Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Democratische Republiek Congo (Kinshasa)

Democratische Republiek Congo (Kinshasa)

Democratische Republiek Congo (Kinshasa)

’We zijn net korrels in een zak Afrikaanse maïs. Het maakt niet uit waar we een voor een worden gezaaid, uiteindelijk komt de regen en worden we talrijk.’ Die woorden werden meer dan vijftig jaar geleden geuit door een getrouwe Getuige van Jehovah die veel lijden van de zijde van de autoriteiten had verduurd in wat destijds bekendstond als Belgisch Congo. In het volgende verslag zullen we zien hoe Jehovah’s zegen als verfrissende regen tot een ontzagwekkende toename in Koninkrijksverkondigers in heel Congo heeft geleid.

Dat land staat nu bekend als de Democratische Republiek Congo, of Congo (Kinshasa), en ligt in het hart van Afrika. * Het ligt op de evenaar en is voor een groot deel bedekt met weelderige wouden. De uitgestrekte wouden en savannen zijn het woongebied van een spectaculaire verscheidenheid aan wilde dieren. Het land is vanwege zijn schat aan natuurlijke rijkdommen al heel lang een voorwerp van internationale belangstelling en het toneel van invasies en burgeroorlogen.

In 1885 werd de Onafhankelijke Kongostaat (Kongo-Vrijstaat) opgericht met de Belgische koning Leopold II als soeverein en enige eigenaar. De bevolking van Congo had echter beslist geen vrijheid. Leopolds mannen gebruikten dwangarbeid en extreme wreedheid om ivoor en rubber buit te maken. De verontwaardiging onder de Europese buurlanden van België nam dusdanige vormen aan dat Leopold ten slotte voor de druk bezweek. In 1908 werd Kongo-Vrijstaat onder de naam Belgisch Congo een kolonie, die bestuurd werd door het Belgische parlement. In 1960 werd Congo onafhankelijk.

De bevolking van Congo is erg religieus. Er zijn tal van kerken, seminaries en theologische hogescholen. Het is heel gewoon om mensen te ontmoeten die veel bijbelteksten uit hun hoofd kennen. Maar net als elders was het ook hier niet makkelijk om het ware christendom post te laten vatten. Wat het in Congo vooral moeilijk maakte, was dat de mensen Jehovah’s Getuigen een tijdlang verwarden met een religieuze beweging die bekendstond als Kitawala.

Een identiteitsprobleem

„Kitawala” is afgeleid van een Swahiliwoord dat „heersen, besturen of regeren” betekent. Deze beweging had in wezen dan ook een politiek doel — onafhankelijkheid van België. Dit doel, zo redeneerden sommigen, kon het best bereikt worden onder de dekmantel van religie. Helaas kwamen Kitawalagroepen in het bezit van publicaties van Jehovah’s Getuigen, die ze gingen bestuderen en verspreiden. Hun vergaderplaatsen waren te herkennen aan een bord met de woorden „Watch Tower”. Lang voordat Jehovah’s Getuigen vaste voet kregen, waren deze „Wachttoren-bewegingen” al behoorlijk bekend in de provincie Katanga, in het zuidoosten van Congo. Tientallen jaren dachten de mensen dat de Kitawala-aanhangers Getuigen van Jehovah waren. Maar dat was natuurlijk niet zo.

De Kitawala verdraaiden bijbelse leringen om hun politieke opvattingen, bijgelovige gebruiken en immorele levenswijze te rechtvaardigen. Ze weigerden belasting te betalen en verzetten zich tegen de koloniale regering. Sommige van hun groepen waren betrokken bij gewapende opstand tegen de autoriteiten. Het wekt dan ook geen verbazing dat de Belgische regering hen verbood.

In 1956 schreef een districtscommissaris van Belgisch Congo een krantenartikel dat licht wierp op de achtergrond van de Kitawala. Het artikel ging over Tomo Nyirenda, die afkomstig was uit Nyasaland (nu Malawi) en in Noord-Rhodesië (nu Zambia) woonde. Nyirenda had blijkbaar religieus onderricht ontvangen van iemand die in Kaapstad (Zuid-Afrika) verbonden was geweest met de Bijbelonderzoekers (tegenwoordig bekend als Jehovah’s Getuigen). In het artikel stond: „[Nyirenda] drong in 1925 Katanga [Congo] binnen, . . . en riep zich uit tot Mwana Lesa, ’Zoon van God’. Hij profiteerde van de angst voor betovering die de inheemse bevolking al generaties lang in haar greep hield en beloofde dat zijn volgelingen niet alleen bevrijd zouden worden van toverdokters, maar ook over de middelen zouden beschikken om onder alle belastingen en verordeningen van het gevestigde gezag uit te komen, hetzij van de regering of de Kerk. Degenen die zijn wet niet aanvaardden, werden als heksen bestempeld, bewusteloos geslagen en vervolgens tijdens een gedwongen ’doop’ verdronken. (Uit één rivier werden 55 lichamen gehaald.) Na door een plaatsvervangend dorpshoofd te zijn veroordeeld, slaagde Tomo erin te ontvluchten en terug te keren naar Rhodesië. Omdat hij ook door de Rhodesische autoriteiten werd gezocht voor de moorden die hij had gepleegd, werd hij gearresteerd, berecht en opgehangen.”

Volgens de Belgische autoriteiten kenmerkten de invallen die de zogenaamde Mwana Lesa van 1923 tot 1925 in Katanga deed, het begin van de Kitawala in Congo. Het zou tientallen jaren duren voordat Jehovah’s Getuigen toestemming zouden krijgen om het land binnen te komen en daar te blijven.

Voor een goed begrip van het identiteitsprobleem is het belangrijk te weten dat onafhankelijke kerken in Afrika heel gewoon zijn. Volgens sommige schattingen zijn er duizenden van zulke organisaties. John S. Mbiti, een specialist op het gebied van Afrikaanse religies, schreef: „[Een] groot probleem waar het christendom in Afrika mee te maken heeft, is het enorme aantal afscheidingen, denominaties, groeperingen en sekten. Vele hiervan kwamen uit het buitenland. Andere werden door Afrikaanse christenen zelf in het leven geroepen, deels omdat ze niet voor altijd onder buitenlandse zendelingen wilden staan, deels omdat ze zelf naar macht streefden, deels omdat ze het christendom aan de Afrikaanse cultuur en problemen wilden aanpassen, en om nog verscheidene andere redenen.”

Er waren dus veel onafhankelijke kerken, waarvan de meeste hetzij leringen van een gevestigde godsdienst hadden overgenomen of zich van zo’n godsdienst hadden afgescheiden. Wat dat betreft was de Kitawalabeweging niet uniek. Niettemin bood de aanwezigheid van de Kitawala de christenheid een unieke gelegenheid om Jehovah’s Getuigen uit Congo te weren. Hoewel kerkleiders heel goed het verschil tussen de Kitawala en de Getuigen kenden, bevorderden ze opzettelijk de misvatting dat de Kitawala en Jehovah’s Getuigen één en dezelfde organisatie waren.

De kerken bevonden zich in een gunstige positie om die leugen te verbreiden. In het begin van de twintigste eeuw hadden de religies van de christenheid, en met name de Katholieke Kerk, in Belgisch Congo veel macht en invloed. Jehovah’s Getuigen daarentegen waren niet officieel vertegenwoordigd, en de geestelijken van de christenheid wilden dat zo houden. Ze waakten angstvallig over hun bekeerlingen en bezagen Jehovah’s Getuigen als indringers.

Het kwam hun goed van pas om opstanden, oproeren en stammenconflicten onder de inheemse bevolking toe te schrijven aan de Kitawala, dikwijls de Wachttoren-beweging genoemd. De naam Wachttoren kreeg zo bij regeringsfunctionarissen en autoriteiten een slechte naam. Dit veroorzaakte grote moeilijkheden voor degenen in Congo die Jehovah wilden dienen.

In de tientallen jaren voorafgaande aan de onafhankelijkheid van het land stuurden Jehovah’s Getuigen in andere landen herhaaldelijk brieven naar de autoriteiten in Congo waarin werd uiteengezet dat het Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap niets te maken had met de Wachttoren-beweging. Maar jarenlang bleven de functionarissen de activiteiten van deze inheemse religieuze beweging in verband brengen met het werk van Jehovah’s Getuigen. Er werd herhaaldelijk geprobeerd Jehovah’s Getuigen naar Congo te sturen, maar al deze pogingen mislukten.

Omdat de Getuigen het land niet in mochten, is er weinig bekend over echte Getuigen in het land zelf. Verslagen van naburige bijkantoren over Congo geven ons echter een fascinerende indruk van wat er zich in die moeilijke beginjaren afspeelde. Laten we nu eens enkele fragmenten doornemen uit dit Congo-dagboek, dat een periode van dertig jaar beslaat en waar we wat commentaren aan hebben toegevoegd.

Congo-dagboek — Fragmenten uit verslagen van 1930–1960

1930: Er zijn postbestellingen voor lectuur ontvangen uit . . . Belgisch Congo.

1932: We hopen dat het later mogelijk zal zijn Belgisch Congo en andere delen van Midden-Afrika te bewerken die nog geen getuigenis hebben gehad.

Vanaf mei 1932 diende het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Zuid-Afrika herhaaldelijk verzoeken in bij de Belgische autoriteiten om volletijdpredikers naar Congo te mogen sturen. De verzoeken werden afgewezen. Wegens de migratie van mensen tussen Congo en Noord-Rhodesië waren enkele Rhodesische broeders echter in staat Congo binnen te komen, gewoonlijk voor korte periodes.

