Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Nicaragua

Nicaragua

Nicaragua

Nicaragua is terecht beschreven als een tropisch paradijs. De oostkust ziet uit op de heldere, blauwgroene wateren van de Caribische Zee. Op de westkust rollen de golven van de machtige Grote Oceaan aan. Vanuit de lucht gezien is het land een mozaïek van bossen, landerijen en rivieren, met tal van meren die als edelstenen ingebed liggen in de kraters van oude vulkanen. Deze meren vallen echter in het niet bij de twee allergrootste — het Meer van Nicaragua en het Meer van Managua. Met een oppervlakte van 8200 vierkante kilometer beslaat alleen al het Meer van Nicaragua meer dan zes procent van het hele land!

De hoofdstad, Managua, ligt aan de zuidelijke oever van het Meer van Managua, dat een oppervlakte heeft van ongeveer 1000 vierkante kilometer. In een van de inheemse talen betekent „Managua” heel passend „plaats waar een massa water is”. In Managua, de regeringszetel en het zakencentrum, wonen ongeveer een miljoen mensen — twintig procent van de hele bevolking van het land. De stad is gelegen in het smalle randgebied van de Pacifische laagvlakte, waar ongeveer zestig procent van de Nicaraguanen is geconcentreerd. Nog eens dertig procent woont in het Centrale Hoogland en de rest — iets minder dan tien procent — woont verder oostwaarts in twee dunbevolkte, politiek autonome regio’s die de helft van het nationale grondgebied vormen.

Aan de zuidgrens van Nicaragua versmalt de Midden-Amerikaanse landengte, zodat de Caribische Zee en de Grote Oceaan slechts 220 kilometer van elkaar verwijderd zijn. Maar omdat de Río San Juan vanuit het Meer van Nicaragua stroomt en in de Caribische Zee uitmondt, wordt het meer slechts door de 18 kilometer brede landengte van Rivas van de Grote Oceaan gescheiden. Vóór de aanleg van het Panamakanaal liep de populaire doorgangsroute via de Río San Juan en het Meer van Nicaragua, waardoor velen het gebied begeerden. De geschiedenis onthult inderdaad dat het onder de invloed van heel wat volken heeft gestaan, zoals de Maya, Azteken, Tolteken en Chibcha, naast vreemde mogendheden — Spanje, Frankrijk, Groot-Brittannië, Nederland, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie.

De invloed van de vele stammen en nationaliteiten treedt duidelijk aan het licht in Nicaragua’s veeltalige en multiculturele samenleving. Hoewel de bevolking aan de Pacifische kust overwegend uit Spaanssprekende mestiezen — personen van gemengd blank-indiaanse afkomst — bestaat, is het Caribisch gebied uitgesproken multi-etnisch. Naast grote aantallen Mosquito-indianen, creolen en mestiezen zijn er kleinere populaties van de Sumo, Rama en Garifuna — een Afro-Caribische groep. Hoewel veel van deze gemeenschappen hun traditionele taal en cultuur hebben behouden, zijn de mensen nederig, openhartig en vriendelijk. Ze zijn ook diep religieus, en velen hebben liefde voor de bijbel.

Zoals we in dit verslag zullen zien, is de aard van de Nicaraguaanse bevolking ook gevormd door tegenspoed, zowel in de vorm van natuurrampen als door mensen veroorzaakte catastrofes. In de afgelopen eeuw is Managua bijvoorbeeld tweemaal vrijwel met de grond gelijkgemaakt door aardbevingen die hun oorsprong vonden aan de Pacifische kant van de landengte. Het oosten van Nicaragua heeft te kampen gehad met een ander soort natuurramp — verwoestende orkanen die ontstonden boven de Atlantische Oceaan. Bovendien hebben een burgeroorlog, politieke revoluties en hardvochtige dictaturen tot nog meer ellende bijgedragen.

Toch heeft het zuivere water van de bijbelse waarheid zijn weg gevonden in dit prachtige land van meren en rivieren en heeft het duizenden oprechte mensen troost en hoop geschonken (Openb. 22:17). Ja, de overvloedige geestelijke voorzieningen die nu Nicaragua binnenstromen, getuigen van Jehovah’s rijke zegen op de Koninkrijksprediking in dit land, vooral wanneer men bedenkt dat het goede nieuws nog maar zestig jaar geleden slechts een klein stroompje was.

Aanvankelijk een klein stroompje

Op 28 juni 1945 arriveerden de twee broers Francis en William Wallace, afgestudeerden van de eerste klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead, in Managua. Ze begonnen met de georganiseerde prediking van het goede nieuws in Nicaragua en bereidden de weg voor toekomstige generaties zendelingen. Maar ze hebben de Koninkrijksboodschap niet in dit land geïntroduceerd, want in 1934 had een bezoekende pionierster lectuur in Managua en in andere delen van het land verspreid. Toch hadden in 1945 nog maar heel weinig mensen van Jehovah’s Getuigen gehoord.

Toen de gebroeders Wallace met hun prediking begonnen, gebruikten ze een draagbare grammofoon waarop ze bijbelse toespraken afspeelden — in die tijd iets heel nieuws in Nicaragua! Daarom luisterden in de eerste maand 705 personen naar de Koninkrijksboodschap.

In oktober van datzelfde jaar arriveerden er nog vier zendelingen — de echtparen Harold en Evelyn Duncan en Wilbert en Ann Geiselman. Vol verlangen om het Koninkrijk op elke mogelijke manier bekend te maken, troffen ze regelingen om een serie openbare vergaderingen te houden. Bijgevolg werden in november 1945 de Nicaraguanen op straat begroet door mensen die strooibiljetten uitdeelden met de uitnodiging voor een bijbelse toespraak. Hoewel het programma door politieke rellen in de nabije omgeving en straatgevechten verstoord dreigde te worden, verliep de vergadering vredig en hebben meer dan veertig personen naar die eerste openbare lezing geluisterd. Ondertussen werd er begonnen met het houden van een wekelijkse Wachttoren-studie en dienstvergadering in het zendelingenhuis.

Het jaar 1946 was een gelukkige periode voor de zendelingen en degenen die als eersten de bijbelse boodschap aanvaardden. Een van de laatstgenoemden was de 24-jarige Arnoldo Castro, die glimlachend terugdenkt aan zijn eerste kennismaking met de bijbelse waarheid. Hij zegt: „Mijn kamergenoten, Evaristo Sánchez en Lorenzo Obregón, en ik besloten om samen Engels te gaan leren. Op een dag kwam Evaristo al zwaaiend met een boek thuis van de markt en zei: ’Ik heb een Amerikaan gevonden die ons Engels gaat leren!’ Natuurlijk was dat niet de bedoeling van de ’leraar’, maar zo had Evaristo het begrepen. Op het afgesproken tijdstip verwachtten wij, drie jonge mannen, dus vol verwachting Engelse les te krijgen. De ’leraar’, de zendeling Wilbert Geiselman, was aangenaam verrast zulke enthousiaste ’bijbelstudenten’ met het boek in de aanslag op hem te zien wachten.”

„Het boek was De Waarheid Zal U Vrijmaken’, dat we twee keer per week bestudeerden”, legt Arnoldo uit. „Uiteindelijk leerden we niet veel Engels, maar we leerden wel de bijbelse waarheid kennen.” Arnoldo werd in augustus 1946 op een congres in Cleveland (Ohio, VS) gedoopt, waarna hij naar Nicaragua terugkeerde om met de pioniersdienst te beginnen. Aan het eind van dat jaar werden ook zijn twee kamergenoten gedoopt.

Evaristo Sánchez, nu 83, denkt met vreugde terug aan die vroege dagen. „In het begin”, zegt hij, „hadden we geen plaats waar we onze vergaderingen konden houden. Maar we waren met slechts weinigen, dus kwamen we bijeen bij de zendelingen thuis. Later werd er een huis van twee verdiepingen gehuurd en daar kwamen we geregeld met zo’n dertig à veertig personen bijeen.”

Deze drie jonge mannen waren de eerste Nicaraguanen die de zendelingen in de dienst vergezelden, eerst in Managua en daarna in afgelegen gebieden. Indertijd was Managua, met ongeveer 120.000 inwoners, kleiner dan nu. Het enige geplaveide gedeelte was een gebied van twaalf huizenblokken in het centrum van de stad. „We reisden te voet”, zegt Evaristo. „Er waren geen bussen, geen verharde wegen, alleen spoorlijnen en ossenkarrensporen. In het droge jaargetijde liepen we dus door het stof en in het regenseizoen door de modder.” Maar hun inspanningen werden beloond toen 52 personen in april 1946 de Gedachtenisviering bijwoonden.

Er wordt een bijkantoor opgericht

In diezelfde maand bezochten Nathan H. Knorr en Frederick W. Franz, van het hoofdbureau in Brooklyn, voor de eerste keer Nicaragua. Tijdens het vierdaagse bezoek luisterden 158 personen naar de door broeder Knorr gehouden openbare lezing „Verheugt u, gij natiën”. Broeder Franz vertaalde de lezing in het Spaans. Voor zijn vertrek trof broeder Knorr regelingen voor een bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Nicaragua om leiding te geven aan het werk. De 26-jarige William Eugene Call, die kort daarvoor uit Costa Rica was overgeplaatst, werd als bijkantoordienaar aangesteld.

In de loop der jaren werden er door het bijkantoor zendelingenhuizen gevestigd in plaatsen als Jinotepe, Masaya, León, Bluefields, Granada en Matagalpa. Er werden ook regelingen getroffen dat een kringopziener de pas opgerichte gemeenten en groepen zou bezoeken om de broeders en zusters te sterken en aan te moedigen.

Tegenstanders hebben kortstondig succes

De ijver van de broeders en zusters wierp al snel vruchten af, wat de geestelijken van de christenheid verontrustte. De eerste aanwijzingen van tegenstand kwamen uit Bluefields, een stad aan de Caribische kust waaraan twee zendelingen waren toegewezen. De situatie bereikte op 17 oktober 1952 een kritiek punt toen er een gerechtelijk bevel tegen Jehovah’s Getuigen werd uitgevaardigd. Daarin werden alle activiteiten van de Getuigen verboden. Het was weliswaar door een ambtenaar van de immigratiedienst ondertekend maar op instigatie van de katholieke geestelijkheid tot stand gekomen.

De zendelingen in Bluefields, León, Jinotepe en Managua werden over het gerechtelijke bevel ingelicht. Officiële verzoeken gericht tot de bevoegde autoriteiten — inclusief de toenmalige president, Anastasio Somoza García — haalden niets uit. De broeders en zusters begonnen in kleinere groepen bijeen te komen, het straatwerk met de tijdschriften werd beëindigd en de op het bijkantoor opgeslagen lectuur werd naar veilige lokaties overgebracht. Onze religieuze vijanden waren erin geslaagd het werk verboden te krijgen door Jehovah’s Getuigen er valselijk van te beschuldigen dat ze communisten waren. Er werd een advocaat in de arm genomen om tegen de beslissing beroep aan te tekenen bij het Hooggerechtshof.

Hoewel sommige broeders en zusters zwichtten voor mensenvrees, bleef de meerderheid standvastig. De onbevreesde, rijpe zendelingen waren een grote steun voor de plaatselijke broeders en zusters, die in gehoorzaamheid aan Gods Woord bleven prediken en bijeenkomen (Hand. 1:8; 5:29; Hebr. 10:24, 25). Op 9 juni 1953 — nadat het verbod slechts acht maanden van kracht was geweest — maakte het Hooggerechtshof vervolgens zijn unanieme beslissing ten gunste van Jehovah’s Getuigen bekend en bevestigde daarmee het grondwettelijke recht op vrijheid van aanbidding en meningsuiting. De samenzwering had in geen enkel opzicht succes gehad.

Uitdagingen voor de vroege zendelingen

Tegenstand van de geestelijken was niet de enige uitdaging waarmee de vroege zendelingen te maken hadden. Neem bijvoorbeeld eens Sydney en Phyllis Porter, afgestudeerden van de twaalfde klas van Gilead. Toen ze in juli 1949 in Nicaragua arriveerden, werd Sydney als kringopziener aangesteld over een kring die het hele land omvatte. Hij beschrijft hoe het reizende werk in die tijd was. „We reisden met de trein en de bus. Vaak waren er geen broeders en zusters bij wie we konden logeren, dus namen we ons beddengoed mee plus een draagbaar kookstel om water en eten te koken. Heel wat keren waren we tien weken achtereen weg van het bijkantoor. Het gebied was echter zo vruchtbaar dat het in sommige streken moeilijk was alle belangstelling te behartigen. Toen we later bijvoorbeeld de kring Managua hadden, leidde Phyllis zestien bijbelstudies! Waar ze de tijd vandaan haalde? Ze hield haar studies op onze vrije dag en op de avonden dat er geen gemeentevergaderingen waren.” Wat een toewijding toonden die vroege zendelingen!

Doris Niehoff, die in 1957 arriveerde, zegt het volgende over haar eerste indruk: „Het was eind maart, het droge jaargetijde, dus was het landschap bruin. Er waren toen heel weinig auto’s; in plaats daarvan reed iedereen paard — en droeg een vuurwapen! Het was alsof ik in de opnamen van een wildwestfilm terechtkwam. In die dagen waren de meeste mensen óf rijk óf arm, maar merendeels arm. Wat het nog moeilijker maakte, was dat Nicaragua oorlog voerde met Honduras wegens een geschil over gebied, en zes maanden voor mijn komst was president Somoza García vermoord en was de staat van beleg afgekondigd.”

„Ik werd toegewezen aan León, een universiteitsstad”, vervolgt Doris. „Omdat ik niet veel Spaans verstond, vonden studenten het leuk me ertussen te nemen. Toen ik bijvoorbeeld aanbood terug te komen om met bepaalde studenten over de bijbel te praten, vonden ze dat goed maar lachten toen ze me hun ’namen’ opgaven. De ene gaf de naam van de moordenaar van de president als zijn naam op en de andere noemde zich naar een beruchte guerrillastrijder! Het is een wonder dat ik niet in de gevangenis belandde toen ik terugkwam en naar de studenten vroeg die me zulke namen hadden opgegeven!”

Een onderhoud met de bisschop van Matagalpa

Ongeveer 130 kilometer ten noorden van Managua ligt beschut in de heuvels van een gebied waar koffie wordt verbouwd, de stad Matagalpa. In 1957 werden er vier zendelingen aan toegewezen. Agustín Sequeira, toen hoogleraar wiskunde aan een college dat door nonnen van de orde der Josephine-zusters werd geleid, haalt zich voor de geest hoe de religieuze sfeer destijds in Matagalpa was. Hij zegt: „De mensen waren overwegend katholiek en bang voor priesters maar vooral voor de bisschop. Hij was de peetvader van een van mijn kinderen.”

Dit klimaat van angst maakte het moeilijk voor het bijkantoor om huisvesting voor de zendelingen te krijgen. Toen er bijvoorbeeld regelingen werden getroffen om een huis te huren, stelde het bijkantoor de eigenaar, een advocaat, ervan in kennis dat de zendelingen daar christelijke vergaderingen zouden houden. „Geen probleem”, zei hij.

Doris Niehoff beschrijft wat er daarna gebeurde: „Op de dag dat we met al onze spullen arriveerden, verscheen de eigenaar met een bezorgd gezicht. Hij zei dat hij ons een telegram had gestuurd met het advies niet te komen. Waarom? De bisschop had hem gedreigd dat als hij het huis aan ons verhuurde, zijn zoon niet op de katholieke school zou worden toegelaten. Gelukkig hadden we het telegram niet ontvangen en hadden we al een maand huur betaald.”

„We vonden die maand een ander huis, maar met grote moeite”, voegt Doris eraan toe. „Toen de bisschop de eigenaar, een moedige plaatselijke zakenman, onder druk probeerde te zetten, antwoordde deze: ’Goed, als u me elke maand de 400 cordoba’s betaalt, zal ik ze eruit zetten.’ Natuurlijk betaalde de bisschop niet. Hij liet zich echter niet uit het veld slaan maar ging naar alle winkels en hing aanplakbiljetten op om de mensen te waarschuwen niet met Jehovah’s Getuigen te praten. Hij verbood de winkeliers ook om aan ons te verkopen.”

Ondanks de ijver van de zendelingen scheen niemand in Matagalpa een standpunt voor de bijbelse waarheid te willen innemen. Agustín, de hoogleraar wiskunde, had echter veel onbeantwoorde vragen. Zo vroeg hij zich af waarom de piramiden nog bestonden terwijl de farao’s die ze hadden gebouwd, al lang dood waren! Hij herinnert zich nog heel goed dat een zendeling hem bezocht en hem aan de hand van de bijbel de antwoorden op zijn vragen liet zien. Agustín zegt: „Ik was geboeid door de schriftplaatsen die laten zien dat de mens niet werd geschapen om te sterven, maar om voor eeuwig op een paradijsaarde te leven en dat de doden zullen worden opgewekt. Ik zag al snel in dat dit de waarheid was.” Wat ging Agustín doen? „Ik begon tot iedereen op het college waar ik doceerde te prediken, ook tot de directrice, een non”, zegt Agustín. „Ze nodigde me toen uit haar op zondag te bezoeken om over ’het einde van de wereld’ te praten. Toen ik kwam, wachtte tot mijn verbazing de bisschop van Matagalpa me daar op.

’Zo, beste vriend,’ zei hij, ’ik hoor dat je het geloof verliest.’

’Welk geloof?’, antwoordde ik. ’Dat wat ik nooit heb gehad? Ik leer nu wat het betekent echt geloof te hebben.’”

Zo begon een drie uur durend gesprek, terwijl de non meeluisterde. Agustín was in zijn enthousiasme voor zijn pas gevonden geloof soms behoorlijk rechtstreeks. Hij noemde het onchristelijke geloof inzake de onsterfelijkheid van de menselijke ziel zelfs je reinste geldklopperij waardoor onschuldige mensen worden uitgebuit. Om dit de bisschop duidelijk te maken, zei Agustín: „Stel nu eens dat mijn moeder sterft. Natuurlijk zou ik me tot u wenden om een mis te laten lezen omdat haar ziel in het vagevuur is. U laat me voor de dienst betalen. Na acht dagen wordt er nog een mis gelezen. Na een jaar weer een, enzovoorts. Maar u zult nooit tegen me zeggen: ’Vriend, ik draag geen missen meer op want de ziel van je moeder is nu uit het vagevuur.’”

