een van hen was František Janeček, uit Čáslav. Hij verhaalt: „Tijdens de oorlog had ik in het verzet gezeten. In 1948 was ik het oneens met de nieuwe vorm van geweld en aangezien ik mij openlijk tegen onrecht verzette, werd ik veroordeeld tot elf jaar gevangenisstraf. In de gevangenis mocht ik een bijbel hebben, en daar gaf ik zelfs les uit in periodes dat wij vrij hadden van het werk. De broeders zagen mij daarom voor een priester aan. Wij zaten in verschillende barakken, maar soms hadden wij nachtwacht, die brandwacht werd genoemd, buiten onze barakken. Toen ik op een nacht op wacht stond, was het erg koud en de hemel was bezaaid met sterren. Een andere gevangene, die ook aan zijn wachtdienst begon, kwam uit de aangrenzende barakken. Ik zei tegen hem: ’Dus jij bent hier ook in dienst van Farao, hè?’ ’En weet jij wie Farao was?’, vroeg hij mij. ’Ja, de heerser van Egypte.’ ’En weet je wie hij afschaduwde?’ ’Nee!’ ’Kom dan maar hier, dan zal ik het je vertellen.’ Wij hebben twee uur samen gelopen en hij gaf mij een goede uitleg. Ik maakte snelle vorderingen. God had mij lief en zag mijn verlangen naar de waarheid.” František sloot zich bij Jehovah’s Getuigen aan in het bestuderen van de bijbel en al spoedig berichtte hij elke maand tussen de zeventig en tachtig uur in Jehovah’s dienst.

Velen die in de gevangenis de waarheid leerden kennen, werden daar gedoopt. Hoe ging dat? Ladislav Šmejkal, die de waarheid leerde kennen toen hij politiek gevangene was, zet uiteen: „In de mijn waar wij werkten hadden wij toegang tot koeltorens van grote mijncompressoren. In juni 1956 werd ik met verscheidene anderen gedoopt in het reservoir van een van die torens. Het was niet gemakkelijk, want wij moesten het doen tijdens een korte pauze voor de middagdienst. Wij namen ons ondergoed, gingen naar de toren, werden gedoopt, verkleedden ons snel en meldden ons vervolgens voor het werk.” Zij waren dankbaar dat Jehovah zijn dienstknechten had geholpen een manier te vinden om in gehoorzaamheid aan het gebod van Jezus Christus hun opdracht te symboliseren door de waterdoop. — Matth. 28:19, 20.

„Heiligen” in de kolenmijnen

Aan het verbod op Jehovah’s Getuigen werd op diverse manieren en in verschillende mate de hand gehouden. Het was niet overal of altijd hetzelfde. Onder alle omstandigheden spanden de broeders zich gewetensvol in om hun christelijke rechtschapenheid te bewaren. Het gevolg was dat velen van hen gevangen werden gezet.

Toen werd in 1958 op grond van een regeringsbesluit vrijstelling van militaire dienst verleend aan kolenmijnwerkers van onder de dertig. In plaats van af te wachten totdat zij gearresteerd en tot gevangenisstraf veroordeeld werden — misschien om in de mijnen te werken — behielden sommige broeders een mate van vrijheid door uit zichzelf in de mijnen te gaan werken (Spr. 22:3). Zo kwam het dat er in veel mijnen „heiligen” of „priesters”, zoals de mensen deze Getuigen noemden, op de loonlijst kwamen te staan. En aangezien er in bepaalde mijnen veel getuigen van Jehovah waren, begonnen zij sterke gemeenten te vormen waarin broeders tot geestelijke rijpheid groeiden en bekwame bedienaren werden.

Eduard Sobička werkte tien jaar in een mijn in het dorp Kamenné Žehrovice, bij de stad Kladno. Hij zegt: „Voor zover ik mij herinner was het grootste aantal broeders dat op een bepaald moment in de mijn werkte waar ik een baan had, ongeveer dertig. Wij werkten in verschillende ploegen en spraken af nooit zo hecht bij elkaar te klitten dat wij ons van de andere mijnwerkers zouden afscheiden. Niettemin trokken de ’heiligen’, zoals wij over het algemeen werden aangeduid, veel aandacht. Wij werden bespot en beledigd, maar tegelijkertijd heimelijk gerespecteerd.” Daar in de mijnen grepen zij gelegenheden aan om te prediken, en als er belangstelling werd getoond, leenden zij ook kostbare bijbelse lectuur uit.

Op vakantie met andere Getuigen

Hoewel dit moeilijke tijden waren, hadden vakanties ook een plaats in het leven van Jehovah’s dienstknechten. Met zorgvuldige planning werden deze vakanties niet alleen een tijd van fysieke verkwikking maar ook van geestelijke opbouw. Stel u voor wat het betekende om in een tijd waarin de vergaderingen met maximaal tien aanwezigen werden gehouden, een week of twee met misschien wel dertig getuigen van Jehovah bij elkaar te zijn!

Het was belangrijk verstandige beslissingen te nemen ten aanzien van wie er uitgenodigd werden. Degenen die de plannen maakten, deden hun best niet de voorkeur aan de jongeren boven de ouderen of aan broeders boven zusters te geven. Er werd moeite gedaan om verscheidene rijpe christelijke broeders mee te nemen, die dan in de benodigde leiding voorzagen.

Een voorname zorg was dat er een evenwichtig geestelijk programma zou zijn. Het dagelijkse schema verliep ongeveer als volgt: ochtendgebed, dagtekst en bijbellezen. Op sommige middagen waren er vergaderingen van een uur. ’s Avonds was er dikwijls een geestelijke bijeenkomst met een van tevoren opgesteld programma. De rest van de dag was vrij. De broeders en zusters konden gaan studeren, een wandeling maken, zwemmen of iets dergelijks. Aan een wandeling werd gewoonlijk de bediening vastgeknoopt, maar ook daar waren weer ongeschreven regels. Probeer u een groepje van twintig wandelaars voor te stellen. In dorpen, in het bos en in de velden troffen zij plaatselijke inwoners aan. Als zij iemand ontmoetten, liep een broeder of zuster uit de groep weg en probeerde een gesprek te beginnen. De rest van de groep liep door.

Deze groepsvakanties brachten veel goeds tot stand. Ze waren geloofversterkend en vormden een middel om het goede nieuws te verbreiden. Deze groepsvakanties vormden een wezenlijk onderdeel van de hedendaagse geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in dit land. Maar op geen enkel moment konden Jehovah’s dienstknechten het zich veroorloven hun geestelijke waakzaamheid te laten verslappen.

Een listige aanval

Satan de Duivel, „de vader van de leugen”, is eropuit het vertrouwen te ondermijnen door feiten te verdraaien en een verkeerde voorstelling van getrouwe dienstknechten van God te geven (Joh. 8:44). Die tactiek gebruikte hij om het oude Israël te verzwakken, om de eerste-eeuwse joden tegen Christus op te zetten en om te trachten de vroege christelijke gemeente te ontwrichten (Num. 13:26–14:4; Joh. 5:10-18; 3 Joh. 9, 10). Sommigen die zijn doeleinden dienen, zoeken aanzien voor zichzelf. Anderen denken wellicht dat wat zij zeggen juist is, maar zij brengen een uitgesproken mening naar voren terwijl zij niet alle feiten kennen. Satan kan beide gebruiken, en dat heeft hij in dit land gedaan.

De situatie tegen het eind van de jaren ’50 was moeilijk voor de broeders in Tsjechoslowakije. Velen zaten in de gevangenis. De communicatie met het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen was verbroken. Sommigen met initiatief gaven aanwijzingen die hun eigen mening weerspiegelden in plaats van terdege op de Schrift gebaseerd te zijn (Tit. 1:9; Jak. 3:1). Als reactie op de druk der tijden namen sommige personen een krachtig standpunt in betreffende aangelegenheden zonder over alle feiten te beschikken. (Vergelijk Spreuken 18:13, 17.) Enkelen begonnen „de discipelen achter zich aan te trekken”. — Hand. 20:30.

Over de gebeurtenissen in die periode schreef broeder Müller later: „Op een dag in januari 1956 werd ik in de gevangenis van Valdice naar een kantoor gebracht waar ik door twee mannen werd opgewacht. Zij beweerden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken te zijn. Zij probeerden mij ervan te overtuigen dat wij ’iets minder star’ moesten worden ten aanzien van enkele van onze religieuze leringen. Daar konden wij niet mee instemmen, en het onderhoud duurde dan ook maar kort. In 1957 brachten twee andere ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken mij een bezoek. Dat drie uur durende gesprek ademde een volledig andere geest. Ik kon openlijk de zienswijzen en houdingen van de Getuigen betreffende diverse kwesties uiteenzetten. Zij hadden belangstelling voor onze houding ten aanzien van militaire dienst, bloedtransfusie, vakbonden en een aantal andere dingen. Aan het slot vroeg een van hen aan mij: ’Meneer Müller, denkt u dat wij vrienden kunnen zijn?’ ’Mensen die vrienden zijn, hebben een heel hechte band en veel gemeenschappelijke interesses. Wij als Jehovah’s Getuigen geloven in God. Maar u als communisten bent atheïstisch. Wij kunnen geen gemeenschappelijke basis hebben. Maar ik denk wel dat wij naast elkaar kunnen leven en bestaan.’ De ambtenaar zei: ’Ik ben blij met uw antwoord, want anders zouden wij u niet kunnen vertrouwen.’ Ik had de indruk dat deze laatste vraag gesteld werd om vast te stellen of er in de toekomst een zinvolle dialoog tussen ons mogelijk zou zijn. En zo ja, dan zou dit ons een stap dichter bij een oplossing voor onze situatie brengen.”

Dit gesprek had een wat openlijker communicatie tussen bepaalde broeders en de regeringsautoriteiten tot gevolg. Maar wegens het klimaat dat er toen heerste, dachten sommige Getuigen die van die gesprekken hoorden, dat deze verantwoordelijke broeders geschipperd hadden. Ongetwijfeld werden sommigen die zo reageerden gemotiveerd door een sterk verlangen iedere vorm van schipperen ten aanzien van christelijke beginselen te vermijden. Enkelen echter die wat dogmatisch waren ingesteld, gaven onverbloemd uiting aan hun wantrouwen jegens de broeders die met regeringsambtenaren hadden gesproken. Maar was hun wantrouwen wel terecht?

