Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Angola

Angola

Angola

Oorlogen en voedseltekorten; dood en verderf zaaiende ziekten; lijden en dood veroorzaakt door mensen die zich als wilde beesten gedragen — in de symboliek van de ruiters van de Apocalyps heeft de bijbel dit allemaal voor onze tijd voorzegd (Openb. 6:3-8). De hele aarde is erdoor getroffen. Angola vormt daarop geen uitzondering.

Van het ene einde van dit land tot het andere is de uitwerking van de onstuimige rit van die apocalyptische ruiters te voelen geweest. Hoe is het Jehovah’s Getuigen te midden van deze omstandigheden vergaan?

Veel Getuigen zijn het voorwerp geweest van wrede vervolging. Sommigen zijn als onschuldige omstanders omgekomen in een meedogenloze, eindeloze burgeroorlog. Velen hebben te maken gehad met de wrede gevolgen van hongersnood veroorzaakt door de politieke en economische beroering. Niets heeft echter hun geloof in Jehovah God en hun vertrouwen in zijn Woord gedoofd. Ze koesteren het oprechte verlangen zich loyaal aan God te betonen en anderen een grondig getuigenis omtrent zijn voornemens te geven. En de liefde die ze voor elkaar aan de dag leggen, levert het overtuigende bewijs dat ze ware discipelen van Jezus Christus zijn. — Joh. 13:35.

Beschouw eens twee voorbeelden die het kaliber van hun geloof demonstreren. Meer dan veertig jaar geleden verklaarde een inspecteur van politie met klem tegenover een van Jehovah’s Getuigen: ’Wat Angola betreft, is het met de Wachttoren-organisatie afgelopen, afgelopen, afgelopen!’ Kort daarop sprak hij dreigend tot nog een andere Getuige, die in Angola geboren was. „Weet je wat er met jou gaat gebeuren?”, vroeg de inspecteur. Het bedaarde antwoord was: „Ik weet wat u mij kunt aandoen. Maar het ergste dat u kunt doen, is me doden. Kunt u meer doen dan dat? Maar ik zal mijn geloof niet vaarwel zeggen.” Ondanks jaren van meedogenloze mishandeling in gevangenissen en strafkampen heeft die Getuige, João Mancoca, stevig vastgehouden aan dat besluit.

Nog niet zo lang geleden schreef een ouderling uit de provincie Huambo: „We bevinden ons in een hachelijke situatie. Extreme voedseltekorten en gebrek aan medicijnen teisteren de gemeenten. Woorden schieten tekort om de bestaande omstandigheden en de fysieke toestand van onze broeders te beschrijven.” Maar hij zei ook: „Hoewel onze fysieke toestand ernstig is, zijn we geestelijk gezond. Wat er gebeurt, is precies wat in Mattheüs hoofdstuk 24 en 2 Timotheüs 3:1-5 werd voorzegd.”

Wat is de verklaring voor zulke positieve reacties op zware ontberingen? Zij verkregen geloof en moed omdat zij niet op zichzelf of op andere mensen vertrouwden, maar op Gods koninkrijk in handen van Jezus Christus. Ze weten dat ongeacht wie er op het ogenblik ook de overhand schijnt te hebben of hoe moeilijk een situatie ook mag zijn, Gods voornemen zal zegevieren. Ze zijn er ten volle van overtuigd dat Gods Zoon, die vanuit de hemel regeert, de overwinnaar zal blijken te zijn en dat onder zijn heerschappij de aarde een paradijs zal worden (Dan. 7:13, 14; Openb. 6:1, 2; 19:11-16). Jehovah’s Getuigen in Angola weten uit ervaring dat God zelfs nu broze mensen kracht geeft die datgene wat normaal is te boven gaat, zodat ze kunnen volharden. — 2 Kor. 4:7-9.

Maar laten we, voordat we de geschiedenis van Jehovah’s volk in Angola verder gaan onderzoeken, een korte blik werpen op het land waar ze wonen.

Een ruwe diamant

Angola ligt in het zuidwestelijke deel van Afrika en wordt begrensd door de Democratische Republiek Congo in het noorden, Namibië in het zuiden, Zambia in het oosten en de Atlantische Oceaan in het westen. Het beslaat een oppervlakte van 1.246.700 vierkante kilometer, ruwweg de grootte van Frankrijk, Italië en Duitsland samen. Het is bijna veertien keer zo groot als Portugal, dat Angola in de zestiende eeuw begon te koloniseren. Als gevolg van de Portugese kolonisatie belijdt ongeveer vijftig procent van de bevolking het katholieke geloof.

Portugees is nog steeds de officiële taal, maar Angola is een veeltalige samenleving. Het Umbundu, Kimbundu en Kikongo zijn de meest gesproken talen van de meer dan veertig die hier in gebruik zijn.

Door de jaren heen zijn Angola’s rijke natuurlijke hulpbronnen overgeheveld naar andere landen. Tijdens de kolonisatie zijn miljoenen slaven naar Brazilië gestuurd, dat destijds ook een Portugese kolonie was. De vruchtbare bodem van Angola bracht eens een overvloed aan bananen, mango’s, ananassen, suikerriet en koffie voort. Nadat het koloniale juk was afgeworpen, werd de economische ontwikkeling belemmerd door een verlammende burgeroorlog. Desondanks bezit Angola nog steeds rijke hulpbronnen in de vorm van olie voor de kust en uitgestrekte afzettingen van diamanten en ijzererts. Zijn rijkste schat bestaat echter uit een nederige en vastberaden bevolking, van wie er duizenden een diepe liefde voor Gods Woord en de daarin gedane belofte voor een stralende toekomst onder Gods koninkrijk aan de dag hebben gelegd.

„Zend uw brood uit op de oppervlakte van de wateren”

Het eerste bericht over activiteit van Jehovah’s Getuigen in Angola was dat van Gray Smith en zijn vrouw, Olga, een pioniersechtpaar uit Kaapstad (Zuid-Afrika). In juli 1938 kwamen ze uit Johannesburg in een auto die erop was ingericht om op de plaat opgenomen bijbelse lezingen ten gehore te brengen. De auto was volgeladen met Wachttoren-publicaties. Tijdens hun drie maanden durende tocht sloten broeder en zuster Smith abonnementen op De Wachttoren af en verspreidden ze 8158 bijbels, boeken en brochures. In ruime mate verspreidden ze bijbelse lectuur in een uitgestrekt gebied en bereikten daarmee mensen in Benguela, Luanda, Sá da Bandeira (nu Lubango) en andere steden in West-Angola. Maar het jaar daarop brak de Tweede Wereldoorlog uit, zodat het moeilijk was contact te houden met de mensen die belangstelling hadden getoond.

Een tijdlang waren er weinig tastbare resultaten van hun predikingsveldtocht. Niettemin werd het beginsel uit Prediker 11:1 bewaarheid: „Zend uw brood uit op de oppervlakte van de wateren, want na verloop van vele dagen zult gij het terugvinden.”

Sommige waarheidszaden deden er jaren over om te ontkiemen, zoals een bericht uit de provincie Huíla illustreert. Vele jaren na die predikingsexpeditie van de familie Smith wist een zekere heer Andrade zich te herinneren dat hij, toen hij 41 jaar oud was en in Sá da Bandeira woonde, bepaalde Wachttoren-publicaties had gekregen van iemand die per auto op doorreis was vanuit Zuid-Afrika. Hij nam destijds het boek Rijkdom en een abonnement op De Wachttoren. Hij schreef naar het Braziliaanse bijkantoor, en het bijkantoor zorgde ervoor dat hij via een briefwisseling voordeel kon trekken van een huisbijbelstudie. Later werd de bijbelstudie echter gestaakt, toen de heer Andrade erachter kwam dat zijn post werd gecensureerd. Jarenlang was hij het contact met de Getuigen kwijt.

In 1967 verhuisde de pasgedoopte Zuleika Fareleiro naar Sá da Bandeira. Ze had betrekkelijk weinig kennis van de waarheid, en in die tijd was de activiteit van Jehovah’s Getuigen in het land verboden. Niettemin wilde ze heel graag met anderen delen wat ze wist. Ze richtte een bijbelstudie op bij een vrouw die haar vertelde dat ze een schoenmaker kende die dezelfde religie leek te hebben. Zuster Fareleiro ging met een paar schoenen ter reparatie naar hem toe, en toen ze de schoenmaker het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt liet zien, begonnen zijn ogen te stralen. Ze kon een bijbelstudie bij hem oprichten. Die man was de heer Andrade, die tegen die tijd in een rolstoel zat. Hij had een trauma opgelopen doordat hij getuige was geweest van de moord op zijn vrouw. De Koninkrijkshoop sprak hem dan ook aan en hield hem staande. In 1971 werd hij als een van Jehovah’s Getuigen gedoopt, en hij heeft Jehovah getrouw gediend tot hij in 1981 op tachtigjarige leeftijd overleed. Ondanks zijn handicap en gevorderde leeftijd was zijn geregelde, actieve aanwezigheid op alle gemeentevergaderingen een grote aanmoediging voor anderen.

Een poging om Angolezen te onderwijzen en geestelijk te stimuleren

Ongeveer zestig jaar geleden was een man genaamd Simão Toco verbonden met een baptistenzending in Noord-Angola. Toen Toco van M’banza Congo in Angola verhuisde naar Léopoldville in Belgisch Kongo (nu Kinshasa in de Democratische Republiek Congo), bracht hij een bezoek aan het huis van een vriend. Daar zag hij een exemplaar van het tijdschrift Luz e Verdade (nu Despertai!). Het bevatte een Portugese vertaling van de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld. Toco had er belangstelling voor, maar zijn vriend niet, en daarom mocht Toco het van hem meenemen. Zo was ook hij in het bezit gekomen van een bijbelse publicatie die door Jehovah’s Getuigen was uitgegeven.

Nadat Toco in 1943 in Léopoldville was aangekomen, richtte hij een koor op, dat na verloop van tijd honderden leden telde. Omdat het zijn streven was zijn geëxpatrieerde mede-Angolezen te onderwijzen en geestelijk te stimuleren, vertaalde hij Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld in het Kikongo. Geleidelijk introduceerde hij de Koninkrijkshoop en andere bijbelse waarheden die hij geleerd had, in gezangen die hij componeerde. Hij gebruikte die inlichtingen ook bij bijbelbesprekingen met enkele van zijn koorleden. João Mancoca, eveneens een Angolees die in Léopoldville werkte, sloot zich in 1946 bij Toco’s bijbelstudiegroep aan. Op zaterdag- en zondagavond werden er vergaderingen gehouden, en Mancoca behoorde altijd tot de ongeveer vijftig aanwezigen.

In 1949 voelden de leden van de groep zich gedrongen anderen te vertellen wat ze leerden en daarom gingen velen van hen in Léopoldville prediken. Daarmee haalden ze zich de woede van de baptistengeestelijken en de Belgische autoriteiten op de hals. Weldra werden velen uit Toco’s groep gearresteerd. Een van hen was João Mancoca. Ze werden verscheidene maanden gevangen gehouden. Vervolgens werden degenen die weigerden de beweging die rondom Toco aan het ontstaan was te verlaten en die weigerden het lezen van lectuur die afkomstig was van het Wachttorengenootschap te staken, gedeporteerd naar hun geboorteland, Angola. Uiteindelijk waren het er ongeveer 1000.

De Portugese autoriteiten in Angola wisten niet goed wat ze met hen aan moesten. Ten slotte werden degenen die naar Angola waren teruggestuurd, over verschillende delen van het land verspreid.

Omstreeks die tijd, in 1950, werd de bijbelse waarheid geïntroduceerd in de op één na grootste stad van Angola, Huambo, die toen bekendstond als Nova Lisboa. De vooruitgang kostte tijd, maar uiteindelijk behoorden João da Silva Wima, Leonardo Sonjamba, Agostinho Chimbili, Maria Etosi en Francisco Portugal Eliseu tot degenen in deze plaats die loyale dienstknechten van Jehovah werden. Ze hielpen ook hun families meer over Jehovah en zijn rechtvaardige maatstaven te weten te komen.

Toco zelf en enige anderen werden tewerkgesteld op een koffieplantage in het noorden. Maar droevig genoeg hadden er al veranderingen plaatsgevonden in Toco’s zienswijze. Toen Toco en zijn groep nog in Léopoldville waren, hadden volgelingen van Simão Kimbangu, die beoefenaars van spiritisme waren, hun vergaderingen bezocht. Bij één gelegenheid hadden ze tijdens een vergadering iets ervaren wat sommigen als een uitstorting van de geest beschouwden. Maar ze ’beproefden deze geest niet om te zien of die uit God voortsproot’ (1 Joh. 4:1). João Mancoca was er niet mee ingenomen te zien hoe studie van de bijbel het moest afleggen tegen een vertrouwen in ’de geest’.

Nadat ze naar Angola waren teruggekeerd, kwam João Mancoca in Luanda terecht. Mancoca drukte, samen met Sala Filemon en Carlos Agostinho Cadi, de anderen in hun groep op het hart zich aan de bijbel te houden en praktijken die daarmee niet in overeenstemming waren, te verwerpen. Later, toen Toco werd overgeplaatst naar een plaats in het zuiden, kwam hij op doorreis in Luanda. Het was duidelijk dat hij nog sterker onder de invloed was geraakt van de geloofsopvattingen van de volgelingen van Kimbangu.

In 1952 werden als gevolg van verraad van de kant van een van degenen die met hun groep verbonden waren, João Mancoca, Carlos Agostinho Cadi en Sala Filemon gearresteerd en verbannen naar Baia dos Tigres, een strafkolonie waaraan een visverwerkingsbedrijf verbonden was. De verrader was een intimiderende man die twee vrouwen had. Zijn pogingen om zich op te werpen als leider van de groep in Luanda bracht sommigen er bijna toe het op te geven. Maar zijn oneerlijke handelwijze bracht hem al snel in moeilijkheden met de autoriteiten, en ook hij werd naar de strafkolonie verbannen.

Een bezoeker met een drievoudige zending

In de loop van 1954 kreeg het Zuid-Afrikaanse bijkantoor een aantal brieven van de groep in Baia dos Tigres. Ze zouden heel graag bijbelse lectuur ontvangen. In antwoord daarop werd in 1955 John Cooke, een Wachttoren-zendeling, vanuit Frankrijk naar Angola gestuurd. Hij had een drievoudige opdracht: een onderzoek in te stellen naar berichten dat er 1000 Getuigen in Angola waren, te proberen hen indien mogelijk te helpen, en te zien wat er gedaan kon worden om de activiteit van Jehovah’s Getuigen in Angola gelegaliseerd te krijgen. Nadat hij tal van groepen had ontmoet, bracht zijn vijf maanden durende onderzoek aan het licht dat er veel minder dan 1000 Getuigen waren. Zoals het velddienstbericht over het jaar 1955 voor Angola liet zien, waren er in het hele land maar dertig verkondigers van het goede nieuws.

Het duurde een aantal weken voordat de Portugese autoriteiten John Cooke wilden toestaan João Mancoca en het groepje dat zich in Baia dos Tigres in Zuid-Angola bevond, te bezoeken. Broeder Cooke mocht daar vijf dagen blijven, en zijn uitleggingen van de bijbel sterkten Mancoca en de anderen nog meer in de overtuiging dat hij de organisatie vertegenwoordigde die werkelijk Jehovah God dient. Op de laatste dag van zijn bezoek hield broeder Cooke een openbare lezing over het thema „Dit goede nieuws van het Koninkrijk” voor een groep van ongeveer tachtig man, onder wie de hoofdbeheerder van de strafkolonie.

Gedurende de maanden dat broeder Cooke in Angola was, kon hij contact leggen met zowel Toco als mensen in verschillende plaatsen die naar hem als hun leider opzagen. Velen van hen bleken eenvoudig sektarische volgelingen van Toco te zijn en geen belangstelling te hebben voor de activiteit van Jehovah’s Getuigen. Een uitzondering vormde António Bizi, een jonge man in Luanda die graag meer over Jehovah’s voornemens wilde leren. Toco zelf mocht in die tijd een dorpje bij Sá da Bandeira niet uit, en mocht geen post verzenden of ontvangen.

Broeder Cookes bezoek was een grote bron van aanmoediging voor het groepje getrouwen in Baia dos Tigres. Broeder Mancoca vertelt dat het bezoek bevestigde dat ze „niet de verkeerde weg bewandelden”. Het onthulde ook dat, hoewel het aantal Getuigen kleiner was dan bericht, er mogelijkheden voor groei waren. Broeder Cooke verklaarde in zijn verslag dat sommigen die hij ontmoet had „erop gebrand waren te leren” en dat „er hier naar het schijnt een voortreffelijk veld ligt”.

Er volgt meer aanmoediging

Een jaar na het bezoek van broeder Cooke zond het Genootschap een andere bekwame broeder, Mervyn Passlow, een afgestudeerde van de Gileadschool, samen met zijn vrouw, Aurora, naar Luanda. Ze hadden een door John Cooke samengestelde lijst van zo’n 65 abonnees en andere geïnteresseerden bij zich. Aanvankelijk hadden broeder en zuster Passlow er moeite mee met de abonnees in contact te komen, doordat de tijdschriften bij postbussen en niet bij huisadressen werden bezorgd. Maar in die tijd keerde een vrouw genaamd Berta Teixeira naar Luanda terug uit Portugal. Daar had ze Jehovah’s Getuigen ontmoet en veel belangstelling voor de bijbelse waarheid getoond. Het kantoor in Lissabon liet de familie Passlow weten dat ze zou komen, en ze begonnen prompt een bijbelstudie met haar. Een familielid van Berta werkte op het postkantoor en hielp hen de adressen van de abonnees te vinden, van wie er velen enthousiaste bijbelstudenten werden. Weldra praatten dezen met vrienden en buren. Binnen zes maanden studeerden broeder en zuster Passlow met meer dan vijftig personen.

Een paar maanden nadat broeder en zuster Passlow gekomen waren, begonnen ze in hun kamer geregelde bijbelstudies te houden aan de hand van De Wachttoren. Aan het eind van de eerste maand was de kamer te klein. Berta Teixeira had een talenschool, en ze bood het gebruik van een van haar klaslokalen voor de vergaderingen aan. Na acht maanden vond de eerste doop door Jehovah’s Getuigen in Angola plaats in de baai van Luanda.

Wegens de destijds in Angola heersende situatie was het contact van de familie Passlow met de Afrikaanse broeders beperkt. Maar sommigen van hen zochten broeder en zuster Passlow toch op. Iemand die geregeld voor studie kwam, was António Bizi, van wie John Cooke had vastgesteld dat hij een serieuze student was. En João Mancoca, nog steeds in hechtenis, zond hun aanmoedigende brieven.