1945: Het vergt moed om in [Belgisch Congo] voor God en zijn theocratische koninkrijk op te komen. Niet alleen zijn het werk en de lectuur volledig verboden, maar Congolese Afrikanen die verklaren banden met ons te hebben, lopen kans naar een bepaalde lokatie te worden overgebracht waar ze soms enkele jaren in een soort semi-opsluiting gevangen worden gehouden. Brieven vanuit Congo komen hier [in Noord-Rhodesië] zelden aan, en post die daarheen wordt gestuurd, wordt naar het schijnt niet bezorgd; maar . . . er wordt al het mogelijke gedaan om onze Koninkrijksmedewerkers te helpen in dit land waar het wemelt van de priesters.

1948: Er wonen nu twee verkondigers van het Koninkrijk in dat gebied, en ze hebben wat berichten naar het bijkantoor in Brussel gestuurd. We hopen dat dit uitgestrekte gebied eens toegankelijk zal worden, zodat het evangelie van het Koninkrijk daar gepredikt kan worden.

1949: Jarenlang heeft het getuigeniswerk in dit overwegend katholieke gebied onder de grootste moeilijkheden voortgang gevonden. In het verleden hebben de priesters een man zelfs weleens een brok zout laten eten zonder er water bij te geven, als straf voor het feit dat hij een van Jehovah’s getuigen was, maar nu lijken hun methoden meer op die van de Spaanse inquisitie: ze willen de regering het vuile werk laten opknappen. Afrikaanse verkondigers zitten jarenlang gevangenisstraffen van onbepaalde duur uit wegens hun predikingswerk, en om alles nog erger te maken, worden ze naar een speciaal concentratiekamp in Kasaji, ongeveer [500] kilometer van Elisabethstad [nu Lubumbashi], gestuurd. Daar verrichten ze zwaar werk op kleine stukjes grond en leven met of zonder hun gezin in een isolement. . . . Dat kan wel tien jaar duren. Vaak brengen ze jaar na jaar in deze afzondering door zonder ook maar de geringste hoop op vrijheid of gerechtigheid, tenzij ze bereid zijn een verschrikkelijk hoge prijs te betalen door hun rechtschapenheid op te geven.

Het gevolg is dat het werk nu ondergronds verricht wordt; de vergaderingen worden in het geheim gehouden en de vergaderplaats wordt uit angst voor arrestatie steeds gewijzigd. Prediken doet men veelal door mensen van wie men weet dat ze vriendelijk zijn en hun vrienden te bezoeken, maar zelfs dan is niet te voorkomen dat de een na de ander in moeilijkheden komt. De getuige wordt dan gearresteerd en direct naar het Kasajikamp overgebracht.

Omstreeks deze tijd reisde Llewelyn Phillips, van het bijkantoor in Noord-Rhodesië, naar Belgisch Congo om ten behoeve van de vervolgde Getuigen te bemiddelen. De gouverneur-generaal en andere regeringsfunctionarissen luisterden toen hij de aard van de Koninkrijksprediking en het verschil tussen de geloofsovertuigingen van de Getuigen en die van de Kitawala uiteenzette. Op een bepaald punt vroeg de gouverneur-generaal mismoedig: „En als ik u nu help, wat zal er dan met mij gebeuren?” Hij wist heel goed dat de Rooms-Katholieke Kerk grote invloed uitoefende in het land.

1950: Het afgelopen jaar is wel het moeilijkste van allemaal geweest en dat wil heel wat zeggen voor de broeders die in Belgisch Congo wonen. In het begin van het dienstjaar werden niet alle boeken en brieven die naar het gebied gestuurd waren, ontvangen en kwam de communicatie met de gemeenten bijna volledig tot stilstand. Vervolgens werd het Genootschap op 12 januari door de gouverneur-generaal verboden en kreeg iedereen die een vergadering van het Genootschap bezocht, het Genootschap op enigerlei wijze steunde of er lid van was, een gevangenisstraf van twee maanden en een boete van 2000 frank opgelegd. Deze beslissing werd door de katholieke pers toegejuicht. Er volgden tal van arrestaties. Lijsten die een jaar voordien bij een vroegere [gemeente]dienaar in Elisabethstad waren weggehaald, werden gebruikt om honderden met het Genootschap verbonden personen op te sporen en hen, met hun vrouw, te arresteren. Noord-Rhodesische Afrikanen werden na het uitzitten van hun straf het land uitgezet, maar de Congolese getuigen werden in veel gevallen naar Kasaji gestuurd, een concentratiekamp [ongeveer 500] kilometer van Elisabethstad, waar een aantal nog wordt vastgehouden. Sommigen van de uitgewezen getuigen kregen een minimum aan voedsel en werden gedwongen de laatste 30 kilometer van Sakania naar de Noord-Rhodesische grens te lopen.

Onlangs is er meer geheime politie gekomen, en alleen al de aanwezigheid van een bijbel is voldoende om iemand ervan te verdenken dat hij een van Jehovah’s getuigen is.

Er is zojuist bericht ontvangen dat twee Europese zusters uit het gebied rond Elisabethstad wegens het in bezit hebben van De Wachttoren en het geven van getuigenis veroordeeld zijn tot 45 dagen gevangenisstraf, met een voorwaardelijke invrijheidstelling van drie jaar op grond van goed gedrag (wat natuurlijk betekent, niet voor de Heer werken). Ze lopen dagelijks de kans uitgezet te worden.

1951: In de Belgische kranten en tijdschriften zijn talrijke artikelen gepubliceerd waarin Jehovah’s getuigen en het Wachttorengenootschap ervan worden beschuldigd banden te hebben met de „Kitawala”, een fanatieke inheemse beweging in Belgisch Congo. In België eist de wet dat wanneer iemand op een door een krant of tijdschrift gepubliceerd artikel reageert, die reactie gepubliceerd moet worden. We hebben gebruik gemaakt van dit recht om het Koninkrijkswerk tegen deze lasterlijke artikelen te verdedigen, en onze reacties zijn gepubliceerd.

Sinds [12] januari 1949 is het werk van het Wachttorengenootschap in Belgisch Congo verboden en hebben de ware getuigen van Jehovah wegens deze valse berichten lijden moeten verduren. Er is schriftelijk protest aangetekend bij de minister van Koloniën, voorzien van overvloedig bewijsmateriaal dat Jehovah’s getuigen en het Wachttorengenootschap niets te maken hebben met de subversieve „Kitawala”, maar hier is niet op gereageerd.

Elk middel — onjuiste voorstelling van zaken, vervolging, boetes, afranselingen, gevangenisstraf en deportatie — is in Belgisch Congo aangewend in een poging de ’prediking van het Woord’ in dat land volledig de kop in te drukken.

1952: Midden-Afrika heeft ook een „ijzeren gordijn”. Voor Jehovah’s getuigen hangt het om de grenzen van Belgisch Congo heen. Het verbod op het getuigeniswerk in dit overwegend rooms-katholieke land is onverminderd van kracht.

Incidentele berichten die uit het land doorsijpelen, vertellen over deportaties, gevangenisstraffen, afranselingen en andere ontberingen die de Afrikaanse verkondigers ondergaan. In veel delen van het land schijnt de boosaardigheid tegen de getuigen te zijn toegenomen. Inheemse bewoners worden naar werkkampen verbannen als ze betrapt worden op het geven van getuigenis of als ze zelfs maar Wachttoren-lectuur hebben. Zelfs het bezitten van een bijbel bestempelt iemand al als een van Jehovah’s getuigen.

De huizen van [de] broeders worden voortdurend in de gaten gehouden en vaak doorzocht. Eén broeder zei hierover: „[De politie van Belgisch Congo] slaapt niet wegens ons, maar is constant in de weer op zoek naar Jehovah’s getuigen en niets anders. Het is nu erger dan ooit.”

Bij uitzondering werd op dit bijkantoor een bericht van dertig verkondigers over de maand augustus ontvangen. Daarop stond als kanttekening de tekst uit 1 Thessalonicenzen 5:25, NW: „Broeders, blijft voor ons bidden.”

Zoals we eerder hebben vermeld, gingen er Afrikaanse Getuigen uit Noord-Rhodesië naar Congo. Maar als ze werden gepakt, gingen ze de gevangenis in en werden later uitgewezen. Hoewel de meesten niet lang gevangenzaten, werden sommige broeders verscheidene jaren naar werkkampen gestuurd. Eén broeder bracht bijna vijf jaar in verschillende gevangenissen in Congo door. Hij werd veel geslagen. Er werd hem ook gezegd dat hij niet vrijgelaten zou worden, tenzij hij stopte met prediken.

Het was in 1952 dat de getrouwe broeder zei: ’We zijn net korrels in een zak Afrikaanse maïs. Het maakt niet uit waar we een voor een worden gezaaid, uiteindelijk komt de regen en worden we talrijk.’ Het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Noord-Rhodesië schreef hierover: „De ’Afrikaanse maïs’ wordt in Congo beslist uitgestrooid ondanks, of veeleer wegens, de vervolging van de broeders. Eens ontving het bijkantoor in Lusaka berichten van enkele honderden mensen die in het gebied van Kolwezi met de getuigen verbonden waren. Maar nu komen er berichten binnen dat velen van hen naar andere delen van Congo worden gedeporteerd.” Deze verstrooiing van de broeders heeft tot toename in het maken van discipelen geleid.

Terwijl de broeders in het zuidoostelijke deel van het land hard bleven werken in de prediking, werd de waarheid geïntroduceerd in Leopoldstad (nu Kinshasa). De broeders in Brazzaville hadden snelle geestelijke vorderingen gemaakt en ze deelden de waarheid ijverig met anderen. Sommige gingen met de veerboot naar de overkant van de Congorivier om in Leopoldstad te prediken. In 1952 werden Victor Kubakani en zijn vrouw als de eerste Getuigen in Kinshasa gedoopt. Al gauw werd er een gemeente gevormd.