Er waren ook andere factoren in het spel. Juraj Kaminský, die Jehovah al meer dan vijftig jaar loyaal dient, zet uiteen: „Toen de verantwoordelijke broeders en vele ouderlingen gearresteerd waren, begonnen sommigen die de leiding namen in gemeenten en kringen de verkondigers gedragsregels voor te schrijven, en zij maakten hele lijsten van wat wel en wat niet mocht.” Hoeveel beter zou het geweest zijn ’gehoorzaamheid door geloof te bevorderen’, zoals de apostel Paulus heeft gedaan! (Rom. 16:26) Omdat de wet de mensen een stemplicht oplegde, gingen sommige Getuigen naar het stemlokaal maar brachten op grond van hun geweten geen stem uit op een politieke kandidaat. Anderen vonden dat deze mensen schipperden. Sommige broeders hadden, misschien begrijpelijkerwijs, sterke gevoelens tegen de autoriteiten wegens de onheuse bejegening van hun christelijke broeders. Broeder Müller merkt op: „Ik was ernstig verontrust over deze situatie en daarom schreef ik in de herfst van 1957 [vanuit de gevangenis] een brief die de broeders moest helpen de aangelegenheden in het juiste perspectief te plaatsen.” Een van de paragrafen daarin luidde:

„Ik maak mij over nog iets bezorgd. . . . Ik breng de broeders in herinnering dat onze vergaderingen gewijd zijn aan het bestuderen van de Schrift en het opleiden van Jehovah’s Getuigen tot betere, bekwamere bedienaren. Het is beslist onaanvaardbaar om op vergaderingen, ongeacht waar ze worden gehouden en ongeacht of er slechts twee of vele aanwezigen zijn, over politiek te spreken of anti-staatgevoelens te uiten. Broeders, houd dit in gedachte, en laat zulke gesprekken niet toe. Koesteren sommigen van jullie wrok jegens het regime omdat ik en andere broeders in de gevangenis zitten? Dan smeek ik jullie uit mijn naam en uit naam van de andere broeders die gevoelens te laten varen. Geef niet toe aan gramschap en vijandigheid, want wij hebben onze zaak aan God voorgelegd, en doen jullie dat eveneens.” — Rom. 12:17–13:1.

Getrouwe broeders en zusters werden door deze brief zeer aangemoedigd. Jan Tesarz zei: „Wij ontvingen zijn brief, die in 1957 in de gevangenis geschreven was. Geen spoor van schipperen, maar christelijke redelijkheid!” Toch zag niet iedereen het zo. Broeder Müllers brief werd het onderwerp van controversen en allerlei speculaties.

Afgescheiden van de gemeente

Nadat in mei 1960 een grootschalige amnestie voor politieke gevangenen was afgekondigd, werden de meeste getuigen van Jehovah die in de gevangenis zaten, vrijgelaten. Het was een heerlijk gevoel! Ondanks dreigementen vatten zij prompt de prediking van het goede nieuws weer op. Velen van hen hadden het voorbeeld in gedachten van de apostelen van Jezus Christus die, toen zij uit gevangenschap waren vrijgelaten, baden om vrijmoedigheid teneinde het woord te blijven prediken (Hand. 4:23-31). Maar er stonden hun nieuwe beproevingen te wachten.

Onder de broeders waren twijfels en wantrouwen gerezen. Wanneer broeder Müller een brief aan de broeders stuurde om dingen op te helderen, stonden sommigen die een krachtige en kritische mening hadden niet toe dat de brief in de gemeente werd voorgelezen. In 1959 bedroeg het aantal actieve Getuigen in Tsjechoslowakije 2105, maar meer dan 1000 die nog steeds beweerden Jehovah te dienen, deden dat niet meer in eendracht met hun vroegere christelijke metgezellen. Degenen die de leiding namen onder deze afgescheidenen beweerden zelfs dat zij de goedkeuring hadden van het hoofdbureau in Brooklyn en van N. H. Knorr, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap.

Verdere ontwikkelingen droegen bij tot de verdenkingen die door die afgescheidenen ten aanzien van hun vroegere christelijke metgezellen werden gekoesterd. Regeringsambtenaren in Tsjechoslowakije waren tegen die tijd algemeen tot het besef gekomen dat Jehovah’s Getuigen geen Amerikaanse imperialistische spionnen zijn, zoals de beschuldiging had geluid. Zij wisten ook dat het niet mogelijk was geweest een eind te maken aan de activiteit van Jehovah’s Getuigen of hen te overreden ten aanzien van hun geloof te schipperen. Daarom nam de regering, een totalitair communistisch regime, stappen om met de Getuigen een dialoog aan te gaan. Het was een gedwongen dialoog. Het doel van de Staatsveiligheidsdienst was ervoor te zorgen dat religieuze gevoelens niet tegen het regime zouden worden gebruikt, maar indien mogelijk juist om het te ondersteunen. Soms namen de contacten de vorm aan dat broeder Müller of een van de reizende opzieners op het politiebureau werd ontboden voor een verhoor. Bij gelegenheid werd er naar het scheen een vriendschappelijk gesprek gevoerd in een café.

Sommigen die dat waarnamen en niet van alle feiten op de hoogte waren, dachten dat de bij deze gesprekken betrokken broeders met de Staatsveiligheidsdienst collaboreerden. De namen van sommige van deze broeders werden zelfs op een lijst van vermeende collaborateurs geplaatst, en de beschuldiging werd geuit dat zij artikelen voor publicatie zo wijzigden dat ze aan de wensen van de Staatsveiligheidsdienst voldeden.

Liefdevolle aanmoediging om ’Jehovah te zoeken’

Broeder Knorr was zeer bezorgd voor het werk van de Heer en voor hen die zich inspanden om getrouw met Jehovah’s organisatie te dienen. Op 7 december 1961 schreef hij een brief aan de broeders in Tsjechoslowakije waarin hij de aandacht vestigde op schriftplaatsen zoals Micha 2:12 en Psalm 133:1. Hij legde uit wat het standpunt van het Genootschap in verschillende aangelegenheden was en betuigde zijn steun aan bepaalde broeders aan wie verantwoordelijkheid was toevertrouwd. Dit was in feite liefdevolle aanmoediging voor de broeders om ’Jehovah te zoeken’ — om te onderscheiden hoe Jehovah’s geest werkzaam was teneinde zijn woord te vervullen en vervolgens in harmonie te werken met de instrumenten waarvan Jehovah gebruikmaakte (Zach. 8:21). Hier volgt één paragraaf uit die brief:

„Mijn geliefde broeders, . . . Uit berichten die mij hebben bereikt valt op te maken dat de meeste broeders in Tsjechoslowakije op theocratische wijze hun christelijke eenheid bewaren maar dat wegens slechte communicatiemogelijkheden enkelen hebben toegelaten dat geruchten en geroddel vragen in hun geest deden rijzen, met het gevolg dat sommigen niet meer samenwerken of geen dienstbericht meer inleveren. Dit kan voor die enkelen alleen maar tot narigheid en moeilijkheden leiden, en dat is ook al gebeurd. Daarom schrijf ik om jullie te laten weten dat het Genootschap broeder Adam Januška en broeder Bohumil Müller en de broeders die met hen samenwerken, erkent als de verantwoordelijke christelijke opzieners in Tsjechoslowakije, en ik smeek jullie de woorden van Paulus in Hebreeën 13:1, 7, 17 in gedachte te houden. Deze broeders hebben belangstelling voor jullie en proberen allen te helpen trouw te zijn aan Jehovah God. Werk dus nederig met hen samen en zij zullen met jullie samenwerken, dit alles tot lof van Jehovah.” Helaas was het echter niet lang na het ontvangen van deze brief nodig Adam Januška uit te sluiten wegens gedrag dat voor een christen onbetamelijk is.

De brief van broeder Knorr werd door sommigen gewaardeerd, maar niet iedereen liet zich door deze raad weer terechtbrengen. In 1962 namen de problemen zelfs nog toe. In De Wachttoren werd een serie artikelen gepubliceerd waarin werd uiteengezet wat de christelijke verantwoordelijkheden waren — in de eerste plaats jegens God en vervolgens jegens de wereldlijke regerende autoriteiten, „de superieure autoriteiten” waarover in Romeinen 13:1 wordt gesproken. Wat werd gepubliceerd betekende een correctie van ons begrip. Degenen die zich wantrouwend en kritisch hadden betoond, verspreidden geruchten dat de artikelen in werkelijkheid door broeder Müller onder leiding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in elkaar waren gezet. Wat nu? In plaats van al hun tijd te gebruiken om degenen te overtuigen die op dat moment niet overtuigd wilden worden, richtten de broeders hun aandacht op de prediking van het goede nieuws tot degenen die hongerden en dorstten naar rechtvaardigheid.

In latere jaren zagen sommigen die de organisatie de rug hadden toegekeerd de bewijzen van Jehovah’s zegen erop en vroegen terug te mogen komen. Er waren echter anderen die afgescheiden bleven tot 1989, toen het Besturende Lichaam een vriendelijke brief zond, gericht „aan degenen die de wens hebben Jehovah te aanbidden en hem verenigd te dienen”. Die brief vestigde de aandacht op profetieën zoals Zacharia 8:20, 21 en Jesaja 60:22, die nu in vervulling gaan. De nadruk werd gelegd op schriftuurlijke raad en maatstaven die te vinden zijn in Mattheüs 24:45-47, 1 Korinthiërs 10:21, 22 en Efeziërs 4:16. Vervolgens luidde de brief ten dele:

„Het spijt ons te horen dat jullie tot op dit moment niet actief verbonden zijn met de theocratische regeling en procedures die door Gods volk in alle andere delen van de aarde worden gevolgd. Wij schrijven om jullie aan te moedigen blijk te geven van jullie wens om in eendracht samen te werken met Jehovah’s zichtbare organisatie zoals die in de hele wereld is gegrondvest en zoals die in jullie land bestaat. Jullie kunnen deze rechtvaardige wens van jullie kant demonstreren door broeders die wij uitgekozen hebben te aanvaarden. Zij zijn erop voorbereid regelingen te treffen om jullie deze brief voor te lezen. Jullie kunnen er volledig op vertrouwen dat de broeders die bij jullie komen en zich door middel van deze brief identificeren, door ons gemachtigd zijn. Zij hebben het voorrecht jullie uit te nodigen tot de ene kudde terug te keren en niet langer afgescheiden te zijn. — Joh. 10:16.”