Kort na de eerste doop weigerde de regering echter de visa voor de familie Passlow te verlengen, zodat ze het land moesten verlaten. Ze hadden voortreffelijk werk gedaan in het planten van „zaden” en het begieten van wat door anderen was gezaaid (1 Kor. 3:6). Ze hadden ook een hechte band van genegenheid met de Angolese broeders gesmeed. Wegens de vijandigheid die door de politie werd getoond, waarschuwden broeder en zuster Passlow de plaatselijke broeders, vooral de Afrikaanse broeders, niet te proberen hen gedag te komen zeggen. Maar de band van liefde was te sterk. Velen waren gekomen om uiting te geven aan hun genegenheid terwijl ze naar de loopplank liepen om aan boord van het schip te gaan.

Harry Arnott, een zoneopziener, had de familie Passlow in 1958 in Luanda bezocht. In februari 1959, toen hij nogmaals probeerde als zoneopziener Angola te bezoeken, kwam een groepje onder wie broeder Mancoca en zuster Teixeira hem van het vliegveld afhalen. De politie greep echter vrijwel onmiddellijk in. Ze zonderden broeder Arnott van het groepje af en doorzochten zijn bezittingen.

Uiteindelijk bevond broeder Arnott zich echter in hetzelfde detentielokaal als broeder Mancoca. Toen ze elkaar zagen, schoten ze in de lach. De politie-inspecteur kon er de humor niet van inzien. Woedend zei hij tegen Mancoca: „Weet je wat er met jou gaat gebeuren?” Broeder Mancoca, die er toen al zes jaar gevangenis op had zitten en herhaaldelijk afranselingen had verduurd, antwoordde bedaard: „Ik kan er niet om huilen. Ik weet wat u mij kunt aandoen. Maar het ergste dat u kunt doen, is me doden. Kunt u meer doen dan dat?” Hij besloot met de krachtige verklaring: „Maar ik zal mijn geloof niet vaarwel zeggen.” Daarop keek hij naar broeder Arnott en glimlachte hem bemoedigend toe. Broeder Arnott vertelt: „Hij scheen helemaal niet aan zijn eigen hachelijke situatie te denken en bekommerde zich er alleen om dat ik niet door de situatie ontmoedigd werd. Het was bijzonder aanmoedigend deze Afrikaanse broeder na jarenlange gevangenschap zo’n vastberaden en moedig standpunt te zien innemen.”

Wat broeder Arnott betreft, hij werd het land uitgezet met hetzelfde vliegtuig dat hem had gebracht — maar pas nadat hij dat korte maar opbouwende contact met broeder Mancoca had gehad. Na zeven uur ondervraging werd ook broeder Mancoca vrijgelaten.

Een week na dat incident werd broeder Mancoca eindelijk samen met zijn vrienden Carlos Cadi en Sala Filemon gedoopt. Omstreeks die tijd werd er een kamer gehuurd in Sambizanga, een buitenwijk van Luanda, en daar hield de eerste officiële gemeente van Jehovah’s Getuigen in Angola haar vergaderingen. In die tijd konden ze de vergadering openen en sluiten met een lied, en dit zingen trok de aandacht van anderen in de omgeving. Velen raakten onder de indruk van het feit dat de aanwezigen op de Wachttoren-studie echt aan de vergadering konden deelnemen en dat ze na de vergaderingen ook vragen mochten stellen. Deze uitwisseling van gedachten, die de kerken van de christenheid niet boden, gaf een krachtige impuls aan het werk daar.

„Omzichtig als slangen”

In 1960 werd het toezicht op de prediking van het goede nieuws in Angola van Zuid-Afrika overgedragen aan het Portugese bijkantoor. Deze versterking van de banden tussen Jehovah’s Getuigen in de beide landen vormde een tegenstelling met de verslechterende politieke verhouding tussen Angola en Portugal, dat Angola lange tijd als een kolonie had bestuurd.

De onafhankelijkheid van het aangrenzende Belgisch Kongo en de erop volgende burgeroorlog daar hadden grote invloed op het politieke klimaat in Angola. De koloniale regering verhoogde haar waakzaamheid, maar kon niet verhinderen dat er een guerrillaoorlog voor onafhankelijkheid in Angola uitbrak. In januari 1961 kwam het in Midden-Angola tot een uitbarsting van geweld. Dit liep in februari in Luanda uit op een poging tot een staatsgreep. Vervolgens doodden Angolezen in maart, na ruzies over lonen in het door armoede geteisterde Kongogebied in het noorden, ettelijke honderden Portugese kolonisten. Dit leidde tot zware vergeldingsmaatregelen.

Vervolgens ontstonden er in de loop van de jaren ’60 drie grote antikoloniale bewegingen: de communistische Volksbeweging voor de Bevrijding van Angola (Movimento Popular de Libertação de Angola; MPLA), het Nationaal Bevrijdingsfront voor Angola (Frente Nacional de Libertação de Angola; FNLA) en de Nationale Unie voor de Volledige Onafhankelijkheid van Angola (União Nacional para a Independência Total de Angola; UNITA).

Deze burgeroorlog schiep onmiddellijke problemen voor de kleine groep Jehovah’s Getuigen. De pers bestempelde hen als een „antichristelijke sekte en maatschappelijk verderfelijk”. Journalisten deden verdraaide aanhalingen uit Ontwaakt!-artikelen en beweerden ten onrechte dat het doel van de Getuigen was „de terroristische daden die het noorden van de Provincie onlangs heeft doorgemaakt, zo al niet uit te lokken dan toch te rechtvaardigen”. Onder een foto van Ontwaakt! stond het bijschrift „Religieuze propaganda vergiftigt de geest van de inheemse bevolking”.

Gedurende deze zelfde periode werden alle Getuigen van Jehovah voortdurend in de gaten gehouden. Alle binnenkomende post werd zorgvuldig gecontroleerd, zodat de communicatie met het Portugese bijkantoor beperkt was en het heel moeilijk was Wachttoren-lectuur te ontvangen. Degenen die wel iets van de lectuur over de post ontvingen, werden door de politie ondervraagd.

De koloniale regering wantrouwde iedere bijeenkomst van meer dan twee personen die niet tot dezelfde familie behoorden. Bij wijze van voorzorg vergaderden de broeders steeds ergens anders en kwamen in kleine groepjes bijeen. In 1961 woonden desondanks 130 personen de Gedachtenisviering van Christus’ dood bij. De broeders Mancoca en Filemon bezochten daarop degenen die aanwezig waren geweest om zich ervan te vergewissen dat ze veilig thuisgekomen waren. De liefdevolle bezorgdheid die ze aan de dag legden, sterkte hun christelijke broeders.

Een tijd van zware beproevingen

De ervaring van Silvestre Simão geeft een indruk van de omstandigheden waaraan nieuwe bijbelstudenten in die tijd het hoofd moesten bieden. In 1959, toen hij nog op school zat, kreeg hij van een klasgenoot het traktaat Hellevuur — Bijbelse waarheid of heidens schrikbeeld? Later zei hij: „Het lezen van dit traktaat betekende het keerpunt in mijn leven. Toen ik de waarheid leerde over de hel, die men mij geleerd had te vrezen, ging ik meteen niet meer naar de kerk en begon de publicaties van het Genootschap te lezen.”

In die gespannen tijd nodigden de Getuigen iemand die zei belangstelling te hebben, niet zomaar voor hun vergaderingen uit. Maar na twee jaar leek het hun wel veilig Silvestre uit te nodigen. Na afloop van zijn eerste vergadering stelde hij vragen over de sabbat. Wat hij hoorde, overtuigde hem ervan dat hij de waarheid had gevonden. Maar hoeveel waarde hechtte hij daaraan? De week erna, op 25 juni 1961, toen hij zijn tweede vergadering bijwoonde, werd zijn waardering voor wat hij geleerd had op de proef gesteld. Een militaire patrouille maakte een eind aan de vergadering. Alle mannen kregen bevel naar buiten te gaan en werden met gegalvaniseerde stalen pijpen geslagen. Een van de broeders vertelde: „We werden geslagen zoals je zou doen om een redeloos dier te doden — ja, net zoals mannen een varken met een knuppel slaan om het te laten sterven voordat het op de markt wordt verkocht.” Silvestre Simão en degenen die bij hem waren, dragen nog steeds de littekens van die afranseling. Toen werden ze gedwongen in een rij achter elkaar naar een voetbalstadion te marcheren, waar ze op een grote groep woedende Europeanen stuitten, die pas hun familie in de oorlog in Noord-Angola hadden verloren. De soldaten en de menigte, met inbegrip van sommige van de Europeanen, beukten nogmaals genadeloos op de broeders in.

Silvestre en de andere broeders werden vervolgens in vrachtwagens geladen en naar de São Paulo-​gevangenis gebracht, die in handen was van de beruchte geheime politie. Weer werden de broeders wreed geslagen en vervolgens boven op elkaar in een cel gesmeten. Zwaar gewond en hevig bloedend bleven ze voor dood liggen.

João Mancoca werd door de autoriteiten als de leider van die groep beschouwd, omdat hij de Wachttoren-studieleider was. Na die verschrikkelijke afranseling werd hij weggeleid om terechtgesteld te worden, op de beschuldiging dat hij van plan was de blanken aan te vallen, althans volgens de manier waarop de autoriteiten een paragraaf in De Wachttoren interpreteerden. Broeder Mancoca vroeg wat ze ervan zouden denken als ze hetzelfde tijdschrift in handen van Europeanen of een familie in Brazilië of in Portugal zouden aantreffen. Hij wees erop dat dit tijdschrift over de hele wereld hetzelfde is en door mensen van alle nationaliteiten wordt bestudeerd. Om dat te verifiëren, reden de autoriteiten met hem naar het huis van een Portugees gezin van Jehovah’s Getuigen. Toen ze daar hetzelfde tijdschrift zagen en vernamen dat dit gezin hetzelfde materiaal had bestudeerd, veranderden ze van gedachten wat de terechtstelling betreft. Broeder Mancoca werd teruggebracht naar de andere broeders in de São Paulo-​gevangenis.

Niet allen waren echter tevredengesteld. Toen ze in de São Paulo-​gevangenis terugkwamen, nam de cipier, een magere Portugees, broeder Mancoca „onder zijn hoede”. Die „hoede” hield in dat hij de hele middag onder de hete zon doorbracht, zonder eten. Vervolgens, om vijf uur, nam de cipier een zweep en begon daarmee broeder Mancoca af te ranselen, die vertelt: „Nooit heb ik iemand de zweep zien hanteren zoals hij dat deed. Hij zei dat hij pas zou stoppen als ik dood neerviel.” Hij ging een uur lang meedogenloos door met slaan, maar op het laatst voelde broeder Mancoca geen pijn meer. Toen maakte midden onder de afranseling een plotselinge drang om te slapen zich van hem meester. De uitgeputte cipier was ervan overtuigd dat Mancoca stervende was en daarom sleepte een soldaat zijn lichaam weg en legde het onder een doos. Toen de militie zich er ’s avonds van kwam vergewissen dat hij dood was, liet de soldaat hun de doos zien waaronder Mancoca lag en zei tegen hen dat hij al dood was. Verbazingwekkend genoeg herstelde hij, en het was een schok voor diezelfde soldaat hem drie maanden later levend in de eetzaal aan te treffen. Toen vertelde hij broeder Mancoca tot in bijzonderheden wat er die avond gebeurd was. De plotselinge drang om te slapen had de broeder van een wisse dood gered.

Broeder Mancoca kon zich weer bij de andere broeders voegen, en ze hielden vergaderingen in de gevangenis. Tijdens de vijf maanden van opsluiting in de São Paulo-​gevangenis werd er driemaal een openbare lezing gehouden voor zo’n 300 aanwezigen. Het getuigenis dat in de gevangenis gegeven werd, sterkte de gemeenten buiten, want veel gevangenen die belangstelling toonden maakten na hun vrijlating vorderingen tot de doop.

In de maanden die Silvestre Simão in deze gevangenis doorbracht, kon hij zich aansluiten bij de groep die daar systematisch de bijbel bestudeerde, en aldus verwierf hij de benodigde geestelijke kracht. Vandaar werden de leden van de groep overgeplaatst naar andere gevangenissen en werkkampen, waar ze aan nog meer wrede afranselingen en zwaar lichamelijk werk onderworpen werden. Na vier jaar gevangenschap op verschillende plaatsen werd Silvestre in november 1965 vrijgelaten. Hij keerde terug naar Luanda, waar hij zich aansloot bij de groep Getuigen die in het gebied van Rangel vergaderden. Daar zijn geloof al op de proef was gesteld, kon hij uiteindelijk in 1967 gedoopt worden. Anderen in de gevangenis, onder wie broeder Mancoca, werden pas in 1970 vrijgelaten, en prompt weer gevangengezet.

„Ook zullen zij de oorlog niet meer leren”

Het land was in oorlog gedompeld. Maar de bijbel zegt dat als mensen Jehovah’s wegen leren, zij „hun zwaarden tot ploegscharen . . . smeden en hun speren tot snoeimessen” en „de oorlog niet meer leren” (Jes. 2:3, 4). Wat zouden jonge mannen in Angola doen?

In maart 1969 begon de regering een harde campagne tegen allen die weigerden met hun christelijke neutraliteit te schipperen. Tot de eersten die gearresteerd werden, behoorden António Gouveia en João Pereira in Luanda. Broeder Gouveia werd op zijn werk opgepakt en in een smerige cel gegooid. Pas na 45 dagen gevangenschap mocht zijn moeder hem bezoeken.

Fernando Gouveia, António Alberto en António Matías behoorden tot degenen die in Huambo gearresteerd werden. Ze werden driemaal per dag wreed geslagen. Zelfs Fernando’s eigen moeder herkende hem na de afranselingen niet meer. Ten slotte, toen de broeders de commandant van de troepen een brief schreven waarin de mishandeling uit de doeken werd gedaan, nam de wreedheid af.

António Gouveia herinnert zich enkele dingen die hem hielpen te volharden. Van tijd tot tijd verstopte zijn moeder een bladzijde van De Wachttoren in voedsel dat ze bracht. „Het hielp ons om onze geest alert te houden. Het schraagde ook onze geestelijke gezindheid.” Hij zegt ook: „We predikten altijd tegen de muren over elk bijbels onderwerp dat ons in gedachten kwam.” Om de moed erin te houden, bedienden sommige broeders zich van een beetje humor. Met luide stem, alsof ze een belangrijke gebeurtenis aankondigden, maakten ze melding van het grote aantal vliegen dat ze in hun cel hadden doodgeslagen.

Tot degenen die in Angola gevangenzaten, behoorden zes jonge mannen uit Portugal die waren uitgezonden om militaire dienst te verrichten maar dat op grond van gewetensbezwaren hadden geweigerd. Een van hen, David Mota, vertelt: „Vele malen hebben we Jehovah’s bescherming gevoeld. Functionarissen gebruikten verschillende methoden om te proberen onze rechtschapenheid te breken en concentreerden zich op sommigen onder ons die nog niet gedoopt waren. Eén tactiek die ze herhaaldelijk toepasten, was ons midden in de nacht wakker te maken, er vijf uit de groep te kiezen, daar dan één uit te halen, een zogenaamd geladen pistool tegen zijn hoofd te zetten en de trekker over te halen. Dertig minuten nadat we bevel hadden gekregen onze britsen weer op te zoeken, werd die tactiek herhaald. We zijn Jehovah allemaal dankbaar dat we leven. Uiteindelijk wonnen we het respect van de autoriteiten en mochten we in de gevangenis vergaderingen houden. Wat waren we blij zes medegevangenen gedoopt te zien worden terwijl we in de gevangenis zaten!”

Hoewel de broeders te horen kregen dat ze in de gevangenis zouden blijven tot ze 45 jaar oud waren, hoefden ze niet zo lang te wachten. Niettemin waren het moeilijke tijden. Wat ze ondervonden, louterde hun geloof. Nu dienen de meeste van deze broeders als ouderlingen in de gemeenten.

Koloniaal bewind abrupt ten einde

Op 25 april 1974 bracht een staatsgreep in Portugal het dictatoriale bewind daar ten val. De dertienjarige koloniale oorlog in Angola was voorbij, en de Portugese troepen begonnen zich terug te trekken. Er werd een overgangsregering gevormd die op 31 januari 1975 het bestuur overnam en tien maanden zou moeten aanblijven, maar ze heeft het slechts zes maanden volgehouden.

Aanvankelijk profiteerden Jehovah’s Getuigen van deze abrupte verandering. In de Cabo Ledo-​gevangenis zaten wegens hun neutraliteit 25 Getuigen van Jehovah gevangen, die in mei amnestie kregen. Onder hen waren de zes uit Portugal die geweigerd hadden partij te kiezen in enige oorlog, met inbegrip van de oorlogen tegen Afrikaanse kolonies. Wat zouden deze Europese broeders met hun onverwachte vrijheid doen? David Mota merkt op: „Gesterkt door onze innige verhouding met Jehovah in de gevangenis, besloten we alle zes in Angola te blijven en onmiddellijk met de pioniersdienst te beginnen.”

Het klimaat van religieuze verdraagzaamheid was een nieuwe ervaring voor de 1500 Getuigen in Angola. De geheime politie was weg, de arrestaties hielden op en de Getuigen konden in vrijheid vergaderen. Ze speurden Luanda af naar auditoriums, recreatiecentra of andere locaties die het groeiende aantal Getuigen van Jehovah zouden kunnen herbergen. Tot die tijd hadden de achttien gemeenten in het land allemaal in particuliere huizen vergaderd.

Er werden regelingen getroffen voor een speciale dienstvergadering in het Pavilhão do Ferrovia. Een van de 400 genodigde broeders uit verscheidene gemeenten was José Augusto, nu een lid van de Portugese Bethelfamilie. Hij weet zich te herinneren: „Hier zag ik voor het eerst zoveel broeders en zusters bij elkaar in een klimaat van vrijheid! We konden nauwelijks geloven dat dit gebeurde. Er heerste een opgewonden sfeer terwijl iedereen zich vrijuit in het gezelschap mengde en genoot van omgang met andere gemeenten.”

Geestelijke vreugde in een tijd van beroering

Er was een machtsstrijd gaande tussen de drie rivaliserende nationale bewegingen: MPLA, FNLA en UNITA. Gewapende groepen van de wedijverende partijen vielen Luanda binnen en richtten hoofdkwartieren in. „Aanvankelijk was er alleen sluipschuttersvuur”, verhaalt Luis Sabino, een ooggetuige. „Toen, naarmate de haat toenam, werden er zwaardere wapens gebruikt. Er verschenen tanks in de straten en er werden raketten afgevuurd. Honderden huizen werden verwoest, waaronder die van onze broeders.”