1953: We beschikken over berichten waaruit blijkt dat ongeveer 250 broeders en zusters een aandeel hebben aan de prediking in diverse delen van het land, maar waarschijnlijk zijn het er veel meer. De prediking beperkt zich tot het brengen van nabezoeken en het leiden van huisbijbelstudies, terwijl er weinig of geen lectuur wordt gebruikt omdat de broeders nooit weten wanneer hun huizen doorzocht zullen worden. Een broeder werd door een van zijn zogenaamde vrienden aangegeven omdat hij in het bezit was van twee brochures, en hij werd veroordeeld tot twee maanden opsluiting in de centrale gevangenis van Elisabethstad.

1954: Het algehele verbod op het Genootschap en de activiteit van Jehovah’s getuigen in Belgisch Congo duurt voort . . . In de gevangenis blijven getrouwe getuigen prediken tot de andere gevangenen, die op stukjes papier en met stompjes potlood aantekeningen maken om mee te nemen, zodat ze die in hun gevangenisbijbel kunnen naslaan. Ongetwijfeld is het wegens deze activiteit dat Jehovah’s getuigen in sommige gevangenissen gescheiden zijn van de andere gevangenen.

De activiteiten van zowel Jehovah’s Getuigen als de Kitawala waren verboden. Naar het land verzonden bijbelse lectuur werd door de autoriteiten in beslag genomen. Lectuur die niet in handen van de autoriteiten viel, werd soms door de Kitawala onderschept en gebruikt ter bevordering van hun belangen. Zowel Jehovah’s Getuigen als aanhangers van de Kitawala werden gearresteerd, geslagen en naar concentratiekampen gebracht. Jezus zei echter: „Aan hun vruchten zult gij hen herkennen” (Matth. 7:16). De koloniale autoriteiten merkten het voortreffelijke gedrag van de broeders op en gingen langzaam het verschil zien tussen hen en de Kitawala.

1955: Het verbod op het werk in dit land duurt voort en er zijn weinig vooruitzichten dat het in de nabije toekomst opgeheven zal worden, maar dat heeft de ijver van degenen die Jehovah liefhebben en dienen, niet bekoeld. De vele gevangenisstraffen en deportaties van broeders in het afgelopen jaar hebben hen er niet toe gebracht de handen te laten verslappen.

Onder de huidige omstandigheden is het van-huis-tot-huiswerk niet mogelijk, dus worden er nabezoeken gebracht en huisbijbelstudies geleid. Een gemeente schrijft dat de verkondigers ook graag aan de openbare bekendmaking van het goede nieuws zouden willen deelnemen, maar „we weten niet of Jehovah ons vóór de strijd van Armageddon zal toestaan in dit land het goede nieuws van huis tot huis te prediken”.

1957: Het lijdt geen twijfel dat het werk het afgelopen jaar meer aandacht heeft gekregen dan ooit tevoren, vooral van regeringswege en in de pers. In november heeft broeder [Milton G.] Henschel de regering van Belgisch Congo in Leopoldstad rechtstreeks benaderd en bij die gelegenheid een verzoek ingediend voor de opheffing van het verbod op het Genootschap en de activiteiten van Jehovah’s getuigen. Deze eerste poging werd gevolgd door een verder bezoek aan Leopoldstad en vervolgens door afvaardigingen in New York en Brussel. Later bezocht een deskundige op het gebied van Afrikaanse zaken uit België het Noord-Rhodesische bijkantoor en dat bood ons de gelegenheid om ons werk en onze boodschap uitvoerig uiteen te zetten.

Ondertussen duurt het verbod voort, en de broeders en zusters in Belgisch Congo moeten hun dienst onder grote moeilijkheden verrichten. De Gedachtenisviering werd door 216 personen bijgewoond, die echter wel in kleine groepjes bijeenkwamen.

1958: Het afgelopen jaar heeft de Koninkrijksboodschap, ondanks het nog steeds van kracht zijnde verbod op de prediking van het goede nieuws en de gevangenzetting van broeders, met toenemende helderheid weerklonken.

1959: Voor het eerst kregen de broeders mondeling toestemming van de plaatselijke regeringsautoriteiten om gemeentevergaderingen te houden, ook al is het wettelijke verbod op het werk niet opgeheven. Tot die tijd was het niet mogelijk geweest gemeentevergaderingen te houden en was men slechts in kleine groepjes in particuliere huizen bijeengekomen voor bijbelstudie. Nu gingen de broeders aan de slag en troffen ze regelingen om als hun eerste georganiseerde gemeentevergadering de Gedachtenisviering te houden. De vijf [gemeenten] in Leopoldstad hadden in totaal 1019 aanwezigen. De toeschouwers waren niet alleen verbaasd dat er überhaupt vergaderingen werden gehouden, maar ook om de vreugdevolle geest van christelijke omgang te zien die er onder de broeders en zusters heerste. Voor sommigen van hen was het direct duidelijk dat deze mensen heel anders waren dan die in de andere religies omdat ’zij liefde onder elkaar tonen’.

Hoewel er nog geen zendelingen naar Congo gestuurd konden worden, werd het Jehovah’s Getuigen krachtens een op 10 juni 1958 ondertekend tolerantie-edict toegestaan „in besloten ruimten te vergaderen”. De broeders waren opgetogen dat ze vrij bijeen konden komen. Soms bezochten veiligheidsagenten deze vergaderingen en prezen ze de broeders wegens hun goede gedrag en ordelijkheid.

Er waren nog meer positieve ontwikkelingen. Tot 1956 kregen alle scholen financiële steun van religieuze organisaties. In dat jaar stelde een nieuwe liberale koloniale minister staatsscholen in en moedigde aan tot een toleranter houding tegenover minderheden. Jehovah’s Getuigen werden langzamerhand steeds minder vaak verward met de Kitawala omdat de autoriteiten het verschil tussen de twee begonnen te zien. Er was een verfrissend regenbuitje op de her en der verspreide zaailingen gevallen. Overal begonnen mensen Jehovah’s kant te kiezen.

In die tijd arresteerde een stamhoofd een aantal Getuigen en bracht hen voor de regionale bestuurder om berecht te worden. De bestuurder vroeg wat ze verkeerd hadden gedaan. Dat kon het stamhoofd niet zeggen. De bestuurder berispte hem en liet de broeders vrij, terwijl hij gelastte hen vervoer terug naar huis te geven.

1960: Het werk in Belgisch Congo is het afgelopen jaar schitterend vooruitgegaan. Ondanks de moeilijkheden in dat land en het feit dat het werk wettelijk nog steeds verboden is, hebben de broeders geregelde vergaderingen in Koninkrijkszalen kunnen houden.

Een bijzondere gebeurtenis deed zich in de periode van de Gedachtenisviering voor in Leopoldstad, de hoofdstad. De zes [gemeenten] in die stad troffen regelingen om op zondag bijeen te komen voor een openbare lezing en waren opgetogen 1417 aanwezigen te zien. Een van de [opzieners] schreef toen: „We waren heel blij, want het was de eerste keer dat we zoiets geprobeerd hadden; Jehovah’s engelen legerden zich rondom ons.”

Dit dagboek, dat dertig jaar beslaat, geeft een overzicht van de activiteit in Congo, ontleend aan berichten van naburige bijkantoren. Laten we nu eens zien hoe de dingen zich verder ontwikkelden.

Nationale onafhankelijkheid in zicht

Tegen het eind van de jaren vijftig werd de Koninkrijksprediking in Congo, die onder supervisie van het Noord-Rhodesische bijkantoor stond, officieel getolereerd maar niet wettelijk erkend. Ondertussen doemden er nieuwe problemen en onzekerheden op. Het nationalisme was sterk opgekomen en ook het verzet tegen de koloniale macht nam toe. In januari 1959 werden winkels in Leopoldstad door relschoppers geplunderd en in brand gestoken. Ze plunderden ook kerken en gooiden de afgodsbeelden op straat. Dit leidde tot een conferentie tussen Belgische functionarissen en vertegenwoordigers van de plaatselijke politieke partijen. Ze stelden een datum vast voor nationale onafhankelijkheid: 30 juni 1960. Natuurlijk had geen van Jehovah’s Getuigen aan de rellen meegedaan.

In het hele land ontstonden plaatselijke politieke partijen. De leden waren vaak meer verenigd door tribale banden dan door politieke overtuiging. Ze zetten de broeders zwaar onder druk om politieke partijkaarten te kopen. Pierre Mafwa, die een jaar daarvoor was gedoopt, zei: „In juni 1960 ging ik op een zaterdag rond het middaguur van mijn werk naar huis. Toen ik de oude luchthaven van Leopoldstad passeerde, kwam er een man met een zwaard op me af. ’Waar is je politieke kaart?’, vroeg hij. Ik gaf geen antwoord. Plotseling sloeg hij me met zijn zwaard in het gezicht en brak daarbij mijn neus. Hij bleef met zijn zwaard op me inslaan. Ik probeerde weg te rennen, maar viel op de grond. Ik bad tot Jehovah en vroeg hem me in de opstanding te gedenken zodat ik mijn vrouw en zes kinderen zou kunnen terugzien. Na dit korte gebed hoorde ik geweerschoten. Soldaten hadden de man die me wilde doden, geveld door hem in zijn knieën te schieten. Een politieagent bracht me naar het ziekenhuis, waar ik werd behandeld. Bijbelteksten waren een grote aanmoediging voor me.”