Dit optreden van de kant van het Besturende Lichaam heeft er veel toe bijgedragen te herstellen wat er nog restte van de schade die was aangericht door Satans listige aanval op gemeenten in een tijd waarin zij afgesneden waren van vrije communicatie met de rest van Jehovah’s zichtbare organisatie.

Organisatie en opleiding voor verdere dienst

Na de vrijlating van de Getuigen uit de gevangenis in 1960 moest er nog veel gedaan worden in verband met de prediking van het goede nieuws in de Tsjechische landen. Om dat tot stand te brengen, zouden een deugdelijke organisatie en goede opleiding belangrijk zijn. Het verwezenlijken van deze doeleinden onder de moeilijke omstandigheden die toen heersten, leverde het voldoening schenkende bewijs van Jehovah’s liefdevolle bescherming en zegen.

Een grote stap voorwaarts in de theocratische organisatie was de oprichting van de Koninkrijksbedieningsschool in 1961 om een gespecialiseerde opleiding op grond van de bijbel te verschaffen aan reizende opzieners en gemeentedienaren (thans bekend als presiderende opzieners). Karel Plzák, uit Praag, die toentertijd als kringopziener diende, herinnert zich de eerste klas. Die zou in de buurt van Karlovy Vary worden gehouden. Het bleek dat de Staatsveiligheidsdienst die locatie ook te weten was gekomen. Dientengevolge werd het op het laatste moment zo geregeld dat de broeders in een particuliere vakantiewoning bij elkaar kwamen.

Veel jonge broeders zagen destijds het belang in van Jehovah’s dienst. Sommigen groeiden snel tot rijpheid en werden al spoedig uitgenodigd profijt te trekken van de Koninkrijksbedieningsschool. Een van hen, Jaromír Leneček, diende op veertienjarige leeftijd als gemeenteboekstudieleider. Op zestienjarige leeftijd werd hij aangesteld als assistent van de gemeenteopziener en toen hij twintig was werd hij uitgenodigd voor de Koninkrijksbedieningsschool. Nu is hij een lid van het bijkantoorcomité.

Een ander opleidingsprogramma dat in 1961 op gang werd gebracht, heeft veel bijgedragen tot verbetering van de kwaliteit van de velddienst. Een ervaren verkondiger kreeg de toewijzing een minder ervarene op te leiden. Zij bereidden zich dan samen voor en werkten samen in de velddienst. Het doel was de leerling voldoende verder te helpen zodat hij op zijn beurt weer anderen kon bijstaan. In die tijd was het alleen mogelijk informeel getuigenis te geven, maar de opleiding stelde velen in staat doeltreffende lofprijzers van Jehovah te worden.

Onder een totalitair regime wordt de post dikwijls zorgvuldig door de regering gecontroleerd. Daarom werden in Tsjechoslowakije de reizende opzieners een belangrijke schakel in de theocratische communicatie. Elk bezoek van de kringopziener was een evenement waar reikhalzend naar uitgekeken werd. Eduard Sobička herinnert zich: „Een reizende opziener moest een wereldse baan hebben en kon daardoor om de andere week van vrijdag tot zondagavond met een gemeente samenwerken — in totaal ongeveer vijf dagen per maand. Dat is evenveel tijd als de kringopzieners in landen zonder wettelijke beperkingen in één week met een gemeente samenwerken. Om die reden bestond een kring gewoonlijk uit slechts zes gemeenten.” Via deze broeders werd de communicatie met de gemeenten in stand gehouden en bleven ze up-to-date.

Als de voorzichtigheid uit het oog verloren werd

Soms als het werk voorspoedig verliep, was het gemakkelijk te vergeten dat Jehovah’s Getuigen nog steeds verboden waren. De broeders die met het opzicht waren belast, moedigden aan tot gezond verstand in alle activiteiten. Maar sommigen waren niet tevreden met de gevolgde methoden. Zij wilden snellere resultaten.

Op een dag in 1963 verzamelden twee broeders in een park in Praag een menigte mensen om zich heen. Een van de broeders klom op een bank en begon een toespraak te houden. Toen een man in de menigte bezwaren uitte, noemde de broeder hem een werktuig van de Duivel. De politie kwam en liet de broeders zich identificeren, maar daar bleef het niet bij. Dat incident leidde tot een grote politieactie. Binnen enkele dagen werden meer dan honderd broeders en zusters uit Praag in hechtenis genomen. Dit resulteerde in twee dingen — rechtszaken en een les voor de broeders. Zes van de gearresteerden werden berecht en veroordeeld.

Dit incident vertraagde de bediening niet, maar herinnerde de broeders wel aan de noodzaak van praktische wijsheid (Spr. 3:21, 22). Dat was vooral tegen het eind van de jaren ’60 van belang, toen er hoop werd gewekt dat het verbod zou worden opgeheven.

Vrijheid van aanbidding aan de horizon?

Het jaar 1968 gaf onverwachte veranderingen te zien. Zogenoemde hervormingsgezinde communisten namen de macht over en begonnen aan democratisering te werken. De mensen waren blij met deze veranderingen, en er was sprake van „socialisme met een menselijk gezicht”.

Hoe reageerden Jehovah’s Getuigen op deze veranderingen? Terughoudend. Hoewel zij blij waren met de liberalisering van het systeem en hoopten dat het verbod misschien zou worden opgeheven, vermeden zij overhaaste stappen waar zij later wellicht spijt van zouden krijgen. Dit bleek een verstandige handelwijze te zijn (Spr. 2:10, 11; 9:10). Na acht maanden van betrekkelijke vrijheid marcheerden de legers van vijf landen van het Warschaupact het grondgebied van Tsjechoslowakije binnen. Zo’n 750.000 soldaten en 6000 tanks maakten een einde aan het „socialisme met een menselijk gezicht”. De verslagenheid was groot. Maar de neutrale opstelling van Jehovah’s Getuigen tijdens de „Praagse Lente” heeft hen in latere jaren zeer geholpen, want de staatsautoriteiten moesten toegeven dat Jehovah’s Getuigen geen bedreiging voor de regering vormen.

Verbazingwekkend genoeg kregen Tsjechoslowaakse burgers na die gebeurtenissen gedurende korte tijd de gelegenheid vrijuit naar West-Europa te reizen. Veel getuigen van Jehovah maakten van die situatie gebruik, voornamelijk vanwege de voor dat jaar geplande internationale „Vrede op aarde”-congressen. Zo’n 300 broeders en zusters uit heel Tsjechoslowakije reisden naar Neurenberg (West-Duitsland), de dichtstbijzijnde congresstad. Het bezielde hen met nieuwe geestelijke kracht. Maar al heel snel gingen de grenzen weer dicht.

De eerste helft van de jaren ’70 gaf het begin te zien van een periode die politieke normalisatie werd genoemd. Sympathisanten van de hervormingsbeweging van 1968 werden stelselmatig uit het politieke en culturele leven verwijderd. Tegen de 30.000 personen werden hierdoor getroffen. Bijna een kwart van de ambtenaren van de Staatsveiligheidsdienst had met de hervorming gesympathiseerd, en zij raakten hun baan kwijt. Sommige mensen zeiden dat de donkere Middeleeuwen waren teruggekeerd.

Hoewel deze periode verschilde van de jaren ’50, was het een tijd waarin de Staatsveiligheidsdienst de activiteiten van Jehovah’s Getuigen weer met argusogen gadesloeg. In sommige delen van het land werden broeders gevangengezet. De Getuigen hielden niet op met prediken, maar waren voorzichtiger.

„Zesduizend jaar van menselijk bestaan”

In 1969 begon de Tsjechische Wachttoren een reeks artikelen te publiceren gebaseerd op het boek Eeuwig leven — in de vrijheid van de zonen Gods. Hoofdstuk 1 bevatte onder het kopje „Zesduizend jaar van menselijk bestaan lopen ten einde” een uitleg van het jubeljaar en van de bijbelse chronologie. Dit materiaal had op sommigen een positieve invloed; het gaf ook aanleiding tot veel vragen en allerlei speculaties.

Het kantoor in Tsjechoslowakije stuurde een brief gedateerd 22 februari 1972 naar alle gemeenten. Daarin stond een uitgebreide verklaring van de redenen waarom wij geen definitieve beweringen dienen te doen over de datum waarop Armageddon zal toeslaan. Er werd op gewezen dat geen enkele publicatie van het Genootschap had gezegd dat Armageddon in een bepaald jaar zal komen. De brief besloot: „Jehovah’s Getuigen in de hele wereld zijn vertrouwd met deze feiten, en niemand dient er enige persoonlijke bewering aan toe te voegen ten aanzien van wat er voor of tijdens het jaar 1975 zal gebeuren. Er zijn geen schriftuurlijke gronden voor zulke beweringen en ze zouden een schadelijke uitwerking op het predikingswerk kunnen hebben. Streef er daarom naar dat jullie ’allen in overeenstemming met elkaar spreken en dat er geen verdeeldheid onder jullie is, maar dat jullie nauw verenigd zijn in dezelfde geest en in dezelfde gedachtengang’ (1 Kor. 1:10). Want van die dag en dat uur weet niemand iets af.” — Matth. 24:36.

Wat er in werkelijkheid gebeurde

In februari 1975 werden verscheidene broeders tijdens een politieactie gearresteerd. In de loop van het jaar volgden er in verschillende delen van het land meer arrestaties. Stanislav Šimek, uit Brno, die al eerder een aantal keren gevangen had gezeten, zegt: „Op 30 september 1975 werd ik gearresteerd en werd zowel mijn flat als de plaats waar ik werkte doorzocht. De politie nam vijf zakken lectuur in beslag. Later kwam ik erachter dat er zo’n 200 agenten van de Staatsveiligheidsdienst aan de operatie hadden deelgenomen. Zij doorzochten veertig huizen en namen een halve ton materiaal in beslag. Wij werden tot dertien of veertien maanden gevangenisstraf veroordeeld.”