„O!”, zei de bisschop. „Dat komt doordat alleen God weet wanneer de ziel eruit komt!”

„Hoe wist u dan wanneer de ziel erin kwam zodat u ermee kon beginnen me te laten betalen?”, kaatste Agustín terug.

Op een bepaald punt tijdens het gesprek toen Agustín weer een andere bijbeltekst begon te citeren, zei de non tegen de bisschop: „Kijk, monseigneur! Hij gebruikt een verkeerde bijbel, een lutherse bijbel!”

„Nee,” zei de bisschop, „dat is de bijbel die ik hem heb gegeven.”

In het vervolg van het gesprek zei de bisschop tot verbazing van Agustín dat men niet alles wat in de bijbel staat moet geloven. „Na dat onderhoud”, zegt Agustín, „was ik ervan overtuigd dat de geestelijken van de christenheid, net als de religieuze leiders in Jezus’ tijd, de kerkelijke overlevering verkiezen boven Gods Woord.”

In februari 1962 werd Agustín Sequeira de eerste gedoopte verkondiger in Matagalpa. Hij bleef geestelijke vorderingen maken, diende later als pionier en ouderling en is sinds 1991 een lid van het Nicaraguaanse bijkantoorcomité. Wat Matagalpa betreft, in het dienstjaar 2002 waren er twee bloeiende gemeenten met in totaal 153 Koninkrijksverkondigers.

Onvermoeibare speciale pioniers

Velen die het goede nieuws van Gods koninkrijk aanvaardden, werden ertoe bewogen hun bediening uit te breiden door in de pioniersdienst te gaan. Dat waren onder anderen Gilberto Solís; zijn vrouw, María Cecilia; en zijn jongere zus, María Elsa. Alle drie werden in 1961 gedoopt, en vier jaar later vormden ze een heel doeltreffend team speciale pioniers. Negen gemeenten in verschillende delen van het land werden door dit drietal hetzij opgericht of versterkt. Een van hun toewijzingen was het eiland Ometepe in het Meer van Nicaragua.

Ometepe heeft een oppervlakte van 276 vierkante kilometer en wordt gevormd door twee vulkanen, waarvan er een 1600 meter hoog is. Vanuit de lucht gezien geven de vulkanen het eiland de vorm van een acht. Teneinde Ometepe te bewerken, vertrokken de drie pioniers bij zonsopgang met een bus tot zover ze konden komen en liepen vervolgens — vaak op blote voeten — langs de zandige kust naar de vele eilanddorpjes. In een periode van ongeveer achttien maanden organiseerden ze een aantal opzichzelfstaande groepen van bijbelstudenten op heel Ometepe. De grootste groep was in Los Hatillos.

Vroeger was voor veel van de nieuwe verkondigers in Los Hatillos de tabaksteelt een voorname bron van inkomsten, maar nu stond hun door de bijbel geoefende geweten hun niet langer toe dat werk te doen. De meesten waren dus aangewezen op de visvangst, ook al betekende dat minder inkomen. Wat een vreugde gaf het de familie Solís zo’n groot geloof te zien en ook de vele andere bewijzen van Jehovah’s rijke zegen op hun bediening! Het aantal verkondigers in het gebied groeide zelfs al gauw tot 32, zodat er een Koninkrijkszaal nodig werd. Een van de nieuwe verkondigers, Alfonso Alemán, kweekte watermeloenen en bood vriendelijk een stuk land voor de zaal aan. Maar hoe zouden de verkondigers in Los Hatillos aan het geld komen om te bouwen?

Gilberto Solís organiseerde vrijwilligers om op het geschonken stuk land watermeloenzaden te planten, die door broeder Alemán werden geleverd. Gilberto moedigde de groep aan zorg te dragen voor deze „watermeloenen voor Jehovah” en gaf het voorbeeld door zelf hard te werken. María Elsa, een klein maar energiek vrouwtje, beschrijft hoe het groepje verkondigers voor het gewas zorgde. Ze zegt: „We stonden vroeg op, terwijl het nog donker was, om het veld te begieten. We hadden drie goede oogsten. Met zijn eigen boot bracht broeder Alemán de meloenen over het Meer van Nicaragua naar Granada, waar hij ze verkocht en bouwmaterialen kocht. Zo werd de Koninkrijkszaal in Los Hatillos gebouwd, en daarom noemde mijn broer die zaal het watermeloenenzaaltje.” Uit dat bescheiden begin zijn drie bloeiende gemeenten op het eiland Ometepe ontstaan.

De nederige, positieve geest die Gilberto, zijn vrouw en zijn zus aan de dag legden en hun volledige vertrouwen op Jehovah, roerden vele harten. Gilberto zei vaak: „We moeten de nieuwelingen altijd als jonge kalfjes bezien. Ze zijn bekoorlijk maar nog zwak. Laten we nooit van streek raken door hun zwakheden maar hen in plaats daarvan helpen sterk te worden.” Zo’n liefdevolle houding heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat deze drie voorbeeldige pioniers 265 personen hebben geholpen tot de opdracht en doop te komen! Gilberto’s vrouw is inmiddels in getrouwheid gestorven, en Gilberto, die nu 83 is, merkt dat zijn gezondheid behoorlijk achteruitgegaan is. Maar zijn verlangen om Jehovah te dienen is nog altijd even sterk. Wat María Elsa betreft, toen haar onlangs werd gevraagd hoe ze zich na 36 jaar speciale pioniersdienst voelt, antwoordde ze: „Net als de eerste dag! Ik ben blij en dank Jehovah altijd dat hij me in zijn heilige organisatie heeft gebracht en ons een plaatsje in dit schitterende geestelijke paradijs heeft gegeven.” In de loop der jaren hebben vele hardwerkende pioniers, zoals de familie Solís, dankzij Jehovah’s overvloedige zegen heel wat Koninkrijksvruchten in Nicaragua gezien.

De aardbeving van 1972 in Managua

Net na middernacht op 23 december 1972 werd Managua hevig geschokt door een aardbeving met een kracht van 6,3 op de schaal van Richter, overeenkomend met de hoeveelheid energie die vrijkomt bij het ontploffen van zo’n vijftig atoombommen. Het bijkantoor lag aan de oostkant van Managua, slechts achttien blokken van het epicentrum vandaan. „Alle zendelingen lagen in bed”, zegt Levi Elwood Witherspoon, destijds de bijkantooropziener. „Toen het schudden stopte, haastten we ons naar buiten, naar het midden van de straat. Daarna volgden er kort na elkaar nog twee aardschokken. Overal om ons heen stortten huizen in. Er hing een dikke stofwolk over de stad, en een rode gloed boven het stadscentrum gaf te kennen dat er felle branden woedden.”

Het epicentrum van de aardbeving lag pal onder het zakencentrum, en in slechts dertig seconden werd Managua onbewoonbaar. Overlevenden probeerden zich, snakkend naar adem, uit het stof en puin te werken. Velen haalden het niet. Hoewel sommigen het dodental op meer dan 12.000 schatten, is het exacte aantal niet bekend. Zo’n 75 procent van de huizen in Managua werd verwoest, waardoor bijna 250.000 mensen dakloos werden. In de drie dagen na de aardbeving ontvluchtten ongeveer 100.000 mensen per dag de stad.

Christelijke liefde in actie

Rond het middaguur op de dag van de aardbeving had het bijkantoor een volledig verslag van de gemeenteopzieners in Managua ontvangen. Door snel en eensgezind te werk te gaan, hadden deze getrouwe broeders elk lid van de gemeente kunnen bezoeken om vast te stellen wat zijn of haar behoeften waren. Gelukkig vielen er onder de meer dan 1000 Getuigen in de stad geen doden te betreuren, maar ruim tachtig procent was dakloos geworden.

Christelijke liefde bewoog Jehovah’s dienstknechten in naburige landen ertoe hun broeders en zusters snel te hulp te komen, en nog geen 22 uur na de aardbeving arriveerden er vrachtwagenladingen met voedsel, water, medicamenten en kleding op het bijkantoor. Het bijkantoor was zelfs een van de eerste centra waar hulpgoederen werden verstrekt. Bovendien stroomden er vrijwilligers uit verschillende gemeenten in Nicaragua binnen, en al gauw waren allen er druk mee bezig kleding te sorteren, voedsel te verpakken en dit alles te verzenden. Er begonnen zelfs hulpgoederen van Getuigen uit andere delen van de wereld aan te komen.

De dag na de aardbeving kwam de bijkantooropziener met overgekomen vertegenwoordigers van de bijkantoren in Costa Rica, El Salvador en Honduras bijeen om verdere hulp te organiseren. Nicaraguaanse Getuigen die buiten Managua woonden, stelden liefdevol hun huizen open voor de broeders en zusters die de hoofdstad moesten verlaten. De Getuigen die bleven werden in groepen georganiseerd voor christelijke vergaderingen en velddienst. De kringopziener bezocht deze groepen om hen aan te moedigen en hulpgoederen te bezorgen.

Het hele land ondervond ernstige economische schade door de aardbeving. Maar in weerwil van het feit dat het leven moeilijker werd, vond de wederopbouw van Koninkrijkszalen en huizen van de broeders en zusters gewoon voortgang. Nog belangrijker was dat de gemeenten groeiden door de grote toevloed van pasgeïnteresseerden. Jehovah was er duidelijk mee ingenomen dat zijn dienstknechten de Koninkrijksbelangen de eerste plaats in hun leven bleven toekennen. — Matth. 6:33.

In het Jaarboek 1975 stond: „De meeste van de 14 gemeenten in het rampgebied van Managua vergaderen nog steeds in gebouwen met gescheurde muren of enkel onder een dak van gegalvaniseerde golfplaten op een of andere patio. Het is interessant dat het bezoekersaantal op deze vergaderingen sinds verleden jaar is verdubbeld. De broeders hadden een toename van 20 percent boven het gemiddelde aantal verkondigers van verleden jaar. Zij hebben nu 2689 personen die de waarheid met anderen delen, en er werden 417 personen gedoopt.”

Deze voortdurende groei maakte het oude bijkantoor al gauw ontoereikend. We kunnen ons dus voorstellen hoe blij de verkondigers waren toen er in december 1974 — slechts twee jaar na de grote aardbeving — een nieuw bijkantoor annex zendelingenhuis werd voltooid! Het nieuwe bijkantoor was gelegen aan een rustige weg genaamd El Raizón, zestien kilometer ten zuiden van het centrum van Managua.

Zendelingen geven een voorbeeld in liefde en eenheid

Vanaf het moment dat de gebroeders Wallace in 1945 arriveerden, zijn de zendelingen in Nicaragua voorbeelden van geloof, volharding en liefde voor mensen gebleken. Door zulke bewonderenswaardige eigenschappen werden de zendelingen dichter tot elkaar en tot de plaatselijke broeders en zusters gebracht. De zendeling Kenneth Brian zegt: „Na de aardbeving in Managua assisteerden we op het bijkantoor, haalden de broeders en zusters uit hun beschadigde huizen en hielpen hen hun omgekomen familieleden te begraven. Onder zulke omstandigheden samenwerken, brengt je heel dicht tot elkaar.” Sprekend over haar medezendelingen merkt Marguerite Moore (voorheen Foster) op: „Hoewel we van verschillende nationaliteiten en achtergronden waren en verschillende persoonlijkheden hadden, hielp een eensgezinde familiesfeer ons gelukkig te zijn in onze toewijzing, ondanks onze persoonlijke tekortkomingen.”

Zendelingen als Kenneth en Sharan Brian vinden het een speciaal voorrecht profijt te hebben getrokken van de voorbeelden van ervaren zendelingen, zoals Francis en Angeline Wallace, Sydney en Phyllis Porter en Emily Hardin. „Allen werkten keihard,” zegt Sharan, „en het was duidelijk dat ze hun werk graag deden.”

In de loop der jaren hebben veel zendelingenechtparen ook in de reizende dienst gestaan. Het door ijverige zendelingen gelegde solide fundament heeft beslist bijgedragen tot de voortreffelijke geestelijke groei die Nicaragua in de eerste drie decennia van het werk daar heeft meegemaakt. Dat geestelijke bouwwerk stond echter op het punt getest te worden, niet door nog een aardbeving, maar door iets wat langduriger en geestelijk gevaarlijker was — nationalisme en revolutie. — 1 Kor. 3:12, 13.

Getest door de vlammen van politieke revolutie

Eind jaren 70 raakte Nicaragua in de greep van een politieke revolutie onder aanvoering van het Sandinistisch Nationaal Bevrijdingsfront (FSLN). Ze leidde uiteindelijk tot de omverwerping van de 42 jaar oude politiek/militaire dynastie van het land. Ruby Block, die vijftien jaar als zendelinge in Nicaragua heeft gediend, zegt over die periode: „Die jaren van verhoogde politieke propaganda maakten iedereen uiterst gespannen. Het kwam geregeld tot gewelddadige confrontaties tussen het leger en de sandinisten. Om onze bediening te kunnen verrichten, moesten we volledig op Jehovah vertrouwen.”

Ondanks hun christelijke neutraliteit in politieke aangelegenheden werden Jehovah’s Getuigen er door aanhangers van de sandinistische bevrijdingsorganisatie vaak van beschuldigd agenten van hetzij het Somozabewind of de Amerikaanse Centrale Inlichtingendienst (CIA) te zijn. Er werd ook een sterke afkeer tegen buitenlanders aangewakkerd. Zo ontmoette de zendelinge Elfriede Urban tijdens de prediking een man die haar ervan beschuldigde een spion te zijn. „Hoe kan dat nou”, zei ze. „Ik heb niet eens een camera of bandrecorder bij me. En bovendien, wie of wat zou ik in deze buurt moeten bespioneren?”

Hij antwoordde: „U bent zo goed opgeleid dat uw ogen de camera en uw oren en hersenen de bandrecorder zijn.”

In die dagen werd in de straten van Managua de populaire leus gescandeerd: „Christendom en revolutie zijn niet in strijd met elkaar!” Deze denkwijze, die in de jaren 70 populair was geworden in Latijns-Amerika, weerspiegelde de bevrijdingstheologie, een zienswijze die door een marxistische beweging binnen de Rooms-Katholieke Kerk werd gepropageerd. Volgens The Encyclopædia Britannica was het oogmerk van de bevrijdingstheologie „de armen en onderdrukten via [religieuze] inmenging in politieke en burgerlijke aangelegenheden” te hulp te komen.

Ruby Block weet te vertellen: „De vraag die mensen ons toen vaak stelden, was: ’Hoe denken jullie over de revolutie?’ We legden uit dat de enige oplossing voor de problemen van de mensheid Gods koninkrijk is.” Loyaal aan Jehovah blijven in dat explosieve politieke klimaat was een uitdaging. Ruby voegt eraan toe: „Ik vroeg Jehovah altijd in gebed of ik de kracht mocht ontvangen om neutraal te blijven, niet alleen in mijn spreken maar ook in mijn geest en hart.”

Na maanden van gewelddadige volksopstanden ging het FSLN in mei 1979 tot een grootscheeps offensief over om de regering omver te werpen. President Somoza Debayle moest het land ontvluchten en zijn Nationale Garde werd ontbonden. In juli van dat jaar nam de nieuwe ’junta van nationale wederopbouw’ de macht over. Naar schatting kwamen er tijdens de revolutie 50.000 Nicaraguanen om het leven.

Hoe verging het de broeders en zusters? In Onze Koninkrijksdienst van november 1979 verscheen het volgende bericht: „De broeders en zusters verkeren in een goede geestelijke conditie en hervatten hun vergaderingen en hun predikings- en onderwijzingswerk. Gedurende de hele periode van geweld verloren . . . drie van onze broeders het leven. Velen werden dakloos gemaakt, maar aangezien de meesten in huurhuizen wonen, ligt het grootste verlies in de plundering en verwoesting van hun bezittingen. Vervoer is er erg weinig. De meeste bussen zijn vernield; wegen worden nu pas hersteld, en benzine is erg schaars.” Niettemin lagen er grotere beproevingen voor Jehovah’s dienstknechten in het verschiet.

Arrestaties en uitwijzingen

Het werd al gauw duidelijk dat de nieuwe regering het neutrale standpunt van Jehovah’s Getuigen niet erkende. De douane bezorgde bijvoorbeeld moeilijkheden bij het invoeren van lectuur. Bovendien eiste een in 1981 uitgevaardigde wet dat alle burgerlijke en religieuze genootschappen zich opnieuw lieten registreren teneinde wettelijk erkend te worden. Voor de broeders betekende dit dat hun vroegere wettelijke status werd ingetrokken tot ze opnieuw erkenning hadden gekregen. Helaas bleven verzoeken tot herregistratie onbeantwoord.

In september 1981 werden Andrew en Miriam Reed gearresteerd terwijl ze in het Centrale Hoogland in de kringdienst waren. Ze werden tien dagen in verschillende gevangenissen en onder de meest onaangename omstandigheden in hechtenis gehouden. Uiteindelijk werden ze naar het hoofdbureau van de veiligheidspolitie gebracht, die hen voor het grootste deel van de tijd in aparte cellen opsloot. Ze werden herhaaldelijk ondervraagd, vaak uren achtereen, in een poging de namen van verantwoordelijke broeders van hen los te krijgen. Aan beiden werd verteld dat hun partner had bekend een agent van de CIA te zijn, terwijl broeder en zuster Reed niet eens Amerikaanse burgers waren! Ten slotte werden ze ervan in kennis gesteld dat alles een vergissing was. Hoewel er nooit een officiële aanklacht tegen hen werd ingediend, werden ze naar Costa Rica uitgewezen. Voor hun vertrek werd hun echter verteld dat de weigering van Jehovah’s Getuigen om wapens te dragen onaanvaardbaar was, dat elke Nicaraguaan bereid moest zijn om voor zijn land te vechten.

Wijselijk intensiveerde het bijkantoorcomité de opleiding van plaatselijke broeders om het opzicht te voeren over het werk ingeval het bijkantoor gesloten zou worden. Ondertussen werd er een cursus voor kringopzieners en hun vervangers, alsmede een reeks klassen van de Koninkrijksbedieningsschool voor ouderlingen en een aantal dienaren in de bediening gehouden, terwijl er tevens klassen van de Pioniersschool gehouden werden. Grote bijeenkomsten waren echter een ander verhaal.