De eerste zendelingen arriveren en openen een bijkantoor

Zoals we hebben gezien, waren herhaalde pogingen om vertegenwoordigers van Jehovah’s Getuigen naar Congo te sturen, op niets uitgelopen. Er waren echter politieke veranderingen gaande, die de weg openden voor de komst van Ernest Heuse jr.

Broeder Heuse was een lange, stevige Belg met zwart, golvend haar. Hoewel hij onbevreesd was, wist hij dat het leven in Congo voor hem en ook voor zijn vrouw, Hélène, en zijn elfjarige dochter, Danielle, niet makkelijk zou zijn. Zijn achtergrond maakte hem goed geschikt voor wat er in het verschiet lag. Hij was in 1947 in Brussel op Bethel gekomen. Een jaar later was hij getrouwd en met zijn vrouw in de pioniersdienst gegaan. Daarna had Ernest de toewijzing gekregen om advocaten en functionarissen te benaderen met een speciale brochure over de verschillen tussen de Kitawala en Jehovah’s Getuigen. Nog weer later diende hij als kringopziener.

Ernest probeerde ettelijke keren papieren te krijgen om Congo binnen te komen en richtte zelfs een persoonlijk verzoek tot de koning van België. De toestemming werd geweigerd. In plaats daarvan werd zijn naam toegevoegd aan de lijst van personen die Congo niet in mochten.

Ernest liet het er niet bij zitten. Hij reisde naar Afrika en probeerde Congo via buurlanden binnen te komen. Alle pogingen mislukten. Ten slotte kreeg hij een visum om naar Brazzaville te reizen, de hoofdstad van de Republiek Congo. Vervolgens stak hij met een veerboot de rivier over naar Leopoldstad. Zijn aankomst bracht een levendige discussie op gang onder de dienstdoende ambtenaren. Sommige zeiden dat hij geen visum mocht krijgen omdat zijn naam op hun lijst van ongewenste vreemdelingen stond. Uiteindelijk zei een van de ambtenaren, Cyrille Adoula, die later premier werd, dat hij op de hoogte was van de pogingen die Ernest had gedaan om Congo binnen te komen. Hij redeneerde dat als de voormalige kolonisten Heuse niet graag mochten, hij een vriend van Congo moest zijn. Ernest kreeg een tijdelijk visum en later een verblijfsvergunning. Zo hadden Jehovah’s Getuigen in mei 1961 een vertegenwoordiger in Congo om toezicht te houden op het predikingswerk.

Ernest liet Hélène en Danielle overkomen, en in september ging Danielle in Leopoldstad naar school. Op 8 juni 1962 werd het eerste bijkantoor in de hoofdstad opgericht. Het kantoor en de woonkamers bevonden zich op de tweede verdieping van een flat aan de Avenue van Eetvelde (nu Avenue du Marché). Vanwege de beperkte ruimte werd de lectuur apart opgeslagen in een depot. Deze situatie was weliswaar niet ideaal, maar het was de beste oplossing omdat er ernstige woningnood was.

Broeder Heuse ging direct aan het werk. Hij leende een projector en een film van het bijkantoor in Brazzaville. Vervolgens vertoonde hij de film Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij aan de gemeenten in Leopoldstad en aan enkele regeringsfunctionarissen. Het was voor zowel de broeders en zusters als geïnteresseerden een openbaring om te zien dat er een internationale broederschap van Getuigen bestond, die allemaal in vrede en geluk leefden. Ze waren verbaasd te zien dat een zwarte broeder Europeanen doopte. De burgemeester van Leopoldstad genoot zo van de film dat hij zei: „Dit werk [van Jehovah’s Getuigen] moet zoveel mogelijk aangemoedigd worden.” De eerste vier vertoningen werden door 1294 personen bijgewoond.

De broeders waren heel blij dat ze eindelijk, na vele jaren te hebben gewacht, iemand hadden die hen hielp. Voordien bestonden de Europese broeders voor hen alleen maar in naam. Sommigen hadden zich afgevraagd of ze wel echt bestonden, aangezien de Belgische autoriteiten hadden beweerd dat er geen Getuigen van Jehovah in België waren. De broeders waren opgetogen broeder Heuse in hun midden te hebben.

Het toepassen van de waarheid — Een uitdaging

Er was enorm veel werk te doen om de broeders en zusters te helpen de waarheid in hun leven toe te passen. Zo bestond er stammenrivaliteit, en sommige gemeenteopzieners spraken niet met andere opzieners. Als iemand werd uitgesloten in een gemeente waarin een bepaalde stam overheerste, kon het zijn dat hij door de ouderlingen van een andere gemeente die overwegend uit broeders van zijn eigen stam bestond, werd aanvaard. Beslissingen die in de ene gemeente werden genomen, golden niet in de andere. Stamgebruiken beheersten het dagelijks leven, en de denkwijze die de stammen eropna hielden, werkte door in de gemeenten.

Er waren nog andere problemen als gevolg van stamgebruiken. Onder sommige stammen was de relatie tussen man en vrouw gebaseerd op stamloyaliteit. Over het algemeen bestond er geen nauwe band tussen man en vrouw. Het huwelijk werd vaak bezien als een regeling van de stam. Als de leden van de stam een huwelijk niet goedkeurden, konden ze de man ertoe dwingen zijn vrouw weg te sturen en een andere, door hen gekozen, vrouw te nemen.

Als een man stierf, konden de gevolgen rampzalig zijn. Vaak nam de familie van de man alle spullen uit het huis mee en lieten ze zijn vrouw en kinderen berooid achter. In sommige stammen werd de man verantwoordelijk gehouden als zijn vrouw stierf en werd hem door de familie van zijn vrouw een boete opgelegd.

Er waren nog andere problemen. Tot op heden geloven veel mensen in Congo dat niemand een natuurlijke dood sterft. Daarom worden er bij de begrafenis ceremonies verricht waardoor, naar men denkt, de persoon wordt aangewezen die voor de dood verantwoordelijk is. Zijn hoofdhaar wordt afgeschoren, en er worden nog vele andere gebruiken beoefend. In sommige stammen wordt een vrouw als haar man sterft, zogenaamd gereinigd door seksuele betrekkingen te hebben met een andere man van hun stam. Bij begrafenissen worden er vaak opmerkingen tot de overledene gericht die een weerspiegeling vormen van het geloof dat de ziel of geest na de dood voortleeft. Wegens al deze diepgewortelde gebruiken kunnen we ons makkelijk voorstellen met wat voor problemen degenen werden geconfronteerd die de zuivere aanbidding wilden beoefenen. Anderen die beweerden ware christenen te zijn, hadden deze gebruiken nog niet volledig de rug toegekeerd en probeerden ze zelfs in de christelijke gemeente in te voeren.

Er waren moedige, eerlijke opzieners nodig om de zaken recht te zetten. Degenen die Jehovah liefhadden, waren bereid van hen te leren en de nodige veranderingen aan te brengen. Het viel niet mee de sterk verschanste opvattingen omver te werpen van personen die ten onrechte dachten dat ze de waarheid al kenden. Het grootste probleem was echter dat mensen Jehovah’s Getuigen met de Kitawala verwarden.

Toen in het hele land bekend werd dat er een bijkantoor was geopend, dienden veel groepen van broeders en zusters een schriftelijk verzoek in om als gemeente erkend te worden. Kitawalagroepen deden hetzelfde. Een verslag luidt: „Sommige mensen kwamen van een afstand van wel 2300 kilometer en brachten lange lijsten met namen mee van degenen die als Jehovah’s Getuigen erkend wilden worden. Sommige lijsten waren geschreven op papier van 90 bij 70 centimeter en bevatten de namen van alle inwoners van twee of drie dorpen.”

Voordat personen of groepen als Jehovah’s Getuigen werden erkend, moest bepaald worden wie de ware christenen en wie de Kitawala waren. Broeder Heuse stuurde er rijpe broeders op uit om een onderzoek in te stellen. Dit nam jaren in beslag. Laten we eens enkele ervaringen van deze getrouwe broeders beschouwen.

Confrontatie met de Kitawala

In 1960 werd Pontien Mukanga, een tenger gebouwde, zachtaardige broeder, als de eerste kringopziener in Congo aangesteld. Na in Congo (Brazzaville) te zijn opgeleid, bezocht hij de gemeenten in Leopoldstad en enkele geïsoleerde groepen in de omgeving. Maar er wachtte hem een veel moeilijker toewijzing: de confrontatie met de Kitawala.

Een van de eerste tochten die broeder Mukanga ondernam, was naar Kisangani (toen Stanleystad geheten), meer dan 1600 kilometer van de hoofdstad vandaan. Waarom daarheen? In de velddienst had een Europeaan aan broeder Heuse een foto laten zien die vlak na de onafhankelijkheid in Stanleystad was genomen. Op de foto was een groot bord voor het spoorwegstation te zien met daarop een afbeelding van een geopende bijbel en het volgende opschrift: „Watch Tower Bible and Tract Society — International Bible Students Association — Congolese Kitawalareligie — Lang leve Patrice E. Lumumba — Lang leve Antoine Gizenga — Lang leve de M.N.C.-regering [Congolese Nationale Beweging]”. Kennelijk misbruikten de Kitawala in Kisangani de namen van de rechtspersonen waarvan Jehovah’s Getuigen zich bedienden.

Waren er ook echte Getuigen van Jehovah in Kisangani? Broeder Mukanga werd op pad gestuurd om daarachter te komen. De enige informatie die het bijkantoor had, ging over een zekere Samuel Tshikaka, die in Bumba van de waarheid had gehoord en in 1957 naar Kisangani was teruggekeerd. Samuel was met geen enkele van de Kitawalagroepen verbonden en wilde broeder Mukanga graag assisteren, die later scheef: „Ik ging met Samuel op onderzoek uit naar de mensen die de naam Watch Tower gebruikten. We bezochten hun voorganger, die ons over zijn groep vertelde. We kwamen erachter dat hoewel sommigen van hen de bijbel gebruikten, allen in de onsterfelijkheid van de ziel geloofden. Ze onderwezen dat liefde beoefend moest worden door vrouwen uit te wisselen.