Huiszoekingen waren bijzonder onaangenaam. In de huizen van opzieners bevonden zich dikwijls gemeenteberichten, en het was moeilijk die goed verborgen te houden. Maar bij meer dan één gelegenheid verblindde Jehovah de ogen van hen die zijn dienstknechten schade wilden berokkenen. Broeder Mařák, uit Plzeň, vertelt: „Ik diende toen als velddienstopziener. En in een kast met glazen deuren had ik een grote envelop met dienstberichten, bijdragen en een lijst met de namen van alle ouderlingen en dienaren in de bediening. Toen de mannen die de huiszoeking deden op het kabinet afliepen, keek mijn vrouw mij aan en begon in stilte Jehovah om hulp te smeken. De mannen keken door het glas recht naar de grote grijze envelop, maar het was alsof hun ogen verblind waren en zij hem niet zagen. Wij dankten Jehovah uit de grond van ons hart voor deze bescherming.”

De bemoeienissen van de staatsautoriteiten met onze broeders hadden soms een vermakelijke kant. Michal Fazekaš, in 1936 gedoopt en herhaaldelijk gevangengezet, beleefde het volgende: „In 1975 werd ik weer veroordeeld. Ditmaal kreeg ik een voorwaardelijke straf. Het is echter interessant dat in hetzelfde jaar, op de dertigste verjaardag van het einde van de Tweede Wereldoorlog, mijn pensioen werd verhoogd als beloning voor mijn ’bijdrage aan het verzwakken van de strijdkrachten van het Duitse Reich’ omdat ik wegens mijn christelijke neutraliteit naar een concentratiekamp gestuurd was.”

Gemeentegebieden in kaart brengen

Op 1 februari 1976 werd er een landscomité van vijf leden aangesteld om zorg te dragen voor de activiteit van Jehovah’s Getuigen in Tsjechoslowakije. Het omvatte Ondřej Kadlec, Michal Moskal, Bohumil Müller (coördinator), Anton Murín en Eduard Sobička.

Later dat jaar bracht Ondřej Kadlec een privé-bezoek aan het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Finland. Op de dienstafdeling zag hij een kaart van Finland met daarop aangegeven de gebieden van de districten, kringen en gemeenten. Weer thuis deed hij op een vergadering van het landscomité de suggestie hetzelfde in Tsjechoslowakije te doen. Broeder Müller wees er krachtig op dat zo’n kaart verdenking zou kunnen wekken bij regeringsambtenaren en aldus onnoemelijke schade zou kunnen aanrichten. Broeder Kadlec vertelt: „Ik had geen enkele behoefte het onderwerp nog eens ter tafel te brengen. Maar slechts twee maanden later begon broeder Müller er zelf over.” De noodzaak van zo’n regeling was duidelijk geworden. Het duurde niet lang of alle gemeenten waren erbij betrokken.

Maar hoe moest het gebied van Tsjechoslowakije, met 220 gemeenten in 8 districten en 35 kringen, verdeeld worden? Die taak werd toegewezen aan Jaroslav Boudný, uit Praag. Hij vertelt: „Er was heel wat ruimte voor persoonlijk initiatief. En het was geweldig naast broeder Müller te werken, die heel grondig was in zijn werk. Vol enthousiasme en onder veel gebed wierp ik mij op mijn toewijzing. Het vereiste het optekenen van duizenden grenspunten van de gemeentegebieden en heel wat tekenwerk.”

Andere gebieden ontsluiten

Nadat de eerste gebiedstoewijzingen aan de gemeenten hadden plaatsgevonden, werden de gemeenten die niet-toegewezen gebied konden bewerken, uitgenodigd dat te doen. De bereidheid van veel gemeenten om deze extra toewijzing te aanvaarden, was ontroerend, vooral in het geval van gemeenten rond Ostrava in Moravië. Sommigen moesten 200 kilometer reizen om het gebied te bereiken.

Hoe werd het werk georganiseerd? De broeders trokken er een heel weekend op uit; zij vertrokken op zaterdagochtend en kwamen zondagavond thuis. De auto’s waren altijd vol, en de broeders droegen hun eigen onkosten. Verkondigers maakten soms om de andere week zo’n reis.

De verkondigers werden aangemoedigd zich als toeristen te gedragen, hun auto buiten het dorp te laten staan, alleen in één richting door het dorp te lopen, een vriendelijk gesprek aan te knopen en geleidelijk over te gaan op het geven van getuigenis en in geval van tegenstand op het oorspronkelijke onderwerp terug te komen en op een vriendelijke manier een eind aan het gesprek te maken. In een periode van tien jaar hebben zich slechts zelden moeilijkheden voorgedaan.

Om andere gebieden te bereiken werden sommige pioniers die door de ouderlingen waren aanbevolen, daar voor beperkte perioden aan toegewezen. Zoals in vroeger jaren gedaan was, werden zij ook nu gewoonlijk voor een week of langer uitgezonden. Tot de eersten in Praag behoorden twee zusters, Marie Bambasová en Karla Pavlíčková, die al bijna dertig jaar partners waren. Karla vertelt hierover: „Marie ging in 1975 met pensioen. Op de tweede dag na haar pensionering waren wij onderweg om in Moravië te pionieren. Het was een tijd van vervolging, dus die dienst kon gevaarlijk zijn, vooral waar wij zaten. Wij dienden in de buurt van de Oostenrijkse grens. Een plaatselijke zuster instrueerde ons: ’Neem geen lectuur mee. En als iemand je betrapt, zeg dan dat je een tochtje maakt, vertrek vervolgens uit het gebied en kom niet meer bij mij terug. Ik stuur jullie je spullen wel na.’ Maar Jehovah zegende ons. Onze eerste ervaring met deze vorm van dienst was schitterend. Wij hebben elk jaar op die manier gepionierd en werden altijd naar weer andere plaatsen gestuurd.”

Soms brachten die pionierstochten de pioniers nog verder van huis. „Broeder, in Bulgarije zijn predikers nodig! Jij spreekt Russisch en daarom zou jij dat mooi kunnen doen.” Dat kreeg een broeder uit Praag eind jaren ’70 te horen. Hij en zijn vrouw boden zich vrijwillig aan om geregeld naar Bulgarije te reizen, soms zelfs tweemaal per jaar, en dat zijn zij dertien jaar blijven doen.

Was er thuis niet voldoende werk, zodat Tsjechische verkondigers naar Bulgarije moesten reizen, waar de omstandigheden nog veel moeilijker waren? Er was volop te doen in Tsjechoslowakije, maar er was ook een krachtig verlangen om te helpen waar het maar nodig was.

De broeder uit Praag die aan die activiteit heeft deelgenomen, merkt over het Bulgaarse veld in die dagen op: „Bulgaren zijn van nature erg gastvrij. Dat stelde ons in staat een band met hen op te bouwen. Mettertijd gingen wij hun situatie begrijpen. Zij deelden de waarheid voornamelijk met familieleden. Velen van hen kwamen nooit op het idee dat zij mensen op straat zouden kunnen aanspreken. Toen ik op een keer de toewijzing had de Gedachtenisviering in Sofia te leiden, maakte ik gebruik van de aanwezigheid van een aantal verkondigers. Aan de hand van ervaringen en demonstraties lieten wij de verkondigers zien hoe zij ’veiliger’ konden prediken. Het was belangrijk niet te zeggen: ’Ik bestudeer de bijbel’, maar veeleer een gesprek te beginnen over een neutraal onderwerp en dan geleidelijk op de bijbel aan te sturen. Wij zouden kunnen zeggen: ’Ik heb ergens gehoord dat de bijbel zegt . . .’ De verkondigers aanvaardden deze nieuwe methode van dienst graag, en de boodschap omtrent God begon zich buiten hun naaste kennissenkring te verbreiden.”

IJverige activiteit verontrust ambtenaren

Alle extra inspanningen in de prediking van het goede nieuws werden door onze vervolgers snel opgemerkt, ook al deden onze broeders hun best om niet op te vallen. De gemeente in Nejdek, bij Karlovy Vary, is een gemeente die de aandacht trok van politieke functionarissen en de politie. Juraj Kaminský, die vele jaren als reizend opziener heeft gediend, zegt: „Op een gegeven moment geloofden zij zelfs serieus dat het werk in het hele land vanuit Nejdek werd geleid. De communistische hoogwaardigheidsbekleders pleegden vaak overleg hoe zij onze activiteit konden verhinderen. Eens kwamen er deskundigen helemaal uit Praag en werd er een conferentie gehouden in een hotel in Karlovy Vary. Aanwezig waren twee regeringsambtenaren, vertegenwoordigers van ministeries, en de politie. De conferentie werd door zo’n 200 personen bijgewoond.

De spreker had ons Waarheid-boek op de katheder liggen. Hij gaf een uitvoerige beschrijving van de organisatie van Jehovah’s Getuigen en zette uiteen dat wij heel grondige en bekwame organisators zijn. Op het hoogtepunt van zijn lofrede over Jehovah’s Getuigen verklaarde hij: ’Des te beter moeten wij georganiseerd zijn om te voorkomen dat wij onze controle over hen verliezen!’”

Vervolgd wegens het eren van Jezus Christus

Het was onmogelijk de datum van de Gedachtenisviering van Christus’ dood voor de communistische politie verborgen te houden. Božena Pětníková, die in Praag woonde, herinnert ons aan een van die gelegenheden: „In die tijd waren er weinig broeders in de gemeenten en daarom kregen zusters de toewijzing vergaderingen in particuliere huizen te leiden. Wij waren gewoonlijk hooguit met ons tienen op de vergadering. Destijds, in 1975, zou onze groep voor de Gedachtenisviering bijeenkomen op een plaats waar tot dusver nog geen vergadering was gehouden. Na ongeveer veertig minuten werden wij gestoord doordat de bel ging en er verwoed tegen de deur getrapt werd. Het kabaal hield aan en de vrouw des huizes deed de deur open. Er kwamen drie mannen de kamer binnen, twee in politie-uniform, één in burger. ’Nee maar! Mevrouw Pětníková, wij hadden er geen idee van dat wij u hier zouden aantreffen! Wat doet u hier?’, vroeg de man in burger. ’Wij houden de Gedachtenisviering van de dood van Jezus Christus. Gaat u alstublieft zitten en laat ons de viering afmaken’, antwoordde ik bedaard. Maar dat weigerden zij natuurlijk. Zij vroegen naar onze identiteitskaarten, en successievelijk vroegen zij allen één voor één naar de reden waarom zij daar waren. Toen was een oudere zuster aan de beurt om ondervraagd te worden. Ik was een beetje bang wat zij zou zeggen. Maar haar antwoord was een aanmoediging voor ons allemaal: ’Ik ben een getuige van Jehovah en ik eer Jehovah’, zei ze. ’Wees maar blij dat u zo oud bent’, zei de politieman, verbaasd toen hij haar moed zag. Toen dwongen zij ons te vertrekken, en op het plaatselijke politiebureau moest ik ondertekenen dat ik de Gedachtenisviering had geleid.”