De wijsheid gebood om de gemeentevergaderingen op boekstudieadressen te blijven houden. „Het was gewoon dat de vergaderingen onderbroken werden door salvo’s van geweervuur op korte afstand”, weet Manuel Cunha te vertellen. „Iedereen ging dan plat op de grond liggen tot het schieten ophield, en vervolgens werd het programma voortgezet. Soms werd het licht uitgedaan om geen aandacht te trekken. Als de vergadering afgelopen was, gingen de broeders behoedzaam weg.”

Ondanks de gevaren waren de broeders vastbesloten hun bediening uit te breiden. Delucírio Oliveira verklaart: „Onder de koloniale regering was ons werk verboden, en daarom was het voor de meeste verkondigers een nieuwe ervaring vrijuit van huis tot huis te gaan. De pioniers namen de leiding en moedigden anderen aan om met hen mee te gaan. De velddienstacties werden goed ondersteund.” Toch waren ze omringd door tekenen van oorlog. Hij vervolgt: „Het was normaal schoten te horen als je in de velddienst was. Soms moesten we van de stoep af om vers bloed op ons pad te ontwijken. Een andere keer stuitten we op lijken die op straat lagen.”

Twee van onze zusters, de ene een pionierster, waren in de velddienst toen er dichtbij bommen ontploften. Een van de zusters kroop zo dicht mogelijk tegen een muur en stelde voor naar huis te gaan. De pionierster moedigde haar aan nog even door te gaan, met de verzekering dat ze zouden ophouden als het bombardement weer begon. Later die ochtend richtten ze een bijbelstudie op bij een echtpaar dat driemaal per week studie wilde hebben.

De onstabiele omstandigheden weerhielden de broeders er niet van in maart 1975 hun eerste kringvergadering in een openbare hal te houden. Voor die gelegenheid werd het grootste overdekte paviljoen van Luanda, de Cidadela Desportiva, gehuurd. Bij wijze van voorzorg werden alleen degenen uitgenodigd die geregeld de vergaderingen bezochten. Toch was er een hoogtepunt van 2888 aanwezigen.

Aangezien alles goed ging, nodigden de broeders geïnteresseerden en degenen die bijbelstudie kregen uit voor de tweede grote vergadering. Aníbal Magalhães vertelt: „Wat indruk op ons maakte toen we het paviljoen betraden, waren de grote letters boven het podium met het thema van de vergadering, ’Wat voor mensen behoort gij te zijn. — 2 Petr. 3:11.’ Al voordat het programma begon, was het paviljoen tot de nok gevuld. Toen het aanwezigenaantal van 7713 werd bekendgemaakt, waren we overweldigd. Velen konden hun vreugdetranen niet bedwingen. Wat we zagen, wees er duidelijk op dat er een groot inzamelingswerk voor ons lag, en we dankten Jehovah dat hij ons veilig tot deze dag had gebracht.”

Na het slotgebed, terwijl de broeders de zaal aan het schoonmaken waren, brak er weer een vuurgevecht uit, ditmaal in het hele gebied. Het was opnieuw een herinnering dat ze ’verwijlden bij hen die vrede haten’. — Ps. 120:6.

Door oorlog verscheurd

Het land werd verscheurd door de drie elkaar bestrijdende politieke groeperingen, en Luanda werd het voornaamste slagveld. Er werden legereenheden gevormd door gedwongen inlijving van mannen en vrouwen, en zelfs kinderen. Er begonnen jongens van pas twaalf jaar oud in uniform op straat te verschijnen met automatische vuurwapens die ze naar believen afvuurden. Machinegeweervuur, ontploffende granaten, raketten en andere projectielen droegen bij tot menige slapeloze nacht. Angola werd in een tijdperk van onafgebroken oorlog gestort. Het gevolg was dat een hele generatie jonge Angolezen werd verwekt, geboren en grootgebracht in een klimaat van geweld, met geweervuur en bomexplosies als achtergrondgeluid.

Om hun christelijke broeders en zusters te sterken, legden getrouwe geestelijke herders geregeld korte bezoekjes bij hen thuis af op weg naar en van hun werk. Ze controleerden dan of het goed was met iedereen en lazen dikwijls één of twee schriftplaatsen met het gezin.

Het vereiste moed en vertrouwen in Jehovah om vergaderingen te bezoeken en in de velddienst te gaan. Maar als een van Jehovah’s Getuigen geïdentificeerd te worden, was dikwijls de beste bescherming. Faustino da Rocha Pinto was op weg naar het kantoor van het Genootschap toen een soldaat plotseling een geweer op hem richtte en snauwde: „Waar ga je naartoe? Van welke beweging ben je? Geef hier die aktetas!” Toen de soldaat die openmaakte, vond hij alleen maar een bijbel en een paar Wachttoren-publicaties. Onmiddellijk werd zijn houding milder. „Zo, dus je bent een van Jehovah’s Getuigen! Neem me niet kwalijk; het spijt me. Ga maar verder.”

Bij een andere gelegenheid snauwde een soldaat tegen een jonge zuster: „Welke beweging steun je?” Ze antwoordde: „Ik ben met geen enkele beweging verbonden. Ik ben een van Jehovah’s Getuigen.” Daarop zei de soldaat tegen zijn kameraden: „Kijk eens naar haar! Kijk maar eens goed naar haar! Kijk eens naar haar rok! Zie hoe fatsoenlijk ze gekleed is. Ze is niet zoals andere meisjes. Ze is een van Jehovah’s Getuigen.” De zuster mocht doorlopen, met de vriendelijke waarschuwing voorzichtig te zijn.

De communicatie met de gemeenten, met name die in de provincies, werd steeds moeilijker naarmate de strijd zich verhevigde. Troepen hadden de gewoonte een dorp binnen te dringen, de huizen te plunderen en wat ze niet meenamen te verbranden. Dit dwong duizenden, onder wie veel Getuigen, ertoe de rimboe in te vluchten. In Banga, waar 300 personen samen met de 100 verkondigers de vergaderingen bezochten, moesten ze allen noodgedwongen hun huizen verlaten en dagenlang hun toevlucht zoeken in de rimboe. De gemeenten in Jamba en Cela vluchtten eveneens met alleen ’hun ziel ten buit’ (Jer. 39:18). De meeste Europese Getuigen die nog in Lubango waren, vertrokken naar Windhoek, in het aangrenzende Namibië.

Het werd vrijwel onmogelijk deze broeders in de rimboe aan lectuur te helpen. Sommige gemeenten, zoals die in Malanje, Lobito, Benguela, Gabela, Huambo en Lubango, waren maanden achtereen volledig geïsoleerd.

Een droevige tijd

Zodra het koloniale juk afgeworpen was, begonnen duizenden Portugezen het land te verlaten. Naarmate de anarchie zich verbreidde, werd vluchten dringender. De meesten konden maar heel weinig bezittingen meenemen. Om te illustreren hoe sterk de haat tegen Europeanen was: één politieke partij verklaarde dat ze zelfs mulatten zouden doden omdat hun voorvaders zich met blanke mensen hadden verenigd.

Natuurlijk deden onze Portugese en Angolese broeders niet mee aan deze vijandigheid. Er was een sterke band van broederlijke liefde tussen hen. Het vertrek van de Portugezen betekende dat vele goede vrienden weggingen. In juni 1975 moesten alle Portugese broeders die de leiding in het werk hadden genomen, vertrekken. Het opzicht over het predikingswerk en het weiden van de kudde Gods werd aan getrouwe plaatselijke broeders overgelaten. De meesten van hen hadden een gezin en een volledige baan. Hoewel ze bedroefd waren over het vertrek van hun Portugese broeders, waren ze vastbesloten met Jehovah’s hulp voort te gaan.

Met welke omstandigheden werden ze geconfronteerd? Al spoedig ontving het Portugese bijkantoor de volgende verontrustende boodschap van het kantoor in Luanda: „De stad wordt nu met granaten bestookt. De wegen zijn geblokkeerd. De communicatie met andere steden is verbroken. De haven van Luanda is gesloten. De winkels raken door hun voedselvoorraden heen. Het roven en plunderen is begonnen. Er is een avondklok vanaf negen uur ’s avonds. Iedereen die zich na die tijd op straat bevindt, kan neergeschoten worden.”

Opmars van Jehovah’s dienstknechten

Deze periode van politieke beroering was een tijd van ongekende geestelijke groei. Het hoogtepunt in het aantal verkondigers steeg tot 3055, een toename van 68 procent vergeleken bij het jaar ervoor. Het bezoekersaantal op de Gedachtenisviering bereikte de 11.490!

Op 5 september 1975 werd een langverbeid bericht ontvangen. De minister van Justitie van de overgangsregering had Jehovah’s Getuigen tot een wettelijk erkend „kerkgenootschap” verklaard. João Mancoca herinnert zich: „Er heerste een totale euforie onder de broeders. Nog nooit hadden ze de volledige vrijheid gehad om openlijk te aanbidden. Het was alsof de deuren van een gevangenis wagenwijd open waren gegooid. Voor het eerst konden gemeente- en kringvergaderingen worden gehouden met volledig medeweten van het algemene publiek. De voor het voorjaar van 1976 georganiseerde kringvergaderingen bleken een grote stimulans voor het werk te zijn en versterkten de vastberadenheid die de komende jaren nodig zou zijn.”

Er werden vijf kringvergaderingen georganiseerd, maar de voorzichtigheid gebood om de bijeenkomsten tot slechts drie of vier gemeenten per keer te beperken. Er werden ook drie broeders aangewezen om in de weekends de gemeenten als kringopziener te bezoeken.

Al die jaren was het door de omstandigheden in Angola niet mogelijk geweest dat de opzieners een van de speciale door het Genootschap georganiseerde scholen bezochten. Er werden daarom plannen gemaakt om van 19–24 mei 1976 de eerste Koninkrijksbedieningsschool voor ouderlingen te houden. Twee Angolese broeders bezochten de school in Portugal en kregen een opleiding. Bij hun terugkeer leidden ze de school in Luanda, met Mário P. Oliveira van het Portugese bijkantoor erbij om de helpende hand te bieden.

De 23 ouderlingen hadden grote waardering voor het op de bijbel gebaseerde onderricht om hen te helpen ’de kudde Gods te weiden’ (1 Petr. 5:2). Carlos Cadi, die toen als kringopziener diende, weet nog wat een krachtige uitwerking de school had: „De ouderlingen konden Jehovah’s organisatie in een nieuw perspectief zien. De school liet de broeders kennismaken met het onderwijsaspect van Jehovah’s organisatie. Ze leerden hoe ze de broeders in de gemeenten konden helpen bijbelse beginselen toe te passen bij het oplossen van problemen. De school hielp de ouderlingen ook te zien hoe ze de gemeentelijke activiteiten beter konden organiseren, door een vollediger gebruik te maken van de bekwaamheden van dienaren in de bediening die met hen samenwerkten.”

De wettelijke erkenning betekende ook dat er bijbels en bijbelse lectuur geïmporteerd konden worden. Binnen vijf maanden ontvingen sommige gemeenten hun eerste tijdschriften. Wat een zegen was het om eindelijk complete, 32 pagina’s tellende uitgaven van De Wachttoren en Ontwaakt! te hebben. De broeders waren snel door de voor hen ’geopende grote deur die tot activiteit leidt’ binnengegaan (1 Kor. 16:9). De onstabiele omstandigheden in het land leidden echter tot verdere ernstige moeilijkheden.

Hoewel de officiële onafhankelijkheid van Portugal zoals gepland op 11 november 1975 werd uitgeroepen, mondde de strijd tussen de grote politieke partijen weldra uit in een complete burgeroorlog. Er werden onafhankelijke republieken gevestigd, met Luanda als de hoofdstad van de marxistische MPLA. Huambo werd de hoofdstad van de coalitie van de UNITA en de FNLA.

De politieke propaganda van de ene groep tegen de andere gaf aanleiding tot ongekende raciale en tribale haat. In de hoofdstad waren koelbloedige moorden — zelfs het verbranden van mensen op straat — aan de orde van de dag. Dikwijls was het enige vergrijp van de slachtoffers dat ze een taal spraken die hen identificeerde als afkomstig van een gebied buiten Luanda. Deze vreemdelingenhaat schiep een spanning die een grote volksverhuizing veroorzaakte, doordat mensen uit het noorden en het zuiden van het land terugvluchtten naar hun provincie van herkomst. Sommige broeders bleven echter moedig in gebieden die niet hun eigen provincie waren om in de behoeften van hun geestelijke broeders te voorzien.

„Viva Jehovah!”

Opnieuw werden Jehovah’s Getuigen geconfronteerd met nietsontziende vervolging. Getuigen in Luanda werden ontboden voor buurtcomités die probeerden hen te dwingen politieke-partijkaarten te kopen. In deze uiterst geladen atmosfeer beschuldigde het Politieke Bureau van het Centrale Comité van de MPLA de Getuigen ervan het volk aan te zetten tot ongehoorzaamheid aan de staat, minachting van de nationale vlag en verzet tegen het verrichten van militaire dienst. De verklaringen van de kant van Jehovah’s Getuigen werden genegeerd.

In maart 1976 werd een zending bijbelse lectuur van Portugal naar Angola verscheept. Het betrof 3000 bijbels, 17.000 exemplaren van het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt, 3000 exemplaren van het boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs, alsmede tijdschriften. Dit alles werd door de autoriteiten in beslag genomen en verbrand.

Op 27 mei 1976 droegen regeringsuitzendingen over de radio alle buurtcomités en staatsorganisaties op om de activiteiten van Jehovah’s Getuigen zorgvuldig in het oog te houden. De Katholieke Kerk zond via haar radiostation dagelijks de mededeling uit dat Jehovah’s Getuigen gezagsondermijnend waren.

De Getuigen werden weggejaagd als ze in de rij stonden voor voedsel. Het gepeupel verzamelde zich buiten de plaatsen waar gemeentevergaderingen gehouden werden. Kinderen werden op school getreiterd. De kinderen van José en Brígida dos Santos Cardoso werden onder zware druk gezet om politieke leuzen op te zeggen, het volkslied te zingen en „Weg met Jehovah” te roepen. Ze werden uitgescholden omdat ze weigerden. José jr., destijds negen jaar oud, deed plotseling zijn mond open en zei: „Oké, ik zal wel ’Viva [leve]!’ zeggen.” Iedereen wachtte gespannen af. Ten slotte riep de jongen: „Viva Jehovah!” Voordat ze zich realiseerden wat hij gezegd had, riepen ze als uit één mond „Viva!”

In „de vuuroven”

De regerende partij was vastbesloten de Getuigen te dwingen in het leger te gaan. Dit leidde tot verdere wrede vervolging.

Op 17 februari 1977 probeerde Artur Wanakambi, een ijverige broeder in de provincie Huíla, tevergeefs zijn neutrale standpunt uiteen te zetten. Hij en drie andere broeders werden gedwongen door de straten te marcheren op weg naar de gevangenis. Toeschouwers, met inbegrip van de straatvegers, werden uitgenodigd hen te slaan. De volgende dag gingen de vrouwen van de drie gehuwde broeders naar de gevangenis om te vernemen waar hun mannen zich bevonden. Nadat ze geruime tijd hadden gewacht, kregen ze er meedogenloos van langs en werden bloedend en bont en blauw achtergelaten. Die middag belandden de zusters in dezelfde gevangenis als waar hun mannen zaten.

Broeder Teles vertelt wat tien dagen later een andere groep gevangengenomen broeders overkwam. „Vijfendertig van ons werden in ’de vuuroven’ gezet. Dat was een vertrek van zeven meter lang en drie meter breed en hoog. In het betonnen plafond zaten twee luchtgaten die zo klein waren dat je er geen hand doorheen kon steken. Het was de heetste tijd van het jaar, en de cel bleek werkelijk een vuuroven te zijn. Aangezien ze vastbesloten waren ons uit de weg te ruimen, sloten ze die twee gaten af.

Op de vierde dag smeekten we Jehovah ons de kracht te geven om de genadeloze hitte uit te houden. We dachten aan de drie getrouwe jonge mannen in Daniëls tijd, die in de vuuroven werden geworpen. De volgende dag, omstreeks drie uur in de ochtend, werd er luid op de deur gebonsd en ging die open. Wat waren we opgelucht een teugje frisse lucht te krijgen! Het was de bewaker. Nog half in slaap had hij de deur geopend en was vervolgens in elkaar gezakt. Na een minuut of tien stond de bewaker op en sloot de deur zonder een woord te zeggen. We dankten Jehovah voor een paar kostbare ogenblikken frisse lucht.

Enige dagen later werden er nog zeven broeders bij ons opgesloten. Er was geen plaats meer om te zitten. Bij verscheidene gelegenheden werden we geslagen. De hitte nam toe, en koortsblaren en de wonden van de afranselingen verspreidden een verschrikkelijke stank.

Op 23 maart hielden we de Gedachtenisviering, ook al was het maar een lezing zonder de symbolen. Toen waren we in totaal met 45 personen. Sommigen van ons hebben 52 dagen in ’de vuuroven’ doorgebracht en het overleefd.”

Nadat ze uit „de vuuroven” waren gehaald, werden ze naar het werkkamp Sakassange gestuurd, 1300 kilometer daarvandaan in de oostelijke provincie Moxico.

Vervolging „gelegaliseerd”

Op 8 maart 1978 verklaarde het Politieke Bureau van het Centrale Comité van de MPLA „de ’Jehovah’s Getuigen’-kerk” onwettig en verbood ze. Om zeker te zijn van brede publiciteit werd de aankondiging driemaal per dag op het radiostation van Luanda herhaald. Het oorspronkelijke decreet was in het Portugees, maar om er zeker van te zijn dat het nieuws iedereen bereikte, werd de aankondiging een week lang ook uitgezonden in het Tshokwe, Kikongo, Kimbundu en Umbundu. Ten slotte werd het decreet op 14 maart 1978 gepubliceerd in de partijkrant, Jornal de Angola. In werkelijkheid betekende het verbod alleen maar „legalisering” van de onmenselijkheden die reeds werden begaan.

De aanklachten door de Organisatie voor de Verdediging van het Volk (ODP) namen toe. Veel Getuigen van Jehovah werden opgepakt en zonder vorm van proces gevangengezet. In fabrieken in heel Luanda werden razzia’s gehouden. In de kofferfabriek Onil in Malas werden veertien Getuigen gearresteerd. In de stad Lubango werden er nog eens dertien opgepakt. Enkele dagen later bevestigden berichten de arrestatie van vijftig verkondigers in Ndalatando. Binnen slechts één week na het verbod zaten er minstens 150 broeders en zusters gevangen.