Kort na mijn aankomst probeerde de politie de Kitawala in de stad te arresteren. De Kitawala vochten terug. De politie riep ter versterking de hulp van het leger in. Velen van de Kitawala werden gedood. De volgende dag kwam er een boot vol doden en gewonden van de overkant van de rivier. De secretaris van de voorganger was erbij en herkende mij als degene die twee dagen eerder hun leider had bezocht. Hij beschuldigde me er valselijk van hen aan de autoriteiten te hebben verraden en zei dat ik verantwoordelijk was voor de dood van degenen die in de strijd gesneuveld waren. Hij gebood zijn Kitawalavrienden ervoor te zorgen dat ik niet zou ontsnappen, maar ik zag kans te ontkomen voordat ze me konden ombrengen.”

Toen de kranten in België melding maakten van dit incident, stond boven het artikel „Gevecht tussen Jehovah’s Getuigen en de politie”. Maar de Congolese autoriteiten — die het verschil tussen de Kitawala en Jehovah’s Getuigen kenden — gaven een nauwkeurig verslag. In Congo beschuldigde geen enkele krant de Getuigen van betrokkenheid bij dit incident!

Hoe is het Samuel Tshikaka vergaan? Hij is nog steeds in de waarheid en dient als ouderling in de gemeente Kisangani Tshopo-Oost. Momenteel zijn er in Kisangani 22 gemeenten met in totaal 1536 verkondigers. Samuels zoon, Lotomo, dient als kringopziener, net als Pontien Mukanga zo’n veertig jaar geleden.

Een kringopziener die de zaken rechtzette

Nog een kringopziener die zich beijverde om het verschil tussen de Getuigen en de Kitawala vast te stellen, was François Danda. Hij zegt: „Het was een moeilijke tijd, en er heerste veel verwarring. De Kitawala zetten bij hun vergaderplaatsen altijd een bord met daarop de woorden ’Watch Tower’ in het Engels. In al onze publicaties, ongeacht in welke taal, kon men op de uitgeverspagina ’Watch Tower’ vinden. Stel nu dat iemand onze publicaties had gelezen en op zoek was naar Gods volk. Hij kon een vergaderplaats vinden met een bord ’Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen’ in de plaatselijke taal en een andere met een bord ’Watch Tower’ in het Engels. Waar zou hij eerder naar toe gaan? Het is duidelijk dat het heel verwarrend was.

Veel broeders hadden geen nauwkeurige kennis, en er waren maar weinig publicaties beschikbaar. Gemeenten verwarden de waarheid vaak met de leringen van de Kitawala, vooral wat de heiligheid van het huwelijk betreft. In één stad die ik bezocht, dacht men dat 1 Petrus 2:17, waar staat dat we ’liefde voor de gehele gemeenschap van broeders moeten hebben’, betekende dat zusters voor elke broeder in de gemeente beschikbaar waren. Als een zuster zwanger werd van een andere broeder dan haar echtgenoot, accepteerde de echtgenoot het kind als het zijne. Net als in de eerste eeuw verdraaiden ’de niet-onderwezenen en onstandvastigen’ de Schrift. — 2 Petr. 3:16.

Ik was heel duidelijk in de schriftuurlijke lezingen die ik hield over Jehovah’s maatstaven, ook die aangaande het huwelijk. Ik zei dat er enkele dingen waren die we geduldig, stapje voor stapje moesten rechtzetten, maar dat dit niet gold voor het uitwisselen van vrouwen. Gelukkig begrepen en aanvaardden de broeders het juiste bijbelse standpunt. Zelfs enkelen van de Kitawala in die stad aanvaardden de waarheid.”

De pogingen van onder meer de broeders Mukanga en Danda maakten het voor de mensen duidelijk dat Jehovah’s Getuigen anders waren dan de Kitawala. Tegenwoordig verbindt niemand „Kitawala” meer met de term „Watch Tower”. De Kitawala zijn nog steeds aanwezig, hoewel de beweging niet meer zo prominent en machtig is als in het verleden. In veel gebieden is ze volledig onbekend.

Een betere organisatie leidt tot toename

Tegen het einde van het dienstjaar 1962 waren er in heel Congo meer dan 2000 verkondigers die Jehovah ijverig dienden. Maar er waren niet veel broeders die voldeden aan de schriftuurlijke vereisten voor opzieners. Eén probleem was analfabetisme, vooral onder de ouderen. Nog een probleem was dat velen zich maar langzaam naar Gods rechtvaardige maatstaven schikten, omdat traditionele gebruiken een formidabele hindernis waren. En broeders die aangesloten waren geweest bij de Kitawala moesten jarenlang wachten voordat ze dienstvoorrechten konden krijgen.

Maar geleidelijk aan werden mannen door gedegen schriftuurlijk onderwijs en de werking van Jehovah’s geest bekwaam gemaakt om als opzieners in de gemeenten te dienen. In het hele land deden moedige kringopzieners en pioniers veel om de broeders te sterken en op te leiden. Rond die tijd kwamen er zelfs kringopzieners en speciale pioniers die in Zambia opgeleid waren, naar Katanga en Zuid-Kasai, gebieden die in burgeroorlog verwikkeld waren geweest.

Na de onafhankelijkheid — De jaren van religieuze verdraagzaamheid

Zoals eerder vermeld, had de regering in 1958 een tolerantie-edict uitgevaardigd waardoor de broeders een mate van religieuze vrijheid hadden gekregen. In het begin van de jaren zestig bleven de broeders verzoeken indienen om officiële wettelijke erkenning. Ze vroegen niet om regeringssubsidie of andere financiële steun, maar ze wilden wettelijk erkend worden. Met die erkenning zouden ze het goede nieuws ongehinderd kunnen prediken. Dat was dringend nodig omdat de broeders en zusters in veel plaatsen op aanstichting van de lokale autoriteiten werden aangevallen. Vergaderplaatsen werden platgebrand en de broeders werden geslagen, gearresteerd en gevangengezet. Als ze protest aantekenden bij het ministerie van Justitie was het antwoord steevast: ’Het spijt ons, maar aangezien u niet wettelijk erkend bent, kunnen we niets voor u doen.’

Wat nog tot dit probleem bijdroeg, was de chaotische toestand in het binnenland. Het gezag van de centrale regering werd in bepaalde delen van het land niet erkend. In sommige gebieden was alleen al een brief van het bijkantoor voldoende voor de plaatselijke autoriteiten om de broeders uit de gevangenis vrij te laten. Maar op plaatsen waar sterke oppositie was, kon er weinig worden gedaan om de broeders tegen vervolging en gevangenzetting te beschermen.

In Kinshasa ondervonden de broeders weinig tegenstand. Voorheen waren er in de stad alleen ter gelegenheid van bruiloften en begrafenissen grote vergaderingen gehouden. Maar in 1964 trof het bijkantoor regelingen om twee kringvergaderingen in de hoofdstad te houden. Dit zou voor de meeste broeders een nieuwe ervaring zijn. Op speciale bijeenkomsten werden ze opgeleid in het houden van lezingen en in de kringorganisatie.

In hun enthousiasme spraken de broeders openlijk over de vergadering zodat het de bestuurder van wat toen de provincie Leopoldstad was, ter ore kwam. Omdat deze man een hekel aan Jehovah’s Getuigen had, stelde hij een gestencilde brief op die onder de plaatselijke autoriteiten verspreid moest worden. In de brief stond dat iedere Getuige die betrapt werd op prediken of het bijwonen van een religieuze bijeenkomst, gearresteerd moest worden. Maar toen de brief werd verzonden voor duplicatie, kreeg toevallig een broeder die taak toegewezen. De broeder had heel weinig stencilpapier in voorraad, en hij wist dat de winkels in Leopoldstad ook geen papier hadden. Toen zijn chef de kopieën van de brief kwam ophalen, liet de broeder hem de lege planken zien — geen papier!

Ondertussen baden de broeders vurig tot Jehovah over de kwestie. Wat gebeurde er? De regering besloot onverwachts om enkele nieuwe provincies te vormen, en de provincie onder het bestuur van de tegenstander werd ontbonden! In de loop van de jaren hebben velen geprobeerd Gods volk lastig te vallen of te vernietigen. Maar hun pogingen zijn telkens verijdeld. — Jes. 54:17.

Er komen meer zendelingen

In de jaren zestig benutte de organisatie de gelegenheid om zendelingen naar Congo te sturen. Er werd een klein zendelingenhuis geopend in Kinshasa. In maart 1964 arriveerden de zendelingen Julian en Madeleine Kissel uit Canada. Nu, veertig jaar later, dienen ze nog steeds getrouw als leden van de Bethelfamilie in Kinshasa.