Twaalf jaar later, in 1987, arresteerde de Staatsveiligheidsdienst in sommige plaatsen in Bohemen vele broeders in verband met de Gedachtenisviering. Het was er hun voornamelijk om te doen te weten waar de Gedachtenisviering was gehouden en wie die had geleid. Op één plaats werden aan het slot van de Gedachtenisviering alle aanwezigen door de politie geïdentificeerd en werd één broeder in verzekerde bewaring gesteld en ondervraagd. Op weer een andere plaats werden drie zusters strafrechtelijk vervolgd, en de reden die werd opgegeven was dat zij een vrouw hadden bezocht en „lectuur van een verboden religieuze sekte die Jehovah’s Getuigen heet hadden bestudeerd”.

Een andere zuster, Miluše Pavlová, werd tot gevangenisstraf veroordeeld in Pardubice, niet omdat zij ergens op betrapt was, maar op grond van verdenking. De officiële reden voor het vonnis was als volgt: „De expertise geeft te kennen dat de beklaagde verboden lectuur had verspreid en gekopieerd. Het hof van beroep bekrachtigt de oorspronkelijke uitspraak en voegt eraan toe: ’Zij werd veroordeeld om als afschrikmiddel te dienen voor zowel haarzelf als anderen.’”

Geestelijk voedsel verschaffen

Het verschaffen van bijbelse studielectuur gebeurde in het communistische tijdperk met grote omzichtigheid. De gemiddelde Getuige wist niet hoe het materiaal werd vertaald, gedrukt en vervolgens voor gebruik beschikbaar gesteld. De vertalers en proeflezers waren, evenals degenen die bij het drukken en binden betrokken waren, niet openlijk bekend.

Een vertaler typte een Wachttoren-artikel in het Tsjechisch uit en gaf het dan door aan een proeflezer, waarna hij het materiaal pas terugzag als het op gemeentevergaderingen werd gebruikt. Alles, met inbegrip van boeken en brochures, werd op deze manier vertaald. Niettemin was de kwaliteit van het vertaalwerk betrekkelijk goed. Het tijdschrift Ontwaakt! werd destijds niet vertaald.

Zelfs de lichamen van ouderlingen wisten niet wie in hun eigen gemeente bij het vertaalwerk betrokken waren. Soms, als het velddienstbericht van deze broeders ten gevolge van extra vertaalwerk een achteruitgang vertoonde, probeerden de ouderlingen hen te helpen, omdat zij dachten dat zij misschien geestelijk aan het verkoelen waren. Maar de vertalers en proeflezers lieten dan niets los over het werk waarmee zij bezig waren.

Onder deze zeer moeilijke omstandigheden werd een hoogst opmerkelijk project ondernomen. De complete Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift werd in het Tsjechisch vertaald. Tussen 1982 en 1986 werd deze bijbel ook gedrukt en in vijf delen gebonden, nota bene in Tsjechoslowakije zelf, en elk Getuige-gezin kreeg een exemplaar. Op soortgelijke wijze werd er gewerkt om de Nieuwe-Wereldvertaling in het Slowaaks uit te brengen, maar die kwam pas later klaar.

Hoe zij lectuur gedrukt kregen

In de jaren ’50 gaven broeders die niet in de gevangenis zaten zich grote moeite om ervoor te zorgen dat hun christelijke broeders en zusters geestelijk gevoed zouden worden. Een tijdlang nadat het verbod was opgelegd en de verantwoordelijke broeders gearresteerd waren, was er dikwijls maar één exemplaar van De Wachttoren, dat met verschillende gemeenten moest worden gedeeld. Geleidelijk aan verbeterde de situatie. Na verloop van tijd was er één exemplaar per gemeente en nog later één per gezin. De verkondigers maakten aantekeningen met de hand. Schrijfmachines hadden zij niet.

Juraj Kaminský, uit de gemeente Nejdek, beschrijft een typerende situatie waar de broeders mee geconfronteerd werden. Hij zegt: „Toen de broeders eindelijk een schrijfmachine wisten te bemachtigen, was het een oud apparaat. De man die het hun verkocht groef het voor hun ogen op uit een gat in de grond. Later vonden zij manieren om nieuwe machines te kopen en ook apparatuur om foto’s te vergroten.”

Er waren verschillende personen betrokken bij het dupliceren van lectuur. Veel zusters, sommige al boven de zeventig, leerden typen. De broeders zagen zelfs kans lectuur in gevangenissen binnen te smokkelen. In 1958 gingen zij ertoe over fotografische miniaturen van De Wachttoren te vervaardigen. Er konden wel drie van die fotografische kopieën in een stuk zeep of in tandpasta verstopt en naar de broeders in de gevangenis gestuurd worden. Die maakten dan hun eigen handgeschreven exemplaren en vernietigden de originelen.

In 1972 werd Herbert Adamy uitgenodigd te komen helpen bij het dupliceren van lectuur. Hij kreeg de toewijzing de lectuurproductie voor heel Tsjechoslowakije te coördineren. Hij vertelt: „In het begin werd de lectuur door honderden verkondigers in de gemeenten met de hand geproduceerd. Uiteindelijk — vlak voor de val van het communistische bestel — hadden wij een complex van moderne, goed uitgeruste ondergrondse drukkerijen, die vele malen meer lectuur konden produceren dan in die tijd nodig was.”

Over de tijd dat zij hun eerste stencilmachine gebruikten, zegt broeder Adamy: „Ongeveer viermaal per jaar moest de hele drukkerij verhuisd worden naar een vooraf bepaalde plaats die niet gemakkelijk te ontdekken was. Tijdens één ’operatie’ drukte, vergaarde, bond en verzond het team ongeveer 12.000 boeken. Een operatie duurde ongeveer een week. De werkers stonden om vier uur in de ochtend op en gingen dikwijls na middernacht naar bed. Na afloop van een operatie bracht ik de lectuurpakketten naar het dichtstbijzijnde station. Daar werden ze overgedragen aan een koerier, die ze soms 600 kilometer ver weg bracht.”

Na verloop van tijd gingen de broeders ertoe over in werkplaatsen die zij zelf bouwden, in het geheim hun eigen stencilmachines te vervaardigen. In totaal hebben zij 160 van zulke apparaten gemaakt, en sommige werden naar de broeders in Roemenië gestuurd.

In de jaren ’80 gingen de broeders in Tsjechoslowakije over op offsetdruk, wat de kwaliteit van hun werk zeer ten goede kwam. Hiertoe bouwden zij hun eigen offsetpersen. Binnen anderhalf jaar hadden zij er elf gebouwd, met een elektronisch gestuurd, roterend inlegapparaat. Eén enkele pers kon 11.000 druks per uur van goede kwaliteit produceren.

Twee Praagse drukkerijen overvallen

Tegen eind 1986 slaagde de Staatsveiligheidsdienst erin twee van onze drukkerijen op te sporen en te sluiten. Na een overval op een daarvan verscheen er een bericht in een intern bulletin van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Een exemplaar daarvan werd door een vriendelijke politieman aan de Getuigen gegeven. Eerst kwam de gebruikelijke propaganda die probeerde de Getuigen in verband te brengen met buitenlandse politieke bewegingen. Vervolgens verstrekte het bericht bijzonderheden over de politieactie en vertelde over de vonnissen die de Getuigen gekregen hadden. Het besloot met deze verrassende erkenning: „De Jehovisten gedragen zich uiterst vriendelijk jegens buitenstaanders. Zij zijn hulpvaardig en werken hard, maar dat is dan ook alles. Zij zijn niet bereid zich in te zetten in Socialistische Werkbrigades en dergelijke. Er is geen geval bekend van een Jehovist die steelt, rookt, een alcoholprobleem heeft of drugs gebruikt. . . . Niet één van hen is ooit vervolgd wegens het plegen van een zedendelict of het maken van inbreuk op eigendomsrechten. De sekteleden streven ernaar de waarheid te spreken. Nooit geven zij de namen van anderen prijs, maar zij duiden hen alleen aan als ’broeder’ en ’zuster’. Zij spreken altijd uitsluitend over zichzelf en als hun gevraagd wordt specifieke inlichtingen te geven, doen zij er het zwijgen toe, niet alleen als zij beschuldigd worden, maar ook wanneer zij als getuige worden opgeroepen.”

Natuurlijk maakte de sluiting van een of twee drukkerijen geen eind aan het verkondigen van Gods koninkrijk. Het jaar 1987 gaf een verdere toename te zien. In de Tsjechische landen werd een nieuw hoogtepunt van 9870 verkondigers bereikt. Gemiddeld hadden er 699 een aandeel aan de hulp- of de gewone pioniersdienst.

Was wettelijke registratie mogelijk?

Toen in 1972 wereldwijd voorzieningen werden getroffen dat een lichaam van ouderlingen het opzicht kreeg over de activiteiten van elke gemeente van Jehovah’s Getuigen, werd dezelfde regeling in Tsjechoslowakije van kracht. In 1976 werd er een landscomité van vijf leden aangesteld om zorg te dragen voor de activiteit van Jehovah’s Getuigen in het land.

Maar noch Jehovah’s Getuigen noch een corporatie die de benodigde zakelijke aangelegenheden voor hen kon behartigen waren wettelijk geregistreerd, en zij hadden geen bureau in Tsjechoslowakije van waar uit zij hun werk konden verrichten. Daarom werd in maart 1979 een niet afgebouwd huis van drie verdiepingen in Praag aangekocht op naam van twee afzonderlijke Getuigen. Groepen van tien tot twaalf vrijwilligers kwamen in ploegen telkens een week aan het huis werken. Zij reisden zelfs helemaal van de meest afgelegen kant van Slowakije naar Praag. Binnen zes maanden kon het woongedeelte betrokken worden en een jaar later was het gedeelte dat als kantoor zou dienen klaar. Het gebouw heeft tot de lente van 1994 als geschikt kantoor gediend.