Dit werd gevolgd door willekeurig ontslag van Getuigen op hun werk. Er werd geen rekening gehouden met jaren van voorbeeldig gedrag, bekwaamheid of prestaties. Sommigen die ontslagen werden, hadden zelfs verantwoordelijke posten bekleed op het gebied van de economische ontwikkeling van het land.

Vrouwen werden niet ontzien. Een militaire officier zag Emília Pereira voor haar huis en vroeg waarom ze geen lid van de militie was. Toen ze antwoordde dat ze niet hield van ook maar iets wat met doden of bloedvergieten te maken had, begreep hij dat ze een Getuige was. Toen ze dit toegaf, kreeg ze bevel in een gereedstaande vrachtwagen te stappen. Haar twee zussen kwamen kijken wat er aan de hand was, en ook zij werden in de vrachtwagen geduwd. Intussen kwam haar vader thuis. De officier beval hem in de vrachtwagen te stappen. Toen ze op het punt stonden weg te rijden, vroeg een broeder die in de buurt woonde wat er aan de hand was. Ook hij werd gegrepen en gedwongen in de vrachtwagen te klimmen.

Ze werden naar het gevangeniscomplex gebracht, waar de zusters in de vrouwenafdeling werden gezet. Avond aan avond probeerden de officieren deze jonge zusters seksueel te misbruiken, maar dan klampten de zussen zich aan elkaar vast, zetten het op een huilen en baden hardop. Hun reactie verijdelde de kwade opzet van de mannen, en ze werden niet verkracht.

Ook de broeders in de provincie Malanje werden zwaar beproefd. De 74-jarige José António Bartolomeu stierf als gevolg van de hardvochtige mishandeling. Domingas António was na haar arrestatie en herhaalde afranselingen zo verzwakt dat ze tijdens een malaria-aanval stierf. Manuel Ribeiro werd vergiftigd en stierf omdat hij vanuit de gevangenis een brief aan zijn familie schreef.

In de week na het verbod werd er een vergadering gehouden met ouderlingen uit alle gemeenten in Luanda. Ze kregen schriftuurlijke aanmoediging en richtlijnen voor hun toekomstige activiteit, en dit werd aan de gemeenten doorgegeven. Ze werden in hun vaste besluit gesterkt toen ze de jaartekst voor 1978 beschouwden: „Zij zullen u niet overmeesteren, want ’ik [Jehovah] ben met u . . . om u te bevrijden’.” — Jer. 1:19.

Een beroep op regeringsautoriteiten

Op 21 maart 1978 stuurden de drie broeders die als bestuurders van de Vereniging van Jehovah’s Getuigen in Angola dienden een beroepschrift naar het Politieke Bureau van de MPLA, waarin ze erop aandrongen dat wetschendingen zouden worden berecht door de rechtbanken en dat er een eind gemaakt zou worden aan het onwettig gevangenzetten van de Getuigen. Afschriften van deze brief werden gestuurd naar de president van de republiek en de eerste minister, alsook naar de ministers van defensie, justitie, onderwijs en cultuur. Er kwam geen reactie op.

In navolging van het voorbeeld van de apostel Paulus werd er nog een beroepschrift ingediend, bij de hoogste autoriteit in het land (Hand. 25:11). In deze brief, gestuurd door het Portugese bijkantoor, werd de president van de Volksrepubliek Angola met verschuldigde eerbied gevraagd het dossier van Jehovah’s Getuigen door te nemen en hun gehoor te verlenen. Het verzoek werd gedaan de rechtbanken de feiten betreffende elk van de in hechtenis gehouden Getuigen te laten onderzoeken. Ditmaal ontving het bijkantoor in Portugal antwoord, waarin werd gezegd dat de zaak zou worden onderzocht.

Diep geroerd door krachtige vastberadenheid

De burgeroorlog in Angola hield maar niet op, en daarom waren er weinig bezoekers uit het buitenland. In 1979 kreeg het landscomité in Angola echter bericht dat Albert Olih, een opziener van het Nigeriaanse bijkantoor, in augustus zou komen. Wat waren de broeders blij!

Broeder Olih zei: „Voor mij was het alsof ik een hele week in een legerkazerne doorbracht. Overal zag je gewapende soldaten.” ’s Nachts werd hij wakker gehouden door de vuurgevechten op straat.

De Angolese Getuigen hadden de voorgaande jaren snelle veranderingen meegemaakt. Van 1973, toen het land nog onder koloniaal bewind stond, tot 1976 was er een toename van 266 procent in het aantal verkondigers geweest. Toen daarop in 1977 de vervolging in hevigheid toenam en er vervolgens in 1978 een verbod werd ingesteld, was de groei tot stilstand gekomen. Veel Getuigen in het land waren nog maar kortgeleden gedoopt — in 1975 alleen al 1000. Wel waren er 31 gemeenten, maar vele daarvan hadden geen ouderlingen. Omdat de liefdevolle zorg van geestelijke herders ontbrak, waren enkele ernstige problemen en gevallen van morele onreinheid niet opgelost. Hele gemeenten in plaatsen zoals Malanje, Waku Kungo en Ndalatando zaten nu in gevangenkampen.

Bij aankomst kreeg broeder Olih een uitgebreide lijst voorgelegd waarop terreinen aangegeven stonden die besproken moesten worden. Er werd aandacht besteed aan manieren waarop plaatselijke Getuigen hun door God geschonken bediening onder de heersende omstandigheden konden voortzetten. Er werden aanwijzingen gegeven over de manier waarop er ondanks de beperkte beschikbaarheid van papier kon worden voorzien in lectuur. Tevens werd er gesproken over de behoefte aan meer lectuur in de plaatselijke talen, maar uiteraard zou het tijd kosten om bekwame vertalers te vinden en op te leiden.

Ook aan problemen in de gemeenten werd aandacht besteed. Broeder Olih benadrukte dat allen, met inbegrip van de ouderlingen, naar bijbelse maatstaven moesten leven. Niemand moest denken dat hij geen raad nodig had. Er werden vragen beantwoord over vereisten voor de doop, het registreren van huwelijken, en bezoeken van kringopzieners aan de gemeenten. De Angolese broeders waardeerden het dat het Genootschap ervoor gezorgd had hun door bemiddeling van zo’n ervaren broeder schriftuurlijke leiding te verschaffen.

Tijdens het bezoek van broeder Olih werd er een vergadering gehouden met de ouderlingen uit Luanda en allen die uit andere gebieden konden komen. Om tien uur ’s morgens begonnen ze te komen, een voor een, om niet de aandacht op de vergaderplaats te vestigen. Maar voordat de vergadering om zeven uur ’s avonds begon, was de locatie tweemaal gewijzigd omdat de plaats in de gaten gehouden leek te worden. Toen broeder Olih op de derde locatie aankwam, zaten op het erf 47 ouderlingen op hem te wachten. Bij het overbrengen van de groeten van de Nigeriaanse Bethelfamilie werd er uit waardering met de handen gezwaaid. Zijn lezing van een uur was een bijbelse bespreking van de ouderlingenregeling, waarin de nadruk werd gelegd op de behoefte aan meer ouderlingen in de christelijke gemeente en hun respectieve taken werden uiteengezet. Na de lezing stelden de broeders nog twee uur lang vragen, tot ze moesten vertrekken om voor de avondklok veilig naar huis te kunnen.

Hoe dacht broeder Olih over de week die hij bij de Angolese broeders had doorgebracht? „Ik moet zeggen dat het me heel veel heeft gedaan. Ik was intens aangemoedigd door de krachtige vastberadenheid van de broeders en zusters om Jehovah in weerwil van hun moeilijkheden te dienen. Ik verliet Angola met gebeden in mijn hart en tranen in mijn ogen wegens deze broeders, die ondanks hun lijden glimlachen wegens de schitterende hoop die ze hebben.”

Een vervolgbezoek

Een jaar na het bezoek van broeder Olih stuurde het Besturende Lichaam Albert Olugbebi, ook van het Nigeriaanse bijkantoor, om de broeders in Angola te bedienen. Hij deed hun de aanbeveling om cursussen van de Pioniersschool te houden voor de vijftig gewone pioniers. Ook moedigde hij hen aan te proberen elke zes maanden kringvergaderingen te houden, maar met een beperkt aantal toehoorders.

Gedurende het bezoek van broeder Olugbebi werden er drie vergaderingen gehouden met groepen van zowel ouderlingen als broeders die verantwoordelijkheden behartigden in gemeenten zonder ouderlingen. Er waren 102 aanwezigen. Er werd schriftuurlijke raad gegeven over de noodzaak voor ouderlingen om bijbelse beginselen hoog te houden en voorbeelden voor de kudde te worden, en niet over hen te heersen (1 Petr. 5:3). Er werden vragen beantwoord over de procedure die gevolgd moest worden bij het doen van aanbevelingen voor de aanstelling van ouderlingen in gemeenten waar nog geen broeders in deze hoedanigheid dienden.

Onder de aanwezigen op deze vergadering bevond zich Silvestre Simão, wiens geloof al gedurende bijna vier jaar in gevangenissen en werkkampen was beproefd. Na een aantal jaren als ouderling te hebben gediend, was hem grotere verantwoordelijkheid toevertrouwd als kringopziener toen de Europese broeders in het midden van de jaren ’70 genoodzaakt waren Angola te verlaten. Nu de regeling was ingevoerd om elke zes maanden kringvergaderingen te houden, was er behoefte aan een districtsopziener. Hoewel broeder Simão zes kinderen had, alsmede werelds werk om voor zijn gezin te zorgen, nam hij deze nieuwe toewijzing aan. Hij heeft zich daar de afgelopen twintig jaar voorbeeldig van gekweten. Hij dient ook in het bijkantoorcomité.

Na afloop van zijn bezoek maakte broeder Olugbebi melding van een aanmoedigende ontwikkeling: ook al moesten de Getuigen nog altijd met de nodige behoedzaamheid vergaderen en prediken, de wrede vervolging tegen degenen die de dienstplichtige leeftijd hadden, leek te luwen. Hoewel er toen nog tussen de 150 en 200 broeders in de gevangenis of in werkkampen zaten, was dat aantal tegen maart 1982 zelfs al teruggelopen tot 30.

Geestelijk voedsel distribueren — Een uitdaging

Tijdens de hele periode van het verbod had het verzorgen van een geregelde toestroom van geestelijk voedsel een hoge prioriteit. Daar waren dikwijls aanzienlijke risico’s bij betrokken.

In de eerste plaats was het heel moeilijk om aan papier te komen voor het stencilen van De Wachttoren. Er was een vergunning van de regering nodig om papier te kunnen kopen. Hoewel er meer dan 3000 verkondigers waren, konden er wegens de beperkte papiervoorraad een tijdlang slechts 800 tot 1000 exemplaren van de studieartikelen worden geproduceerd. Niettemin zagen de broeders kans om, met behulp van kleine persen, kleine boeken te produceren met een slappe kaft, zoals De waarheid die tot eeuwig leven leidt.

Met groot risico voor zichzelf aanvaardden Fernando Figueiredo en Francisco João Manuel de toewijzing lectuur te vermenigvuldigen. Om dit op grotere schaal te kunnen doen, zochten deze energieke broeders nieuwe locaties voor het dupliceren. Soms moest er om veiligheidsredenen van locatie worden veranderd. Op sommige plaatsen stond de stencilmachine in een geluiddicht vertrek zonder ramen of ventilatie, wat de werkomstandigheden heel moeilijk maakte. In een aangrenzend vertrek vergaarden en nietten andere vrijwilligers de tijdschriften. Ze moesten het vergaren, nieten en verpakken zo doen dat het materiaal nog diezelfde nacht kon worden gedistribueerd. Ieder spoor van het werk moest worden uitgewist zodat niets de aandacht zou trekken. Toen de productie toenam, draaiden er twee stencilmachines tegelijk in de „keuken”, de plaats waar lectuur met geestelijk voedsel werd gereedgemaakt. Elke dag was er een ploeg broeders bezig met het typen van stencils, proeflezen, dupliceren, vergaren, nieten en het bezorgen van de tijdschriften aan de gemeenten.

Het bezorgen van de lectuur bij de verspreid liggende gemeenten buiten Luanda moest door koeriers gebeuren. Dit was een gevaarlijke toewijzing. Iemand die als koerier gediend heeft, vertelt: „Enige maanden nadat het verbod officieel was afgekondigd, reisde ik in verband met mijn werelds werk naar de provincie Benguela. Het plaatselijke kantoor van het Genootschap had me het een en ander meegegeven dat bij de gemeenten in Lobito en Benguela moest worden bezorgd. Ik kende geen van de broeders in deze steden. Het enige aanknopingspunt dat ik had om met hen in contact te komen, was een telefoonnummer van een van de ouderlingen in Benguela. Om veiligheidsredenen zou de enige identificatie de codenaam Jesaja’s Familie zijn.

Toen ik in Benguela aankwam, leek alles heel goed te verlopen. Op het vliegveld werd ik, wegens de aard van mijn werk, niet zoals gebruikelijk gefouilleerd. Het pakket dat ik bij me had, kwam ongeschonden aan. Eenmaal in de stad belde ik onmiddellijk de broeders zodat ze het pakket konden komen halen. De broeder die ik sprak, zei dat hij zich niet goed voelde, maar hij beloofde iemand naar het hotel te sturen om het pakje op te halen. Om de een of andere onopgehelderde reden kwam gedurende de vier dagen die ik in het hotel doorbracht, niemand het pakket afhalen, ondanks mijn dagelijkse telefoontjes naar de broeder.

Op de dag van mijn vertrek had ik geen andere keus dan het pakket mee terug te nemen naar Luanda. Toen we op het vliegveld aankwamen, stond de delegatieleider erop dat alle leden van zijn delegatie en hun bagage gefouilleerd zouden worden om een voorbeeld te stellen voor andere reizigers. Ik zag maar twee mogelijkheden: (1) het pakket in de afvalcontainer gooien of (2) het bij me houden en gearresteerd worden.

Nadat ik tot Jehovah gebeden had, kwam me Spreuken 29:25 voor de geest: ’Het beven voor mensen, dat spant een strik, maar hij die op Jehovah vertrouwt, zal beschermd worden.’ Ik besloot de confrontatie aan te gaan, omdat het een enorme verspilling zou betekenen zoveel geestelijk voedsel weg te gooien.

Ik ging aan het eind van de rij staan zodat er niet publiekelijk grote opschudding zou ontstaan als de politie de lectuur en de tijdschriften vond. Toen er nog twee mensen gefouilleerd moesten worden, hoorde ik iemand zeggen: ’Pardon, hier is een man die contact zoekt met een lid van de delegatie uit Luanda in verband met een pakket.’ Toen ik dit hoorde, dacht ik: ’Jehovah heeft mijn gebed verhoord. Ik zie de vervulling van Jesaja 59:1: „De hand van Jehovah is niet te kort geworden zodat ze niet redden kan”’, en ik ging haastig naar buiten. Toen ik bij de broeder kwam, had ik alleen maar tijd om Jesaja’s Familie te zeggen. Hij antwoordde en nam het pakket in ontvangst. Ik moest me terughaasten omdat het vliegtuig op het punt stond te vertrekken, zodat ik niet eens tijd had om met de broeder te praten. Ja, Jehovah is ’onze redding in tijd van benauwdheid’.” — Jes. 33:2.

Voor de kudde zorgen ondanks gevaar

Oorlog — de ruiter op het vuriggekleurde paard van de Apocalyps — bleef het leven van de mensen in Angola ontwrichten (Openb. 6:4). Steden en fabrieken werden gebombardeerd, wegen met mijnen bezaaid, bruggen opgeblazen, watervoorzieningen gesaboteerd en dorpen overvallen. Massaslachtingen van burgers waren aan de orde van de dag. Oogsten werden vernietigd en boeren vluchtten naar de steden. Oorlogsvluchtelingen dromden samen in Luanda. Voedselrantsoenering en zwarte-markttoestanden maakten het dagelijks overleven tot een grote uitdaging. Maar de liefdevolle samenwerking onder Jehovah’s Getuigen hielp velen om in anders hopeloze omstandigheden in leven te blijven.

In die gevaarvolle tijd waagden Rui Gonçalves, Hélder Silva en anderen hun leven om gemeenten in het hele land te bezoeken. Om te beschrijven hoe zulke bezoeken moesten worden georganiseerd, schreef broeder Gonçalves: „In mei 1982 vond het eerste bezoek van een kringopziener aan Tombua plaats. De 35 broeders en zusters begonnen met goed geregelde tussenpozen op de vergaderplaats te arriveren, vanaf tien uur ’s morgens op die dag. In stilte wachtten ze af. De ODP [Organisatie voor de Verdediging van het Volk] controleerde elke beweging in de stad. Ik kwam onder dekking van de duisternis, elf uur later, om negen uur ’s avonds aan. Dertig minuten later begon de vergadering, die tot tien over half vijf in de ochtend duurde.”

De meesten die een aandeel aan het kringwerk hadden, waren getrouwd en hadden kinderen. Maar ze deden hun best om voor de geestelijke belangen van de gemeenten te zorgen. Een van de broeders, die nu lid is van het bijkantoorcomité, legde uit wat er voor een normaal kringbezoek kwam kijken: „Volgens het schema duurde het bezoek aan elke gemeente één week. De bezoeken begonnen echter op maandag in plaats van op dinsdag. Het was namelijk niet mogelijk om met de hele gemeente tegelijk te vergaderen. Er werden bezoeken gebracht aan elke gemeenteboekstudiegroep. In grote gemeenten werden verscheidene groepen op dezelfde avond bezocht. De vergadertijden sloten op elkaar aan zodat de kringopziener van de ene groep naar de andere kon gaan. Ten behoeve van elke groep herhaalde hij het programma. Zodoende hield hij in de loop van de week al zijn lezingen 7 tot 21 keer. De week was boordevol veeleisende activiteiten, maar met volharding bleven de broeders de gemeenten aanmoediging verschaffen.”

Rui Gonçalves herinnert zich nog levendig een angstaanjagende tocht naar de stad Cubal in januari 1983. Die was hem bijna fataal geworden. Hij zei: „De enige manier om deze gemeente te bezoeken, was mee te reizen in een militaire colonne voor bescherming. Na de situatie zorgvuldig te hebben gecontroleerd, gaven de militaire autoriteiten de 35 voertuigen toestemming aan hun reis te beginnen. We reisden in broeder Godinho’s auto, als derde in een karavaan van zes voertuigen. Toen we pas twee uur onderweg waren, werd er door guerrilla’s een raket afgevuurd en die verwoestte de eerste legertruck. Al snel daarna volgde een nieuw projectiel, dat het tweede voertuig verwoestte. Twee bommen raakten onze auto, maar ontploften niet. Terwijl de auto nog reed, schreeuwde broeder Godinho dat iedereen eruit moest springen. Terwijl ik ijlings bescherming zocht in het struikgewas, rukte een kogel een groot deel van mijn linkeroor af, en ik viel flauw.”