Hoewel de stadsautoriteiten van Masaya bijvoorbeeld de garantie hadden gegeven dat het stadion beschikbaar was voor een van de twee „Koninkrijksloyaliteit”-districtscongressen die in december 1981 gehouden zouden worden, kwamen ze hier slechts 36 uur voor het congres op terug. De beslissing was niet afkomstig van het gemeentehuis, maar van de centrale regering. De broeders waren echter van tevoren gewaarschuwd. Dus troffen ze direct regelingen met een edelmoedige zuster om haar kippenfarm als alternatieve lokatie te gebruiken. Die lag ongeveer acht kilometer buiten Managua. Om de lokatie in gereedheid te brengen, werkten vrijwilligers de hele nacht door. Meer dan 6800 broeders en zusters werden onmiddellijk mondeling van de nieuwe vergaderplaats op de hoogte gebracht.

Bijkantoor gesloten

Op zaterdag 20 maart 1982 was Ian Hunter om ongeveer half zeven ’s morgens bezig het ontbijt voor zijn medezendelingen klaar te maken. Buiten arriveerde een bus vol immigratieambtenaren en met machinegeweren gewapende soldaten. De soldaten omsingelden het bijkantoor annex zendelingenhuis. „De ambtenaren”, zegt Ian, „gelastten ons om ieder slechts één koffer en een kleine handtas in te pakken. Ze zeiden niet waarom, alleen dat ze ons naar een huis zouden brengen waar we, in afwachting van bepaalde onderzoeken, een korte tijd zouden verblijven. Reiner Thompson, de coördinator van het bijkantoorcomité, glipte onopvallend het kantoor in en belde de andere zendelingenhuizen om hen te waarschuwen voor wat er aan de hand was.”

„Wat ik die dag leerde,” zegt Ruby Block, „was de ware betekenis van Paulus’ woorden: ’Weest over niets bezorgd, maar laat in alles door gebed en smeking . . . uw smeekbeden bij God bekend worden; en de vrede van God, die alle gedachte te boven gaat, zal uw hart en uw geestelijke vermogens behoeden’ (Fil. 4:6, 7). Terwijl een gewapende soldaat vanuit de keuken toekeek, sprak Reiner Thompson een gebed ten behoeve van ons uit, waar we allen vanuit het diepst van ons hart ’Amen’ op zeiden. Daarna voelden we een volkomen innerlijke kalmte, ook al wisten we niet hoe de dag zou eindigen. We waren ervan overtuigd dat wat er ook gebeurde, Jehovah ons de kracht zou geven om het te verduren. Dat is een les die ik altijd zal onthouden en koesteren.”

Broeder Hunter licht toe wat er vervolgens gebeurde: „Ze lieten ons in de bus stappen en brachten ons naar een oude koffieplantage in het land. Ik bracht de ambtenaren onder de aandacht dat we als buitenlanders het recht hadden met onze ambassade te spreken. Ze gaven ten antwoord dat de aan het begin van de week afgekondigde noodtoestand al dergelijke rechten had tenietgedaan en dat we als we eenmaal het land uit waren, konden spreken met wie we maar wilden. Daarmee werd voor het eerst stilzwijgend te kennen gegeven dat we Nicaragua werden uitgezet.” Die dag werden de negen zendelingen die op het bijkantoor woonden, in afzonderlijke groepen naar de grens met Costa Rica gereden.

Ondertussen waren de zendelingen in de andere twee huizen gelijk na het telefoontje van broeder Thompson aan de slag gegaan. Met de hulp van plaatselijke broeders brachten ze heel wat van de uitrusting, met inbegrip van een offsetpers, en veel persoonlijke bezittingen naar elders over. Toen de immigratieambtenaren arriveerden, waren ze verbaasd de huizen vrijwel leeg aan te treffen terwijl de zendelingen hun koffers aan het pakken waren. Die avond werden de tien zendelingen uit die twee huizen naar het vliegveld gebracht. „Ze zeiden dat we contrarevolutionairen waren,” vertelt Phyllis Porter, „maar toch werd niemand van ons, ook onze bagage niet, gecontroleerd. Hoewel we geen vliegtickets hadden, bleek uit onze bagagebiljetten dat we naar Panama werden uitgewezen.” De enige twee zendelingen die in het land werden gelaten — een Brits echtpaar dat in de kringdienst was — werden een paar maanden later uitgewezen.

Binnen enkele dagen werden de zendelingen op het bijkantoor in Costa Rica herenigd. Daar ontvingen ze toewijzingen van het Besturende Lichaam om hun dienst in de nabijgelegen landen Belize, Ecuador, El Salvador en Honduras voort te zetten. Reiner en Jeanne Thompson en Ian Hunter bleven echter enige tijd in Costa Rica om contact te onderhouden met de broeders die nu het opzicht voerden over het werk in Nicaragua.

Hoe verging het de Nicaraguaanse broeders en zusters? „Er vielen wel wat tranen toen ze over onze uitwijzing hoorden,” berichtte broeder Hunter destijds, „maar onze dierbare broeders en zusters gaan onverwijld voorwaarts. De broeders van het nieuw aangestelde landscomité nemen krachtig de leiding en we hebben het vertrouwen dat ze goed werk zullen doen.” Félix Pedro Paiz, een Nicaraguaanse kringopziener met vele jaren ervaring, vertelt hoe de broeders en zusters over het vertrek van de zendelingen dachten: „We vonden het heel erg. Ze hadden zich werkelijk volledig ingezet en waren loyaal gebleven. Hun voorbeeld liet de broeders en zusters gesterkt achter en legde een stevig fundament voor het werk in dit land.”

Aan beperkingen onderhevig, niet verboden

Regeringen hebben soms een verkeerd begrip omtrent het neutrale standpunt dat Jehovah’s Getuigen innemen met betrekking tot politiek, oorlog en sociale conflicten. Dit leidt dikwijls tot tegengestelde houdingen tegenover Gods dienstknechten. Onder het Somozabewind in de jaren 50 en 60 bijvoorbeeld beschuldigden tegenstanders hen ervan dat ze communisten waren. Maar nu betichtten de sandinisten de broeders ervan agenten van de Amerikaanse CIA te zijn. De media stemden hier ook mee in en bestempelden hen als „contrarevolutionair”.

Desondanks werd de organisatie van Jehovah’s Getuigen niet verboden, hoewel hun vrijheid van aanbidding in de periode tussen 1982 en 1990 wel degelijk aan banden was gelegd. Ze konden bijvoorbeeld geen lectuur het land binnenkrijgen. Bovendien werd er een systeem opgezet waardoor hun activiteiten — trouwens, die van mensen in het algemeen — scherp in de gaten gehouden konden worden.

In de gaten gehouden door buurtspionnen

In een handboek in de Amerikaanse nationale bibliotheek staat: „Onmiddellijk na de revolutie richtte het FSLN ook grote organisaties op die de meeste populaire belangengroepen in Nicaragua vertegenwoordigden.” Tot deze groepen behoorden arbeiders, een vrouwenvereniging, veehouders, boeren en landarbeiders. Volgens het handboek waren ’tegen 1980 zo’n 250.000 Nicaraguanen bij sandinistische organisaties aangesloten’. Tot de meer invloedrijke organisaties behoorden de op communistische leest geschoeide sandinistische verdedigingscomités (Comités de Defensa Sandinista), of CDS. De CDS bestonden uit buurtcomités, die in steden blok voor blok een volkstelling hielden en zo „ieders doen en laten kenden”, aldus bovenstaande verwijsbron. Ze waren een doeltreffend instrument voor het verzamelen en verspreiden van informatie ten behoeve van de regering.

Al gauw werden de activiteiten van Jehovah’s Getuigen scherp in de gaten gehouden en dat te meer wegens de krachtige propagandacampagne die tegen hen op touw was gezet. Personen die van contrarevolutionaire activiteiten en „afwijkende ideologieën” werden verdacht, werden door hun buurtcomités geregeld bij de sandinistische autoriteiten aangeklaagd. Vaak werden deze mensen dan door agenten van het Algemene Directoraat van de Staatsveiligheidsdienst, een geheime politiemacht, gearresteerd.

De CDS moesten onder andere nachtelijke wachtdiensten organiseren. Op gewone burgers, zowel mannen als vrouwen, werd een beroep gedaan om te letten op eventuele criminele of contrarevolutionaire activiteiten in hun buurt. De Getuigen deden hier niet aan mee, en ook stonden ze niet toe dat hun huizen voor wekelijkse CDS-bijeenkomsten werden gebruikt. Ze aanvaardden echter wel ander vrijwilligerswerk, zoals het schoonmaken van de straten. Niettemin werden de Getuigen als fanatici en een gevaar voor de staat beschouwd. Een broeder zegt: „Gedurende het grootste deel van dat decennium stonden op de voorkant van mijn huis de met verf aangebrachte woorden ’We houden je in de gaten’.”

Omzichtig maar moedig

De broeders en zusters waren voorzichtig wanneer ze christelijke vergaderingen bezochten en aan de prediking deelnamen om niet onnodig de aandacht te trekken. Vergaderingen werden onopvallend voor het publiek in kleine groepjes gehouden, hetzij in particuliere huizen of in niet als zodanig aangeduide Koninkrijkszalen. In bepaalde buurten werd op de vergaderingen gewoonlijk niet gezongen. Mettertijd zetten de verkondigers getallen in plaats van namen op de verschillende formulieren en rapporten die door de gemeente werden gebruikt. Bovendien werden geïnteresseerden pas voor de vergaderingen uitgenodigd als ze ten minste zes maanden hadden gestudeerd en geestelijke vorderingen maakten.

Kringvergaderingen werden op kleinere schaal gehouden en het programma werd ingekort. Schema’s voor lezingen plus ander materiaal werden naar de gemeenten gestuurd, waar plaatselijke ouderlingen met de hulp van bekwame dienaren het programma op gemeenteniveau organiseerden en presenteerden. Leden van het landscomité en reizende opzieners bezochten zo veel mogelijk van deze vergaderingen.

De lokatie werd mondeling bekendgemaakt, en geen enkele kringvergadering hoefde ooit afgelast te worden. Soms moest er echter kort voor aanvang naar een andere lokatie worden gezocht. In 1987 bijvoorbeeld was in een plattelandsgemeenschap het achtererf van een broeder in gereedheid gebracht voor een vergadering van ongeveer 300 personen. Plotseling verscheen er een militaire functionaris met zijn mannen. „Wat heeft dit te betekenen?”, vroeg de functionaris.

„We hebben een feestje”, antwoordde de broeder, die aan de laarzen van de man zag dat hij van de Staatsveiligheidsdienst was. Daarop vertrok de functionaris. Ervan overtuigd dat de autoriteiten achterdochtig waren geworden, werkten de broeders en zusters de hele nacht door om alles te ontmantelen. Tegen vijf uur ’s morgens waren de stoelen, het podium en alle kookuitrusting niet alleen verwijderd maar ook op een andere lokatie ongeveer anderhalve kilometer verderop weer opgezet. Flinke knapen die hard konden lopen, lichtten de broeders en zusters over de nieuwe lokatie in. Later die ochtend arriveerde er een legertruck met gewapende soldaten op de oorspronkelijke plaats in de hoop een eind aan de vergadering te maken, jongeren op te pakken voor militaire dienst en de leidinggevende broeders te arresteren. Maar ze troffen enkel de huiseigenaar.

„Waar zijn alle mensen?”, vroeg de functionaris.

„O, we hadden gisteravond een feest, maar dat is nu voorbij”, antwoordde de broeder.

„Hadden jullie geen vergadering?”, vroeg de functionaris.

„Kijkt u zelf maar”, zei de broeder. „Hier is niets.”

Niet overtuigd zei de functionaris vervolgens: „En de tenten dan die hier gisteren stonden?”

„Het feest is voorbij”, herhaalde de broeder. „Ze hebben alles meegenomen en zijn weggegaan.”

Daarop vertrokken de soldaten. Intussen genoten de broeders en zusters van een geestelijk opbouwend programma op de andere lokatie.

Jezus zei: „Ziet! Ik zend u uit als schapen te midden van wolven; geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven te zijn” (Matth. 10:16). De verkondigers namen deze woorden niet alleen ter harte in verband met de gewone en grotere vergaderingen maar ook in verband met de velddienst. Bijgevolg vermeden ze het grote groepen te vormen maar werkten onopvallend met z’n tweeën in van tevoren toegewezen gebieden. De kringopziener Félix Pedro Paiz legt uit: „We moesten heel voorzichtig zijn. Het enige wat we in de dienst bij ons hadden, was een bijbel. Elke dag kreeg een andere broeder de toewijzing om me in de dienst te vergezellen. Bij mijn bezoeken aan bepaalde gemeenten ging ik op dinsdagavond naar één boekstudiegroep, op donderdag naar een andere en op zondag naar weer een andere. In sommige delen van het land hoefde niet zo streng de hand te worden gehouden aan deze veiligheidsmaatregelen.”

Confiscaties en arrestaties

Op een avond in juli 1982 vielen benden van zo’n 100 tot ruim 500 mensen, vergezeld van agenten van de Staatsveiligheidsdienst, verscheidene Koninkrijkszalen in verschillende delen van het land binnen en namen ze „in naam van het volk” in beslag. Op 9 augustus tussen zeven en negen uur ’s avonds werden nog vijf Koninkrijkszalen, een congreshal en het voormalige bijkantoorgebouw aan de El Raizón eveneens in beslag genomen. Na de uitwijzing van de zendelingen in maart waren zes Nicaraguaanse broeders plus het enige overgebleven zendelingenechtpaar op het bijkantoor blijven wonen om de eigendommen te beschermen. Uiteindelijk echter dwongen de autoriteiten, gesteund door een joelende menigte, ook hen om te vertrekken, terwijl ze niet eens de gelegenheid kregen om hun persoonlijke bezittingen mee te nemen.

De regering gaf de CDS de autoriteit over de in beslag genomen Koninkrijkszalen, die nu „eigendom van het volk” werden genoemd. De zalen moesten zogenaamd een publieke functie krijgen. Uiteindelijk werden 35 van de in totaal 50 eigendommen illegaal bezet, hoewel nooit officieel geconfisqueerd.

Te midden van dit nationalistische fanatisme werden verantwoordelijke broeders niet alleen scherp in de gaten gehouden maar vaak ook bedreigd. In bepaalde buurten werden broeders bijvoorbeeld urenlang getreiterd door CDS-gepeupel dat voor hun huis beschuldigingen en politieke leuzen scandeerde. Ambtenaren van de Staatsveiligheidsdienst doorzochten huizen en plunderden sommige zelfs. Een aantal ouderlingen, inclusief leden van het landscomité, werden gearresteerd en mishandeld.

Een van de eerste ouderlingen die dit meemaakten, was Joel Obregón, die toen kringopziener was. Op 23 juli 1982 omsingelden agenten van de Staatsveiligheidsdienst het huis waar hij en zijn vrouw, Nila, te gast waren en arresteerden hem. Pas na vijf weken constant aandringen mocht Nila haar man zien, zij het slechts drie minuten en in tegenwoordigheid van een gewapende agent. Joel was duidelijk mishandeld, want Nila merkte op dat hij mager was en moeite had met praten. „Joel wil niet met ons meewerken”, zei een agent tegen haar.

Na negentig dagen opsluiting werd Joel uiteindelijk vrijgelaten — twintig kilo lichter. Ouderlingen in andere delen van het land werden eveneens gearresteerd, ondervraagd en vervolgens vrijgelaten. Wat sterkte hun voorbeeld van rechtschapenheid het geloof van hun broeders en zusters! — Zie het kader „Een confrontatie met de geheime politie”, op blz. 99-102.

De dienstplicht — Een beproeving voor christelijke jongeren

Vooral jongere broeders werden getroffen door de invoering in 1983 van een algemeen conscriptiestelsel dat bekendstond als Patriottische Militaire Dienst. Manspersonen tussen de 17 en 26 jaar waren wettelijk verplicht twee jaar in actieve militaire dienst door te brengen en daarna nog eens twee jaar te dienen als reservist. Wanneer ze werden opgeroepen, werden ze regelrecht naar een militair kamp gebracht voor training. Er was geen voorziening voor gewetensbezwaarden; weigering betekende opsluiting in afwachting van berechting en vervolgens twee jaar gevangenisstraf. De broeders zagen deze beproeving moedig onder ogen, vastbesloten om Jehovah loyaal te blijven.

Guillermo Ponce bijvoorbeeld, een twintigjarige gewone pionier in Managua, was op 7 februari 1985 op weg om enkele huisbijbelstudies te leiden toen de politie hem arresteerde. Omdat hij geen militaire identiteitskaart had, werd hij naar een militair trainingskamp gestuurd. Maar in plaats van de wapens op te nemen, begon Guillermo getuigenis te geven aan jonge rekruten. Toen een van de commandanten dit zag, snauwde hij: „Dit is geen kerk; dit is een militair kamp. Hier zul je ons gehoorzamen!” Guillermo antwoordde door de woorden in Handelingen 5:29 aan te halen: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” De woedende commandant, een Cubaanse militaire trainer, griste de bijbel uit zijn handen en dreigde: „Wij praten vanavond nog wel” — wat betekende dat Guillermo een vorm van psychologische marteling zou ondergaan om zijn vastberadenheid te breken.

Gelukkig voerde de commandant zijn dreigement niet uit. Drie dagen later werd Guillermo echter naar een gevangenis overgebracht waar hij de volgende negen maanden onder primitieve omstandigheden werd vastgehouden. Niettemin bleef hij pionieren, leidde bijbelstudies en hield zelfs vergaderingen in de gevangenis. Later gedurende deze moeilijke periode werd Guillermo een waardevolle steun voor het landscomité.

In plaats van opsluiting in de gevangenis werden sommige jonge broeders de bergen ingestuurd om zich bij militaire eenheden te voegen die Bataljons van Ongeregelde Troepen (BLI) werden genoemd. Elk bataljon bestond uit vijf of zes compagnieën van tachtig tot negentig man die werden getraind voor strijd in de jungle in de bergen, waar de hevigste gevechten tegen de contra’s (anti-sandinistische guerrillastrijders) plaatsvonden. Hoewel de broeders weigerden het uniform aan te trekken en de wapens op te nemen, werden ze toch de gevechtszone ingedreven, terwijl ze bovendien gestraft en beschimpt werden.