Tegen het eind van de jaren ’70 leek het erop dat er onderhandelingen konden beginnen met het doel wettelijke registratie te verkrijgen. Daarom werd er op 1 juni 1979 een brief afgeleverd aan het secretariaat voor religieuze aangelegenheden van het Presidium van de Tsjechische Socialistische Republiek. De brief luidde: „Gelieve ons toe te staan een onderhoud te verzoeken namens een religieuze groepering die bekendstaat als Jehovah’s Getuigen. Wij zouden u graag op de hoogte stellen van de wens van bepaalde personen die verantwoordelijke posities binnen de organisatie van Jehovah’s Getuigen bekleden om samen met u het verbeteren van de relatie tussen deze religieuze groepering en het huidige wetsstelsel van de Tsjechische Socialistische Republiek in beschouwing te nemen.”

Het antwoord kwam bijna een jaar later, en op 22 april 1980 werden de besprekingen gevoerd. Hierna werd bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken een aanvraag voor de registratie van het Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap ingediend. Deze bevatte behalve de statuten een goed beredeneerde verklaring van dertien punten. Hier volgt punt vijf:

„Indien Jehovah’s Getuigen door de staat erkend zouden worden, zouden hele gemeenten vergaderingen houden in voor dit doel aangewezen ruimten. Gemeenten zouden niet in kleine groepjes verdeeld behoeven te worden. De vergaderingen zouden worden geleid door bekwame personen en dat zou het Wachttorengenootschap in de gelegenheid stellen beter toezicht op de gemeenten te houden. De staatsautoriteiten zouden ook beter geïnformeerd zijn over de activiteiten van gemeenten van Jehovah’s Getuigen. Vertegenwoordigers van de staat zouden naar believen openbare vergaderingen kunnen bezoeken om zich ervan te vergewissen dat deze bijeenkomsten onschadelijk en nuttig zijn.”

Er is nooit een antwoord op gekomen.

Uitgebreide ondervragingen door de Staatsveiligheidsdienst

Uit de stemming in 1985 sprak onbehagen in het politieke bestel, dat heel gevoelig was voor alles wat een bedreiging voor zijn stabiliteit vormde. Het gevolg was dat onze broeders vaker werden ondervraagd. Veel van deze ondervragingen vonden in Praag plaats. Tal van broeders kregen een zogenaamde waarschuwing van het hoofd van politie. Dit kwam erop neer dat zij voortdurend voorwaardelijk op vrije voeten waren.

In de loop van dat jaar kregen de gemeenten vijf brieven van het Praagse bureau van Jehovah’s Getuigen met een vriendelijke maar krachtige aanmoediging om zich te houden aan het beginsel in Filippenzen 4:5: „Laat uw redelijkheid aan alle mensen bekend worden.”

Interessante suggestie van de Staatsveiligheidsdienst

Vervolgens deed de Staatsveiligheidsdienst begin 1988 de suggestie dat de plaatselijke verantwoordelijke broeders regelingen zouden treffen voor een bezoek van een vertegenwoordiger van het hoofdbureau van het Genootschap, die dan informele gesprekken met enkele functionarissen van het Federale Ministerie van Binnenlandse Zaken zou voeren. Op de agenda zouden „enige aspecten van onze betrekkingen . . . ter voorbereiding op mogelijke toekomstige gesprekken met bevoegde staatsambtenaren” staan. Dit was beslist een verandering.

Voordat de regelingen voor die ontmoeting rond waren, werd in Wenen (Oostenrijk) het „Goddelijke gerechtigheid”-districtscongres gehouden. Met volledig medeweten van de autoriteiten werd dit bijgewoond door een betrekkelijk grote groep Getuigen uit Tsjechoslowakije.

Intussen vorderden geleidelijk de regelingen voor besprekingen tussen stafleden van het hoofdbureau van het Genootschap en hoogwaardigheidsbekleders van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Uiteindelijk vond op de ochtend van 20 december 1988 een ontmoeting tussen de beide partijen plaats in een vergaderzaal van het Forum Hotel in Praag. Het Genootschap werd vertegenwoordigd door Milton Henschel en Theodore Jaracz van het Besturende Lichaam en Willi Pohl van het bijkantoor in Duitsland. De broeders van het Besturende Lichaam hadden geen hoge verwachtingen. Zij wisten dat er geduld en tijd nodig zou zijn. Het was in ieder geval een grote stap voorwaarts. Ongetwijfeld is die ontmoeting een belangrijke factor geweest in hetgeen er het jaar daarop gebeurde.

In drie steden in Polen waren er grote internationale congressen georganiseerd. Jehovah’s Getuigen in Tsjechoslowakije wilden daar graag naartoe. De kwestie werd met ambtenaren van de Staatsveiligheidsdienst besproken. Wat waren de broeders opgewonden toen er voor 10.000 van hen toestemming werd verleend naar Polen te reizen! Dat aantal vertegenwoordigde meer dan de helft van Jehovah’s Getuigen in Tsjechoslowakije op dat moment. Sommigen sloeg de angst om het hart toen het Ministerie van Binnenlandse Zaken om een lijst vroeg van allen die zouden gaan. Maar degenen die de reis hebben gemaakt, werden boven alle verwachting opgebouwd — door het congresprogramma met het thema „Godvruchtige toewijding”, door de enthousiaste geest van de congresgangers en door de geweldige gastvrijheid die door de Poolse Getuigen werd betoond.

Ons door God opgedragen werk in het oog houden

Later in datzelfde jaar, op 17 november 1989, brak er in Praag een studentenopstand uit. Het communistische regime reageerde met brute kracht en stuurde speciale politie-eenheden om de demonstranten in de Praagse Národní třída (Nationale Avenue) uiteen te drijven. Dit leidde tot een spontane vreedzame protestbeweging tegen de communistische regering. Deze werd later aangeduid als de Fluwelen Revolutie. Voor Jehovah’s Getuigen vereiste deze situatie bijzondere omzichtigheid omdat de gemoederen zeer verhit raakten en het niet gemakkelijk was de christelijke neutraliteit te bewaren.

Op 22 november 1989 zond ons bureau in Praag een brief naar alle gemeenten in Tsjechoslowakije. Daarin stond onder andere: „Wat is het voortreffelijk dat de broeders zich concentreren op hun evangelisatiewerk en zich door niets laten afleiden. . . . Wij hebben grote waardering voor het goede werk en het beleidvolle optreden van onze geliefde broeders en zusters. Hun bediening en de resultaten ervan getuigen van het feit dat Jehovah ook in dit land met zijn Getuigen is. Dat achten wij kostbaar, en wij bidden Jehovah God dat wij zijn gunst mogen behouden. Wees verzekerd van onze liefde en aanvaard onze broederlijke groeten.” In het dienstjaar dat kort daarvoor geëindigd was, bedroeg het hoogtepunt aan verkondigers in de Tsjechische landen 11.394 — wederom een voortreffelijke toename.

Tegen eind 1989 had Tsjechoslowakije een nieuwe regering. Onmiddellijk zocht ons landscomité naar wegen om de status van Jehovah’s Getuigen te legaliseren. Enkele leden van het comité brachten een bezoek aan het Presidium, en het document dat het resultaat van dit bezoek vormde, was in die tijd zeer belangrijk. Dit document, ondertekend door een verantwoordelijke functionaris, verklaarde:

„Op grond van een bekendmaking gedaan door het voorbereidend comité van de kerk van Jehovah’s Getuigen nemen wij in aanmerking dat op 1 januari 1990 de kerk haar activiteit, die door het fascistische regime in 1939 werd onderbroken en op 4 april 1949 opnieuw werd verboden, zal hervatten.” Dat document vertegenwoordigde een van de eerste stappen op weg naar wettelijke registratie.

De lange weg naar registratie

Hoewel de regering de hervatting van activiteiten van „de kerk van Jehovah’s Getuigen” had erkend, kostte het nog bijna vier jaar van geduldige inspanningen voordat het Genootschap in Tsjechië wettelijk geregistreerd werd.

Op 12 januari 1990 werd een officiële aanvraag voor de registratie van het Religieuze Genootschap van Jehovah’s Getuigen bij het Ministerie van Cultuur van Tsjechië gedeponeerd. De hele procedure werd doorlopen in nauwe samenwerking met het Besturende Lichaam, de juridische afdeling op het hoofdbureau en plaatselijke juristen. Op 1 en 2 maart bracht broeder Henschel een bezoek aan Praag. Vergezeld door de broeders Murín en Sobička bracht hij een bezoek aan het kantoor van de eerste minister en aan het Ministerie van Cultuur. Beide bezoeken waren bedoeld om meer gewicht te geven aan ons verzoek om snelle registratie. Er vloeiden echter geen tastbare resultaten uit voort omdat er nog geen nieuwe registratiewetten bestonden. Hierna probeerden wij van alles, met inbegrip van petities en gesprekken met de eerste minister.

Op 19 maart 1992 werd er een wet op de registratie van nieuwe kerken en religieuze genootschappen aangenomen. Daarin stond dat de registratieprocedure pas zou beginnen als de aanvraag van het religieuze genootschap vergezeld ging van 10.000 handtekeningen van de volwassen aanhangers ervan. (De zogenoemde traditionele kerken die tientallen jaren wettelijk onder het communistische regime hadden gefunctioneerd, werden automatisch geregistreerd.) Jehovah’s Getuigen werden er dus van in kennis gesteld dat zij opnieuw een aanvraag moesten indienen onder verstrekking van alle vereiste gegevens. Vervolgens deed zich op 1 januari 1993, terwijl de voorbereidingen voor de registratie gaande waren, opnieuw een verandering voor toen Tsjechoslowakije in twee landen werd verdeeld, de Tsjechische en de Slowaakse Republiek. Maar eindelijk, op woensdag 1 september 1993, ontving het Tsjechische Persbureau het volgende bericht:

„Heden, 1 september 1993 te 10.00 uur a.m., werden aan vertegenwoordigers van het Religieuze Genootschap van Jehovah’s Getuigen op het Ministerie van Cultuur van de Tsjechische Republiek registratiedocumenten ter hand gesteld. Vertegenwoordigers van Jehovah’s Getuigen bedankten de ambtenaren van het ministerie en lieten hun weten dat zij geen enkele financiële steun ten eigen bate zullen verlangen, noch enige rechtstreekse financiële hulp van de staat. De registratie wordt heden van kracht.”