Voordat hij flauwviel, zag hij drie guerrillasoldaten de andere broeders achternazetten, maar de broeders ontkwamen in het oerwoud. Broeder Gonçalves vervolgt: „Toen ik bijkwam, zat mijn hoofd onder het bloed. Ettelijke uren later kroop ik terug naar de weg. Ik werd gevonden door een militaire eenheid, die me eerste hulp verleende en me naar het ziekenhuis in Benguela bracht.” Later vernam hij dat alle auto’s in het konvooi verbrand of anderszins verwoest waren. Twaalf personen in die auto’s waren dood, en elf anderen waren zwaar gewond door kogels. De broeders die met broeder Gonçalves meereisden, waren de enigen die niet door kogels waren geraakt. En hoewel broeder Gonçalves het grootste deel van zijn oor en wat persoonlijke bezittingen was kwijtgeraakt, besluit hij met de woorden: „We dankten Jehovah uit de grond van ons hart.”

Levengevend water delen

In een tijd waarin de meeste Angolezen alleen maar aan overleven dachten, waren Jehovah’s Getuigen er met hart en ziel op uit ’goed nieuws van iets beters’ in heel dit grote gebied te verbreiden (Jes. 52:7). Hoe gingen ze daarbij te werk?

Een pionier in Luanda zet uiteen dat hij, zijn vrouw en zijn dochtertje altijd samen in de dienst gingen. Na de huisbewoner begroet te hebben, vroegen ze een slokje water voor hun kleine meisje. Als het water gegeven werd, zeiden ze tegen de huisbewoner dat ze een soort water kenden dat nog heilzamer zou zijn dan het koude water dat zo vriendelijk aan hun dochtertje gegeven was. Nieuwsgierigen vroegen dan: ’Wat is dat voor water?’ Daarop beschreef het gezin de zegeningen van Gods koninkrijk en de hoop op eeuwig leven. — Joh. 4:7-15.

Ze hadden geen boekentassen, bijbels of lectuur bij zich in hun bediening. Maar als de huisbewoner een bijbel bezat en over deze dingen wilde lezen, gebruikten ze de bijbel van de huisbewoner om het gesprek voort te zetten. Overal waar belangstelling was getoond, brachten ze nabezoeken. Door dergelijke tactvolle benaderingen wisten de Getuigen geïnteresseerden te vinden en werden de gemeenten gezegend met regelmatige toename.

Een man van God

Ook afgelegen streken werden met het goede nieuws bereikt. Het drong door tot het gebied van Gambos, bij de Namibische grens, door de inspanningen van Tchande Cuituna. Hij hoorde de Koninkrijksboodschap voor het eerst in het toenmalige Rhodesië. Na een tijdlang in de mijnen van Zuid-Afrika te hebben gewerkt, keerde hij naar huis terug en legde zich toe op de rundveefokkerij. Geregeld keerde hij terug naar Zuid-Afrika om Wachttoren-publicaties op te halen, en op een van die tochten, in 1961, werd hij gedoopt. Daarna verbreidde hij ijverig het goede nieuws onder zijn volk.

Hij was gewoon zijn wagen vol te laden met water, voedsel en bijbelse lectuur en dan twee tot drie maanden achtereen van quimbo tot quimbo (van dorp tot dorp) te gaan prediken. Als zijn wagen het begaf, zette hij de reis rijdend op zijn stier voort. Zelfs op zeventigjarige leeftijd legde hij samen met andere verkondigers te voet afstanden van meer dan 200 kilometer af.

Tchande Cuituna kwam in het bezit van grote kudden rundvee die over de vlakten zwierven. In deze patriarchale samenleving was hij het erkende hoofd. De activiteiten van de dag begonnen met het luiden van een bel, zodat iedereen bijeen kon komen om hem een bijbeltekst in de plaatselijke taal te horen bespreken. Op vergaderdagen riep het vertrouwde geluid van de bel zo’n honderd mensen op om bijeen te komen voor geestelijk onderricht.

In het hele gebied van Gambos kwam Tchande Cuituna bekend te staan als de man van God. Door toe te passen wat hij geleerd had uit zijn persoonlijke studie van de bijbel en de kostbare publicaties van „de getrouwe en beleidvolle slaaf” verschafte broeder Cuituna anderen een voortreffelijk voorbeeld ter navolging. Om zoveel mogelijk mensen te bereiken, vertaalde hij de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” in het Nyaneka en Kwanyama.

Het kantoor in Luanda vernam over broeder Cuituna’s activiteiten uit de velddienstberichten die hij van tijd tot tijd via de broeders in Windhoek (Namibië) inleverde. In een poging broeder Cuituna in nauwer contact te brengen met andere Getuigen, stuurde het kantoor in Luanda in 1979 Hélder Silva, een kringopziener, eropuit om hem op te zoeken. Hij herinnert zich de reis nog goed.

Broeder Silva schrijft: „We reisden per auto 160 kilometer naar Chiange. Vandaar ging de resterende 70 kilometer te voet. Een tropisch onweer dat zo’n zes uur aanhield, maakte het vrijwel onmogelijk verder te gaan. Soms stonden we tot onze knieën in het water, maar we konden niet stilhouden omdat in die streek veel gevaarlijke wilde dieren voorkwamen. Wegens de modder vonden we het gemakkelijker blootsvoets te lopen, met onze bezittingen aan een stok over onze schouder gehangen. Eindelijk bereikten we het gebied van Liokafela en onze bestemming, de quimbo (het dorp) van Cuituna. We hadden honger en waren uitgeput, en daarom zetten de vrouwen ons zure melk, de plaatselijke maïsdrank die bulunga heet (kissangua in het Portugees), cacao en een maïspuree die ihita (Portugees pirão de massango) heet voor. Na bij een behaaglijk vuur te hebben uitgerust, waren we gereed voor de verwachte activiteiten.” Dit bezoek betekende een stap voorwaarts in de georganiseerde prediking van het goede nieuws in het gebied van Gambos.

Niemand van de aanwezigen zal de doop van achttien nieuwe broeders en zusters in augustus 1986 in de rivier de Caçuluvar vergeten. Dit was de eerste doopplechtigheid die in de veertig jaar sinds de Koninkrijksboodschap hier werd geïntroduceerd, in het gebied van Gambos werd gehouden. De pioniers die hierheen waren gekomen om een aandeel te hebben aan het werk, straalden van vreugde. Het is moeilijk te beschrijven hoe gelukkig broeder Cuituna was toen hij de doop gadesloeg. Springend van vreugde zei hij: „Ik voel me net koning David toen hij de ark van Jehovah begeleidde” (2 Sam. 6:11-15). Broeder Cuituna dient nog steeds als gewone pionier.

Het werk in Zuid-Angola

In 1975 maakte de achttienjarige Tymoly, een lange vrouw uit het zuidelijke district Huíla, kennis met de waarheid dankzij de inspanningen van een pionier die José Tiakatandela heette. Tymoly waardeerde de bijbelse boodschap, maar haar ouders boden felle tegenstand. Dagen achtereen kreeg ze geen eten, ze werd geslagen en ten slotte met stenen bekogeld. Omdat haar leven in gevaar was, liep ze zestig kilometer naar Lubango. Daar kon ze de gemeentevergaderingen bijwonen. Met behulp van de lees- en schrijfklas van de gemeente maakte ze zodanige vorderingen dat ze ingeschreven kon worden op de theocratische bedieningsschool. Ze werd in 1981 gedoopt. Tymoly leerde ook naaien om in haar onderhoud te voorzien, en ze maakt haar eigen keurige kleding. In 1980 werden drie mannen en vier vrouwen van haar etnische groep, die de Koninkrijksboodschap in 1978 hadden gehoord, gedoopt.

Vervolgens meldde in 1983 José Maria Muvindi uit Lubango zich als hulppionier voor drie maanden. Hij ging naar het zuiden om te prediken in de landelijke gebieden rond de plaatsen Jau en Gambos. Hij reisde door naar de provincie Namibe, waar hij het goede nieuws verbreidde onder de Mukubais, de voornaamste stam daar. Toen hij de grote behoefte in deze gebieden zag, gaf hij zich op als gewone pionier. Andere pioniers volgden.

Toen broeder Muvindi in het gebied predikte, raakten de bijbelse waarheden het hart van veel van deze mensen. Ze begonnen de noodzakelijke veranderingen in hun leven aan te brengen. Om Jehovah op aanvaardbare wijze te kunnen dienen, moesten ze onschriftuurlijke gebruiken zoals polygamie, immoraliteit, dronkenschap en bijgeloof vaarwel zeggen. Ze gingen meer kleren dragen dan de traditionele tchinkuani, oftewel lendendoek. Er kwam een gestadige stroom op gang van bruidsparen die naar Lubango reisden om wettig te trouwen. Voor sommigen betekende dit dat ze voor het eerst van hun leven buiten hun dorp kwamen! Een bureau van de burgerlijke stand in Chiange dat tien jaar gesloten was geweest, werd heropend ten behoeve van de plotselinge toestroom van mensen uit het gebied van Gambos die geboorteakten en identiteitsbewijzen wilden hebben om hun huwelijk te laten registreren.

Helaas is broeder Muvindi in 1986 aan hepatitis gestorven, maar zijn ijverige bediening heeft goede vruchten voortgebracht. Door zijn inspanningen en die van anderen die in deze gebieden hebben gewerkt, hebben velen getuigenis gekregen. Nu zijn er in deze streek negen gemeenten en tien groepen die nog niet als gemeente zijn georganiseerd, die allemaal de ware aanbidding in dat gebied bevorderen.

Controle neemt toe

Toen in 1984 de Volksbrigades van Wachters (BPV) in het leven werden geroepen, werden onze broeders opnieuw onder druk gezet. De missie van de BPV was, ervoor te zorgen dat degenen die niet in het revolutionaire proces waren ingeschakeld, nauwlettend in de gaten gehouden werden. Hoe vervulden de BPV hun missie? Domingos Mateus, die destijds als kringopziener diende, weet het nog goed: „Op elke straathoek in Luanda zag je een Volksbrigadewachter, te herkennen aan een blauwe armband met de initialen BPV. Hij had de bevoegdheid om iedere voorbijganger te fouilleren. Het werd voor broeders steeds moeilijker om publicaties mee te nemen naar de vergaderingen. In december 1985 stonden er in totaal 800 brigadegroepen ingeschreven voor dienst in Luanda, waardoor het zelfs onmogelijk werd gemeentevergaderingen te houden.

Een groep van ongeveer veertig brigadeleden controleerde het hele plein dat vroeger Largo Serpa Pinto heette. Ze waren in gezelschap van leden van het Volksleger voor de Bevrijding van Angola, een met machinegeweren uitgeruste groep. Het was heel gewoon schoten te horen als ze iemand achternazaten of iemand wilden aanhouden voor ondervraging.

Eén gemeente maakte plannen voor een grote vergadering in het huis van een broeder. Kort voor het programma zou beginnen, kregen we in de gaten dat een lid van de BPV de broeders gadesloeg terwijl ze naar binnen gingen en hun namen in een notitieboekje opschreef. Ondanks het gevaar raakte de broeder die daar woonde niet in paniek. Hij kwam op een idee. Zachtjes liep hij van achteren op de man toe en toen hij vlakbij was, begon hij te roepen: ’Buren, kijk! een dief, houd de dief!’

Overdonderd rende het brigadelid weg waarbij hij alles uit zijn handen liet vallen. Toen de buren het flatgebouw uitkwamen en anderen uit hun ramen hingen om te zien wat er aan de hand was, ging de broeder zijn huis binnen en zei tot de ouderling: ’Broeder, je kunt nu met de vergadering beginnen, de situatie is onder controle.’ Alle vergaderingen die in dat huis voor de week van het bezoek op het programma stonden, verliepen zonder verdere problemen of incidenten.”

„Het deksel is van de pot”

De communicatie van Jehovah’s Getuigen met hun christelijke broeders buiten het land werd steeds moeilijker. António Alberto werkte echter voor een buitenlandse oliemaatschappij. Hij hielp bij het vervoer van belangrijke post tussen de broeders in Angola en het Portugese bijkantoor.

Maar op een dag in 1987 onderschepte de politie op het vliegveld een pakketje brieven over kringbezoeken en andere vertrouwelijke zaken. Broeder Alberto was er beroerd van. Tussen de middag ging hij naar huis om zijn gezin te zien, aangezien hij er zeker van was dat hij spoedig gearresteerd zou worden. Hij telefoneerde naar de broeder die het opzicht over deze zaken voerde en zei eenvoudig: „Opa, het deksel is van de pot.”

Daarna ging broeder Alberto moedig naar het huis van het hoofd van de veiligheidspolitie op het vliegveld. De broeder zette uiteen dat hij tijdens het koloniale bewind samen met enkele Portugese jonge mannen gevangen had gezeten, dat ze per brief contact hielden en dat een pakketje met die correspondentie op het vliegveld in beslag was genomen. Het hoofd van de veiligheidspolitie gaf hem een kaart die hij moest overhandigen aan de man die het pakketje in beslag had genomen, met het verzoek het op zijn kantoor te bezorgen. Toen de broeder deze boodschap aan de man op het vliegveld overhandigde, raakte de beambte helemaal van streek. Waarom? Omdat hij het hoofd van de veiligheidspolitie de correspondentie niet kon bezorgen — die was verbrand! Tot broeder Alberto’s grote opluchting was er geen onheil geschied.

Vastbesloten Jehovah’s wegen te bewandelen

De aanhoudende oorlog zette Jehovah’s Getuigen ook opnieuw onder druk om hun christelijke neutraliteit te verbreken. In februari 1984 werden dertien jonge mannen gearresteerd omdat ze weigerden de wapens op te nemen. Van hen waren er slechts drie gedoopte Getuigen; de anderen waren niet-gedoopte verkondigers en bijbelstudenten. Ondanks bedreigingen en fysiek geweld bleken ze onwankelbaar in hun besluit om Jehovah’s wegen te bewandelen (Jes. 2:3, 4). Helaas stortte toen ze per vliegtuig naar Luanda werden overgebracht, het toestel bij het opstijgen neer en kwamen allen aan boord om.

In april 1985 weigerde een groep van negen personen — bestaande uit gedoopte Getuigen, niet-gedoopte verkondigers en geïnteresseerden — hun neutraliteit te schenden (Joh. 17:16). Ze werden per trein en vervolgens per helikopter overgebracht naar een zone waar hevig gevochten werd. Toen de soldaten probeerden hen te dwingen aan het gevecht deel te nemen en Manual Morais de Lima weigerde, werd hij doodgeschoten. Een andere broeder werd door een mortiergranaat getroffen, waardoor hij ernstig gewond raakte aan zijn been, en daarom werd hij uit de gevechtszone gehaald en naar een ziekenhuis overgebracht. Twee van de broeders kregen te horen: „De helikopters die jullie hier gebracht hebben, zijn geen eigendom van Jehovah”, dus was de enige uitweg te voet — 200 kilometer door een gebied waar guerrillatroepen en wilde dieren zaten. Bij aankomst in Luanda werden ze opnieuw gevangengezet! Niettemin waren ze er nog steeds van overtuigd dat zich laten leiden door liefde voor Jehovah God en voor iemands naaste de juiste levenswijze is. — Luk. 10:25-28.

In een ander geval werden vier Getuigen naar een afgelegen legerplaats in het uiterste zuiden van Angola gestuurd. De soldaten waren ervan overtuigd dat de intensiteit van de oorlog de Getuigen zou dwingen de wapens op te nemen om zichzelf te beschermen. In plaats daarvan, zo vertelt Miguel Quiambata, verleenden sommige officieren, onder de indruk van de standvastigheid van deze mannen en in het besef dat ze ongevaarlijk waren, hun vrijheid van beweging in het gebied. Die vrijheid gebruikten ze om anderen te onderwijzen over Jehovah’s voorziening voor eeuwig leven door bemiddeling van zijn Zoon, Jezus Christus. Toen ze in 1987 de Gedachtenisviering van Christus’ dood hielden, waren er 47 aanwezigen, en weldra was het vergaderingsbezoek tot 58 gestegen.

In 1990 zaten nog ongeveer 300 Getuigen van Jehovah gevangen wegens hun christelijke neutraliteit. Sommigen hadden een veelvoud van vonnissen uitgezeten, elk van meer dan vijf jaar. Anderen waren vier jaar lang vastgehouden zonder enige vorm van proces. Zelfs nadat er amnestie was verleend, verzwegen sommige gevangenisautoriteiten de amnestie voor de broeders en hielden hen in de gevangenis. Anderen treuzelden met de vrijlating van de Getuigen omdat die als hun beste werkers werden beschouwd en er werkzaamheden buiten de gevangenissen aan hen konden worden toevertrouwd zonder dat ze probeerden te ontsnappen. En die amnestie kon niet verhinderen dat in 1994 nog twee Getuigen werden gearresteerd en terechtgesteld.

Op een later tijdstip ontmoette een pionierster tijdens de verspreiding van Koninkrijksnieuws nr. 35 een voormalige militair die zei dat hij aanwezig was geweest bij de terechtstelling van drie Getuigen die geweigerd hadden de wapens op te nemen. Toen hem gevraagd werd of de wereld er beter aan toe zou zijn als alle mensen Getuigen van Jehovah zouden zijn, erkende hij dat als ze de dood onder ogen kunnen zien omdat ze weigeren hun naaste te doden, er beslist vrede in de wereld zou heersen als alle mensen Getuigen van Jehovah zouden zijn. Hij aanvaardde de brochure Wat verlangt God van ons?, stemde toe in een huisbijbelstudie en begon de gemeentevergaderingen te bezoeken.

Het waarheidswater bleef stromen

Jehovah gaf de profeet Ezechiël een visioen van water des levens dat uit Gods grote geestelijke tempel stroomde. Het vloeide onder obstakels door en eromheen, door onherbergzaam land, en verschafte leven waar voorheen een doodaanbrengend milieu had geheerst (Ezech. 47:1-9). Thans is het levengevende waarheidswater, ondanks hindernissen, naar meer dan 230 landen gestroomd, waaronder Angola.

Soms schenen de hindernissen formidabel, maar het van God afkomstige levenswater heeft er een weg omheen gevonden. In heel de jaren ’80 heerste er een zo strenge censuur dat slechts nu en dan boodschappen uit het buitenland via koeriers het kantoor in Luanda bereikten. Toch vond bijbelse lectuur met verfrissende waarheden zijn weg over de grens tussen Angola en Namibië, waar het betrekkelijk gemakkelijk was over te steken. Op deze wijze werden publicaties in het Portugees en plaatselijke talen verkregen. Deze regeling heeft in dat gebied verscheidene jaren gewerkt.