De achttienjarige Giovanni Gaitán onderging deze behandeling. Er werd gepoogd hem te dwingen in militaire dienst te gaan vlak voor het districtscongres in december 1984, waar hij gehoopt had gedoopt te zullen worden. Hij werd naar een militair trainingskamp gestuurd waar soldaten hem 45 dagen lang probeerden te dwingen te leren hoe hij een geweer moest gebruiken en in de jungle moest vechten. Maar in harmonie met zijn door de bijbel geoefende geweten weigerde Giovanni ’de oorlog te leren’ (Jes. 2:4). Hij droeg geen uniform, en ook nam hij de wapens niet op. Niettemin werd hij gedwongen de volgende 27 maanden met de soldaten mee te marcheren.

Giovanni zegt: „Ik hield mezelf sterk door onophoudelijk te bidden, te mediteren over wat ik in het verleden had geleerd en tot elke soldaat te prediken die belangstelling toonde. Vaak dacht ik aan de woorden van de psalmist: ’Ik zal mijn ogen opheffen naar de bergen. Vanwaar zal mijn hulp komen? Mijn hulp komt van Jehovah, de Maker van hemel en aarde. Hij kan onmogelijk toelaten dat uw voet wankelt. Degene die u behoedt, kan onmogelijk slaperig zijn.’” — Ps. 121:1-3; 1 Thess. 5:17.

Hoewel Giovanni bij zo’n veertig gelegenheden gedwongen werd zich midden in de strijd te begeven, heeft hij dit alles ongedeerd overleefd. Na zijn vrijlating werd hij op 27 maart 1987 gedoopt, en kort daarna is hij in de pioniersdienst gegaan. Vele andere getrouwe jonge broeders hadden soortgelijke ervaringen. — Zie het kader „De gevechtszone ingedreven”, op blz. 105, 106.

Hun neutrale standpunt verdedigen

Zowel de onder overheidstoezicht staande pers als de CDS beschuldigden Jehovah’s Getuigen er valselijk van de van-huis-tot-huisbediening te gebruiken om campagne te voeren tegen de Patriottische Militaire Dienst. Er werd beweerd dat de Getuigen de nationale veiligheid ondermijnden door Nicaraguaanse jongeren ertoe over te halen militaire dienst te weigeren. Hoewel deze beschuldigingen ongegrond waren, werden ze vaak genoeg herhaald om openbare aanklagers en rechters te beïnvloeden. Wat de zaken nog erger maakte, was dat ook leiders van de voornaamste evangelische kerken, die zich als ondersteuners van de revolutie opwierpen, degenen die uit godsdienstige overwegingen neutraal bleven, aanklaagden en hen als „vijanden van het volk” bestempelden.

Een Getuige die advocaat was, behandelde de beroepszaken van 25 jonge broeders die tot twee jaar gevangenisstraf waren veroordeeld wegens het weigeren van militaire dienst. Omdat gewetensbezwaren wettelijk niet werden erkend, was het oogmerk van het hoger beroep strafvermindering te krijgen door aan te voeren dat de betrokkenen een bericht van goed gedrag hadden en zich niet tegen de arrestatie hadden verzet. Als gevolg hiervan werden sommige straffen, maar niet alle, met zes tot achttien maanden verminderd.

„Het is interessant om op te merken”, zegt Julio Bendaña, een broeder die bij de rechtszittingen aanwezig was, „dat behalve Jehovah’s Getuigen er geen jongeren waren die uit godsdienstige overwegingen militaire dienst weigerden. Het vervulde me met trots te zien hoe onze zeventienjarigen, omringd door vijandige toeschouwers, met vaste overtuiging voor een rechter en een militaire aanklager hun neutraliteit verdedigden.” — 2 Kor. 10:4.

Ondergronds drukken

Tijdens deze hele periode bleef het Besturende Lichaam via het bijkantoor in Costa Rica en het Nicaraguaanse landscomité hulp en leiding geven aan de broeders in Nicaragua. Maar de invoer van lectuur werd verboden, dus hoe moest het ’voedsel te rechter tijd’ worden verschaft? (Matth. 24:45) Opnieuw opende Jehovah de weg.

In 1985 konden de broeders aan de studieartikelen van De Wachttoren en ander bijbels materiaal komen met de hulp van een commerciële drukker. Dit was echter riskant, want hierdoor werd ons werk blootgesteld aan tegenstanders. Daarom werd besloten zich van de offsetpers te bedienen die tot aan de sluiting van het bijkantoor was gebruikt om programma’s voor kringvergaderingen en uitnodigingen voor de Gedachtenisviering te drukken. De machine werd opgesteld in het huis van een zuster die buiten Managua woonde.

Helaas viel de pers in november van dat jaar in handen van de regering. De broeders lieten niet toe dat het werk hierdoor stagneerde en gingen prompt aan de slag om een oude stencilmachine te reviseren, die ze de bijnaam ’De Haan’ gaven. Voordien was de machine gebruikt om strooibiljetten, brieven en programma’s te drukken. Toen het moeilijk werd om aan reserveonderdelen te komen, waren de broeders in staat plaatselijk een andere gebruikte stencilmachine op de kop te tikken, die ze ’De Kip’ noemden. Later gaf het bijkantoor in El Salvador hun nog een machine. Ook nu hielden ze het bij een pluimveenaam en gaven die de bijnaam ’De Hen’.

Bij een minder geavanceerde maar beslist niet minder succesvolle drukmethode werd gebruik gemaakt van stencilplaten, die de broeders las tablitas, of de kleine platen, noemden. De apparatuur werd gemaakt door Pedro Rodríguez, een meubelmaker die in 1954 gedoopt was, en bestond uit twee rechthoekige, met scharnieren op elkaar bevestigde ramen. In het bovenste raam was een stuk gaas gespannen en in het onderste raam zat een glazen of houten plaat. Het ontwerp was eenvoudig, evenals het drukprocédé. Een getypt stencil werd in het bovenste raam tegen het gaas gedrukt en een vel schoon papier werd in het onderste raam gelegd. De inkt werd met een roller op het gaas aangebracht, en na elke afdruk werd een nieuw vel papier ingelegd.

Hoewel het eentonig werk was, werden met deze drukmethode verschillende publicaties vervaardigd, onder andere de liederenbundel Zing lofzangen voor Jehovah, met alle 225 Koninkrijksliederen. „Toen de broeders eenmaal bedreven waren in het gebruik van de kleine platen”, weet Edmundo Sánchez te vertellen, die bij het drukken betrokken was, „produceerden ze twintig bladzijden per minuut. Alleen al van de liederenbundel hebben we in totaal zo’n 5000 exemplaren vervaardigd.”

Edmundo’s vrouw, Elda, was een van de eerste zusters die meehielpen de stencils voor de stencilmachines gereed te maken. Op haar eigen ouderwetse schrijfmachine begon Elda, die ook nog een kind had, ’s morgens vroeg Wachttoren-studieartikelen op stencils te typen voor de stencilmachines en werkte vaak tot laat in de avond door. Ze zegt: „Edmundo gaf me een exemplaar van het tijdschrift dat hij uit Costa Rica had ontvangen. Ik wist nooit hoeveel drukteams er waren of waar ze werkten; ik wist alleen wat aan mij was toegewezen. Ik was me er ook van bewust dat als we ontdekt werden, ons huis, ons meubilair — alles — zou worden geconfisqueerd en we gearresteerd zouden worden, met zelfs de kans uiteindelijk tot de ’vermisten’ te gaan behoren. Maar onze liefde en vrees voor Jehovah verdreef elke vrees voor mensen die we misschien hadden gehad.”

De drukkersateliers

Guillermo Ponce herinnert zich hoe de drukkersateliers eruitzagen. Hij was proeflezer en verbindingsman tussen degenen die de stencils gereedmaakten en zij die bij het drukken en verspreiden betrokken waren. Broeder Ponce legt uit: „De ateliers werden opgezet in de huizen van bepaalde Getuige-gezinnen. Elk atelier was een kamer gebouwd in een kamer, wat een kleine werkruimte betekende. Om het geluid van de stencilmachine te camoufleren, zetten we vlak buiten de werkplaats een bandrecorder of een radio neer en draaiden het volume omhoog.”

Doornat van het zweet maakten de broeders dagen van negen à tien uur in deze kleine kamertjes om De Wachttoren of andere publicaties te stencilen. Vaak moest, wanneer de buren nieuwsgierig werden of wanneer iemand de autoriteiten had ingelicht, de hele boel ogenblikkelijk naar een ander huis worden overgebracht.

Het werk werd als Betheldienst beschouwd en werd door jonge, ongehuwde broeders verricht. Felipe Toruño was negentien en nog maar pas gedoopt toen hij werd uitgenodigd om in een van de ateliers te dienen. „Mijn eerste indruk”, zegt Felipe, „was dat ik een kleine, bijna luchtdichte kamer binnenkwam waar een sterke geur van correctievloeistof hing. De hitte leek ondraaglijk en het licht werd verschaft door een kleine tl-buis.”

Er waren ook andere uitdagingen. Wanneer een machine bijvoorbeeld gerepareerd moest worden — wat vaak nodig was — kon men er niet gewoon mee naar een reparatiewerkplaats gaan. Er zou gevraagd worden: ’Van wie is deze stencilmachine? Wat wordt erop gedrukt? Is het werk goedgekeurd door de centrale regering?’ De broeders moesten dus hun eigen reparaties verrichten en soms zelfs onderdelen maken. Nog een probleem waren de frequente stroomonderbrekingen. „Omdat de drukteams nooit achter wilden raken met de productie,” herinnert broeder Ponce zich, „vond ik hen soms aan het werk bij het licht van een petroleumlamp, met hun neuzen onder het roet. De grote waardering, de instelling en de zelfopofferende geest van deze prachtige jonge mannen motiveerden me om aan het werk te blijven.”

Enkele dierbare herinneringen

Felipe Toruño kijkt met veel genoegen terug op de vier jaar dat hij ondergronds heeft gedrukt. „Ik hield altijd in gedachte dat de broeders en zusters verlangend naar dit belangrijke geestelijke voedsel uitzagen”, zegt Felipe. „Dus ondanks de vele beperkingen die ons waren opgelegd, dienden we met vreugde.” Omar Widdy, die er van juni 1988 tot het einde van dit werk in mei 1990 aan heeft meegeholpen, zegt: „Een van de dingen die de meeste indruk op me maakten, was de sfeer van broederlijke genegenheid. Nieuwelingen wilden het werk graag leren en de verschillende taken werden hun geduldig bijgebracht. De werkomstandigheden waren niet ideaal, maar de vrijwilligers waren, hoewel jong, geestelijk gezinde mannen die zich volledig bewust waren van de offers die deze tak van dienst vergde.”

Giovanni Gaitán diende ook in de drukkersateliers. Hij vertelt: „Wat ons hielp het vol te houden, was waardering voor Jehovah en zijn organisatie. Niemand van ons kreeg destijds een financiële vergoeding, maar daar maakten we ons geen zorgen over; we hadden wat we nodig hadden. Persoonlijk had ik al veel situaties meegemaakt waarin ik volledig op Jehovah moest vertrouwen. Dus maakte ik me niet al te bezorgd over mijn materiële behoeften. Broeders als Guillermo Ponce, Nelson Alvarado en Felipe Toruño waren, hoewel nog jong, schitterende voorbeelden voor me. De oudere broeders die de leiding namen, sterkten me eveneens. Ja, terugblikkend kan ik zeggen dat de hele ervaring mijn leven echt heeft verrijkt.”

Allen die bij de ondergrondse activiteiten betrokken waren, zagen Jehovah’s steun in vele opzichten, zelfs met betrekking tot het drukken zelf. Broeder Gaitán zegt: „Normaalgesproken kunnen van één stencil 300 tot 500 afdrukken worden gemaakt. Wij speelden het klaar er 6000 mee te drukken!” Waarom moest er zo zuinig met de stencils en andere drukmaterialen worden omgesprongen? Enerzijds was er slechts een beperkte voorraad in het land, maar anderzijds was dit soort materiaal alleen verkrijgbaar in onder staatstoezicht staande winkels en zou de aankoop van ongewone hoeveelheden opgemerkt zijn, waardoor de koper het risico liep gearresteerd te worden. Ja, Jehovah zegende de inspanningen van de broeders, want met uitzondering van de oorspronkelijke offsetpers hebben de autoriteiten geen van de ateliers gevonden of gesloten.

Broeders die een baan hadden om hun gezin te onderhouden, hielpen ook mee met het werk, vaak met een groot risico. Velen bezorgden bijvoorbeeld met hun eigen auto gedrukt materiaal in het hele land. Soms waren ze de hele dag onderweg en passeerden dan heel wat militaire controleposten. Ze wisten dat als ze gesnapt werden, ze waarschijnlijk hun auto kwijt waren, gearresteerd en zelfs gevangengezet werden. Toch waren ze onverschrokken. Natuurlijk hadden deze broeders de volledige steun van hun vrouw nodig, van wie sommigen in deze moeilijke periode eveneens een belangrijke rol speelden, zoals we nu zullen zien.

Moedige geestelijk gezinde vrouwen

Veel christelijke vrouwen toonden buitengewone moed en loyaliteit gedurende de jaren dat het werk in Nicaragua aan banden was gelegd. In samenwerking met hun echtgenoten stelden ze hun huis beschikbaar voor het ondergronds drukken, vaak maanden achtereen. Ze bereidden ook maaltijden voor de werkers en deden dat op eigen kosten. „Er ontwikkelde zich een nauwe christelijke band tussen ons, jonge broeders, en deze zusters”, vertelt Nelson Alvarado, die meehielp het drukken te coördineren. „Ze werden als een moeder voor ons. En wij, als zoons, bezorgden hun heel wat werk. Soms werkten we tot vier uur ’s morgens door om quotums en deadlines te halen, vooral wanneer er extra klussen gepland waren, zoals de brochure Dagelijks de Schrift onderzoeken. Soms werkten twee van ons in ploegen van bijna 24 uur. Toch hadden de zusters altijd een maaltijd voor ons klaar, zelfs in de heel vroege morgenuren.”

Gezinnen die een drukkerij in hun huis hadden, zorgden ook voor de veiligheid. Huisvrouwen behartigden gewoonlijk deze toewijzing, want de meeste mannen werkten overdag. Een zuster vertelt: „Om het geluid van de machines te camoufleren, hadden we een radio op volle sterkte aanstaan. Wanneer er iemand aan de poort kwam, waarschuwden we de broeders in de werkplaats door middel van een schakelaar waardoor een speciale lamp ging branden.”

Meestal waren de bezoekers mede-Getuigen of familieleden. Maar zelfs dan probeerden de zusters hen zo snel en tactvol mogelijk weg te krijgen. Het is te begrijpen dat dit niet altijd gemakkelijk was, want normaalgesproken waren deze zusters heel gastvrij. Neem bijvoorbeeld Juana Montiel, die een cashewboom in haar tuin had. Omdat mede-Getuigen daar vaak noten kwamen plukken, was Juana’s tuin een ontmoetingsplek geworden. „Toen we het voorrecht hadden de drukkerij in ons huis te hebben,” vertelt Juana, „moesten mijn man en ik de boom omhakken. We konden de broeders en zusters niet uitleggen waarom we plotseling minder gezellig in de omgang schenen te zijn, maar we wisten dat de drukwerkzaamheden beschermd moesten worden.”

Consuelo Beteta, die inmiddels overleden is, werd in 1956 gedoopt. Haar huis werd ook voor het ondergronds drukken gebruikt. De broeders konden echter niet voor haar huis parkeren om lectuur op te halen zonder argwaan te wekken. Daarom stopten ze op een veiliger plek — bij het huis van een broeder een blok verderop. In een gesprek met zuster Beteta kort voor haar dood gingen haar gedachten terug naar die tijd. Met twinkelende ogen zei ze: „De tijdschriften werden opgerold en in zakken gestopt voor de verschillende gemeenten. Elke zak woog ongeveer vijftien kilo. Mijn schoondochter en ik zetten dan de zakken op ons hoofd en staken een greppel achter mijn huis over om bij de woning van de broeder te komen. Mijn buren hebben nooit iets vermoed, want de zakken zagen er niet anders uit dan wat de meeste vrouwen op hun hoofd droegen.”

Wat hadden de broeders een waardering voor die loyale, moedige zusters! „Het was echt een groot voorrecht om met hen samen te werken”, zegt Guillermo Ponce, die spreekt uit naam van de vele broeders die destijds met hem hebben gediend. Uiteraard waren zulke voortreffelijke christelijke vrouwen, samen met hun mannen, uitstekende voorbeelden voor hun kinderen. Laten we nu dus eens stilstaan bij enkele van de uitdagingen waar kinderen in die veelbewogen jaren mee te maken hadden.

Loyale, betrouwbare kinderen

Net als hun ouders gaven ook de kinderen van degenen die bij de geheime drukwerkzaamheden en de distributie van lectuur betrokken waren, blijk van een opmerkelijke loyaliteit. Claudia Bendaña, wier twee kinderen toen nog thuis waren, vertelt: „Vijf maanden draaide er een stencilmachine in een achterkamer van ons huis. Zodra de kinderen van school kwamen, wilden ze de broeders helpen. Maar wat konden ze doen? In plaats van ze weg te sturen, lieten de broeders hen de gestencilde vellen van De Wachttoren aan elkaar nieten. De kinderen vonden het prachtig bij die jonge mannen te zijn, die hen aanmoedigden bijbelteksten en Koninkrijksliederen uit het hoofd te leren!”

„In het belang van de geheimhouding”, zegt zuster Bendaña, „legden mijn man en ik aan onze kinderen uit dat we in moeilijke tijden leefden, dat dit werk voor Jehovah was en dat het heel belangrijk voor ons was loyaal te blijven. Ze mochten hier met niemand over spreken — niet met familieleden en zelfs niet met onze broeders en zusters. Gelukkig waren de kinderen getrouw en gehoorzaam.”

Het huis van Aura Lila Martínez was een van de eerste huizen die als drukkerscentrum werden gebruikt. Haar kleinkinderen hielpen mee met het vergaren en nieten van de bladzijden en met inpakken. Ook zij kregen een hele hechte band met de broeders die in hun huis werkten. En ze spraken nooit met anderen over het werk. Eunice vertelt: „We gingen met de kinderen van de familie Bendaña en de familie Eugarrios naar school en speelden bijna elke dag met ze, maar we hebben jarenlang niet geweten dat er ook bij hen thuis lectuur werd gedrukt. ’Echt waar? Ook in jullie huis?’, vroegen we elkaar vol verbazing. We waren nota bene elkaars beste vrienden, maar toch heeft niemand van ons iets tegen de anderen gezegd. Kennelijk was dit Jehovah’s manier om het werk te beschermen.”