Deze belangrijke ontwikkeling werd in de pers bericht. In sommige kranten was het maar een korte aankondiging. In andere werd het bericht onder de aandacht gebracht met koppen als „Jehovisten hebben gekregen waarop zij wachtten” en „Jehovah’s Getuigen een erkende religie”. Betekende dat het einde van de vervolging van Jehovah’s Getuigen in Tsjechië? Allerminst!

Binnen enkele dagen kwam er een campagne van meedogenloze aanvallen via de media op gang. Kenmerkend was dat in de religieuze pers de grootste vrijheid voor aanvallen op Jehovah’s Getuigen werd verschaft. Bevooroordeelde artikelen bevatten vragen die tijdens de registratieprocedure aan de Getuigen waren gesteld, samen met speculaties van de schrijvers over de antwoorden die waren gegeven. Aan de ene kant werd de beschuldiging geuit dat de woordvoerders van het Genootschap bedrog hadden gepleegd toen ze zeiden dat Getuigen niet gedwongen werden bepaalde dingen te geloven of te beoefenen. Aan de andere kant werd beweerd dat de gegeven antwoorden een verraad van de eigen beginselen van de organisatie vormden.

Deze vijandige campagne kenmerkte het begin van een nieuw tijdperk, geen tijdperk van wrede gevangenzettingen maar een tijdperk waarin Jehovah’s Getuigen in het openbaar werden bespot. Dit was een tijd waarin iedere getuige van Jehovah zich teweer zou moeten stellen tegen een ander soort aanslag op zijn geloof en zijn loyaliteit aan Jehovah God en Zijn organisatie.

Handelen uit geloof

Jehovah’s Getuigen wachtten niet tot de wettelijke registratie voltooid was voordat zij openbare vergaderingen — zelfs grote congressen — in Tsjechoslowakije zelf begonnen te houden. Zij hadden regeringsfunctionarissen ervan verwittigd dat zij hun openbare activiteit in januari 1990 zouden hervatten. Diezelfde maand werd er voor alle gemeenten een bijzonder programma georganiseerd. Het werd gehouden onder het actuele thema „Trek profijt van gehoorzaamheid aan goddelijke geboden”. In wezen was dit een kringvergadering van twee uur. De vergaderingen waren bescheiden van omvang, maar er werden gehuurde zalen gebruikt. Op elke locatie kwamen een of twee gemeenten bijeen. Dit werd gevolgd door grotere kringvergaderingen in het voorjaar.

Alles ging goed met die grote vergaderingen, en daarom werden er regelingen getroffen voor een districtscongres — een vierdaags nationaal congres — die zomer in Praag. Het Evžen Rošický Stadion in Praag werd voor die gelegenheid gehuurd, en twee leden van het Besturende Lichaam, de broeders Henschel en Jaracz, hadden een aandeel aan het programma. Het hoogtepunt in het aantal aanwezigen was 23.876 en er werden 1824 personen gedoopt. Het congres was een absolute triomf van de zuivere aanbidding. De sfeer deed sterk denken aan die van de Poolse congressen die het voorgaande jaar waren gehouden, maar dit gebeurde thuis en allemaal in het Tsjechisch en Slowaaks! De intense emotionele uitwerking van deze gelegenheid kwam tot uiting in zowel van vreugde stralende gezichten als tranen van diepe waardering.

Veertig jaar lang waren de woorden „Jehovah’s Getuigen” in Tsjechoslowakije in het openbaar alleen maar gefluisterd. Er hadden ongelooflijke geruchten de ronde gedaan over deze groep, die dikwijls werd aangeduid als een „illegale sekte”. Nu kon iedereen, met inbegrip van journalisten, de Getuigen van naderbij beschouwen. De persberichten over het congres waren over het geheel genomen gunstig. Ze gaven uiting aan verbazing over hetgeen de Getuigen vóór het congres met het stadion hadden gedaan. Twee maanden hadden zij gewerkt — zo’n 9500 vrijwilligers, die er 58.000 uur aan hadden besteed om het grondig te reinigen, de banken te repareren, de riolering te verbeteren en het hele stadion te witten. Een verslaggever voor het dagblad Večerní Praha (Praags Avondblad) stond versteld van de glimlachende gezichten, de harmonische mengeling van mensen uit alle delen van Tsjechoslowakije alsook uit andere landen, en hun reine spraak.

Dat jaar vond er nog een belangrijke gebeurtenis plaats. Op 30 augustus 1990 werd er een Koninkrijkszaal voor de gemeente Bechyně ingewijd — de eerste in het land.

Dit alles leidde uiteindelijk tot nog een andere grote gebeurtenis, een die werkelijk onvoorstelbaar was.

Een congres om nooit te vergeten

Er werden plannen gemaakt om van 9 tot 11 augustus 1991 in Praag een internationaal congres van Jehovah’s Getuigen te houden! De eerste stap was een stadion huren. Welk? Het Spartakiad Stadion in Praag, een van de grootste ter wereld. Aangezien Jehovah’s Getuigen in Tsjechoslowakije nog niet wettelijk geregistreerd waren, werd het hele stadion particulier gehuurd door Anton Murín, die toen coördinator van het landscomité was. Dit was een moedige stap. Het was een daad van krachtig vertrouwen in Jehovah, en Jehovah zegende dat.

De afdeling Huisvesting stond voor een gigantische opgave, en het opzicht hierover werd toegewezen aan Lubomír Müller. De broeders van het Besturende Lichaam wisten heel goed hoe belangrijk goede accommodatie was. Daarom ondernamen de broeders Henschel en Jaracz persoonlijk een inspectieronde langs de voorgestelde over heel Praag verspreide hotels. Zij gingen hotelkamers binnen en probeerden zelfs de bedden uit. Hotels met gemeenschappelijke badkamers en toiletten op de gang kwamen niet in aanmerking, zeiden ze. Waarom niet? Broeder Henschel legde uit: „Onder normale omstandigheden zou het voldoende zijn omdat de gasten op verschillende tijden komen en gaan. Maar over het algemeen vertrekken en komen de congresafgevaardigden op dezelfde tijd. Kun je je het toneel bij de toiletten voorstellen? Dat kunnen we onze broeders niet aandoen.” De plaatselijke organisatoren kregen een praktische opleiding toen zij leden van het Besturende Lichaam persoonlijke belangstelling voor het welzijn van iedere afgevaardigde aan de dag zagen leggen.

Het hoogtepunt in het aantal aanwezigen op dit internationale „’Goddelijke vrijheid’-lievende mensen”-congres bedroeg 74.587. Van hen waren er 29.119 uit Tsjechoslowakije, 26.716 uit Duitsland en 12.895 uit Polen. De overige 5857 afgevaardigden kwamen uit 36 andere landen. Het was schitterend de doop van 2337 nieuwelingen te zien, onder wie 1760 uit Tsjechoslowakije, 480 uit Duitsland en 97 uit Polen.

Het hoogtepunt van het hele congres was ongetwijfeld wat er op zaterdag 10 augustus gebeurde. Spontaan stond de hele Tsjechoslowaakse groep op onder donderend applaus — een applaus dat onafgebroken tien volle minuten aanhield! De gezichten straalden van intense vreugde. Wat was de reden voor dit alles? Aan het slot van een lezing die uitgesproken werd door Albert Schroeder, een lid van het Besturende Lichaam, had hij eerst het publiek in kennis gesteld van een nieuw boek in het Engels — wat een beetje een teleurstelling was — maar vervolgens verraste hij hen door de vrijgave aan te kondigen van pas gedrukte eendelige uitgaven van de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift zowel in het Tsjechisch als in het Slowaaks! De vreugdetranen stroomden veel congresgangers over het gezicht.

Het congres liet een diepe indruk achter in het hart van de afgevaardigden. En hoe reageerde de pers? Zoals altijd waren sommige verslagen bevooroordeeld en andere vriendelijk. Op maandag 12 augustus berichtte de Venkov, deník českého a moravskoslezského venkova (Het Platteland, een dagblad van het Tsjechische en Moravisch-Silezische platteland) onder de kop „Strahov puilde uit”:

„Van vrijdag tot zondag werd in Praag een internationaal congres van Jehovah’s Getuigen gehouden, bijgewoond door 75.000 afgevaardigden uit alle hoeken van Europa, Amerika en Japan. Jehovah’s Getuigen zijn al sinds 1912 actief in Tsjechoslowakije. Afgevaardigden van Jehovah’s Getuigen vielen op door hun voorkomendheid en zelfdiscipline. Het congres zelf was ordelijk en zeer goed voorbereid. Hoewel het tijdens de doop op zaterdag begon te regenen, bleef het publiek op zijn plaats en verwelkomde de nieuwe leden met een langdurig applaus.”

Maar ondanks dit alles werd wettelijke registratie pas twee jaar later bereikt.

Tijd voor expansie

Hoewel de wettelijke procedure traag verliep, namen de behoeften van de theocratische organisatie toe naarmate haar activiteiten in het land vaart kregen. Sinds 1980 hadden de broeders een huis van drie verdiepingen in Praag als centraal bureau met beperkte woonruimte gebruikt. Toen het werk vanaf 1990 meer in het openbaar werd gedaan, werd dat gebouw opgeknapt. Wooneenheden werden verwijderd en het hele gebouw werd in kantoren veranderd. Maar wat voor kantoren? Grotere vertrekken werden door houten scheidingswanden in kleinere werkruimten verdeeld. Deze dienden niet alleen als kantoor maar ook als slaapkamer voor de werkers, zodat hun bed pal naast hun bureau stond. Er moest nodig meer ruimte komen.

In het voorjaar van 1993 kreeg het Genootschap een nieuw gebouw van tien verdiepingen in Praag ten geschenke om te gebruiken ter bevordering van bijbelonderwijs. Vrijwilligers uit alle delen van het land namen deel aan het opknappen ervan. Op 28 en 29 mei 1994 werd er een inwijdingsprogramma gehouden. Tientallen getuigen van Jehovah die jarenlang onder het communistische regime hun loyaliteit aan Jehovah hadden bewaard, werden uitgenodigd. Albert Schroeder van het Besturende Lichaam had een aandeel aan het programma en er waren anderen aanwezig uit Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië, Italië, Nederland, Oekraïne, Oostenrijk, Polen, Slowakije, de Verenigde Staten en Zwitserland.