Er kwam hulp uit vele bronnen. Een aantal hoger opgeleide mensen hielpen de broeders aan bijbels te komen. Zelfs militair personeel, sommigen met familieleden die Getuigen waren, nam grote risico’s om de broeders in Angola te helpen. Er werden verscheidene zendingen van kantoorartikelen, waaronder een kostbare stencilmachine, gestuurd op naam van invloedrijke personen. Een van die mannen heeft later besloten zich aan te sluiten bij Jehovah’s volk in het dienen onder leiding van Gods „Vredevorst”. — Jes. 9:6.

In 1984 verhuisden Thierry Duthoit en zijn vrouw, Manuela, vanuit Zaïre (nu de Democratische Republiek Congo) naar Angola. Ze maakten zich zeer geliefd bij de plaatselijke broeders. Broeder Duthoit was lang en werd dikwijls voor een Rus aangezien. Onder de regering van die tijd genoten de vele Russen in Angola volledige bewegingsvrijheid.

Van dit misverstand over zijn identiteit werd goed gebruik gemaakt om in dit door oorlog geteisterde land lectuur binnen te brengen die vertelde hoe Jehovah God door middel van het Messiaanse koninkrijk de mensheid ware vrede zal brengen en deze zal doen opbloeien tot de einden der aarde (Ps. 72:7, 8). Broeder Duthoit legde een aantal zakelijke contacten met piloten die erin toestemden dozen met bijbelse lectuur het land in te vliegen. Broeder Duthoit haalde die dan vervolgens op het vliegveld af en bezorgde ze bij de broeders. Hij verkreeg ook dringend noodzakelijke medicijnen voor zieke broeders.

Via broeder Duthoit werden verantwoordelijke broeders voorgesteld aan de heer Ilídio Silva, een zakenman, die twee stencilmachines schonk. Daar was voor de broeders heel moeilijk aan te komen, omdat de regering een inventaris van alle kantoormachines in het land bijhield. De heer Silva werd ook gezegend, want uiteindelijk is hij een gedoopte dienstknecht van Jehovah geworden.

Met een elektronische stenciluitrusting werd het mogelijk een uitgave van twintig pagina’s van De Wachttoren te produceren. Hierin stonden ook belangrijke bijartikelen die de Angolese broeders voorheen hadden moeten ontberen. Binnen de kortste keren werden er gemiddeld 10.000 exemplaren per uitgave verspreid. Ook Dagelijks de Schrift onderzoeken werd gestencild, en dit werd zeer gewaardeerd. Uit Portugal werd geselecteerde stof uit De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig” gestuurd, zodat deze eveneens gestencild kon worden. Later was het mogelijk dat materiaal in brochurevorm te ontvangen. Dit betekende een verrijking voor het programma op de theocratische bedieningsschool. Hoe verfrissend waren al deze geestelijke voorzieningen!

Tot de bewijzen van goddelijke zegen behoorde de groei van het aantal lofprijzers van Jehovah in dit land. Aan het einde van het dienstjaar 1987 bedroeg het aantal van degenen die bericht van activiteit als Zijn getuigen inleverden 8388, een toename van ruim 150 procent sinds het verbod in 1978. Het aantal gemeenten was ook sterk toegenomen, van 33 tot 89. Hoewel er heel behoedzaam te werk werd gegaan voordat pasgeïnteresseerden voor vergaderingen werden uitgenodigd, bedroeg het aantal aanwezigen ongeveer 150 procent van het aantal verkondigers. De verkondigers stonden maandelijks gemiddeld zo’n achttien uur in de velddienst, en het aantal huisbijbelstudies bereikte een hoogtepunt van 23.665! Zeker, er waren economische problemen, en voedsel was schaars. Maar het vertrouwen dat onze broeders en zusters in Jehovah’s beloften hebben, stelde hen in staat het hoofd opgeheven te houden. Ze waren vastbesloten ’het woord van God met vrijmoedigheid te blijven spreken’. — Hand. 4:31.

Speciale opleiding voor kringopzieners

De reizende opzieners, die zich voortdurend inzetten ten behoeve van de gemeenten, hadden eveneens behoefte aan aanmoediging. Wat waren ze opgetogen te horen dat er regelingen waren getroffen om hen in november 1988 een speciaal seminar voor reizende opzieners in Lissabon te laten volgen!

Stel u hun vreugde voor dagelijks omgang te hebben met de Portugese Bethelfamilie! Luis Cardoso, een van degenen die het seminar bijwoonden, vat samen hoe ze zich voelden: „Het was een bijzonder opwindende tijd voor me. We werden heel hartelijk ontvangen door de Bethelfamilie in Portugal. Het leek wel of de broeders maar niet genoeg voor ons konden doen. Dit bleken 34 dagen vol vreugdevolle activiteit en leren voor ons te zijn.”

Eerst werkten ze twee weken samen met reizende opzieners in de kringen in Portugal zodat ze door waarneming konden leren. De volgende twee weken woonden ze het seminar bij. Het behandelde speciaal hun terrein van theocratische activiteit en bereidde hen voor op de cursussen van de Koninkrijksbedieningsschool waaraan ze als leraren zouden deelnemen. De week daarop woonden ze lessen van de Koninkrijksbedieningsschool bij die gehouden werden voor ouderlingen en dienaren in de bediening in Portugal. Dit bood de broeders uit Angola de gelegenheid te observeren hoe de reizende opzieners in Portugal de plaatselijke ouderlingen onderwezen wat ze op het seminar hadden geleerd.

„Dit seminar leerde me wat het wil zeggen een goede student te zijn”, zegt broeder Cardoso. „Ik leerde te studeren en nazoekwerk te doen zoals ik nooit eerder had gedaan. Door hun voorbeeld leerden de broeders ons hoe consideratie voor onze vrouwen te tonen zodat we eensgezind konden samenwerken. Deze onvergetelijke tijd werd afgesloten met een voorstelling van het ’Photo-Drama der Schepping’. Ik had er zoveel over gehoord, en het nu echt te zien, was opwindend.”

Als vervolg op die periode van onderricht kreeg Mário Nobre, een kringopziener uit Portugal, in oktober 1990 de toewijzing om samen te werken met de Angolese kringopzieners wanneer die gemeenten in hun geboorteland bedienden. Hij besteedde twee maanden aan het opleiden van de broeders, en zijn vriendelijke, geduldige aanpak werd zeer gewaardeerd.

Enthousiast vertelt broeder Nobre de volgende ervaring die hij een paar dagen na zijn aankomst in Angola had: „Er werd geregeld dat ik een openbare lezing zou houden in een gemeente met 198 verkondigers. Ik stond versteld toen er 487 aanwezigen waren. Tot mijn verbazing vroeg de presiderende opziener me de lezing nog een keer te houden. Slechts de helft van de gemeente was aanwezig geweest! Natuurlijk deed ik dat, en 461 personen woonden de tweede lezing bij, wat een totaal van 948 betekende!”

Tijdens zijn verblijf vernam broeder Nobre heel wat over het dagelijkse leven van de broeders in Angola. Hij kwam erachter dat de straten in Luanda gevaar opleverden wegens geweervuur, maar hij paste zich snel aan de situatie aan en concentreerde zijn aandacht op de buitengewone belangstelling die de bevolking voor de Koninkrijksboodschap aan de dag legde. Over zijn onderdak zegt hij: „De broeders gaven me het beste wat ze hadden. We hadden alleen maar het hoogst noodzakelijke, maar het was voldoende.”

Zware droogte

Begin 1990 drukte de ruiter op het zwarte paard uit de Apocalyps — hongersnood — zijn stempel op het zuiden van Angola toen een ernstige, drie maanden durende droogte een zware tol eiste (Openb. 6:5, 6). Oogsten gingen verloren. Er werd veel geleden. Volgens de in Lissabon verschijnende Diário de Notícias stierven ten minste 10.000 mensen ten gevolge van de droogte.

Toen het nieuws over de situatie het Portugese bijkantoor bereikte, stuurden de broeders onmiddellijk twee grote scheepscontainers via broeders en zakenlieden die belangstelling hadden voor de bijbelse waarheid. De ene container ging naar Benguela, de andere naar Luanda.

Het Zuid-Afrikaanse bijkantoor vervoerde per vrachtwagen 25 ton hulpgoederen via Namibië. Toen de broeders in Windhoek aankwamen, vroegen ze het Angolese consulaat toestemming Angola binnen te gaan om de voorraden aan hun christelijke broeders af te leveren. Hoewel de ambtenaar wist dat de Getuigen in zijn land niet erkend waren, verstrekte hij grif de benodigde papieren zodat de hulp die lijdende mensen kon bereiken. Er werd zelfs een voorziening getroffen voor een militair escorte om veilige aflevering te verzekeren.

Toen de vrachtwagen bij de noodbrug over de rivier de Cunene kwam, moesten de broeders alles overladen op een kleinere vrachtwagen en vervolgens alles weer terugzetten toen ze veilig aan de overkant waren. Na meer dan dertig militaire controleposten te zijn gepasseerd, kwam de vrachtwagen in Lubango aan. Deze succesvolle zending baande de weg voor nog drie tochten, elk met tonnen kostbare hulpgoederen.

Flávio Teixeira Quental, die er in Lubango bij was toen de eerste vrachtwagen aankwam, weet te vertellen: „Toen we omstreeks drie uur in de middag de vrachtwagen zagen aankomen, voelden we een grote vreugde en troost, maar ook verbazing en een zekere ongerustheid. Waar moesten we 25 ton lectuur, kleding en voedsel opslaan? Onze Koninkrijkszaal had geen deuren of ramen, en ons huis was te klein voor al die dozen. Snel organiseerden we de broeders om de hele dag en de hele nacht bewakingsdienst te verrichten, en we zetten alles in de Koninkrijkszaal.”

Alle voorraden werden prompt uitgedeeld. Broeder Quental vervolgt: „Het was oorlogstijd. . . . In die tijd hadden we vaak maar één tijdschrift voor de hele gemeente. Hoe dankbaar waren we Jehovah, zijn organisatie en onze geliefde broeders die hun leven waagden voor broeders die ze niet eens kenden! Dit deed ons denken aan de soort van liefde die Jezus voor de mensheid heeft getoond door zijn menselijke leven ten behoeve van anderen te geven.” — Joh. 3:16.

In een dankbrief van de ouderlingen in Benguela stond: „Het afgelopen weekend was vol activiteit, toen 32 vrijwilligers de ontvangen goederen uitdeelden. We danken degenen wier goede hart ertoe bewogen werd ons deze gift te sturen.” Ondanks de hongersnood is geen van de broeders of zusters daar van de honger gestorven.

Mensenrechten beloofd

Op 31 mei 1991 werd er een wapenstilstand getekend tussen de rivaliserende partijen in Angola, waarmee een periode van betrekkelijke vrede werd ingeluid. Men werd het eens over een nieuwe grondwet, waarin mensenrechten en politieke rechten werden beloofd. De zestienjarige burgeroorlog had het land verwoest achtergelaten. Er waren zo’n 300.000 mensen omgekomen. De levensverwachting voor een man was 43 jaar; voor een vrouw 46. Werkloosheid en inflatie namen toe. Het onderwijsstelsel was ernstig verstoord. Grootscheepse wederopbouw was noodzakelijk. Zou het voor Jehovah’s Getuigen ook verlichting betekenen van het verbod dat sinds 1978 van kracht was geweest?

Op 22 oktober 1991 werd bij de minister van Justitie een verzoek tot registratie van de religieuze vereniging van Jehovah’s Getuigen in Angola ingediend. Tevens werd een persbericht uitgegeven om algemene bekendheid te geven aan dit verzoek.

De volgende dag al publiceerde de Jornal de Angola een artikel dat gedeeltelijk luidde: „Volgens de zegsman van de Getuigen in Angola is er optimisme aangaande de erkenning van de Vereniging en was het voorbereidende onderhoud dat door het Ministerie van Justitie was verleend, bevredigend.” Het artikel gaf tevens een overzicht van de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Angola, alsook van het bericht dat ze hebben opgebouwd in landen als Portugal en Mozambique, waar het verbod op de activiteit van Jehovah’s Getuigen was opgeheven.

Voor het eerst in Angola kregen Jehovah’s Getuigen gunstige publiciteit! Verscheidene dagen later zei de hoofdredacteur van de krant dat hij veel telefoontjes had gekregen, zelfs van mensen op invloedrijke posten, om hem te feliciteren met het afdrukken van het artikel.

„Een ervaring die ik nooit zal vergeten”

Jehovah’s Getuigen begonnen al openlijker bijeen te komen. Gemeenten met 100 verkondigers berichtten dat er 300 tot 500 personen op de vergaderingen verschenen! Hoe zouden de Getuigen, die tot dan toe gedwongen waren geweest in kleine groepjes in particuliere huizen te vergaderen, zulke menigten opvangen? Sommige broeders die een achtererf hadden, brachten een overkapping van golfplaten aan en stelden de ruimte voor gemeentegebruik ter beschikking. Veel gemeenten vergaderden eenvoudig in de openlucht. De verkondigers werden aangemoedigd alleen goed gevorderde bijbelstudenten uit te nodigen voor de gemeentevergaderingen en grotere vergaderingen, omdat er voor al de anderen geen plaats was. Er was dringend behoefte aan plaatsen voor aanbidding.

Vanuit Portugal stuurde men Douglas Guest en Mário P. Oliveira om de broeders te helpen het lopende werk te evalueren en toekomstige behoeften te beschouwen. Gedurende hun verblijf werden er speciale vergaderingen belegd met ouderlingen en pioniers uit de 127 gemeenten in Luanda. Er was gelegenheid om samen te komen met ouderlingen uit 30 gemeenten buiten de hoofdstad. Alle delen van het land waren vertegenwoordigd. Wat een opbouwende tijd was dat!

Ook voor broeder Guest was het een heel ontroerende ervaring. Meer dan dertig jaar had hij door middel van correspondentie nauw met deze broeders samengewerkt. Terugdenkend aan dit bezoek zei hij: „Opmerkelijk was dat er geen enkele klacht werd gehoord over hun levenslot. Een innerlijke vrede straalde van hun glimlachende gezichten en onthulde dat ze geestelijk springlevend waren. Het enige waarover ze konden praten, waren de vooruitzichten om het predikingswerk in hun land uit te breiden. Het was een ervaring die ik nooit zal vergeten.”

Wederom wettelijk erkend

Op 10 april 1992 maakte de officiële krant van de regering, Diário da República, bekend dat de Vereniging van Jehovah’s Getuigen wettelijk was erkend. Jehovah’s Getuigen blaakten van vastberaden ijver om de gelegenheden die hun hierdoor geboden werden, ten volle te benutten. Al snel werd er een nieuw hoogtepunt van 18.911 verkondigers bereikt — dertig procent meer dan het gemiddelde van het voorgaande jaar. De 56.075 huisbijbelstudies — een gemiddelde van drie per verkondiger — wezen vooruit naar een rijke oogst.

Het Zuid-Afrikaanse bijkantoor werd er nu van in kennis gesteld dat ze ermee konden beginnen De Wachttoren, Ontwaakt! en andere lectuur naar Angola te versturen. Er werden twee vrachtwagens gekocht om de distributie aan de plaatselijke gemeenten te vergemakkelijken. Wat waren de broeders opgetogen toen er 24.000 exemplaren van De Wachttoren van 1 mei 1992 en 12.000 exemplaren van de Ontwaakt! van 8 mei 1992 arriveerden! Weldra was er een toereikende voorraad boeken waaruit huisbijbelstudies gehouden konden worden. Vóór die tijd hadden sommige verkondigers om studies te kunnen leiden, iedere vraag en elk antwoord in de studiepublicatie uit het hoofd geleerd.

Opnieuw het hoofd bieden aan moeilijke tijden!

Het geweld behoorde niet geheel en al tot het verleden. Na de verkiezingen in september 1992 werd het land opnieuw door burgeroorlog verscheurd. Op 30 oktober braken er felle gevechten uit in vijf grote steden: Lubango, Benguela, Huambo, Lobito en vooral Luanda, waar naar verluidt in de eerste dagen van de strijd 1000 doden vielen.

De ziekenhuizen waren overvol. Op straat lagen lijken. Epidemieën grepen om zich heen. Ettelijke weken was er geen elektriciteit, voedsel en water beschikbaar. Alom werd gestolen en geplunderd. Velen uit de burgerbevolking liepen trauma’s op.

Verscheidene Getuigen van Jehovah in Luanda kwamen om; anderen werden als vermist opgegeven. Toen in Portugal berichten ontvangen werden over de moeilijke omstandigheden waarmee onze broeders werden geconfronteerd, stuurde het bijkantoor onmiddellijk voedsel en medische artikelen.

Gedurende deze periode van strijd tussen politieke partijen werd de strikte neutraliteit van Jehovah’s Getuigen door de mensen opgemerkt. Er werden gunstige opmerkingen gehoord over het feit dat zij de enigen waren die niet bij de politiek betrokken waren en geen partij kozen in de machtsstrijd. Belangstellende mensen begonnen Getuigen op straat om bijbelstudie te vragen.

Wat de kijk van de Getuigen zelf op hun situatie betrof, ze waren ervan overtuigd dat wat ze meemaakten de vervulling van bijbelse profetieën was, en dit maakte hun vertrouwen in Gods koninkrijk nog sterker. Ze hadden waardering voor de actuele studie die gehouden werd uit het boek De Openbaring — Haar grootse climax is nabij!, vooral het gedeelte over de activiteiten van het wilde beest in deze laatste dagen.

Een boodschap van het Besturende Lichaam

Kort na het hernieuwde uitbreken van geweld stuurde het Besturende Lichaam het Portugese bijkantoor een hartverwarmende brief waarin bezorgdheid werd geuit voor de broeders in Angola. De brief beschouwde onder andere de onmiddellijke behoeften van de Angolese broeders. Tot besluit vroeg het Besturende Lichaam om hun hartelijke groeten over te brengen aan de broeders in Angola.

Toen de broeders in Luanda deze boodschap ontvingen, gaven ze uiting aan hun oprechte dankbaarheid jegens Jehovah voor zo’n liefdevolle organisatie, die in tijden van nood zo teder zorgt voor zijn volk. Deze liefdevolle uiting was vooral vertroostend voor de gezinnen van de broeders die in deze gewelddadige tijd het leven hadden gelaten.

Historisch districtscongres

Tegen januari 1993 waren de omstandigheden in Luanda wat rustiger geworden en konden veel verkondigers uit verschillende delen van het land het „Lichtdragers”-districtscongres in de hoofdstad bijwonen. Sommigen waren te voet van heel ver gekomen. Een zuster uit de provincie Huambo liep zeven dagen met haar vier kleine kinderen, van wie de oudste nog maar zes jaar was. Uitgeput maar in vreugdevolle afwachting van het geestelijke feestmaal dat hun te wachten stond, kwam ze aan.