Die vroege ervaringen hebben nog steeds een positieve invloed op deze jongeren. Emerson Martínez, die nu dienaar in de bediening in speciale volletijddienst is, zegt: „De broeders in die drukkerijen waren mijn rolmodel. Ze waren pas achttien of negentien jaar, maar ze hebben me geleerd geestelijke verantwoordelijkheden, hoe klein ook, te waarderen, en ik heb er het belang van ingezien kwaliteitswerk te leveren. Als ik bij het vergaren ook maar één bladzijde vergat, zou iemand die inlichtingen moeten missen. Dit heeft me ervan doordrongen hoe belangrijk het is mijn uiterste best te doen voor Jehovah en voor onze broeders en zusters.”

Elda María, de dochter van Edmundo en Elda Sánchez, hielp mee door de stencils te bezorgen die haar moeder voor De Wachttoren en andere publicaties had getypt. Ze bracht ze op haar fiets naar het huis van broeder Ponce, vijf blokken verderop. Voordat zuster Sánchez de stencils aan haar dochter gaf, pakte ze die zorgvuldig in en legde ze in een mandje. „Al van jongs af aan”, zegt Elda María, „hebben mijn ouders me getraind om gehoorzaam te zijn. Dus toen deze periode van beperkingen op het werk aanbrak, was ik eraan gewend zorgvuldig instructies op te volgen.”

Had ze weet van de gevaren waaraan de broeders — met inbegrip van haar vader — die het opzicht hadden over het drukken, blootstonden? Elda María zegt: „Vaak zei mijn vader voordat hij van huis ging dat als hij werd gearresteerd, ik niet bang of verdrietig moest zijn. Toch weet ik nog dat als hij laat thuiskwam, Moeder en ik heel wat keren voor zijn veiligheid hebben gebeden. We zagen vaak dat er mensen van de Staatsveiligheidsdienst voor ons huis geparkeerd stonden en ons in de gaten hielden. Als Moeder voor iemand moest opendoen, pakte ik al haar spullen bij elkaar en verborg ze. Ik ben heel dankbaar voor het voorbeeld en de opleiding die mijn ouders me hebben gegeven in het tonen van loyaliteit aan Jehovah en onze broeders.”

Omdat veel jongeren uit die tijd in hun jeugd een solide fundament hebben gelegd, zijn ze nu in de volletijddienst, en velen dienen in posities van verantwoordelijkheid in de gemeenten. Hun vooruitgang is een blijk van Jehovah’s rijke zegen op zijn volk, want niemand van zijn dienstknechten heeft het in die moeilijke tijd zonder geestelijk voedsel hoeven stellen. In feite bleef het goede nieuws van Gods koninkrijk vooruitgaan en werd er zelfs „voortreffelijke aarde” gevonden onder de duizenden die in het sandinistische tijdperk werden gevangengezet (Mark. 4:8, 20). Hoe gebeurde dit?

Koninkrijkszaad zaaien in de gevangenis

Na de sandinistische revolutie werden duizenden soldaten van de overwonnen Nationale Garde en ook politieke dissidenten in hechtenis gehouden voordat ze voor een speciaal tribunaal moesten verschijnen, dat van eind 1979 tot 1981 zitting hield. De meeste soldaten van de voormalige Nationale Garde werden veroordeeld tot de maximale straf van dertig jaar in Cárcel Modelo, een grote strafinrichting in Tipitapa, ongeveer elf kilometer ten noordoosten van Managua. Zoals we nu zullen zien, werden veel oprechte mensen in die naargeestige, overvolle gevangenissen geestelijk vrijgemaakt.

Eind 1979 ontving een ouderling in Managua een brief van een mede-Getuige die gedetineerd was, maar nog niet in Cárcel Modelo, omdat hij onder het Somozabewind in militaire dienst was geweest voordat hij de waarheid leerde kennen. In zijn brief vroeg de broeder om lectuur die hij met andere gevangenen kon delen. De broeder mocht de twee ouderlingen die de lectuur bezorgden, niet zien. Dit ontmoedigde hem echter niet, want hij bleef getuigenis geven aan zijn medegevangenen, terwijl hij bij enkelen van hen zelfs een bijbelstudie leidde.

Een van die studenten, Anastasio Ramón Mendoza, maakte snelle geestelijke vorderingen. „Ik vond datgene wat ik leerde zo geweldig”, weet hij te vertellen, „dat ik de broeder tijdens zijn prediking tot andere gevangenen begon te vergezellen. Sommige wezen ons af; andere luisterden. Al gauw waren we met een man of twaalf en studeerden we tijdens de pauze op een open binnenplaats.” Ongeveer een jaar later werd iemand van die oorspronkelijke groep gedoopt.

Begin 1981 werd dit kleine groepje bijbelstudenten samen met andere gevangenen overgeplaatst naar Cárcel Modelo, waar ze het goede nieuws met anderen bleven delen. Terzelfder tijd circuleerde er in het geheim ook bijbelse lectuur onder de gevangenen en kwam een gedeelte ervan op nog meer „voortreffelijke aarde” terecht.

Neem bijvoorbeeld José de la Cruz López en zijn gezin, die geen van allen Getuigen waren. Zes maanden nadat José was gevangengezet, kreeg zijn vrouw een exemplaar van Mijn boek met bijbelverhalen van Getuigen die ze op straat had ontmoet. Haar enige bedoeling was het aan haar man te geven. „Toen ik het Bijbelverhalen-boek begon te lezen,” vertelt José, „dacht ik dat het een evangelische publicatie was. Ik wist niets van Jehovah’s Getuigen af. Het boek maakte zo’n diepe indruk op me dat ik het verscheidene keren las en vervolgens aan mijn zestien celgenoten liet lezen, die het allemaal eveneens prachtig vonden. Het was als een verfrissend glas water. Gevangenen in andere cellen vroegen het ook te leen, zodat het het hele gevangenisblok rondging en uiteindelijk versleten en verfomfaaid als een pakje oude speelkaarten terugkwam.”

Verscheidenen van José’s medegevangenen waren lid van een evangelische kerk; sommigen waren zelfs predikant. José begon samen met hen de bijbel te lezen. Hij was echter teleurgesteld toen hij hun naar de betekenis van Genesis 3:15 vroeg en alleen maar als antwoord kreeg dat het een mysterie was. Op een dag zei een andere gevangene, die zelf een bijbelstudent was, tegen José: „Het antwoord staat in dat door Jehovah’s Getuigen uitgegeven boek dat je hebt. Ik kan het met je bestuderen als je dat wilt.” José ging op het aanbod in, en met behulp van het Bijbelverhalen-boek kwam hij achter de betekenis van Genesis 3:15. Daarna begon hij om te gaan met de gedetineerden die zich met de Getuigen identificeerden.

Een van de dingen waardoor José zich tot deze unieke groep in Cárcel Modelo aangetrokken voelde, was hun goede gedrag. „Ik zag mensen van wie ik wist dat ze een heel verdorven leven hadden geleid, zich nu goed gedragen omdat ze de bijbel met Jehovah’s Getuigen bestudeerden”, zegt José. Ondertussen bleef José’s vrouw lectuur van de Getuigen nemen en aan haar man doorgeven, die op zijn beurt geestelijke vorderingen maakte. Zijn studiegroep wees hem zelfs een gedeelte van een blok toe waar hij van cel tot cel kon prediken. Zo kon hij de enkele stuks lectuur die hij had, aan geïnteresseerden lenen en hen ook uitnodigen voor de vergaderingen, die tijdens de pauze in het gevangenisblok werden gehouden.

Zorg dragen voor de geestelijke behoeften van de gevangenen

De gemeente Managua-Oost behartigde de geestelijke behoeften van het groeiende aantal gevangenen in Cárcel Modelo die de lectuur lazen en geestelijke vorderingen maakten. Met het oog daarop stelde de gemeente een programma op zodat bepaalde broeders en zusters heimelijk lectuur naar de gevangenen konden brengen. Eens in de een of twee maanden mocht een gevangene bezoek ontvangen, maar alleen van iemand naar wie hij voordien had gevraagd. Niet alle geïnteresseerden konden dus een persoonlijk bezoek van plaatselijke Getuigen krijgen. Maar dat vormde geen groot probleem omdat de gedetineerden spoedig bijeen zouden komen en alles met elkaar zouden delen.

De ouderlingen van de gemeente Managua-Oost boden hulp om de activiteiten van de zich uitbreidende groep in Cárcel Modelo te organiseren en te leiden. Ze onderhielden geregeld contact, vooral met de gedetineerden die in geestelijke zaken de leiding namen, legden hun uit hoe ze wekelijkse vergaderingen konden leiden, de prediking op een ordelijke manier konden verrichten en al zulke activiteiten konden rapporteren. Deze gevangenen gaven op hun beurt die inlichtingen aan de anderen door. Goede theocratische orde werd beslist nodig, want tegen die tijd was er een grote groep van bijbelstudenten ontstaan.

Cárcel Modelo bestond oorspronkelijk uit vier blokken, met elk wel 2000 gevangenen. „Elk blok was onafhankelijk van de andere,” zegt Julio Núñez, een van de bezoekende ouderlingen, „dus werden de wekelijkse vergaderingen afzonderlijk in elke recreatieruimte van het blok gehouden, met een bezoekersaantal van in totaal ongeveer tachtig personen.”

Gedoopt in een ton

Toen nieuwelingen vorderingen maakten, uitten verscheidene de wens gedoopt te worden. Bezoekende ouderlingen onderzochten of de kandidaten aan de vereisten voldeden en hielpen de gevangenen die in geestelijk opzicht de leiding namen, een doop te regelen op een datum die samenviel met een grote vergadering die ergens buiten de gevangenis werd gehouden. Gewoonlijk werd de avond tevoren in een van de cellen een dooplezing gehouden en werden de kandidaten de volgende ochtend wanneer de gevangenen gingen douchen, gedoopt.

José de la Cruz López werd in november 1982 in de gevangenis gedoopt. „Ik werd in een afvalton gedoopt”, vertelt hij. „We schrobden de ton met een reinigingsmiddel goed schoon. Daarna bekleedden we de binnenkant met een laken en vulden hem met water. Net op het moment dat we waren bijeengekomen voor de doop, verschenen er echter gewapende bewakers. ’Wie heeft toestemming gegeven voor deze doop?’, vroegen ze. De broeder die de leiding had, legde uit dat men geen toestemming nodig heeft om te doen wat God gebiedt. De bewakers legden zich erbij neer maar wilden de doop gadeslaan. Dus onder hun toeziend oog werden mij de aan doopkandidaten voorgelegde twee vragen gesteld, waarna ik in de ton werd gedoopt.” Ten minste 34 gevangenen werden uiteindelijk op deze manier gedoopt.

Sommige gedetineerden maakten snelle vorderingen. Een van hen was Omar Antonio Espinoza, die tien van de dertig jaar waartoe hij was veroordeeld in Cárcel Modelo heeft doorgebracht. Gevangenen werden regelmatig verplaatst, en tijdens Omars tweede jaar was een van zijn celgenoten een Getuige. Omar merkte op dat andere gevangenen deze man geregeld bezochten, die hun dan de bijbel onderwees. Onder de indruk van wat hij zag en hoorde, vroeg Omar ook om bijbelstudie.

Omar begon met behulp van het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt te studeren en nam een hoofdstuk per dag door. Na elf dagen wilde hij een verkondiger worden. Toen hij de 22 hoofdstukken van het boek uit had, vroeg hij of hij gedoopt kon worden. De broeders vroegen hem echter er nog wat langer over na te denken. Ze raadden hem ook aan nog een tweede publicatie te bestuderen, namelijk U kunt voor eeuwig in een paradijs op aarde leven, dat ze pas hadden gekregen. In iets meer dan een maand had Omar ook dat boek uit. Hij stopte bovendien met roken en bracht tevens andere veranderingen aan. Het was duidelijk dat de bijbelse waarheid invloed uitoefende op zijn leven. Toen de broeders deze veranderingen zagen, waren ze ervan overtuigd dat het zijn oprechte wens was, dus werd Omar op 2 januari 1983 in een ton gedoopt.

Gevangenisgebarentaal

Teneinde informatie die van de bezoekende ouderlingen was ontvangen door te geven of inlichtingen zoals velddienstberichten te verzamelen, moesten de geïnterneerde verkondigers communiceren tussen de blokken. Broeder Mendoza, die in 1982 in de gevangenis werd gedoopt, vertelt hoe ze dit deden.

„Enkelen van ons”, zegt hij, „leerden een soort gebarentaal die zich onder de gevangenen had ontwikkeld. Wanneer het tijd voor de Gedachtenisviering was, schatten we wanneer de zon was ondergegaan en gaven dit dan via gebaren aan elkaar door zodat we ons allen op hetzelfde tijdstip in gebed konden verenigen. We deden dit jaar na jaar. Gebaren hielpen ons ook bij onze studie van De Wachttoren. Wanneer broeders in een van de blokken het studieartikel voor die week niet hadden, gaven we het hele artikel via gebaren aan hen door. De broeder aan het andere eind vertolkte de gebaren hardop tegenover een andere broeder die het artikel opschreef.” Maar hoe kwam het geestelijke voedsel eigenlijk in de gevangenis?

Geestelijk voedsel versterkt gevangenen

Ouderlingen, hun gezinnen en andere verkondigers van de gemeente Managua-Oost kwamen geregeld naar Cárcel Modelo om de gevangenen te bezoeken. Bijna tien jaar lang brachten ze hun broeders zowel letterlijk als geestelijk voedsel, met inbegrip van De Wachttoren en Onze Koninkrijksdienst. Het geestelijke voedsel moest natuurlijk verstopt worden.

Eén ouderling verborg tijdschriften in zijn houten krukken. „Jongeren hielpen ook mee, want ze werden zelden gefouilleerd”, vertelt Julio Núñez. De bezoekers zagen zelfs kans de Gedachtenissymbolen de gevangenis binnen te smokkelen.

Elk blok had zijn eigen specifieke dag om bezoekers te ontvangen en degenen die op bezoek mochten komen, brachten gewoonlijk de hele dag met de gevangene door op een grote binnenplaats. Zodoende kon een handjevol Getuige-gedetineerden hun broeders en zusters uit Managua ontmoeten en aan geestelijk voedsel komen. Vervolgens konden deze gevangenen later, wanneer ze naar hun blok teruggekeerd waren, datgene wat ze hadden ontvangen met anderen delen.

Zelfs aan de Koninkrijksliederen werd gedacht. „In ons blok”, zegt broeder López, „had maar een van ons contact met de bezoekende broeders. Dus was het de taak van die gevangene om de melodieën van een paar liederen per keer te leren en die dan aan de rest van ons te leren. Omdat we maar één liederenbundel hadden, oefenden we allemaal vóór de vergaderingen.” Broeder Mendoza was een van de weinige gedetineerden die Getuige-bezoekers mocht ontvangen. „Carlos Ayala en zijn gezin bezochten mij”, zegt broeder Mendoza. „Zijn twee dochters leerden me ten minste negen Koninkrijksliederen, die ik weer aan mijn kameraden leerde.” Broeder López was een van degenen die de liederen uit de tweede hand leerde. Hij vertelt: „Toen ik later vergaderingen buiten begon te bezoeken, was ik opgetogen maar, eerlijk gezegd, een beetje verbaasd te merken dat we echt dezelfde melodieën hadden gezongen.”

Geestelijk sterk blijven in de gevangenis

Aan wat voor omgeving moesten de broeders en geïnteresseerden in de gevangenis het hoofd bieden, en hoe bleven ze geestelijk sterk? Broeder Mendoza zegt: „Het eten was gerantsoeneerd. Alle gedetineerden werden bij diverse gelegenheden geslagen en soms schoten de bewakers terwijl we met ons gezicht op de grond lagen over ons heen. Dit werd gedaan om ons tot het uiterste te prikkelen. Wanneer er conflicten tussen enkele andere gevangenen en de bewakers rezen, werden we allemaal gestraft doordat we naakt naar buiten werden gestuurd om op de binnenplaats in de hete zon te staan. Wij als Getuigen gebruikten deze gelegenheden om elkaar op te bouwen en een hart onder de riem te steken. We brachten ons bijbelteksten te binnen en vertelden elkaar punten die we tijdens onze persoonlijke studie hadden geleerd. Deze ervaringen hielpen ons verenigd en sterk te blijven.”

Door voordeel te trekken van hun overvloed aan vrije tijd lazen veel Getuigen en geïnteresseerden de bijbel wel vier of vijf keer door. Het was niet ongewoon dat ze alle bijbelse publicaties die ze in handen kregen, zorgvuldig en verscheidene keren bestudeerden. Met bijzondere waardering denkt broeder Mendoza aan de Jaarboeken terug. „De ervaringen uit verschillende landen, de kaarten — we bestudeerden ze allemaal”, vertelt hij. „Elk jaar vergeleken we de toename, het aantal gemeenten, het aantal dopelingen en het bezoekersaantal op de Gedachtenisviering in elk land. Deze dingen gaven ons grote vreugde.”

Onder zulke omstandigheden kregen nieuwe verkondigers snel een goede kennis van zowel Gods Woord als de theocratische organisatie. Ze werden ook ijverige predikers en onderwijzers. In februari 1986 bijvoorbeeld had Cárcel Modelo 43 verkondigers, die 80 bijbelstudies leidden. Gemiddeld 83 personen bezochten de wekelijkse vergaderingen.

Al deze geestelijk bevrijde gedetineerden zouden weldra nog meer vrijheid ervaren, want de regering besloot alle politieke gevangenen amnestie te verlenen. Als gevolg hiervan werden op 17 maart 1989 de laatste dertig verkondigers in Cárcel Modelo in vrijheid gesteld. De gemeente Managua-Oost trof prompt regelingen dat de pas vrijgekomen verkondigers bezocht zouden worden door de ouderlingen in de gebieden waar ze naar toe gingen. Deze ouderlingen op hun beurt verwelkomden hun nieuwe broeders, van wie velen later ouderling, dienaar in de bediening en pionier werden.