Toen Tsjechoslowakije in 1993 in twee afzonderlijke landen werd verdeeld, werden beide landen nog steeds bediend door één landscomité onder toezicht van het Oostenrijkse bijkantoor. Maar de omstandigheden in beide landen veranderden. Het jaar daarop werd er een landscomité voor elk van deze landen aangesteld. Vervolgens trad er op 1 september 1995 in Tsjechië een bijkantoor in werking. Jan Glückselig, Ondřej Kadlec, Jaromír Leneček, Lubomír Müller en Eduard Sobička kregen van het Besturende Lichaam de toewijzing in het bijkantoorcomité te dienen. Later werd Lubomír Müller toegewezen aan speciale dienst in Rusland en werd Petr Žitník aangesteld als nieuw lid van het bijkantoorcomité in Tsjechië.

„Snelbouw”-Koninkrijkszalen

De gemeenten van Jehovah’s Getuigen hadden vergaderplaatsen nodig. Het is in Tsjechië niet eenvoudig geschikte ruimten voor zulke vergaderingen te vinden. Veel zaaleigenaars weigeren aan Jehovah’s Getuigen te verhuren. Dit is deels het gevolg van misleidende propaganda — zowel nieuwe als oude — over de Getuigen. Veel gemeenten zoeken daarom gelegenheden om een zaal te bouwen of een ouder pand op te knappen. Van alle methoden die werden geprobeerd om nieuwe gebouwen op te trekken, is de snelbouwmethode het meest praktisch gebleken. Op 20 november 1993 werd de eerste op deze manier gebouwde Koninkrijkszaal in Tsjechië ingewijd. De zaal werd gebouwd in de stad Sezimovo Ústí en wordt door twee plaatselijke gemeenten gebruikt.

Het aantal Koninkrijkszalen is blijven groeien. In mei 1999 hadden de 242 gemeenten in het hele land 84 Koninkrijkszalen in gebruik die eigendom zijn van de Getuigen zelf. De broeders en zusters in Tsjechië zijn zich er terdege van bewust dat zij zonder de financiële hulp van mededienstknechten van Jehovah in andere landen niet in staat geweest zouden zijn zoveel fraaie Koninkrijkszalen te bouwen. De edelmoedigheid van onze internationale broederschap heeft het hart van de Tsjechische broeders diep geraakt. Zij wensen oprecht hun dankbaarheid te uiten jegens hun broeders in andere landen en jegens Jehovah, die zo’n geest opwekt in het hart van zijn dienstknechten en die zo’n schitterende organisatie heeft voortgebracht. — 2 Kor. 8:13-15.

De verborgen valstrikken van de vrijheid

De euforie over de val van het communisme in 1989 is al lang voorbij en vele nieuwe problemen zijn gerezen. Aan de ene kant is er de voorheen ongekende gelegenheid om door hard werken rijkdom te verwerven. Aan de andere kant zijn er allerlei negatieve factoren, zoals sociale onzekerheid, een snelgroeiende criminaliteit, en inflatie, die van invloed zijn op menselijke betrekkingen. De stijgende levensstandaard bevordert materialisme, wedijver en afgunst. Veel stedelingen hebben een huisje op het platteland waar zij graag tijd doorbrengen. Steeds meer mensen brengen dure vakanties in het buitenland door. De nieuwverworven democratie heeft de vrijheid gebracht om op elk moment op alles kritiek te hebben. Ze heeft de weg geopend voor propaganda over immorele levensstijlen. Onder het communisme was dit ondenkbaar. De mensen waren niet voorbereid, de nieuwe situatie overviel hen, en sommigen zijn erdoor overweldigd.

Deze geest heeft ook zijn uitwerking gehad op enkele getuigen van Jehovah. Een aantal is ermee opgehouden Jehovah te dienen omdat zij zich in beslag lieten nemen door een materialistische levenswijze, buitensporige aandacht besteedden aan gezelligheidsactiviteiten, de hoge bijbelse maatstaf voor het huwelijk de rug toekeerden of kritiek kregen op alles — met inbegrip van Jehovah’s theocratische regelingen. Anderen die verkozen in de organisatie te blijven, probeerden gemeenten zo te hervormen dat ze bij hun eigen denkwijze aansloten. Natuurlijk veroorzaakte dit spanning totdat het door vastberaden opzieners werd rechtgezet.

In het Tsjechië van vandaag zien degenen die zich inspannen om God te dienen, zich omringd door een samenleving die atheïstisch en evolutiegezind is. Het is een samenleving waarin religie wordt beschouwd als kinderlijke traditie of filosofische buitenissigheid. Agressieve massamedia bestoken Jehovah’s Getuigen voortdurend. Dit veroorzaakt geloofsbeproevingen die even diep ingrijpen als die van de vuurproef van de nazi- en communistische gevangenissen en van de drogredenen van degenen die zich daarvan bedienden. De grote meerderheid van Jehovah’s Getuigen staat vast in het geloof in weerwil van deze beproevingen.

Ondanks de houding van velen ten aanzien van religieuze aangelegenheden deed het Tsjechische Constitutionele Hof in het voorjaar van 1999 een in het oog springende uitspraak. Een artikel in de Tsjechische krant Lidové Noviny (Volksdagblad) van 11 maart 1999 maakte bekend: „Gezond verstand verbreidt zich vanuit Brno”, de plaats waar het Constitutionele Hof gevestigd is. Het gerechtshof bepaalde dat een gewetensbezwaarde niet tweemaal kon worden berecht voor het weigeren van militaire dienst. Dit schenkt heel wat getuigen van Jehovah een mate van verlichting. De uitslag van deze zaak is in brede kringen erkend als een positieve bijdrage van Jehovah’s Getuigen aan het Tsjechische rechtssysteem.

Door liefde gedreven

Jehovah’s Getuigen in Tsjechië blijven het goede nieuws van Gods koninkrijk met hun medemensen delen. Zij hebben de wens nog velen meer te helpen onze liefdevolle God, Jehovah, te leren kennen en waardering te krijgen voor de wonderbare voorzieningen die hij heeft getroffen voor allen die geloof oefenen. Om hen te bereiken moeten de Getuigen echter dikwijls de heersende gedachte — ontstaan door vaak herhaalde laster — dat Jehovah’s Getuigen „een gevaarlijke sekte” zijn, overwinnen. Ook moeten zij bij sommigen misschien een gevoel van minachting voor alles wat religie is overwinnen, een gevolg van tientallen jaren atheïstisch regime. Slagen zij hierin?

Het is opmerkenswaard dat toen in 1999 de 16.054 die getuigen van Jehovah waren, in hun 242 gemeenten bijeenkwamen om de dood van Jezus Christus te herdenken, duizenden anderen zich bij hen aansloten. In totaal waren er 31.435 aanwezigen.

Het is de wens van Jehovah’s Getuigen elk van deze mensen te helpen de christelijke wedloop met succes, met volharding, te lopen. Terwijl zij tot het publiek prediken, trachten zij ook elkaar te helpen vast in het geloof te blijven. Zij weten heel goed dat Jezus, toen hij de gebeurtenissen van onze tijd beschreef, zei: „Door volharding van uw zijde zult gij uw ziel verwerven” (Luk. 21:19). En de apostel Petrus schreef onder inspiratie: „Het einde van alle dingen is nabij gekomen. Weest daarom gezond van verstand en weest waakzaam met het oog op gebeden. Hebt bovenal intense liefde voor elkaar” (1 Petr. 4:7, 8). Die liefde blijft hen ertoe aandrijven kostbare bijbelse waarheden met anderen te delen en zich hecht aaneen te sluiten in onverbrekelijke christelijke eenheid.

[Inzet op blz. 165]

„Ik heb er nooit spijt van gehad dat ik gebleven ben. Na verloop van tijd besefte ik dat ik hier thuishoorde”

[Inzet op blz. 168]

„’Als jullie er een op de tien willen doodschieten, schiet ons dan allemaal maar dood!’ Het hele kamp was met ontzag vervuld”

[Inzet op blz. 184]

’Bespot en beledigd maar heimelijk gerespecteerd’

[Inzet op blz. 187]

„Geen spoor van schipperen, maar christelijke redelijkheid!”

[Kaart op blz. 150]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

DUITSLAND

POLEN

SLOWAKIJE

OOSTENRIJK

TSJECHIË

BOHEMEN

Praag

Lidice

Kladno

Karlovy Vary

Most

Teplice

Liberec

MORAVIË

Brno

SILEZIË

[Paginagrote illustratie op blz. 148]

[Illustratie op blz. 153]

Broeder Erler, uit Dresden

[Illustratie op blz. 155]

Otto Estelmann vertoonde het „Photo-Drama der Schepping” in het hele land

[Illustratie op blz. 157]

Bohumil Müller

[Illustratie op blz. 167]

Božena Vodrážková leerde de waarheid kennen in een concentratiekamp

[Illustraties op blz. 169]

František Šnajdr en Alois Miczek — beiden in het concentratiekamp Mauthausen gevangengezet

[Illustratie op blz. 173]

Velen kwamen na de Tweede Wereldoorlog bijeen voor openbare toespraken

[Illustraties op blz. 175]

Bethelfamilie en bijkantoor na de Tweede Wereldoorlog

[Illustratie op blz. 178]

Vergaderen in de bossen in 1949

[Illustratie op blz. 185]

Groepsvakanties boden gelegenheden voor geestelijke opbouw

[Illustratie op blz. 194]

Jaromír Leneček, een lid van het bijkantoorcomité, ijverig in de dienst vanaf zijn jeugd

[Illustraties op blz. 207]

Milton Henschel en Theodore Jaracz hebben zich samen met anderen voor wettelijke registratie ingespannen

[Illustratie op blz. 210]

Tsjechische afgevaardigden op een congres in Polen in 1989

[Illustraties op blz. 216]

Internationaal congres in Praag in 1991 — een buitengewone gebeurtenis

[Illustratie op blz. 218]

Het Tsjechische vertaalteam

[Illustratie op blz. 223]

Bijkantoor in Praag

[Illustratie op blz. 223]

Onder: Bijkantoorcomité (van links naar rechts): Jan Glückselig, Jaromír Leneček, Ondřej Kadlec, Petr Žitník en Eduard Sobička