Sommige zendelingen die in de tweede helft van de jaren zestig kwamen, wonen nu in andere landen. In 1965 werden Stanley en Bertha Boggus aan Congo toegewezen na in Haïti te hebben gediend. Broeder Boggus, die reizend opziener was, ging in 1971 om gezondheidsredenen terug naar de Verenigde Staten. Tegen het einde van 1965 voegden Michael en Barbara Pottage zich bij de zendelingen in Congo. Ze zitten momenteel in Engeland op Bethel. William en Ann Smith werden in 1966 aan Congo toegewezen; ze werkten voornamelijk in Katanga. Wegens een verbod op het werk werden ze in 1986 aan Kenia toegewezen. Manfred Tonak uit Duitsland, een afgestudeerde van de 44ste klas van Gilead, diende als reizend opziener in Congo. Toen het verbod werd uitgevaardigd, werd hij aan Kenia toegewezen. Nu is hij coördinator van het bijkantoorcomité in Ethiopië. In 1969 kwamen Dayrell en Susanne Sharp als afgestudeerden van de 47ste klas van Gilead naar Congo. Na uit Congo te zijn uitgewezen, werden ze aan Zambia toegewezen, en sindsdien zitten ze op Bethel in Lusaka. Andere zendelingen hebben een nieuwe toewijzing voor landen in West-Afrika gekregen. Onder hen bevonden zich Reinhardt en Heidi Sperlich, die bij een vliegtuigongeluk zijn omgekomen. Deze tragedie bezorgde allen die hen kenden, veel verdriet.

In 1966 werd het eerste zendelingenhuis buiten Kinshasa geopend in Lubumbashi, in het zuidoosten van het land. Later werden er nog andere opgericht in Kolwezi, ten noordwesten van Lubumbashi, en in Kananga (toen Luluaburg), in de provincie Kasai. De aanwezigheid van de zendelingen had een krachtige stabiliserende invloed die de broeders en zusters hielp om naar de waarheid te leven. In Kasai bijvoorbeeld bestond in de gemeenten nog steeds stammenrivaliteit. Omdat de zendelingen niet tot de stammen behoorden, konden ze heel goed bemiddelen bij problemen en waren ze onpartijdig in rechterlijke kwesties.

Van 1968 tot 1986 hebben meer dan zestig zendelingen in verschillende delen van het land gediend. Sommige hadden de Wachttoren-Bijbelschool Gilead in de Verenigde Staten bezocht en andere de toegevoegde Gileadschool in Duitsland. Daarnaast waren er Franssprekende pioniers die rechtstreeks naar Congo kwamen als zendelingen. Velen leerden de plaatselijke talen, en ze deden allemaal hun best om mensen te vertroosten met het goede nieuws van het Koninkrijk.

Koninkrijkszalen in de jaren zestig

Vanwege de hitte en de extreme vochtigheid waren de vergaderplaatsen in de grotere steden meestal open gebouwen. De meeste vergaderingen werden in de avond of vroeg in de ochtend gehouden, wanneer het koel was. Dit ging allemaal prima zolang het niet regende. Maar in de regentijd moesten de vergaderingen vaak worden uitgesteld tot een andere dag.

De eerste Koninkrijkszaal werd in 1962 ingewijd. Deze zaal in de wijk Kimbanseke (Kinshasa) was van een van de zes gemeenten die er toen waren. Sindsdien hebben de gemeenten in Congo veel initiatief getoond in het bouwen van Koninkrijkszalen. Maar zo nu en dan waren er wettelijke problemen. Soms liet een broeder de gemeente zijn land gebruiken voor de bouw van een zaal zonder dit wettelijk vast te leggen. Als de broeder dan overleed, kwamen leden van zijn familie de zaal met toebehoren opeisen. Hier kon weinig tegen worden gedaan. Later, toen het werk verboden was, werden veel zalen door de plaatselijke autoriteiten in beslag genomen en voor hun eigen doeleinden gebruikt. Deze problemen maakten het moeilijk om op uitgebreide schaal Koninkrijkszalen te bouwen.

Toch werden er in het hele land Koninkrijkszalen gebouwd. Hoewel het meestal eenvoudige bouwsels waren, weerspiegelden ze het geloof van de broeders en zusters die ze hadden gebouwd. Sta eens stil bij de beschrijving die een zendeling gaf van de vergaderplaatsen eind jaren zestig.

„Om bij een Koninkrijkszaal in Leopoldstad te komen, lopen we door een nauwe doorgang tussen huizen van onafgewerkt beton. We worden op de voet gevolgd door een horde kinderen. We komen op een binnenplaats die omgeven is door een betonnen muur. De Koninkrijkszaal met open wanden staat achter het huis van broeders en zusters. In de zaal oefenen ze Koninkrijksliederen. Wat is het ontroerend naar hen te luisteren! Ze zingen vol overgave. We zijn blij dat de zaal wordt overschaduwd door bomen zodat we beschermd worden tegen de zon. Er zijn zitplaatsen voor ongeveer 200 personen. Het podium is gemaakt van beton en heeft een golfijzeren afdak. Sprekers die lang zijn, moeten een beetje bukken. Er is een mededelingenbord voor brieven van het bijkantoor en voor gemeentetoewijzingen. Ook is er een tafel voor de lectuur. Aan de zijkant van het podium hebben de broeders planten neergezet. Er worden kerosinelampen gebruikt voor verlichting, zodat de broeders en zusters hun vergaderingen ’s avonds kunnen houden. Als we weggaan, staan de kinderen nog buiten en ze lopen met ons mee terug naar de hoofdweg.

We gaan nu dieper het binnenland van Congo in. Als we in een dorp met grashutten komen, valt de Koninkrijkszaal ons direct op. Het is een bouwsel dat wordt ondersteund door negen palen, met een dik bladerdak. In de grond zijn van de ene naar de andere kant van de zaal smalle geulen gegraven. Als we op de grond gaan zitten met onze voeten in de geulen, zitten we tot onze verbazing best comfortabel. Boven de broeder die de vergadering leidt, hangt een met de hand geschreven bord waarop ’Koninkrijkszaal’ staat in het plaatselijke dialect. Er zijn ongeveer dertig aanwezigen, van wie misschien slechts de helft een verkondiger is. Ze kennen een paar Koninkrijksliederen. Wat ze aan muzikale vaardigheid missen, wordt goedgemaakt door hun enthousiasme, en we zingen uit volle borst.

Nu reizen we naar het noordelijke deel van het land. We brengen de landrover tot stilstand en kijken naar het dorp. We zien een groepje grashutten, waarachter een bouwsel staat dat zich onderscheidt van de rest. Het is gemaakt van dikke bamboepalen die stevig aaneengebonden zijn. In de bamboemuur zijn ramen en een deur aangebracht. Het dak is gemaakt van gras. Vóór het gebouw ligt een keurig gazon met een smal pad, en op het gazon is een bordje geplaatst waarop staat: ’Jehovah’s Getuigen’. Via het pad komen we bij de Koninkrijkszaal en onze broeders en zusters verwelkomen ons hartelijk. Als we binnenkomen, merken we dat de banken uit bamboepalen bestaan die over rechtopstaande bamboestaken zijn gelegd. Het is maar goed dat de Koninkrijkszaal een waterdicht dak heeft! Anders zouden er problemen ontstaan: als er water bij de bamboestaken zou komen, zouden ze wortel schieten en snel gaan groeien; in plaats van 30 centimeter van de grond zouden de banken veel hoger zijn. Op een mededelingenbord staan de vergaderschema’s aangegeven. Ook hangen daar brieven van het Genootschap. De broeders en zusters halen lectuur bij een tafel die gemaakt is van stukken gespleten bamboe die met riet aan elkaar gebonden zijn.

We reizen in zuidelijke richting naar Katanga, waar de zon net ondergaat. Het is hier veel koeler, en we moeten warmere kleren dragen. We naderen een dorp, en als we dichter bij de Koninkrijkszaal komen, horen we de broeders en zusters zingen. De broeders in de dorpen hebben meestal geen horloge, dus schatten ze aan de hand van de stand van de zon wanneer het tijd is voor de vergaderingen. De eersten die in de zaal zijn, beginnen meestal te zingen tot de meerderheid aanwezig is en de vergadering kan beginnen. We weten een plaatsje te bemachtigen op een doormidden gezaagde boomstam die op twee steunen rust. De lectuur wordt bewaard in een oude kast, maar kan daar niet lang opgeslagen worden vanwege de invasies van kakkerlakken en termieten, die het papier ruïneren. Na afloop van de vergadering nodigen de broeders ons uit hun zaal te bezichtigen. De wanden zijn gemaakt van takken die met riet aaneengebonden en daarna met leem bestreken zijn. Het waterdichte dak is gemaakt van gevlochten gras.”

Jehovah beschermt zijn dienstknechten

In de jaren zestig waren onlusten en geweld aan de orde van de dag. Veel mensen kwamen om het leven, onder wie enkelen van Jehovah’s volk. De broeders hadden geloof en moed nodig om bijeen te komen, omdat vergaderingen soms ten onrechte voor politieke bijeenkomsten werden aangezien. In de provincie Équateur drongen gewapende soldaten een Koninkrijkszaal binnen waar een vergadering werd gehouden. De soldaten kwamen er al vlug achter dat de broeders en zusters daar waren om God te aanbidden en niet voor politieke doeleinden. Dus vertrokken ze met de mededeling dat ze niet tegen God en religie waren.

Bij een andere gelegenheid werden Bernard Mayunga en een paar andere verkondigers in Kisangani opgepakt door rebellen die op zoek waren naar dorpshoofden, die ze van plan waren ter dood te brengen. Op de vraag van welke stam hij was, antwoordde Bernard: „Ik ben een van Jehovah’s Getuigen.” Verrast door dit antwoord vroeg de rebellenleider om uitleg. Bernard gaf getuigenis aan de hand van de Schrift, waarop de rebellenleider zei: „Als alle mensen waren zoals jij, zouden er geen oorlogen zijn.” Bernard werd vrijgelaten, samen met andere Getuigen die waren vastgehouden.

Eindelijk wettelijke erkenning!