Beperkingen riepen geen halt toe aan de prediking

Ondanks moeilijkheden en gevaren bleef het aantal verkondigers in Nicaragua gedurende de periode dat het werk aan beperkingen onderhevig was, snel groeien. In sommige gebieden werden zelfs gemeenten gevormd die bijna helemaal uit nieuwelingen bestonden. Een voorbeeld is de gemeente La Reforma. De speciale pioniers Antonio Alemán en zijn vrouw, Adela, trokken er elke dag op uit om getuigenis te geven in de plattelandsgemeenschappen tussen Masaya en Granada. Een van deze gemeenschappen was La Reforma. Hier studeerden broeder en zuster Alemán begin 1979 met Rosalío López, een jonge man wiens vrouw pas overleden was. Rosalío vertelde datgene wat hij leerde al snel aan zijn schoonfamilie, bij wie hij inwoonde. Eerst sprak hij met zijn schoonmoeder en vervolgens met de ene zwager en schoonzus na de andere. Al gauw zag men een groep van 22 familieleden naar de vergaderingen in Masaya lopen, zes kilometer bij hen vandaan.

Op een dag zei Rosalío’s schoonfamilie tegen hem: „We hebben op de vergaderingen geleerd dat Jehovah’s Getuigen van deur tot deur prediken, maar dat doen wij niet.”

„Okay,” zei Rosalío, „aanstaande zaterdag gaan we prediken.” En dat deden ze! Ze gingen alle 22 samen naar één deur terwijl Rosalío het woord deed! Toen Antonio voor de volgende studie kwam, deelde Rosalío met een brede glimlach mee: „We hebben deze week allemaal gepredikt!” Hoewel Antonio de ijver van zijn studenten geweldig vond, moedigde hij de jonge echtparen aan eerst bepaalde persoonlijke aangelegenheden in orde te maken.

In december 1979 werden Rosalío en een van de broers van zijn overleden vrouw, Húber López, als eersten van deze groep gedoopt, terwijl de anderen snel na elkaar volgden. Slechts drie jaar later werd de gemeente La Reforma opgericht. Ze begon met 30 verkondigers — allen uit dezelfde familie! Mettertijd werden Húber, zijn broer Ramón en Rosalío ouderling. In 1986 dienden 54 leden van de gemeente als pionier. — Zie het kader op blz. 99-102.

Als gevolg van de ijverige prediking door leden van de gemeente La Reforma werden er uiteindelijk zes andere gemeenten in de omliggende gemeenschappen gevormd. Vergeet ook niet dat de broeders nog steeds onder het wakend oog stonden van de autoriteiten, die niet ingenomen waren met hun ijver. „We werden voortdurend lastig gevallen door de militaire autoriteiten,” vertelt Húber López, „maar dat weerhield ons er nooit van te prediken.” De prediking nam in die moeilijke tijd zelfs toe. Hoe dat zo? Omdat veel broeders hun baan verloren en in de gewone of hulppioniersdienst gingen.

Jehovah zegende hun inspanningen. In 1982 waren er 4477 verkondigers van het goede nieuws in Nicaragua, maar in 1990 — na acht jaar van beperkingen en vervolging — was dat aantal toegenomen tot 7894. Dat was een toename van 76 procent!

Beperkingen opgeheven

In februari 1990 vond er, na de onder toezicht van internationale waarnemers gehouden verkiezingen, een verandering van regering in Nicaragua plaats. Kort daarop werden de beperkingen op het werk van Jehovah’s Getuigen opgeheven, werd de dienstplicht afgeschaft en werden de verdedigingscomités ontbonden. Hoewel de broeders voorzichtig waren, vreesden ze niet langer de nieuwsgierige blikken van buren. In september van dat jaar werd Ian Hunter, die in het bijkantoorcomité in Guatemala had gediend, de nieuwe coördinator van het Nicaraguaanse landscomité.

De voorgaande acht jaar had het landscomité het opzicht over het werk in Nicaragua gevoerd zonder een kantoor en kantooruitrusting. Broeder Hunter was dan ook blij dat hij de schrijfmachine had meegenomen die hij op het bijkantoor in Guatemala gebruikt had! Een plaatselijke broeder, Julio Bendaña, was zo vriendelijk de broeders, die heel wat werk te doen hadden, veel van zijn eigen kantooruitrusting aan te bieden.

Aan de rand van Managua werd een huis gekocht om als bijkantoor te dienen. Een aantal broeders waren echter niet bekend met de normale Bethelroutine, want ze waren gewend in het geheim op verschillende lokaties en op ongeregelde uren te werken. Maar ze reageerden goed op de opleiding die ze ontvingen en brachten de noodzakelijke veranderingen aan. De meesten van deze jonge mannen dienen Jehovah nog altijd getrouw, sommigen in verschillende takken van volletijddienst.

Om met het werk op het bijkantoor te helpen, werden er ook broeders en zusters uit andere landen gestuurd. De zendelingen Kenneth en Sharan Brian werden eind 1990 vanuit Honduras opnieuw aan Nicaragua toegewezen. In januari 1991 kwamen Juan en Rebecca Reyes, afgestudeerden van de eerste klas van de toegevoegde Gileadschool in Mexico, vanuit Costa Rica, gevolgd door Arnaldo Chávez, ook een afgestudeerde van Mexico’s eerste klas, en zijn vrouw, María. Lothar en Carmen Mihank arriveerden twee jaar later uit Panama, waar Lothar in het bijkantoorcomité had gediend. De meesten werden aan het nieuwe bijkantoor toegewezen, waar ze hielpen het werk weer volgens de juiste procedures te organiseren. Momenteel bestaat de Bethelfamilie in Nicaragua uit 37 leden van verschillende nationaliteiten.

In februari 1991 werd er een bijkantoorcomité aangesteld ter vervanging van het landscomité, en op 1 mei 1991 werd het Nicaraguaanse bijkantoor officieel heropend. Er was nu een fundament voor toekomstige groei, en wat zou die groei indrukwekkend blijken te zijn! Van 1990 tot 1995 werden er 4026 nieuwe discipelen gedoopt — een toename van 51 procent. Door deze groei ontstond er een dringende behoefte aan geschikte vergaderplaatsen. Zoals we al hebben gelezen, werden in 1982 in totaal 35 eigendommen door benden in beslag genomen.

Het terugvorderen van de eigendommen

Toen de Koninkrijkszalen aanvankelijk illegaal bezet werden, lieten de broeders het er niet zonder meer bij zitten maar deden prompt een beroep op de regering, waarbij ze op de grondwet van Nicaragua wezen om hun zaak te bepleiten. Ondanks het feit dat de broeders aan ieder wettelijk vereiste voldeden, vonden hun verzoeken echter geen gehoor. In 1985 richtten de broeders zelfs een schrijven aan de toenmalige president van Nicaragua waarin ze om wettelijke erkenning en de teruggave van alle eigendommen verzochten. Bovendien vroegen ze herhaaldelijk om een onderhoud met de minister van Binnenlandse Zaken. Maar al deze inspanningen leverden niets op.

Toen in april 1990 de nieuwe regering aantrad, dienden de broeders prompt opnieuw een petitie in, ditmaal bij de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken, waarin om wettelijke registratie van Jehovah’s Getuigen verzocht werd. Ze waren bijzonder verheugd en dankten Jehovah toen hun petitie slechts vier maanden later werd ingewilligd! Sindsdien heeft de Watch Tower Bible and Tract Society de status van internationale zending en kan daardoor vrijelijk en met de gebruikelijke belastingvrijstelling voor dergelijke organisaties zonder winstgevend doel, functioneren. De terugvordering van Koninkrijkszalen is echter niet gemakkelijk geweest, want sommige hiervan waren aan ondersteuners van het voormalige bewind „gegeven”.

De broeders deden een beroep op het pas opgerichte Nationale Comité voor de Herziening inzake Geconfisqueerde Eigendommen en verzochten om teruggave van alle eigendommen. Dit bleek, ten dele wegens het grote aantal soortgelijke verzoeken van andere organisaties en personen, een gecompliceerde, frustrerende zaak te zijn. Na een jaar van intensieve inspanning werd in januari 1991 één eigendom teruggegeven. De broeders bezochten ook de personen die Koninkrijkszalen in gebruik hadden genomen, teneinde tot de een of andere schikking te komen. Maar de meesten van deze mensen waren van mening dat hun aanwinst een legitiem „voordeel” van de revolutie was.

Het bijkantoorgebouw werd later dat jaar teruggegeven, maar er moest een andere woning worden gekocht voor het gezin dat het pand bewoonde. In de jaren daarna kregen de broeders geleidelijk 30 van de 35 eigendommen terug en kregen ze compensatie in de vorm van staatsobligaties voor de panden die niet terug te vorderen waren.

Natuurrampen te boven gekomen

Behalve de eerder in dit verslag genoemde aardbevingen hebben vulkanen en orkanen een tol geëist van Nicaragua. Sinds 1914 is de actiefste vulkaan van het land, de Cerro Negro, twaalf keer uitgebarsten, waarbij uitgestrekte landbouwgebieden door een laag as werden bedekt. Elfriede Urban, een zendelinge die tijdens de erupties van 1968 en 1971 in León diende, beschrijft de situatie als volgt: „Twee weken lang regende het zwart zand en as op de stad. Het moest van de daken worden geschept omdat die het anders zouden begeven. Men had alle reden om bezorgd te zijn, want zo was het oude León eeuwen voordien ten onder gegaan. De wind voerde het fijne zand overal heen. Het zat in onze schoenen, kleren, bedden, in ons voedsel en zelfs tussen de bladzijden van onze boeken! Maar ondanks dit alles bleven de broeders en zusters de vergaderingen bezoeken en in de velddienst gaan.”

In oktober 1998 raasde de orkaan Mitch, door sommige deskundigen aangeduid als „de dodelijkste orkaan die de afgelopen twee eeuwen het westelijk halfrond heeft getroffen”, over heel Midden-Amerika. „Mitch maakte in Nicaragua tussen de 3000 en 4000 slachtoffers en bracht grote schade toe aan eigendommen”, zegt de Encarta Encyclopedia. „Door de hevige regenval kwam er in de krater van de vulkaan Las Casitas zo veel water dat de kratermond scheurde, waarna modderstromen een gebied van tachtig vierkante kilometer overspoelden en verscheidene dorpen wegvaagden.” Volgens recente cijfers bedroeg het dodental meer dan 2000.

Zoals in andere getroffen landen zetten Jehovah’s Getuigen in Nicaragua een grootscheepse hulpactie op touw. In bepaalde steden vormden vrijwilligers teams van fietsers die naar voor auto’s ontoegankelijke gebieden reden teneinde te onderzoeken hoe de broeders en zusters het maakten en om voedsel en andere benodigdheden te bezorgen. Vaak waren zij de eerste reddingswerkers die arriveerden, tot grote vreugde van hun nu dakloze broeders en zusters. Getuigen in Costa Rica en Panama stuurden prompt 72 ton voedsel en kleding. Nadat er zorg was gedragen voor de onmiddellijke behoeften, bleven de reddingswerkers verscheidene maanden om Koninkrijkszalen te repareren en nieuwe huizen voor de broeders en zusters te bouwen.

Het „andere” Nicaragua

In 1987 vormde de regering twee autonome regio’s die het oostelijke deel van Nicaragua vormen. Voorheen bekend als Zelaya worden ze nu de Noord-Atlantische Autonome Regio (RAAN) en de Zuid-Atlantische Autonome Regio (RAAS) genoemd. Hoewel deze regio’s ongeveer 45 procent van Nicaragua’s grondgebied vertegenwoordigen, woont daar slechts zo’n 10 procent van de bevolking.

De RAAN en de RAAS, met hun talrijke goud- en zilvermijnen, strekken zich uit van de oostelijke hellingen van het ruige Centrale Hoogland tot de lagunen en moerassen van de Mosquitokust. Daartussen ligt een gevarieerd landschap van tropische regenwouden, savannen van naald- en palmbomen, en talrijke rivieren en stromen die in de richting van de Caribische Zee kronkelen. In de loop der jaren zijn er dorpen en stadjes ontstaan die bevolkt worden door zowel mestiezen als Mosquito-indianen en andere inheemse volken.

Voor de meeste Mosquito-, Sumo- en Rama-indianen alsook creoolse bewoners van dit gebied lijkt de hoofdstad, Managua, een andere wereld. Er is inderdaad nog altijd geen verharde weg die het oosten met het westen verbindt. Hoewel er in het Atlantische gebied Spaans wordt gesproken, spreken veel mensen Miskito, creools of een andere inheemse taal. En de meesten belijden protestant te zijn, doorgaans behorend tot de Moravische Broeders, in tegenstelling tot de bewoners van het overwegend katholieke Pacifische gebied. Dus in bijna elk opzicht — geografisch, taalkundig, historisch, cultureel en religieus — vormen oost en west een scherp contrast. Hoe zou het goede nieuws dus in dit „andere” Nicaragua worden ontvangen?

De Koninkrijksboodschap bereikt verre gebieden

Getuige-zendelingen maakten reeds in 1946 verkenningstochten naar de oostelijke zone en verspreidden lectuur. In de jaren 50 bezochten de kringopziener Sydney Porter en zijn vrouw, Phyllis, de kleine kuststeden Bluefields en Puerto Cabezas, de Corn Islands en de mijnsteden La Rosita, Bonanza en Siuna. „Tijdens één tocht naar de mijnen”, vertelt Sydney, „verspreidden we elk meer dan 1000 tijdschriften en 100 boeken. Iedereen hield van lezen.” In veel van deze steden werd al gauw een groep gevormd, en sinds de jaren 70 zijn deze groepen geleidelijk gemeenten geworden.

Maar andere gebieden van de RAAN en de RAAS werden jarenlang nauwelijks bewerkt. Hun geïsoleerde ligging, het ontbreken van verbindingswegen en de tropische regens gedurende acht maanden van het jaar vormden enorme obstakels voor het predikingswerk. Maar deze waren niet onoverkomelijk, zoals door vele ijverige en onverschrokken pioniers werd getoond. Voornamelijk als gevolg van hun vastberadenheid en harde werk zijn er in de RAAN en de RAAS nu zeven gemeenten en negen groepen met in totaal zo’n 400 Koninkrijksverkondigers.

Beschouw ter illustratie van de uitdagingen waaraan Getuigen in deze regio’s het hoofd moeten bieden, eens het voorbeeld van een 22-jarige broeder. Driemaal per week reist hij ongeveer acht uur door de bergen om vergaderingen in de mijnstad La Rosita te bezoeken, waar de dichtstbijzijnde gemeente is. Hij dient daar als dienaar in de bediening en gewone pionier. Als de enige gedoopte Getuige in zijn familie werkt hij gewoonlijk in zijn eentje in dit bergachtige gebied, waar de huizen vaak twee uur lopen uit elkaar liggen. Als het bij een huis laat wordt, slaapt hij daar en hervat hij de volgende dag de prediking in het gebied, aangezien het onpraktisch is om voor de nacht naar huis te reizen. Onlangs is zijn vader overleden, zodat deze jonge broeder, als de oudste zoon, de verantwoordelijkheid heeft om voor het gezin te zorgen. Toch is hij nog steeds in de pioniersdienst. Een van zijn broers is nu trouwens een niet-gedoopte verkondiger en vergezelt hem in de bediening.

Sinds 1994 organiseert het bijkantoor jaarlijkse predikingsveldtochten in dit uitgestrekte gebied. Tijdelijke speciale pioniers, gekozen uit de gelederen van ijverige gewone pioniers, bewerken gedurende vier maanden in de droge tijd afgelegen plaatsen en dorpen in de RAAN en de RAAS. Deze geharde pioniers hebben te kampen met extreme hitte, ruig terrein, slangen, wilde dieren, verontreinigd water en het risico een besmettelijke ziekte op te lopen. Het is hun doel een grondig getuigenis te geven, bijbelstudies bij geïnteresseerden te leiden en christelijke vergaderingen te houden, met inbegrip van de Gedachtenisviering. De resultaten die ze bereiken, helpen het bijkantoor ook om vast te stellen waar speciale pioniers nodig zijn. In de loop der jaren zijn er als gevolg van dit programma in de plaatsen Waspam en San Carlos, langs de Río Coco in het verre noordoosten, gemeenten en groepen opgericht.

Hoewel er in de RAAN en de RAAS een grote toevloed van Spaanssprekende mestiezen is geweest, vormen de inheemse Mosquito nog altijd de grootste groep in deze regio’s. Sommige bijbelse publicaties zijn beschikbaar in het Miskito, en een aantal pioniers hebben die taal geleerd. Als gevolg hiervan heeft de Koninkrijksboodschap op veel van deze gastvrije mensen, die liefde voor de bijbel hebben, een gunstige indruk gemaakt.

Dicht bij de Río Likus in de RAAN ligt bijvoorbeeld Kwiwitingni, een Mosquitodorp met 46 huizen, waarvan er tijdens de in 2001 gehouden pioniersveldtocht 6 leegstonden. Dat jaar leidden tijdelijke speciale pioniers veertig bijbelstudies in het dorp — een per huis! Na slechts één maand gaven drie studenten de wens te kennen gedoopt te worden, van wie er één de assistent van de predikant van de plaatselijke Moravische Broeders was geweest. Twee paartjes wilden verkondigers worden, maar waren niet wettig getrouwd. Daarom legden de pioniers hun vriendelijk de bijbelse maatstaven inzake het huwelijk en de doop uit. Men kan zich de vreugde van de pioniers voorstellen toen vlak voor hun vertrek deze beide paartjes naar hen toe kwamen, zwaaiend met hun huwelijksakte!

Sinds die vruchtbare veldtocht hebben verkondigers in Waspam geregeld de negentien kilometer naar Kwiwitingni afgelegd om de pasgeïnteresseerden te helpen geestelijke vorderingen te blijven maken en hen op te leiden voor de bediening.

Tijdelijke speciale pioniers die in verscheidene Mosquitodorpen langs de Río Coco predikten, ontmoetten een grote groep Amerikanen die maatschappelijk werk deden. De pioniers verspreidden een aantal Engelse tijdschriften aan hen. In het dorp Francia Sirpi, dicht bij de Río Wawa, waren leden van een baptistenkerk bezig een schooltje te bouwen. De leider van de bouwgroep zei tegen een van de pioniers: „Ik bewonder het werk van Jehovah’s Getuigen. Jullie onderwijzen hier de bijbel. Ik wou dat mijn kerk dat zou stimuleren.”