Het Industriebeurspaviljoen in Luanda werd voor twee opeenvolgende weken gehuurd. Uit Portugal werden generators en geluidsuitrusting aangevoerd. Ook al hadden de broeders alleen degenen uitgenodigd die geregeld de vergaderingen bezochten, toch was het paviljoen bij beide congressen afgeladen vol. Het totale aanwezigenaantal bedroeg 24.491. Het was voor het eerst dat de broeders in Angola van een volledig driedaags districtscongresprogramma konden genieten, met inbegrip van het drama. Er werden op die congressen 629 nieuwe bedienaren gedoopt, en de congresgangers waren verheugd de brochure Geniet voor eeuwig van het leven op aarde! in het Kikongo, Kimbundu en Umbundu te ontvangen, alsook de brochure Bekommert God zich werkelijk om ons? in het Portugees.

Regeringsambtenaren sloegen het voortreffelijke gedrag van de aanwezige Getuigen zorgvuldig gade. De tegenstelling met wat er in Luanda gaande was, had nauwelijks groter kunnen zijn. Op de dag dat het eerste congres begon, barstte er in verschillende wijken van de stad geweld los tegen terugkerende vluchtelingen. Velen werden gedood en honderden raakten gewond. Er werd alom geplunderd. Huizen werden verwoest, ook die van enkele broeders. Door deze donkere wolk van hernieuwd geweld kwam de tegenstelling met het geestelijke licht dat Jehovah’s volk genoot, nog beter uit. — Jes. 60:2.

Gemeenten afgesneden van het kantoor

Wegens de hernieuwde gevechten raakten de meeste gemeenten in de provincies geleidelijk afgesneden van contact met het kantoor in Luanda. Het verzetsleger vestigde in januari 1993 zijn hoofdkwartier in Huambo, en er volgden felle gevechten. De broeders vluchtten massaal de rimboe in, terwijl deze prachtige stad vrijwel verwoest werd. Vier maanden lang was er geen enkel nieuws van de elf gemeenten die er in die stad waren geweest. Ten slotte werd in april een kort berichtje ontvangen: „Aanwezigen Gedachtenisviering van 11 gemeenten in Huambo: 3505. Tot nu toe zijn er geen doden te betreuren.” Wat een welkom nieuws dat geen van de broeders of zusters was omgekomen!

In de maanden en jaren die volgden, kwamen er meer berichten door, waardoor zich een verslag van getrouwheid en volharding aftekende. Een gemeente berichtte: „De ergste tijd was een periode van twee maanden toen de strijd zo hevig was dat niemand zich overdag op straat waagde. De broeders groepten samen in de kelder van een flatgebouw. ’s Avonds gingen ze eropuit om water te zoeken dat ze konden koken zodat ze de volgende dag iets te drinken zouden hebben. Mensen die de straat probeerden over te steken van het ene gebouw naar het andere, werden dikwijls door sluipschutters neergeschoten. Hoe kwamen de broeders aan voedsel? Ze legden botje bij botje om tegen een exorbitant hoge prijs rijst van soldaten te kopen. Elk kreeg één kopje per dag toebedeeld. Als ze niet aan voedsel konden komen, probeerden ze de knagende honger te onderdrukken door gekookt water te drinken. Ze konden geen lectuur ontvangen, maar om geestelijk sterk te blijven, lazen ze de tijdschriften en boeken die ze hadden telkens opnieuw. Het gevolg is dat ze zich nu nog dichter bij Jehovah voelen.”

Een gemeente in de provincie Cuanza Norte werd twee jaar lang van het kantoor in Luanda afgesneden. Hoewel ze geïsoleerd waren, hielden de plaatselijke Getuigen trouw bericht bij van hun velddienst en ook van de bijdragen die ze ontvingen. Hun eigen situatie was heel moeilijk, maar ze raakten die geldmiddelen niet aan voor enig persoonlijk gebruik. En ze bleven zelf kleine bijdragen schenken voor het wereldwijde werk. Dit geld werd afgedragen toen ze uiteindelijk met het kantoor in contact konden komen. Wat een voorbeeld van waardering voor Jehovah’s zichtbare organisatie!

Betheluitbreiding

Eind 1992 kon de Vereniging van Jehovah’s Getuigen het pand van drie verdiepingen dat ze als kantoor voor het landscomité in huur hadden, aankopen. Datzelfde jaar konden ze ook een magazijn huren dat ideaal was voor de opslag van lectuur en dat later gebruikt werd voor een kleine drukkerij. Twee jaar later waren er plannen in de maak om het pand van drie verdiepingen te renoveren en er een aanbouw van drie verdiepingen aan toe te voegen.

Omdat het onmogelijk was plaatselijk materialen voor dit project te kopen, werd het voorgestelde gebouw in Portugal geprefabriceerd en in containers naar Angola verstuurd. Carlos Cunha, Jorge Pegado en Noé Nunes kwamen uit Portugal om hun bouwbekwaamheden voor het project ter beschikking te stellen. De projectopziener, Mário P. Oliveira uit Portugal, vertelt: „Toen de bouwwerkzaamheden in juli 1994 begonnen, was Bethel een bijenkorf van activiteit terwijl de ene container na de andere arriveerde. Vrijwel iedereen in de familie hielp bij het uitladen van de containers waarmee al het gereedschap en de bouwmaterialen werden aangevoerd, waaronder verf, tegels, deuren, kozijnen, enzovoort. De Bethelfamilie had wel gelezen over tijdbesparende procedures, maar nu konden ze hun ogen nauwelijks geloven toen ze zagen hoe snel het gebouw van drie verdiepingen overeind werd gezet.”

Aan het eind van het project werd een dankbrief ontvangen van een plaatselijke broeder die zei: „Ik dank Jehovah dat ik mee mocht helpen met de bouw van het nieuwe Bethel. In het begin leek het net een droom, maar het is werkelijkheid geworden. Het was een geweldig voorrecht aanwezig te kunnen zijn bij de beschouwing van de dagtekst, wat me heel erg heeft aangemoedigd. Ook heb ik alle leden van de Bethelfamilie, van wie ik er sommigen alleen maar als sprekers op congressen had gezien, bij naam leren kennen. Ik vraag Jehovah of mij, als er in de toekomst een nieuw Bethel of een ander gebouw opgezet gaat worden, het grote voorrecht ten deel mag vallen een aandeel aan het werk te hebben.”

Sedertdien is er, om in de groeiende behoeften te voorzien, een terrein van 4,5 hectare zo’n tien kilometer buiten Luanda gekocht. Hopelijk zullen hier een nieuw kantoor en Bethelhuis worden gevestigd.

Uit andere landen kwamen broeders en zusters die heel graag wilden helpen, naar Angola. In mei en juni 1994 kwamen er acht zendelingen. Herhaaldelijk reisden er broeders vanuit Zuid-Afrika om te helpen een nieuwe drukpers te installeren en de plaatselijke broeders te leren die te bedienen. Uit Portugal kwamen broeders om het kantoor te helpen met computers, de boekhouding en andere organisatorische zaken. Bethelieten in buitenlandse dienst uit Canada en Brazilië droegen hun bekwaamheden bij. Wat hebben de broeders een waardering gehad voor hun bereidheid om zowel met het werk als met het opleiden van plaatselijke broeders in waardevolle ambachten te helpen!

Congressen leggen een gunstig getuigenis af

In 1994 werden er regelingen getroffen om op meer plaatsen districtscongressen te houden. Voor het eerst werden er twee in de provincies gehouden: het ene in Benguela, met 2043 aanwezigen, en het andere in Namibe, waar een hoogtepunt van 4088 aanwezigen was. Het totale aantal aanwezigen bedroeg 67.278, en er waren 962 dopelingen.

De directeur van een van de faciliteiten was zo onder de indruk van wat hij zag, dat hij ons aanbood zijn arena twee weken lang gratis te gebruiken. Een geïnteresseerde zei: „Schitterend om zulke vriendelijke manieren te zien! Ik kwam niet om jullie te bespioneren; ik wil met jullie verdergaan. Ik vraag u mij de grote gunst te bewijzen zo spoedig mogelijk een onderwijzer te sturen, zodat ik uw voorbeeld goed kan navolgen.”

Voor het „Vreugdevolle lofprijzers”-districtscongres in augustus 1995 konden de Getuigen een groot stadion in het centrum van Luanda huren. De broeders vervingen een groot deel van de houten zitplaatsen, brachten een nieuwe verflaag aan en repareerden het sanitair. Hoe zou het publiek reageren op de uitnodiging om aanwezig te zijn? Het antwoord was overweldigend! Het eerste weekend stroomde zo’n menigte toe dat zelfs het voetbalveld en de gehele ruimte onder de open tribunes benut moesten worden. De afgevaardigden waren opgetogen te vernemen dat er 40.035 personen aanwezig waren geweest. Het weekend daarop kwamen er nog eens 33.119. Er waren in totaal 1089 dopelingen.

Waar waren al die mensen vandaan gekomen, aangezien er nog geen 26.000 Getuigen van Jehovah in het hele land waren? Het waren Angolezen die belangstelling toonden voor de bijbelse boodschap die door Jehovah’s Getuigen werd onderwezen. Een verslaggever van een nieuwsagentschap in Luanda zei: „Hier in het Coqueiros Stadion gebeurt iets wat nog nooit eerder is gezien. Ongeveer 60.000 mensen van alle rangen en standen wonen hier het districtscongres van Jehovah’s Getuigen bij. Het is echt opmerkelijk; mannen, vrouwen, kinderen en bejaarden allemaal bijeen . . . om te luisteren naar aanmoediging om hun God, Jehovah, te loven.”

Degenen die de afgevaardigden zagen arriveren, waren onder de indruk van het feit dat ze er ondanks hun beperkte middelen allemaal netjes en schoon uitzagen. Tijdens het programma luisterde iedereen aandachtig. Het leek of de enigen die rondliepen, de broeders waren die de aanwezigen telden. Een onderminister die het hele zondagochtendprogramma bijwoonde, merkte op: „Ik sta versteld! Wat een verschil tussen de mensen in dit stadion en die erbuiten. Ik ben onder de indruk van de praktische waarde van uw programma. Gefeliciteerd!”

De Angolese Getuigen hadden gelezen over grote congressen van Jehovah’s volk in andere delen van de wereld. Maar nu woonden ze er een bij in hun eigen land. Wat een zegen, na jaren van volharding in zeer moeilijke tijden! Ze waren met ontzag vervuld. Hun hart liep over van dankbaarheid jegens Jehovah dat hij hun toestond deel uit te maken van zijn speciale gezin op aarde in deze gewichtige tijd in de menselijke geschiedenis.

Angola wordt een bijkantoor

De prediking van het goede nieuws breidde zich snel uit. In de jaren 1994 tot 1996 nam het aantal verkondigers met gemiddeld veertien procent per jaar toe. Er werd een hoogtepunt in verkondigers bereikt van 28.969, en het aantal huisbijbelstudies steeg tot meer dan 61.000. Toen de Vereniging van Jehovah’s Getuigen in 1992 werd geregistreerd, waren er 213 gemeenten; aan het begin van 1996 waren dat er 405 geworden. Het aantal van 108.394 aanwezigen op de Gedachtenisviering dat jaar gaf aan dat er nog een verdere rijke oogst in het verschiet lag.

Door het kantoor in Luanda tot een bijkantoor te maken, zou er sneller op de plaatselijke behoeften ingespeeld kunnen worden. Daarom trad er in Angola op 1 september 1996 een bijkantoor in werking. Het Besturende Lichaam stelde drie broeders in het bijkantoorcomité aan die al getrouw dienst hadden verricht in het landscomité: João Mancoca, Domingos Mateus en Silvestre Simão. Twee anderen, zendelingen, werden aangewezen om samen met hen te dienen: José Casimiro en Steve Starycki.

Om te helpen de overgang voor te bereiden, bracht Douglas Guest van het Portugese bijkantoor in juni 1996 een bezoek aan Angola. Hij sprak met de 56 leden tellende Bethelfamilie over de noodzaak in alle dingen een voortreffelijk voorbeeld te geven. Een speciaal programma voor 5260 ouderlingen en pioniers met hun echtgenotes uit de agglomeratie Luanda behelsde interviews met leden van het bijkantoorcomité en andere oudere broeders, die herinneringen ophaalden aan hoogtepunten uit de geschiedenis van Jehovah’s volk in Angola. Broeder Guest sprak hen toe over de moed die ons ten deel valt wanneer we op Jehovah vertrouwen en naar Hem opzien voor kracht.

De waarheid in hun eigen taal beschikbaar stellen

Openbaring 7:9 zegt dat „een grote schare” van mensen „uit alle natiën en stammen en volken en talen” zich zou verenigen in de aanbidding van Jehovah. Angola past beslist in deze profetie. Er worden in Angola 42 talen en nog veel meer dialecten gesproken. Hiervan zijn het Umbundu, Kimbundu en Kikongo de meest gesproken inheemse talen.

Jarenlang moest op gemeentevergaderingen dikwijls studiemateriaal uit het Portugees in ten minste één plaatselijke taal worden vertaald. Om eigen studiemateriaal te hebben, moesten mensen Portugees leren, maar de gelegenheden voor onderwijs waren zeer beperkt. Een van de eerste publicaties die in het Umbundu beschikbaar kwamen, was de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk”. Toen in 1978 een van de ouderlingen een exemplaar ontving, merkte hij op: „Met deze brochure in het Umbundu zal Moçâmedes [nu Namibe] meer dan 300 verkondigers krijgen. De meeste mensen in dit gebied spreken en lezen deze taal. Dit is echt een zegen!” Die zegen is zelfs zo groot geweest dat er in Namibe nu 1362 verkondigers in 21 gemeenten zijn.

Maar er moest meer gedaan worden om de harten van het Angolese volk te bereiken door het goede nieuws in hun eigen talen te verschaffen. Er moest een basis gelegd worden voor een complete vertaalafdeling. Kort nadat Jehovah’s Getuigen in 1992 wettelijk waren geregistreerd, werden er drie aspirant-vertalers naar het Zuid-Afrikaanse bijkantoor gestuurd voor een basisopleiding. Er werden computers aangeschaft. Vervolgens kwamen Keith Wiggill en zijn vrouw, Evelyn, uit Zuid-Afrika om hulp te verlenen bij het organiseren van de nieuwe afdeling en het gebruiken van de Translation Tools computerprogramma’s van het Genootschap.

Er kwam een toenemende stroom lectuur in de inheemse talen op gang. In het Umbundu verschenen brochures zoals Geniet voor eeuwig van het leven op aarde! en Bekommert God zich werkelijk om ons? Vervolgens werden ze beschikbaar gesteld in het Kikongo en Kimbundu, samen met een verscheidenheid aan traktaten. In 1996 werden het boek Kennis die tot eeuwig leven leidt en de brochure Wat verlangt God van ons? in alle drie de talen vrijgegeven. Een districtsopziener berichtte dat hij in een van de gastgemeenten die hij bediende, een heel eenvoudige en rechtstreekse inleiding gebruikte en in één week negentig bijbelstudies kon oprichten! Het jaar daarop gaf een groei in het aantal gemeenten te zien van 478 tot 606.

Wat een zegen was het voor de broeders bijbelse waarheden in hun eigen taal te kunnen horen en lezen! In 1998 werd in Huambo het eerste volledige districtscongres in het Umbundu gehouden. Er waren meer dan 3600 aanwezigen. Enkele afgevaardigden zeiden vol waardering: „Jehovah is ons niet vergeten!” Het bewijs van die liefdevolle zorg werd nog sterker toen met ingang van de uitgave van 1 januari 1999 De Wachttoren in het Umbundu beschikbaar kwam.

Dringende behoefte aan Koninkrijkszalen

Jarenlang hadden Jehovah’s Getuigen in Angola vanwege het verbod op hun activiteiten geen Koninkrijkszalen kunnen hebben. Sinds 1992 is alleen al in Luanda het aantal gemeenten gestegen van 147 tot 514. Landelijk gezien is het aantal gemeenten met meer dan 200 procent toegenomen tot 696. Het vergaderingsbezoek beloopt in veel gemeenten gemiddeld tussen de 200 en 400 personen. Grotere vergaderingen en congressen in 1998 berichtten aanwezigenaantallen van viermaal het aantal verkondigers! Er was dringend behoefte aan geschikte vergaderplaatsen.

De stad Lubango kreeg haar eerste Koninkrijkszaal in 1997, Lobito in juli 1998 en Viana (even ten zuiden van Luanda) in december 1999. Met hulp van het huidige internationale Koninkrijkszalenbouwprogramma zit er nu schot in.

Speciaal voor Angola is een verplaatsbare Koninkrijkszaal ontworpen met een stalen skelet en open wanden. Waarom verplaatsbaar? Ondanks inspanningen om een officieel eigendomsbewijs van een stuk grond te verkrijgen, bestaat de kans dat er zelfs nadat er een gebouw op is gezet, iemand komt beweren dat hij de rechtmatige eigenaar van het perceel is. De Koninkrijkszaal is zo ontworpen dat die indien nodig verplaatst kan worden. Wat de open wanden betreft, dat is in dit hete klimaat comfortabeler. In mei 2000 arriveerden de materialen voor de eerste geprefabriceerde zaal. Er zijn in het land slechts 24 Koninkrijkszalen van verschillende aard, en de komende vijf jaar zullen er nog 355 nodig zijn. Hopelijk zal wat nu gedaan wordt, tegemoetkomen aan de dringende behoefte.

Naast het werk aan Koninkrijkszalen zijn er plannen voor een congreshal met stalen skelet en open wanden, die 12.000 zitplaatsen biedt.

De heiligheid van bloed respecteren

Om in nog een andere behoefte te voorzien, begon in oktober 1996 een Ziekenhuiscontactcomité (ZCC), bestaande uit tien zorgzame ouderlingen, de honderden gemeenten in de agglomeratie Luanda te bedienen. De plaatselijke Getuigen waren opgetogen dat er goed opgeleide broeders voor hen klaarstonden om hen te helpen medische zorg te verkrijgen die rekening houdt met hun wens ’zich te onthouden van bloed’. — Hand. 15:28, 29.

Aan de medische faciliteiten die na de oorlog nog in gebruik waren, was sinds het midden van de jaren ’70 heel weinig onderhoud gepleegd. Medicijnen waren schaars. Zouden artsen onder deze moeilijke omstandigheden bereid zijn met Jehovah’s Getuigen samen te werken om een programma van bloedvrije medische zorg en chirurgie op te stellen? Aanvankelijk reageerden de meeste artsen en ziekenhuisdirecties negatief of schoven de afspraken op de lange baan. Toen deed zich een medisch noodgeval voor.