Begin 1965 was het bijkantoor in Congo nog steeds ondergebracht in een flat in het centrum van Kinshasa. De lokatie was nogal krap. Het aantal Koninkrijksverkondigers liep naar de 4000, en er was een groter bijkantoor nodig. Na lang zoeken konden de broeders een huis aankopen dat pas zes jaar oud was, gelegen aan de Avenue des Elephants 764 in de wijk Limete (Kinshasa). Het gebouw bestond uit twee verdiepingen en had vier slaapkamers. De broeders gingen aan de slag en verbouwden de grote hal en eetkamer op de begane grond tot een kantoor. De garage werd gebruikt voor de expeditie en het stencilwerk. In 1972 werd er een stuk aangebouwd.

In november 1965 kwam Joseph-Désiré Mobutu door een staatsgreep aan de macht. Opnieuw diende het bijkantoor een verzoek om wettelijke erkenning in, en op 9 juni 1966 ondertekende president Mobutu een verordening waarin dat verzoek werd ingewilligd. Nu zou Jehovah’s volk dezelfde rechten en voorrechten hebben als alle andere wettelijk erkende godsdiensten in Congo. Waar de broeders sinds 1932 voor hadden gewerkt en gebeden, was eindelijk gerealiseerd. Ze waren vrij om in het openbaar te prediken, grote vergaderingen te houden en onroerend goed te bezitten. Deze vrijheid zou echter maar zes jaar duren.

Congressen geven een groot getuigenis

Wat waren de broeders blij kringvergaderingen te kunnen organiseren onder de bescherming van een wettelijke verordening! De eerste serie bestond uit elf vergaderingen met in totaal 11.214 aanwezigen en 465 dopelingen.

De vergaderingen lokten een heftige reactie van de plaatselijke kerken uit. De geestelijken hadden alles op alles gezet om te verhinderen dat Jehovah’s Getuigen wettelijke erkenning zouden krijgen in dit vruchtbare gebied, dat de geestelijken als hun domein beschouwden. In Gandajika, in de provincie Kasai, protesteerden de religieuze leiders bij de burgemeester. Omdat de burgemeester zich niet door hen liet intimideren, stuurden ze jongeren naar de vergaderplaats om de bijeenkomst te verstoren. Nu wilde het geval dat er op de vergadering een bijbelse film werd vertoond en dat er een grote menigte was gekomen om die te zien. Al gauw kalmeerden de relschoppers en keken ze ook. Wat ze zagen, maakte diepe indruk op hen. Bij het wisselen van elke spoel riep de menigte, die uit enkele duizenden bestond: „Lang leve Jehovah’s Getuigen!”

Jehovah’s Getuigen hadden nu toestemming om grote congressen te houden, maar daarvoor was veel voorbereiding nodig. Ze moesten bijbelse drama’s organiseren, en voor de drama’s waren kostuums nodig. De broeders moesten geluidsapparatuur installeren en bedienen. Ze kregen het allemaal voor elkaar omdat ze zich vol ijver beschikbaar stelden en graag wilden leren.

Op reis om kringvergaderingen te bedienen

In 1964 waren er voldoende kringen in Congo om twee districten te vormen. In 1969 werd er een derde gevormd in Kasai, en in 1970 waren er vier. Door de slechte wegen was het voor districtsopzieners en anderen vaak moeilijk om naar kringvergaderingen en congressen te reizen. Laten we om dit te illustreren in gedachten eens een districtsopziener, William Smith, vergezellen op een tocht naar een kringvergadering.

„Het had zo hard geregend dat de rivieren buiten hun oevers waren getreden. Onze bestemming was Kamina, waar een kringvergadering gehouden zou worden. Om daar te komen, moesten we meer dan 320 kilometer afleggen. Door de zware regens waren sommige wegen in een zee van modder veranderd, en op andere plaatsen stonden de wegen blank. Eén dal was een meer geworden. Auto’s, vrachtwagens en regeringsvoertuigen stonden overal geparkeerd terwijl de mensen wachtten tot het water zou zakken. Velen hielden rekening met twee weken oponthoud.

Ik wist dat de broeders en zusters verlangend uitkeken naar het vergaderingsprogramma. Sommige hadden dagenlang gelopen om aanwezig te zijn. Ik vroeg aan de omstanders of er niet een manier was om aan de andere kant van het dal te komen. Tot mijn verbazing kreeg ik te horen dat Jehovah’s Getuigen een kleine omleiding hadden gemaakt, maar dat de grond zo zacht was dat de Getuigen er niemand overheen wilden laten gaan totdat de districtsopziener op zijn reis naar Kamina gepasseerd was.

Broeders uit twee dorpen hadden een dag en een nacht, plus een deel van de volgende dag gewerkt om een nieuw weggedeelte aan te leggen dat om het onbegaanbare stuk weg heen leidde. Al gauw vond ik de broeders en maakte ik de jeep gereed om over de weg te rijden die ze hadden aangelegd. Er was een hele menigte op de been gekomen om te zien of de jeep het zou redden. Wat waren we teleurgesteld toen de jeep enkele meters voorbij het begin van de nieuwe weg in de zachte aarde wegzonk!

Hoe de broeders ook duwden, er was geen beweging in het voertuig te krijgen. Ze hadden zo hard gewerkt, en de teleurstelling was van hun gezichten af te lezen. Maar ze waren nog steeds vastberaden om de districtsopziener naar de vergadering te krijgen. De toeschouwers, die dachten dat de nieuwe weg eerder een gevaar was dan een hulp, gingen terug naar hun voertuigen. De broeders besloten het opnieuw te proberen. Ditmaal haalden ze alles uit de jeep, die zwaar beladen was met lectuur, geluidsapparatuur, een generator en andere dingen. De broeders groeven en duwden, en de jeep begon heel langzaam vooruit te komen.

Een uur later ging er een gejuich op en werden er Koninkrijksliederen gezongen omdat onze doortocht door de modder was geslaagd. De broeders hadden voor elkaar gekregen wat de mensen die in hun voertuigen waren blijven zitten, voor onmogelijk hadden gehouden. De vergadering was dankzij het harde werk van de broeders een geweldig succes. Jehovah was met zijn volk en hielp hen zijn wil te doen.”

Een nieuw politiek regime brengt veranderingen

Het was niet makkelijk om mensen te bereiken die verspreid over duizenden vierkante kilometers tropisch regenwoud en savannegebied woonden. Terwijl zendelingen in de grotere steden predikten, openden plaatselijke broeders en zusters die als speciale pionier dienden, het plattelandsgebied. Veel mensen in de dorpen waren analfabeet, wat het moeilijk maakte om sterke gemeenten op te bouwen. Bovendien zouden veranderingen in de landelijke politiek het leven van de broeders en zusters gaan beïnvloeden.

Het jaar 1970 kenmerkte het begin van een eenpartijstelsel. De partij stond bekend als de Mouvement Populaire de la Révolution (Populaire Revolutiebeweging), of MPR. De doelstelling was terug te keren tot traditionele normen en waarden, wat onder meer een naamsverandering van plaatsen en steden inhield. Stanleystad was al Kisangani geworden, en Elisabethstad werd Lubumbashi. In 1971 wijzigde de regering de naam van het land en zijn belangrijkste rivier van Congo in Zaïre. De munteenheid werd van de frank in de zaïre veranderd. De regering eiste ook dat mensen hun naam zouden veranderen: namen die als christelijk werden beschouwd, moesten vervangen worden door authentieke Afrikaanse namen. Het dragen van een stropdas werd verboden omdat dit met Europeanen in verband werd gebracht. In al deze kwesties gehoorzaamden de broeders respectvol. — Matth. 22:21.

Volgens de politieke ideologie was iedereen die in Congo geboren was, automatisch een actief lid van de MPR. Om hun baan te houden, naar school te gaan of op de markt te kunnen verkopen, moesten mensen een partijkaart hebben. Bovendien werd van mensen verwacht dat ze een speldje van de politieke partij droegen, vooral als ze een overheidsgebouw binnengingen. Het was een moeilijke tijd voor Jehovah’s volk. Broeders raakten hun baan kwijt en kinderen werden van school gestuurd.

Er waren regeringsfunctionarissen die begrip hadden voor het standpunt van Jehovah’s Getuigen. De minister van Binnenlandse Zaken vroeg aan een broeder die voor hem werkte waarom hij het partijspeldje niet droeg. De broeder legde dat aan de hand van de bijbel uit. De minister antwoordde: „Wij kennen u, en wij zullen u geen problemen bezorgen, maar de jeugdbeweging zal het u moeilijk maken.”

Naar verluidt heeft president Mobutu zelf, nadat hij veel klachten tegen Jehovah’s Getuigen had ontvangen, op een bijeenkomst tegen zijn partijgenoten gezegd: ’Als ik ooit problemen krijg, komen ze niet van Jehovah’s Getuigen. Vergeet niet door wie Jezus werd verraden. Dat was door Judas, een van zijn discipelen. Als iemand me verraadt, zal het iemand zijn die met me eet.’

Bethel uitgebreid om aan de behoeften te voldoen

Nathan H. Knorr, van het hoofdbureau in Brooklyn, bezocht Congo in januari 1971. Eén kwestie die tijdens zijn bezoek werd besproken, was de uitbreiding van het Bethelhuis en de kantoorfaciliteiten. In 1970 waren er bijna 14.000 verkondigers in 194 gemeenten en ruim 200 geïsoleerde groepen. Door de constant groeiende behoefte aan lectuur in Congo was de opslagruimte op Bethel te klein geworden. Iedereen was opgetogen toen broeder Knorr aankondigde dat het bestaande gebouw uitgebreid zou worden! Een architect ontwierp een nieuw, modern gebouw van twee verdiepingen, dat tweemaal zo groot was als het bestaande gebouw. Het omvatte een groot kantoor, een grote opslagruimte en extra slaapkamers.