Behoefte aan ervaren broeders

Gedurende de periode dat het werk aan beperkingen onderhevig was, bezocht ongeveer zestig procent van de Getuigen in Nicaragua vergaderingen die niet groter waren dan kleine gezinsgroepen. En ze hadden slechts enkele publicaties voor de prediking. Grote vergaderingen werden op gemeenteniveau gehouden, en het programma werd ingekort. Een aantal rijpe broeders die tevens een gezin hadden, vervingen reizende opzieners maar konden dat slechts op parttimebasis doen. Bovendien emigreerden veel gezinnen van ervaren Getuigen in die woelige jaren. Toen het werk dus opnieuw wettelijk geregistreerd werd, was er dringend behoefte aan ervaren ouderlingen en pioniers.

De ouderlingen zelf hunkerden trouwens naar opleiding in organisatorische procedures, terwijl de verkondigers leiding nodig hadden in dingen als hoe ze lectuur in het veld moesten aanbieden. Teneinde aan deze behoeften te voldoen, wees het Besturende Lichaam afgestudeerden van de in El Salvador, Mexico en Porto Rico gehouden Bedienarenopleidingsscholen aan Nicaragua toe. Een van deze broeders, Pedro Henríquez, een afgestudeerde van de eerste klas van de Bedienarenopleidingsschool in El Salvador, begon in 1993 met het kringwerk in Nicaragua. Elf ervaren kringopzieners uit Mexico ’kwamen eveneens over’ naar dit hedendaagse Macedonië om hulp te bieden. — Hand. 16:9.

In de afgelopen negen jaar heeft Nicaragua ook 58 Gileadafgestudeerden gekregen, die aan zes zendelingenhuizen verspreid over het hele land zijn toegewezen. Hun rijpheid heeft tot een gezonde geestelijke sfeer in de gemeenten bijgedragen, en ze hebben veel jongeren geholpen de volletijddienst als een wenselijk doel te bezien.

Degenen die in de jaren 60 en 70 naar Nicaragua kwamen om te dienen waar de behoefte groter was, noemden het een predikingsparadijs. Dat is nog steeds zo. Een broeder van de Dienstafdeling op het bijkantoor zegt: „Nicaragua is nog steeds een land waar verkondigers en pioniers bepalen hoeveel bijbelstudies ze zullen leiden, zo veel belangstelling is er.” Het is te begrijpen dat velen die graag willen helpen waar de behoefte groter is en die de kosten hebben berekend, geïnformeerd hebben naar het dienen in Nicaragua. Tegen april 2002 waren er wel 289 pioniers uit 19 landen naar toe verhuisd om hulp te bieden. Wat zijn de plaatselijke Getuigen dankbaar voor al deze werkers in de oogst! — Matth. 9:37, 38.

Een opwindende nationale bijeenkomst

Het laatste nationale congres voordat het werk aan banden werd gelegd, was gehouden in 1978. Men kan zich dus voorstellen hoe opgetogen de broeders en zusters waren toen ze een uitnodiging ontvingen voor een districtscongres dat in december 1999 in Managua gehouden zou worden! Gezinsleden werd de aanmoediging gegeven te sparen voor de reis en andere onkosten zodat allen het congres konden bijwonen. Sommige Getuigen waren heel vindingrijk om aan het benodigde geld te komen. Aangezien varkensvlees in Nicaragua populair is, schaften enkelen bijvoorbeeld levende ’spaarvarkens’ aan door varkens te kopen, op te fokken en later te verkopen. Als gevolg van verstandige planning en vastberadenheid konden 28.356 Getuigen en geïnteresseerden uit het hele land naar het nationale honkbalstadion in Managua komen voor het „Gods profetische woord”-districtscongres, dat op 24 december begon.

Wat waren de congresgangers opgetogen te zien dat er op de zaterdag van dat congres 784 personen werden ondergedompeld — de grootste doop in de geschiedenis van het werk in Nicaragua! Er waren zendelingen aanwezig die daar vroeger hadden gediend en zij vertelden de toehoorders aanmoedigende ervaringen. Bovendien had het congres een krachtige verenigende uitwerking doordat allen, ongeacht hun taal of afkomst, ertoe werden aangezet vastbeslotener dan ooit te zijn om voorwaarts te gaan in de ene „zuivere taal” van de geestelijke waarheid „ten einde [Jehovah] schouder aan schouder te dienen”. — Zef. 3:9.

De verdediging van ons recht op een bloedvrije medische behandeling

Nicaragua heeft drie Ziekenhuiscontactcomités (ZCC’s), waarvan het werk wordt gecoördineerd door de Ziekenhuisinformatiedienst op het bijkantoor. Naast het bieden van hulp aan Getuige-patiënten wanneer de bloedtransfusiekwestie rijst, streven deze comités ernaar medici en studenten te informeren over de vele alternatieven voor bloedtransfusie die voor Jehovah’s Getuigen aanvaardbaar zijn.

Met het oog daarop hebben leden van de ZCC’s lezingen en audiovisuele presentaties gehouden voor artsen en medisch studenten, van wie sommigen zeer positieve commentaren hebben gegeven. In feite heeft een groeiend aantal chirurgen en anesthesiologen zich bereid verklaard met Jehovah’s Getuigen samen te werken door hun op de bijbel gebaseerde standpunt inzake de kwestie van bloedtransfusie te respecteren.

Vastbesloten om voorwaarts te gaan

De theocratische geschiedenis van Nicaragua bevestigt ruimschoots dat noch natuurrampen noch door mensen veroorzaakte catastrofes de vooruitgang van het goede nieuws kunnen verhinderen. Ja, Jehovah heeft „de kleine” werkelijk tot „duizend” doen worden (Jes. 60:22). Het eerste velddienstbericht voor het land, dat in 1943 werd ingezonden, vertegenwoordigde de activiteit van slechts drie verkondigers; veertig jaar later was er een hoogtepunt van 4477 verkondigers. In 1990, toen de zendelingen mochten terugkeren, was het aantal toegenomen tot 7894! Ook in de jaren 90 bleef Jehovah’s zegen niet uit, want het aantal Koninkrijksverkondigers verdubbelde bijna.

Uiteraard heeft deze snelle groei een dringende behoefte aan meer Koninkrijkszalen geschapen. Onder leiding van het bijkantoor is er dan ook een uitgebreid bouwprogramma gaande voor de bouw van nog zo’n 120 Koninkrijkszalen plus een nieuw bijkantoor in Ticuantepe, elf kilometer ten zuiden van Managua. Het bijkantoor moet in april 2003 gereed zijn.

De laatste jaren gaat het Nicaragua in economisch opzicht wat beter, vooral Managua, een stad die een snelle groei doormaakt wat werkgelegenheid, onderwijs en amusement betreft. Er lijkt geen eind te komen aan de bouwactiviteiten in de stad, die nu kan bogen op moderne restaurants, benzinestations, winkelcentra vol consumptiegoederen, en de talloze andere kenmerken van de westerse maatschappij.

Zo’n milieu met zijn vele verlokkingen stelt christenen voor nieuwe uitdagingen. Een ouderling met een lange staat van dienst merkte op: „De verandering voltrekt zich snel. Het is alsof een kind dat nog nooit iets anders dan rijst en bonen heeft gegeten, een schaal vol snoepgoed wordt voorgehouden en hem dan wordt gezegd: ’Wel oppassen, hoor!’ Ja, we weten hoe we Jehovah onder ontberingen moeten dienen, maar nu is de vijand niet zo duidelijk. Met deze situatie is moeilijker om te gaan.”

Niettemin blijven de loyaliteit, ijver en moed die Jehovah’s dienstknechten aan de dag hebben gelegd in de jaren dat het werk aan beperkingen onderhevig was, voortreffelijke vruchten voortbrengen. Veel van de kinderen die in dat tijdperk zijn opgegroeid, dienen nu als ouderling, pionier of vrijwilliger op Bethel. Nicaragua heeft nu 17 kringen, bestaande uit 295 gemeenten, inclusief 31 geïsoleerde groepen. Het bericht over augustus 2002 liet een nieuw hoogtepunt van 16.676 verkondigers zien, maar het aantal aanwezigen op de Gedachtenisviering dat jaar was 66.751!

Wij bidden dan ook dat nog veel meer mensen in dit gevarieerde land Jehovah zullen leren kennen voordat zijn „jaar van goede wil” ten einde loopt (Jes. 61:2). Ja, moge onze hemelse Vader de grenzen van ons geestelijke paradijs blijven uitbreiden totdat de hele aarde „vervuld [is] van de kennis van Jehovah, zoals de wateren ook de zee bedekken”. — Jes. 11:9.

[Kader op blz. 72]

Een overzicht van Nicaragua

Nicaragua is het grootste land in Midden-Amerika. Het wordt door het centrale gebergte in twee delen verdeeld. Het westelijke deel is een gebied met zoetwatermeren. Het oostelijke gebied is minder vruchtbaar en bestaat grotendeels uit regenwouden en vlakten. Nicaragua telt zo’n veertig vulkanen; sommige zijn actief.

Bevolking: De bevolking bestaat overwegend uit Spaanssprekende mestiezen — mensen van gemengde Amerikaans-indiaanse en Europese afkomst. Aan de westkust wonen een klein aantal Monimbó- en Subtiaba-indianen, terwijl het oostelijke gebied bewoond wordt door zowel Mosquito-, Sumo- en Rama-indianen als creolen en Afro-Cariben. De voornaamste religie is het rooms-katholicisme.

Taal: Spaans is de officiële taal. Er worden ook inheemse talen gesproken.

Middelen van bestaan: Landbouw is de belangrijkste pijler van Nicaragua’s economie.

Voedsel: De belangrijkste gewassen die in het land zelf worden geconsumeerd, zijn rijst, maïs, bonen, sorghum, cassave, bananen en diverse andere vruchten. Exportartikelen zijn onder meer koffie, suiker, bananen, vis en rundvlees.

Klimaat: Nicaragua heeft een tropisch klimaat. De neerslag varieert van 1900 tot 3800 millimeter per jaar, afhankelijk van het gebied. De temperatuur aan beide kusten is gemiddeld 25 graden Celsius. In het hoogland is het wat koeler.

[Kader/Illustratie op blz. 99-102]

Een confrontatie met de geheime politie

Húber en Telma López

Profiel: Ouders van drie volwassen kinderen. Húber dient als ouderling in de plaatselijke gemeente.

Onder de revolutionaire regering werden dienaren in de bediening en ouderlingen vaak door de Staatsveiligheidsdienst gearresteerd en een dag tot verscheidene weken in hechtenis gehouden voor ondervraging. Wegens hun op de bijbel gebaseerde neutraliteit werden Jehovah’s Getuigen ervan beschuldigd maar nooit officieel voor veroordeeld, mensen tot opstand tegen de regering aan te zetten. De ondervragers wilden ook de namen van onze „instructeurs” en „leiders” weten.

Een van de vele broeders die hiermee te maken kregen, was Húber López, die nu een ouderling en de vader van drie volwassen kinderen is. In december 1985 werd broeder López in zijn huis in La Reforma, een plattelandsgemeenschap ongeveer veertig kilometer ten zuidoosten van Managua, gearresteerd. Zijn vrouw, Telma, vertelt wat een angstige dag dat was:

„Om vier uur ’s middags stopten er twee jeeps voor ons huis, één met agenten van de Staatsveiligheidsdienst, de andere met soldaten die het huis omsingelden. Nadat ik de agenten had verteld dat mijn man niet thuis was, gelastten ze mij en de kinderen naar buiten te gaan en zeiden ze dat ze het huis zouden doorzoeken. Onze oudste zoon, Elmer, die tien jaar was, bleef echter binnen. Hij keek toe terwijl ze een kast met zowel wereldse als theocratische boeken begonnen leeg te halen. Tussen die boeken had mijn man wat gemeenteberichten verstopt. Toen de indringers de boeken naar de jeeps brachten, riep Elmer: ’Meneer, neemt u ook mijn schoolboeken mee?’ Een soldaat antwoordde nors: ’Okay, pak ze maar.’ Op die manier kon onze zoon zijn boeken en de gemeenteberichten redden.

Terwijl we die avond aan de maaltijd zaten, kwamen de soldaten terug. Met het geweer op ons gericht, namen ze mijn man mee terwijl de kinderen huilend toekeken. De soldaten wilden ons niet zeggen waarom of waarheen ze hem meenamen.”

Broeder López vertelt wat er vervolgens gebeurde: „Ik werd naar de gevangenis in Masaya gebracht en in een cel met allerlei misdadigers opgesloten. Ik vertelde onmiddellijk dat ik een van Jehovah’s Getuigen was en predikte enkele uren tot deze mannen. Midden in de nacht kreeg ik onder bedreiging met een vuurwapen het bevel uit de cel te komen en in de jeep te stappen die buiten in het donker wachtte. Ik moest mijn gezicht naar beneden houden, maar bij het instappen herkende ik vier anderen die in de jeep met hun hoofd naar beneden zaten. Het waren dienaren in de bediening en ouderlingen uit het gebied van Masaya die diezelfde avond gearresteerd waren.

Tweemaal die nacht dreigden ze ons te doden, eerst in een koffieveld en toen in een stadswijk, waar ze ons op een rij tegen een muur plaatsten. Bij beide gelegenheden schenen ze te wachten tot we iets zouden zeggen, maar niemand van ons zei een woord. Ten slotte brachten ze ons naar de gevangenis in Jinotepe en hielden ons drie dagen opgesloten in afzonderlijke cellen.

We mochten niet meer dan een paar uur achtereen slapen. Onze cellen werden donker gehouden, dus wisten we niet of het dag of nacht was. We werden herhaaldelijk in de verhoorkamer ontboden en ondervraagd over onze predikingsactiviteiten, de vergaderingen en de namen van onze ’leiders’. Een van mijn ondervragers dreigde zelfs mijn ouders te arresteren en hun de inlichtingen af te persen. Bovendien hoorde ik zelfs de stem van mijn ouders, mijn vrouw en andere familieleden terwijl ik in mijn cel was. Wat ik hoorde, was echter een bandopname waarmee ze me om de tuin wilden leiden door me te laten denken dat mijn familieleden waren opgebracht voor ondervraging.

Op de vierde dag, donderdag, werd me verteld dat ik vrijgelaten zou worden. Maar eerst moest ik een verklaring ondertekenen waarin ik beloofde niet meer over mijn religie te zullen prediken. Er werd me ook gezegd dat mijn mede-Getuigen al getekend hadden — wat natuurlijk niet waar was. ’Als je weigert te tekenen,’ zeiden mijn ondervragers, ’brengen we je terug en zul je hier wegrotten.’

’Laat me dan alsjeblieft niet vrij; laat me gewoon hier’, antwoordde ik.

’Waarom zeg je dat?’

’Omdat ik een van Jehovah’s Getuigen ben, en dat betekent dat ik predik.’

Tot mijn verbazing werden we alle vijf op dezelfde dag vrijgelaten. Ja, Jehovah had onze gebeden verhoord en ons de kracht gegeven om kalm te blijven en onze broeders niet te verraden. Na die episode werden we echter constant in de gaten gehouden.”

[Kader/Illustratie op blz. 105, 106]

De gevechtszone ingedreven

Giovanni Gaitán

Gedoopt: 1987

Profiel: Enkele weken voordat hij gedoopt zou worden, werd hij gearresteerd en gedwongen zich 28 maanden lang bij de BLI te voegen. Diende meer dan acht jaar als pionier.

Sommige jonge broeders werden gedwongen zich bij de Bataljons van Ongeregelde Troepen (BLI) te voegen die in de dichte jungle in de bergen vochten.

Een van deze jonge mannen was Giovanni Gaitán. Terwijl hij nog een niet-gedoopte verkondiger was, bracht Giovanni 28 maanden bij de BLI door. Net een paar weken voordat hij gedoopt zou worden, werd hij gearresteerd. Giovanni vertelt: „Mijn beproevingen begonnen na het eerste gevecht. Een officier beval me een met bloed bevlekt uniform van een dode soldaat te wassen. Ik weigerde, redenerend dat dit de eerste schakel kon worden in een keten van gebeurtenissen die ertoe zouden kunnen leiden dat ik met mijn christelijke neutraliteit zou schipperen. De officier was woedend en gaf me een fikse klap op mijn wang. Hij haalde zijn pistool te voorschijn, drukte het tegen mijn hoofd en haalde de trekker over, maar het wapen ging niet af. Dus smeet hij het in mijn gezicht en dreigde dat als ik het nog eens waagde hem niet te gehoorzamen, hij me zou doden.

In de loop van de volgende achttien maanden maakte deze man me het leven erg zuur. Bij een aantal gelegenheden liet hij mijn handen vastbinden, en dat voor een hele dag, zodat ik met geen mogelijkheid kon eten. In die toestand werd ik vaak gedwongen voor de groep uit door het oerwoud te lopen, met een geweer en granaten op mijn rug gebonden — een makkelijk doelwit voor de vijand! Hij sloeg me en dreigde me te doden, vooral tijdens het heetst van de strijd wanneer anderen om me heen stierven en ik weigerde hun geweren op te rapen. Toch haatte ik hem niet en was ik niet bang, want Jehovah gaf me moed.

Op een ochtend in maart 1985 werden enkele andere broeders en ik vanuit de bergen naar een gebied gebracht waar onze familie ons dicht bij Mulukukú, ongeveer 300 kilometer ten noordoosten van Managua, mocht bezoeken. Terwijl we met familieleden zaten te eten en te praten, merkte ik dat deze zelfde officier helemaal alleen zat. Ik bracht hem een bord eten. Toen hij het op had, riep hij me bij zich. Terwijl ik me op het ergste voorbereidde, was ik verrast toen hij zijn excuses aanbood voor de manier waarop hij me behandeld had. Hij vroeg me zelfs naar mijn geloofsovertuiging. Dat was de laatste keer dat ik hem zag; kort daarna is hij bij een ongeluk met een legertruck omgekomen.”

[Kader/Illustraties op blz. 116-118]

Twee leden van het landscomité blikken terug

Gedurende de periode dat het werk in Nicaragua aan banden was gelegd, nam het bijkantoor in Costa Rica de leiding over. In Nicaragua werd een landscomité aangesteld om plaatselijk het opzicht uit te oefenen. Twee broeders die in dat comité zaten, Alfonso Joya en Agustín Sequeira, blikken terug op die tijd van beproeving.