Een broeder uit de provincie Malanje werd naar het Américo Boavida-​ziekenhuis in Luanda gebracht voor een operatie aan een maagtumor. Een ZCC-lid vergezelde de vrouw van de broeder voor een bezoek aan de chirurg. Dr. Jaime de Abreu, hoofd chirurgie aan het ziekenhuis, ontving de twee Getuigen. Tot hun verrassing was hij bekend met Jehovah’s Getuigen en hun standpunt inzake bloed en had hij van het bloedvrije programma gehoord toen hij met vakantie in Portugal was.

Met de medewerking van dr. de Abreu werd er een geslaagde operatie uitgevoerd zonder bloed. Later hadden de broeders van het ZCC een bijeenkomst met dr. de Abreu en zijn team om aanvullende informatie te verschaffen. Nu werken vijf artsen met de Getuigen samen door hun standpunt inzake bloed te respecteren.

Meer werkers voor de oogst

Toen de vele organisatorische en lectuurbehoeften eenmaal waren aangepakt, werd er meer aandacht besteed aan de grote belangstelling die in het veld aan de dag werd gelegd. Hoe goed zijn de woorden van Jezus op Angola van toepassing: „Ja, de oogst is groot, maar er zijn weinig werkers”! (Matth. 9:37) De berichten lieten zien dat tientallen steden hulp nodig hadden om zorg te dragen voor degenen die belangstelling voor de waarheid toonden.

In reactie op deze behoefte stuurde het Genootschap nog elf zendelingen om te helpen bij „de oogst”. Sommigen werden toegewezen aan de kuststeden Benguela en Namibe. Maar Jehovah heeft de meerderheid van de werkers voortgebracht uit de Angolese bevolking zelf. Gedurende alleen al de afgelopen vijf jaar zijn er 21.839 mensen gedoopt, die zich daarmee hebben aangesloten bij de grote menigte opgedragen lofprijzers van Jehovah in dit land.

De ogen van Jehovah zijn op hen

Het is onmogelijk geweest om naar alle plaatsen waar belangstelling voor Gods Woord is, ervaren broeders te sturen. Wat is het gevolg geweest? Er is een des te groter bewijs geleverd dat het werk niet door mensen, maar door Gods geest wordt geleid (Zach. 4:6). Jehovah’s ogen zijn op al zijn dienstknechten, alsook op anderen die de ware God oprecht willen leren kennen en dienen. — Ps. 65:2; Spr. 15:3.

Sommige dorpelingen uit de provincie Cuanza Norte reisden naar Luanda en namen tijdschriften van Getuigen die op straat exemplaren uitreikten. Toen de dorpelingen gezien hadden welk goed nieuws deze bevatten, kwamen ze tot de conclusie dat ze het voorbeeld van de Getuigen in Luanda moesten navolgen en de tijdschriften met anderen dienden te delen. Ze onderscheidden ook de noodzaak van samenkomsten, daarom deed één man in de groep zijn best om vergaderingen te houden. Maar aangezien hun dorp erg afgelegen is, had het nieuws dat Jehovah’s Getuigen drie jaar tevoren wettelijk geregistreerd waren, de plaatselijke autoriteiten niet bereikt. Daarom mochten de dorpelingen niet in het openbaar vergaderen. Onverschrokken hielden ze hun vergaderingen in de rimboe.

Uiteindelijk bereikte het kantoor in Luanda het bericht dat mensen in Quilombo dos Dembos hulp zochten om een gemeente te organiseren. In oktober 1997 werd er een kringopziener naar het dorp gestuurd, en 140 personen bezochten tijdens zijn bezoek de vergadering. Hij had altijd een exemplaar van de statuten van de Vereniging van Jehovah’s Getuigen bij zich, zodat hij de plaatselijke autoriteiten kon bewijzen dat Jehovah’s Getuigen een wettig functionerende organisatie zijn. De groep vergadert nu tot haar vreugde in het openbaar, en ze hebben pioniers in hun midden, die nu de vele geïnteresseerden helpen.

In 1996 kwam Ana Maria Filomena terecht in een stadje in de provincie Bié. Ze deed wat ze kon om het goede nieuws te verbreiden, en weldra kwam er elke week een groep geïnteresseerden bijeen voor een boekstudie en een Wachttoren-studie. Ana Maria leidde de vergaderingen omdat er geen gedoopte broeder beschikbaar was. Op een dag werd ze ervan in kennis gesteld dat een plaatselijke hoge militaire bevelhebber op hun zondagvergadering zou komen om zelf te zien wat daar onderwezen werd. Hij kwam, vergezeld van twee soldaten. Klaarblijkelijk was hij ingenomen met wat hij hoorde, want voordat hij vertrok, zei hij: „Ga maar gerust door met uw werk in dit gebied.” Dat groepje is nu de gemeente Umbundu Kuito-Bié Sul, met 40 verkondigers en een bezoekersaantal op de zondagvergaderingen van 150.

Omdat de gemeenten in de provincie Uíge ongeveer twee jaar geïsoleerd waren geweest, hadden ze niet het benodigde geestelijke voedsel ontvangen. Een Getuige daar legde het probleem uit aan een familielid dat betrokken was bij geregelde vrachtvluchten. Dit familielid bood vriendelijk aan op de volgende vlucht de kringopziener, een speciale pionier en 400 kilo lectuur gratis mee te nemen. Bij aankomst troffen de broeders een gemeente aan die vijf geïsoleerde groepen verzorgde. Elke groep hield vergaderingen met vijftig tot zestig geïnteresseerden onder het gehoor.

Begin 1996 bezocht een kringopziener in deze zelfde provincie een gemeente die meer dan vier jaar van de rest van de organisatie afgesneden was geweest. Wat trof hij aan? Hoewel er slechts 75 verkondigers waren, werd zijn openbare lezing bijgewoond door in totaal 794 personen! Het is duidelijk dat in een geïsoleerd gebied wonen, geen afbreuk had gedaan aan de ijver van deze broeders om het goede nieuws tot anderen te prediken.

Vanuit het gebied van Gabela, een eind ten zuiden van Luanda, kwamen soortgelijke berichten over grote belangstelling voor de waarheid. Een pionier daar leidt vijf gemeenteboekstudies — iedere avond van de week een andere. Ook hij ’smeekt de Meester van de oogst meer werkers te zenden’. — Matth. 9:37, 38.

„Het meest tragische conflict van onze tijd”

Dat Jehovah’s Getuigen in heel Angola druk bezig zijn het goede nieuws bekend te maken, is des te opmerkelijker wanneer dit wordt bezien in het licht van de omstandigheden in het land. Een rapport van de Verenigde Naties beschreef Angola’s burgeroorlog als „het meest tragische conflict van onze tijd”. Gezien het menselijk lijden dat erbij betrokken is, valt die beschrijving moeilijk aan te vechten. Zelfs na de wapenstilstand werden naar verluidt 1000 mensen per dag gedood. In maart 2000 zei The New York Times: „De oorlog in Angola, een natie van twaalf miljoen mensen, heeft een miljoen levens geëist, en drie miljoen zijn nu uit hun huis verdreven.”

Zelfs als alle geweren zouden zwijgen, is er nog de nasleep van de oorlog. Angola heeft een van de hoogste concentraties landmijnen ter wereld en telt naar schatting 70.000 personen bij wie als gevolg van een mijnexplosie een of meer ledematen geamputeerd zijn — het hoogste aantal ter wereld. Het is onvoorstelbaar dat er door de strijdende partijen nog steeds mijnen worden gelegd. Dit brengt boeren ertoe hun velden in de steek te laten en draagt bij tot het nijpende gebrek aan voedsel voor de bevolking.

Jehovah’s Getuigen zijn er niet ongeschonden doorheen gekomen. In de provincie Cuanza Norte zijn vier Getuigen en een geïnteresseerde omgekomen in het kruisvuur tussen regeringstroepen en het verzetsleger. Sommigen zijn omgekomen door landmijnen of verdwaalde bommen die op marktpleinen ontploften. In 1999 verloren vier Getuigen het leven bij een poging voedsel en andere goederen te bezorgen bij medechristenen in Huambo. Gelukkig zijn zulke incidenten schaars.

Samen met anderen hebben Jehovah’s Getuigen zwaar geleden onder de tekorten aan voedsel, kleding en onderdak. Toen de burgeroorlog in 1999 escaleerde, moesten naar schatting 1.700.000 mensen, onder wie veel Getuigen van Jehovah, hun huis ontvluchten. Oorlogsvluchtelingen trekken dikwijls in bij familieleden die al in overvolle huizen wonen. Hoewel het de ouderlingen de grootste moeite kost om in het onderhoud van hun gezin te voorzien, blijven ze voor de geestelijke behoeften van de broeders zorg dragen. Woorden schieten tekort om te beschrijven hoe diep de waardering van deze Getuigen is voor medechristenen in Italië, Portugal en Zuid-Afrika die op hun noodsituatie hebben gereageerd en hebben voorzien in vele containers met voedsel, kleding en dringend noodzakelijke medische artikelen.

Levende voorbeelden van geloof

Net zoals in oude tijden intense hitte werd gebruikt om goud te zuiveren, brengen de beproevingen die door dienstknechten van God worden verduurd, geloof van een beproefde kwaliteit voort (Spr. 17:3; 1 Petr. 1:6, 7). Duizenden Getuigen van Jehovah in Angola, zowel jong als oud, bezitten zo’n beproefd geloof.

Carlos Cadi, een bedienaar met vele jaren ervaring, die meer dan een halve eeuw geleden samen met João Mancoca in Belgisch Kongo kostbare bijbelse waarheden leerde, merkt op: „Door het moedige en vastberaden standpunt van onze broeders, met inbegrip van de velen die hun leven hebben gegeven, is een krachtig getuigenis verschaft. Dat is niet alleen een gevolg geweest van hun daden, maar ook van de vrijmoedige wijze waarop ze tot veel personen met autoriteit hebben gesproken.”

Iemand die zo’n getuigenis heeft verschaft, is Antunes Tiago Paulo. Hij werd onmenselijk behandeld door mannen die poogden zijn christelijke neutraliteit te breken. Nu dient hij als lid van de Bethelfamilie in Angola samen met anderen die op soortgelijke wijze gemarteld zijn: Justino César, Domingos Kambongolo, António Mufuma, David Missi en Miguel Neto. Alfredo Chimbaia, die meer dan zes jaar in de gevangenis heeft gezeten, dient nu samen met zijn vrouw in het kringwerk.

Een zuster moest toezien hoe haar man door een vijandige stam werd weggerukt van het gezin en gedood werd. Ze werd gewaarschuwd dat ze, als ze in leven wilde blijven, naar de Democratische Republiek Congo moest vluchten. Om daar te komen, moest ze met haar vier kinderen lopen. Dat kostte tien maanden. Voordat ze aan de tocht begon, had ze niet beseft dat ze zwanger was, en ze beviel voordat ze Congo bereikten. Helaas is het kindje later echter gestorven. Ze bad voortdurend. Ze zei dat je in zo’n situatie als je geen keus hebt, je last op Jehovah moet werpen (Ps. 55:22). Als je dat niet doet, zul je toegeven aan zelfmedelijden en vragen: „Waarom ik, Jehovah?” Deze zuster was zo dankbaar het er levend te hebben afgebracht, dat ze toen ze Kinshasa bereikte, in haar eerste maand daar als hulppionierster heeft gediend.

’God schaamt zich niet over hen’

Wat de apostel Paulus over gelovige mannen en vrouwen in oude tijden schreef, vormt een goede beschrijving van Jehovah’s dienstknechten in Angola. Zijn woorden zouden als volgt geparafraseerd kunnen worden: ’Wat zullen we nog meer zeggen? Want de tijd zal ons ontbreken indien we verder vertellen over alle voorbeelden van geloof van degenen die aan de scherpte van het zwaard ontkwamen, van een zwakke toestand krachtig werden gemaakt en werden gemarteld omdat ze geen verlossing wilden aanvaarden door op een of andere wijze te schipperen. Ze kregen hun beproeving door bespottingen en geselingen, zelfs meer dan dat, door boeien en gevangenissen. Ze werden beproefd, ze leden gebrek, werden verdrukt en slecht behandeld; en de wereld was hun niet waardig’ (Hebr. 11:32-38). Hoewel ze veracht werden door degenen die hen vervolgden, hoewel velen door oorlog en anarchie in gebrek leven, ’God schaamt zich niet over hen, om als hun God te worden aangeroepen’, omdat ze hun ogen vast gericht houden op de vervulling van zijn beloften. — Hebr. 11:16.

Alhoewel Jehovah’s Getuigen in Angola nog steeds de pijnlijke gevolgen van de onstuimige rit van de ruiters van de Apocalyps ondervinden, zijn ze zich scherp bewust van Gods zegen. Het afgelopen jaar hebben de meer dan 40.000 verkondigers in dit land er ruim 10.000.000 uur aan besteed om anderen over het goede nieuws van Gods koninkrijk te vertellen. Ze waren er druk mee bezig elke maand gemiddeld meer dan 83.000 huisbijbelstudies met geïnteresseerden te leiden. Het oprechte verlangen van Koninkrijksverkondigers in Angola is, zo veel mogelijk mensen te helpen de gelegenheid te krijgen om het werkelijke leven te kiezen dat God mogelijk maakt door bemiddeling van Jezus Christus. En hoe verheugd waren ze toen, ondanks de onstabiele toestand in het land, meer dan 181.000 personen bijeenkwamen voor de jaarlijkse viering van het Avondmaal des Heren! Ze zien overvloedige bewijzen dat de velden nog steeds wit zijn om geoogst te worden. — Joh. 4:35.

Samen met hun christelijke broeders in de hele wereld stellen Jehovah’s Getuigen in Angola hun absolute vertrouwen in de uiteindelijke zege van hun hemelse Koning en Leider, Jezus Christus (Ps. 45:1-4; Openb. 6:2). Ongeacht de beproevingen waarmee ze worden geconfronteerd, zijn ze vastbesloten loyale dienstknechten van hem en getrouwe Getuigen van hun liefdevolle God, Jehovah, te zijn. — Ps. 45:17.

[Inzet op blz. 68]

’Hoewel onze fysieke toestand ernstig is, zijn we geestelijk gezond. Wat er gebeurt, is precies wat in de bijbel werd voorzegd.’

[Inzet op blz. 73]

Ze bestudeerden de bijbel en gingen prediken. Weldra werden ze naar Angola gedeporteerd.

[Inzet op blz. 78]

„Het ergste dat u kunt doen, is me doden. Kunt u meer doen dan dat? Maar ik zal mijn geloof niet vaarwel zeggen.”

[Inzet op blz. 82]

Hij was ervan overtuigd dat hij de waarheid had gevonden. Maar hoeveel waarde hechtte hij daaraan?

[Inzet op blz. 85]

In de gevangenis predikten ze tegen de muren over elk bijbels onderwerp dat hun in gedachten kwam.

[Inzet op blz. 89]

Ze waren omringd door tekenen van oorlog, maar ze zetten hun bediening voort.

[Inzet op blz. 91]

Christelijke herders legden geregeld korte bezoekjes af op weg naar en van hun werk. Dikwijls lazen ze enkele schriftplaatsen met het gezin.

[Inzet op blz. 96]

„Oké, ik zal wel ’Viva!’ zeggen.” Iedereen wachtte af. Ten slotte riep de jongen: „Viva Jehovah!”

[Inzet op blz. 103]

„Ik verliet Angola met gebeden in mijn hart en tranen in mijn ogen wegens deze broeders, die ondanks hun lijden glimlachen wegens de schitterende hoop die ze hebben.”

[Inzet op blz. 108]

’Hij hield al zijn lezingen 7 tot 21 keer. De week was boordevol veeleisende activiteiten.’

[Inzet op blz. 111]

In deze patriarchale samenleving was hij het erkende hoofd. Hij kwam bekend te staan als de man van God.

[Inzet op blz. 116]

Onder druk om hun christelijke neutraliteit te verbreken, bleken ze onwankelbaar in hun besluit om Jehovah’s wegen te bewandelen.

[Inzet op blz. 124]

„Hoe dankbaar waren we Jehovah, zijn organisatie en onze geliefde broeders die hun leven waagden voor broeders die ze niet eens kenden!”

[Inzet op blz. 128]

De strikte neutraliteit van Jehovah’s Getuigen werd door de mensen opgemerkt.

[Inzet op blz. 138]

Er zijn 696 gemeenten maar slechts 24 Koninkrijkszalen.

[Kaart/Illustraties op blz. 81]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Atlantische Oceaan

DEM. REP. CONGO

ANGOLA

Luanda

Malanje

Lobito

Benguela

Huambo

Lubango

Namibe

Baia dos Tigres

NAMIBIË

[Paginagrote illustratie op blz. 66]

[Illustraties op blz. 71]

Gray en Olga Smith

[Illustratie op blz. 74]

John Cooke (midden), met João Mancoca (rechts) en Sala Filemon (links), enkelen van de eersten in Angola die een krachtig standpunt voor de ware aanbidding innamen

[Illustratie op blz. 87]

Enthousiast congres in een korte periode van vrijheid in 1975

[Illustratie op blz. 90]

Een door oorlog verwoest land

[Illustraties op blz. 102]

De „keuken”, waar geestelijk voedsel werd bereid

[Illustratie op blz. 104]

Silvestre Simão

[Illustraties op blz. 123]

Hulpgoederen voor Angola worden ingeladen in Zuid-Afrika

[Illustratie op blz. 126]

Boven: Speciale vergadering met ouderlingen en gewone pioniers in Luanda

[Illustratie op blz. 126]

Douglas Guest (links) in Angola in 1991, met João en Maria Mancoca en Mário Oliveira

[Illustratie op blz. 131]

Oorspronkelijk door Jehovah’s Getuigen in Luanda gebruikt kantoor

[Illustraties op blz. 134]

„Vreugdevolle lofprijzers”-districtscongres in Luanda, bijgewoond door 73.154 personen

[Illustratie op blz. 139]

Een van de 24 Koninkrijkszalen in Angola, met een dak van golfplaten

[Illustratie op blz. 140]

Bijkantoorcomité (van links naar rechts): João Mancoca, Steve Starycki, Silvestre Simão, Domingos Mateus, José Casimiro

[Illustratie op blz. 140, 141]

Bethelfamilie in Angola in 1996, toen het bijkantoor werd gevestigd

[Illustraties op blz. 142]

Enkele van de vele leden van de Bethelfamilie die hun geloof onder wrede mishandeling hebben bewezen: (1) Antunes Tiago Paulo, (2) Domingos Kambongolo, (3) Justino César

[Illustratie op blz. 147]

Carlos Cadi