Alfonso Joya: „Ik diende als ouderling in Managua toen ik in 1985 werd uitgenodigd in het landscomité te dienen. Ik werkte als manager bij het grootste filiaal van een bekende bank. Door mijn kennis van het bankwezen kon ik hulp bieden om het meeste profijt te trekken van de financiële middelen van Jehovah’s organisatie in een tijd dat de Nicaraguaanse munt snel devalueerde, wat de economie ernstig belemmerde. Zelfs voor een gewoon paar schoenen, die eerst ongeveer 250 cordoba kostten, moest men al gauw twee miljoen cordoba betalen!

In deze economisch moeilijke tijd waren er ook brandstoftekorten in het land, zodat het voor de broeders moeilijk was lectuur bij verre gemeenten te bezorgen. Jehovah kwam ons te hulp door het mij mogelijk te maken de broeders aan de benodigde brandstof te helpen.

Mijn eigen gezin wist niet dat ik in het landscomité diende. Ik was destijds 35 jaar en kon als reservist opgeroepen worden. Bij vier gelegenheden probeerde de krijgsmacht me te rekruteren, in één geval zelfs in mijn eigen huis. Ik herinner me het voorval nog goed, want mijn vrouw en drie kleine kinderen stonden naast me terwijl ik in de loop van een geweer staarde. Opmerkelijk genoeg ben ik mijn baan bij de bank nooit kwijtgeraakt.”

Agustín Sequeira: „Ik diende als speciale pionier in een stadje in Boaco toen in 1982 de zendelingen werden uitgewezen. Later had ik het voorrecht aangesteld te worden in het landscomité. De broeders in mijn gemeente wisten niets van deze aanstelling af. Ik stond gewoonlijk om vier uur ’s morgens op, deed mijn kantoorwerk en nam daarna met de gemeente aan de velddienst deel.

We gebruikten als leden van het landscomité allemaal een schuilnaam tijdens het behartigen van onze verantwoordelijkheden, en we spraken af elkaar geen details over ons werk te geven. Dit diende als bescherming voor het geval we gearresteerd zouden worden. We hadden geen kantoor maar werkten in verschillende huizen. Omdat een aktetas de nieuwsgierigheid zou kunnen opwekken, deed ik mijn administratie soms in een zak met daarbovenop wat uien waarvan het loof uitstak. Een aantal keren ben ik door het oog van een naald gekropen, maar ik ben nooit gearresteerd.

Bijkantoorcomitéleden uit Costa Rica hebben ons diverse malen bezocht om ons aanmoediging en leiding te verschaffen. Een bijzonder gedenkwaardige en aanmoedigende gebeurtenis voor mij was de inwijding van het bijkantoor in Costa Rica in januari 1987, want bij die gelegenheid hadden nog een lid van het landscomité en ik het genoegen twee leden van het Besturende Lichaam te ontmoeten.”

Kort voordat dit verslag ter perse ging, is broeder Sequeira vredig gestorven. Hij was 86 jaar en stond meer dan 22 jaar in de volletijddienst. Hij was een lid van het bijkantoorcomité in Nicaragua.

[Kader/Illustraties op blz. 122, 123]

In de gevangenis vonden we ware vrijheid

Tussen 1979 en 1989 zat Cárcel Modelo vol met militaire en politieke gevangenen die de vorige regering hadden gesteund. De Koninkrijksboodschap drong door deze muren heen, vervulde het hart en de geest van oprechte personen en bewerkte in hen een christelijke persoonlijkheid (Kol. 3:5-10). Hier volgen wat commentaren van enkele voormalige gedetineerden.

José de la Cruz López: „Toen ik in de gevangenis terechtkwam, was ik verbitterd en had ik geen hoop, geen toekomst. Toen ontmoette ik medegevangenen die Getuigen van Jehovah waren geworden. Ik was onder de indruk van zowel hun uitleg van de bijbel als hun goede gedrag. Eindelijk werd ik geestelijk bevredigd en had ik een hoop. Ik was van mening dat als ik bereid was geweest mijn leven te geven voor een menselijke regering die geen echte hoop kon bieden, hoeveel te meer zou ik dan loyaal moeten zijn aan Degene die zijn Zoon voor mij had gegeven! Na mijn vrijlating leerden ook mijn vrouw en dochters en drie andere familieleden de waarheid kennen. Ik zal Jehovah nooit kunnen terugbetalen voor wat hij voor mij heeft gedaan.”

Broeder López dient als ouderling in Managua.

Omar Antonio Espinoza: „Toen ik achttien was, werd ik tot dertig jaar gevangenisstraf veroordeeld, waarvan ik tien jaar heb uitgezeten voordat ik gratie kreeg. Hoewel ik het betreur dat ik mijn vrijheid toen kwijt was, heb ik in de gevangenis Jehovah en ware vrijheid leren kennen. Voordien had ik een losbandig leven geleid, maar daar bracht ik radicaal verandering in. Ik ben Jehovah dankbaar dat mijn beker in geestelijk opzicht gevuld is. Ik heb hetzelfde vaste besluit als Jozua: ’Wat mij en mijn huisgezin betreft, wij zullen Jehovah dienen.’ — Joz. 24:15.”

Broeder Espinoza dient als ouderling in de stad Rivas.

Anastasio Ramón Mendoza: „Binnen enkele maanden na mijn opsluiting begon ik voor mezelf de bijbel te lezen. Toen begon ik met een medegevangene te studeren die een van Jehovah’s Getuigen was. Ik raakte er al gauw van overtuigd dat ik de waarheid had gevonden. Toch stelde ik de doop uit omdat ik wrok koesterde tegen degenen die mij gevangen hadden genomen — een gemoedstoestand waarvan ik wist dat Jehovah die niet goedkeurde.

Ik bad vurig, zowel om vergeving als om hulp teneinde mijn schadelijke instelling te overwinnen. Jehovah hoorde mijn smekingen, want geduldig leerde hij me niet mensen te haten maar slechte houdingen en daden. In 1982 werd ik gedoopt. Sinds mijn vrijlating in 1989 heb ik met veel voormalige militairen en anderen die in een soortgelijke situatie verkeerden als ik, de bijbel bestudeerd. Sommigen zijn nu mijn broeders.”

Broeder Mendoza dient als dienaar in de bediening in Managua.

[Kader/Illustratie op blz. 141-145]

De gebeden van een predikant worden verhoord

Teodosio Gurdián

Gedoopt: 1986

Profiel: Broeder Gurdián dient momenteel als ouderling in de gemeente Wamblán.

In 1986, op het hoogtepunt van de oorlog tussen de sandinisten en de contra’s, maakten twee verkondigers uit de kleine gemeente San Juan del Río Coco de honderd kilometer lange tocht noordwaarts naar Wamblán, een stadje in het Centrale Hoogland in een gebied met vrijwel kale heuvels dicht bij de grens met Honduras. Het kleine groepje Getuigen dat daar had gewoond, was twee jaar voordien wegens de gevechten uit Wamblán weggetrokken. De twee broeders waren op zoek naar een man met de naam Teodosio Gurdián. Teodosio legt uit waarom.

„Ik was predikant geweest van een evangelische kerk in Wamblán. Onze kerk stond onder het gezag van de Nationale Vereniging van Nicaraguaanse Predikanten (ANPEN), een organisatie van predikanten uit alle protestantse religies in Managua. Kort nadat de sandinisten aan de macht waren gekomen, tekende de ANPEN een overeenkomst waarin akkoord werd gegaan met de deelname van predikanten en gemeenteleden aan de sandinistische verdedigingscomités en andere organisaties, met inbegrip van het leger. Maar dit verontrustte me, want ik vroeg me af: hoe kan een dienaar van God wapens dragen?

Toen kreeg ik van een Getuige-gezin dat destijds in Wamblán woonde, het boek Ware vrede en zekerheid — Uit welke bron? Ik las het tot diep in de nacht. Ik begon ook De Wachttoren en Ontwaakt! geregeld te lezen. Dit was eindelijk echt geestelijk voedsel. Ik ging de informatie zelfs in mijn preken gebruiken. Toen dit onder de aandacht van de kerkfunctionarissen werd gebracht, werd ik op het hoofdkantoor in Managua ontboden.

Denkend dat ik misleid werd omdat het me als predikant aan kennis ontbrak, boden de functionarissen me een studiebeurs voor acht maanden in Managua aan. Wat ik echter uit de publicaties van de Getuigen had geleerd, was terdege gefundeerd op de bijbel. Ik stelde de kerkfunctionarissen dus veel vragen, zoals: ’Waarom prediken wij niet net als de vroege christenen van deur tot deur? Waarom heffen wij tienden als de apostelen dat niet verlangden?’ Mijn vragen werden niet bevredigend beantwoord, en al gauw begonnen deze mensen me een Getuige te noemen.

Na deze ervaring brak ik met de kerk en ging ik op zoek naar Jehovah’s Getuigen in Managua. Maar het was 1984, en de Getuigen kwamen in het geheim bijeen. Dus keerde ik na twee weken vergeefs te hebben gezocht, naar Wamblán terug en voorzag in het onderhoud van mijn gezin door op een klein stukje land maïs en bonen te verbouwen.

De Getuigen die in Wamblán hadden gewoond, hadden voor hun vertrek uit het gebied veel van hun lectuur verspreid. Dus wanneer ik deze publicaties aantrof in de huizen die ik bezocht, vroeg ik altijd: ’Leest u dit boek? Mag ik het van u kopen?’ De meesten gaven het me, dus bouwde ik mettertijd een kleine theocratische bibliotheek op.

Hoewel ik me niet openlijk als Getuige bekendmaakte, begonnen ook de mensen in Wamblán me zo te noemen. Het duurde dan ook niet lang of ik werd door agenten van de Staatsveiligheidsdienst ondervraagd over mijn activiteiten. Ze zeiden me zelfs dat ik in naburige dorpen mocht prediken, mits ik informatie zoals de namen van degenen die de contra’s steunden, mee terugnam. ’Als ik aan uw verzoek zou voldoen,’ antwoordde ik, ’zou ik mijn God verloochenen, en dat kan ik niet. Jehovah eist exclusieve toewijding.’

Bij een andere gelegenheid vroeg een legerofficier me een document te tekenen waarin ik mijn steun aan de sandinisten betuigde. Ik weigerde. Toen trok hij een pistool en dreigde: ’Weet je niet dat we parasieten die de revolutie niet dienen, kunnen elimineren?’ Maar in plaats van te schieten, gaf hij me bedenktijd. Die avond nam ik afscheid van mijn vrouw. ’Als ik dat document onderteken, zal ik hoe dan ook sterven’, zei ik tegen haar. ’Maar als ik sterf zonder het te tekenen, zal Jehovah me misschien in de opstanding gedenken. Zorg goed voor de kinderen en vertrouw op Jehovah. Hij zal ons helpen.’ De volgende ochtend zei ik tegen de officier: ’Hier ben ik. Doe wat u wilt, maar ik zal niet tekenen.’ Hij knikte en zei: ’Mijn complimenten. Ik wist dat je zo zou antwoorden. Ik ken Jehovah’s Getuigen.’ Toen liet hij me gaan.

Daarna predikte ik openlijker en bezocht ik heel wat afgelegen dorpen en nodigde geïnteresseerden uit om bijeen te komen. Een al wat ouder echtpaar behoorde tot de eersten die gunstig reageerden; daarna volgden andere gezinnen. Al gauw kwamen we geregeld met dertig personen bijeen. Ik gebruikte oudere uitgaven van De Wachttoren en bracht het materiaal in de vorm van een lezing, aangezien we maar één exemplaar hadden. Ik bestudeerde de bijbel zelfs met enkele soldaten, van wie er één later een Getuige is geworden.

In 1985 vertelde een passerende soldaat me over een gemeente van Jehovah’s Getuigen in Jinotega, ongeveer 110 kilometer ten zuiden van Wamblán. Ik vroeg een bijbelstudent uit Wamblán om samen met me daarheen te gaan. Na op de markt in Jinotega navraag te hebben gedaan, vonden we uiteindelijk het huis van een Getuige-gezin. De vrouw deed open. Toen we ons als Jehovah’s Getuigen bekendmaakten, vroeg ze of we voor de Gedachtenisviering waren gekomen. ’Wat is de Gedachtenisviering?’, vroegen we. Daarop riep ze haar man. Toen hij overtuigd was van onze oprechtheid nodigde hij ons binnen. Helaas had de Gedachtenisviering de vorige avond plaatsgevonden, maar we bleven drie dagen bij hen thuis en woonden onze eerste gemeenteboekstudie bij.

Na mijn terugkeer in Wamblán bleef ik in mijn eentje prediken en de vergaderingen leiden. Toen arriveerden de dag voor de Gedachtenisviering in 1986 de twee aan het begin genoemde broeders. Ons kleine groepje bijbelstudenten nodigde vlug alle geïnteresseerden in de omliggende dorpen uit, en 85 personen woonden onze eerste Gedachtenisviering bij.

In oktober van dat jaar werd ik samen met mijn eerste bijbelstudenten — het eerder genoemde oudere echtpaar, beiden al in de tachtig — gedoopt. Momenteel bestaat de gemeente Wamblán uit 74 verkondigers en 3 gewone pioniers. Ik heb het voorrecht een van de ouderlingen te zijn. In 2001 hielden we de Gedachtenisviering behalve in Wamblán in nog drie dorpen, met in totaal 452 aanwezigen.”

[Tabel/Illustraties op blz. 80, 81]

NICARAGUA — EEN TIJDBALK

1925

1934: Een bezoekende pionierster verspreidt lectuur in het land.

1937: Begin van het Somozabewind.

1945: Eerste afgestudeerden van Gilead arriveren.

1946: N. H. Knorr en F. W. Franz bezoeken Managua. Er wordt een bijkantoor opgericht.

1950

1952: Op aanstichting van de katholieke geestelijkheid wordt een verbod uitgevaardigd.

1953: Verbod door het Hooggerechtshof opgeheven.

1972: Aardbeving verwoest Managua.

1974: Nieuw bijkantoor annex zendelingenhuis voltooid.

1975

1979: Sandinisten behalen de overwinning op het Somozabewind. De revolutie eist zo’n 50.000 doden.

1981: De wettelijke status van Jehovah’s Getuigen wordt ingetrokken.

1990: Jehovah’s Getuigen opnieuw wettelijk erkend.

1994: Er worden 100 tijdelijke speciale pioniers aangesteld. Soortgelijke campagnes volgen.

1998: De orkaan Mitch raast over Midden-Amerika en maakt 4000 slachtoffers in Nicaragua.

2000

2002: Er zijn 16.676 verkondigers actief in Nicaragua.

[Grafiek]

(Zie publicatie)

Aantal verkondigers

Aantal pioniers

20.000

15.000

10.000

5.000

1950 1975 2000

[Kaarten op blz. 73]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

HONDURAS

NICARAGUA

Matagalpa

León

MANAGUA

Masaya

Jinotepe

Granada

Meer van Nicaragua

Ometepe

Landengte van Rivas

San Juan

Bluefields

COSTA RICA

[Paginagrote illustratie op blz. 66]

[Illustratie op blz. 70]

Boven: Francis (links) en William Wallace en hun zus Jane

[Illustratie op blz. 70]

Onder (achterste rij, van boven naar beneden): Wilbert Geiselman, Harold Duncan en Francis Wallace; (voorste rij, van boven naar beneden): Blanche Casey, Eugene Call, Ann Geiselman, Jane Wallace en Evelyn Duncan

[Illustraties op blz. 71]

Boven: Adelina en Arnoldo Castro

Rechts: Dora en Evaristo Sánchez

[Illustratie op blz. 76]

Doris Niehoff

[Illustratie op blz. 76]

Sydney en Phyllis Porter

[Illustratie op blz. 79]

Agustín Sequeira was de eerste verkondiger in Matagalpa

[Illustratie op blz. 82]

María Elsa

[Illustratie op blz. 82]

Gilberto Solís en zijn vrouw, María Cecilia

[Illustraties op blz. 87]

Een aardbeving verwoestte in 1972 Managua

[Illustratie op blz. 90]

Andrew en Miriam Reed

[Illustratie op blz. 90]

Ruby en Kevin Block

[Illustratie op blz. 92]

Voor het „Koninkrijksloyaliteit”-districtscongres werd een kippenfarm gebruikt

[Illustraties op blz. 95]

Zendelingen die in 1982 uit Nicaragua werden uitgewezen

[Illustratie op blz. 109]

Broeders die tijdens het verbod lectuur drukten, met hun stencilmachines De Haan, De Hen en De Kip

[Illustratie op blz. 110]

Elda Sánchez maakte onbevreesd stencils gereed

[Illustratie op blz. 115]

Deze zusters bereidden voedsel en hielden de wacht terwijl de broeders aan het drukken waren

[Illustratie op blz. 126]

Voorste rij: Enkelen van de broeders die in de gevangenis de waarheid hebben leren kennen, van links naar rechts: J. López, A. Mendoza en O. Espinoza; achterste rij: Carlos Ayala en Julio Núñez, ouderlingen die de gevangenis bezochten om de broeders geestelijk te helpen

[Illustratie op blz. 133]

Na de opheffing van de beperkingen op het werk van Jehovah’s Getuigen diende dit huis als bijkantoor

[Illustraties op blz. 134]

Na de orkaan Mitch gebruikten sommige vrijwilligers een fiets om voedsel en andere benodigdheden te bezorgen. Andere werkten mee aan de herbouw van Koninkrijkszalen en huizen

[Illustratie op blz. 139]

Banacruz, een gemeenschap in de RAAN waar ondanks de uitdagingen het goede nieuws wordt gepredikt

[Illustratie op blz. 147]

Op het in 1999 gehouden „Gods profetische woord”-districtscongres, het eerste nationale congres sinds 1978, waren 28.356 aanwezigen

[Illustratie op blz. 147]

Congresbezoekers zagen dat er 784 personen werden ondergedompeld — de grootste doop in de geschiedenis van Nicaragua

[Illustratie op blz. 148]

Bijkantoorcomité in het begin van 2002, van links naar rechts: Ian Hunter, Agustín Sequeira, Luis Antonio González en Lothar Mihank