In juni 1971 werden de plannen goedgekeurd en begon het werk. Don Ward werd vanuit Dahomey (nu Benin) gestuurd om de leiding te nemen over de bouw. Er kwamen heel wat vrijwilligers helpen uit de 39 gemeenten in Kinshasa, en met zijn allen voltooiden ze het bouwproject. Al deze expansie in het veld en op Bethel veroorzaakte nog meer ergernis bij de religies van de christenheid, zoals we zullen zien.

De jaren zeventig — Een tijd voor moed en voorzichtigheid

In december 1971 nam de regering een wet aan om de vele nieuwe godsdiensten en gebedsgroepen die in het hele land werden gevormd, te reguleren. Volgens deze nieuwe wet waren slechts drie religies wettig: de Rooms-Katholieke Kerk, de protestantse kerken en de kerk van Kimbangu, een plaatselijke religie. In 1972 werden er nog drie religies erkend: de islam, de Grieks-Orthodoxe Kerk en de joodse godsdienst. Veel kleinere godsdiensten groepeerden zich onder de protestantse classificatie.

Van 1971 tot 1980 bestond er dus een periode van niet-erkend zijn, of een semi-verbod, waardoor de activiteiten van Gods volk in sommige opzichten beperkt werden. Hoewel Jehovah’s Getuigen niet officieel erkend waren, was er geen bevel tot uitwijzing van de zendelingen gegeven en werd Bethel ongemoeid gelaten. Het zendelingenhuis in Kananga werd gesloten, maar de huizen in Bukavu, Kisangani, Kolwezi en Lubumbashi niet. De broeders konden geen grote districtscongressen meer organiseren. Maar op veel plaatsen kwamen de broeders en zusters wel gewoon in hun Koninkrijkszalen bijeen. Ze hielden kleine kringvergaderingen in grotere zalen. Veel hing van de houding van de plaatselijke autoriteiten af. Op plaatsen waar sterke oppositie was, konden de broeders vervolging en arrestatie verwachten. Honderden broeders werden gevangengezet. Waar de plaatselijke autoriteiten de Getuigen gunstig gezind waren, konden de broeders ongehinderd doorgaan met hun religieuze activiteiten.

Ondanks de beperkingen bleven de Getuigen vrijmoedig prediken. Een groep van drie broeders en één zuster ging naar een markt om te prediken. Twee mannen stapten op een van de broeders af en arresteerden hem toen hij een boek aan een geïnteresseerde verspreidde. Ze brachten hem naar het hoofdbureau van de politieke partij en lieten hem in een kamer op de komst van de partijleider wachten. Toen de partijleider binnenkwam, bood de broeder net het boek Is de mens ontstaan door evolutie of door schepping? aan een andere man in de wachtkamer aan.

„Verspreidt u hier uw propaganda?”, vroeg hij.

De broeder antwoordde: „Als iemand u zou vragen of de mens is ontstaan door evolutie of door schepping, wat zou u dan antwoorden?”

De partijleider gaf geen antwoord. Hij wendde zich tot de mannen die de broeder hadden gearresteerd en zei: „Laat hem gaan. Hij doet niets onwettigs.”

De broeder ging terug naar de markt en predikte verder. Later kwam de partijleider toevallig voorbij en zag hem. Wijzend op de broeder, zei hij tegen zijn kameraden: „Die man is moedig, vinden jullie ook niet?”

In 1974 moest de bijkantooropziener Ernest Heuse op aanraden van de artsen terug naar België. Ernest leed al geruime tijd aan emfyseem, en door veelvuldige aanvallen van malaria was zijn gezondheid achteruitgegaan. De broeders waren gesteld op de familie Heuse, die veel voor het werk had betekend. In België bleven ze Jehovah ijverig dienen. Ernest overleed in 1986 en zijn vrouw, Hélène, stierf acht jaar later. In Kinshasa werd het opzicht over het bijkantoor toevertrouwd aan Timothy A. Holmes, die al sinds 1966 als zendeling diende.

In 1980 opnieuw wettelijk erkend

Op 30 april 1980 ondertekende de president van de republiek een verordening waarin aan de Vereniging van Jehovah’s Getuigen wettelijke erkenning werd verleend. De belangstelling voor de waarheid was groter dan ooit, zoals blijkt uit de 90.226 aanwezigen op de Gedachtenisviering en de ongeveer 35.000 bijbelstudies die bij geïnteresseerden werden geleid. Er werden nieuwe hoogtepunten in het aantal verkondigers en pioniers genoteerd. Er waren dus betere faciliteiten nodig om doeltreffender aan de behoeften van het veld te kunnen voldoen. De broeders waren dan ook heel blij toen het Besturende Lichaam toestemming gaf voor de aankoop van een stuk grond dat twee en een half maal zo groot was als wat het bijkantoor in Congo reeds bezat. Maar zoals we zullen zien, kwamen er moeilijkheden.

Jarenlang hadden de broeders geen grote districtscongressen kunnen organiseren. Nu waren ze vrij om dit te doen. In 1980 werden er vijf „Goddelijke liefde”-districtscongressen in het hele land gehouden. Sommige congresgangers moesten grote afstanden afleggen. Veel gezinnen liepen meer dan 400 kilometer om aanwezig te kunnen zijn. Twee speciale pioniers in een zeer geïsoleerd gebied fietsten twee weken en legden meer dan 700 kilometer af door rul zand en regenwoud. Er kwamen ook afgevaardigden uit Congo (Brazzaville), Boeroendi en Rwanda.

In de jaren daarna was het noodzakelijk op nog meer plaatsen districtscongressen te organiseren. De broeders hadden weliswaar religieuze vrijheid, maar de economische druk nam toe. Velen hadden de grootste moeite om alleen al in hun levensonderhoud te voorzien. De prijzen vlogen omhoog, maar dat gold niet voor de lonen. De vervoerskosten waren voor de meeste broeders en zusters te hoog om lange afstanden te kunnen afleggen. Daarom organiseerde het bijkantoor liefdevol meer congressen dichter in de buurt van waar de meeste broeders en zusters woonden.

Een weg in Congo kan een echte hindernisbaan zijn: omgevallen bomen, kapotte bruggen, rul zand en modderkuilen zijn heel gewoon. Bijkantoorvertegenwoordigers en hun vrouwen hebben altijd een geest van zelfopoffering aan de dag gelegd wanneer ze kringvergaderingen en congressen bedienden. Toch valt hun opoffering in het niet vergeleken bij die van de getrouwe plaatselijke broeders en zusters die vaak dagen achtereen moeten lopen en in de openlucht moeten slapen. Het is nog steeds niets bijzonders om tussen de 50 en 150 kilometer te lopen om een districtscongres te bezoeken.

Er worden nieuwe zendelingenhuizen geopend

De wettelijke erkenning in 1980 opende de weg voor de komst van nieuwe zendelingen in het land. In 1981 werd er een nieuw huis geopend in Goma (provincie Kivu). Gedurende de volgende twee jaar werden er huizen geopend in Likasi (Katanga), Mbuji-Mayi (Kasai), Kikwit (Bandundu) en in de havenstad Matadi (Neder-Congo). Huizen die gesloten waren, werden heropend. Ten slotte werd er in 1986 een huis geopend in Isiro (provincie Orientale), wat het totale aantal zendelingenhuizen in het land op elf bracht. Deze huizen dienden ook als lectuurdepot. De zendelingen waren de schakel tussen het bijkantoor en het veld. De plaatselijke broeders en zusters waardeerden de aanmoediging en opleiding die ze van hen ontvingen. Het dienstjaar 1981 eindigde met een nieuw hoogtepunt van 25.753 verkondigers. De mogelijkheden voor toename waren groot.

Geen angst voor Kimbilikiti

Kimbilikiti is de naam van een stamgeest. Deze geest wordt aanbeden door de leden van de Regastam, die in het dichtbeboste oosten van het centrale deel van het land wonen. Het leven van deze mensen — voor het merendeel jagers, boeren en vissers — wordt beheerst door geloofsopvattingen die verband houden met Kimbilikiti. Deze cultus is in geheimzinnigheid gehuld, en de priesters oefenen grote invloed uit op mensen die in angst voor de geest leven.

Jehovah’s Getuigen in dit gebied zijn niet bang voor Kimbilikiti omdat ze weten dat Jehovah de enige ware God is. Ze zijn de enigen die niet voldoen aan wat de priesters van Kimbilikiti eisen, zoals het offeren van geiten en kippen die als voedsel voor de priesters zelf bedoeld zijn.

In 1978 begonnen leden van de sekte Jehovah’s Getuigen openlijk te vervolgen. Verscheidene Koninkrijkszalen werden platgebrand. Sommige broeders werden uit hun huizen verdreven en hun bezittingen werden geconfisqueerd. De sekte gebruikte ook toverij en bezweringen in een vergeefse poging om de broeders kwaad te berokkenen. Vervolgens voerden leden van de sekte in augustus 1983 een morbide plan uit door acht broeders in de buurt van het dorp Pangi op een wrede manier te vermoorden.

Dit afgrijselijke voorval was een schok voor de gemeente, vooral voor degenen die een liefhebbende echtgenoot of vader verloren. Het bijkantoor en plaatselijke broeders waren er snel bij om de getroffen gezinnen zowel geestelijke als materiële hulp te bieden.

Intussen voelden de moordenaars zich veilig in dit geïsoleerde, beboste gebied. Maar uiteindelijk werden de schuldigen opgepakt. De rechtszitting vond plaats in de arrondissementsrechtbank te Kindu. De gedaagden beweerden dat de geest Kimbilikiti hen tot de moord had aangezet. Maar de officier van justitie liet zien waar de schuld echt lag. Hij zei: „Bepaalde [leden van de Regastam] die in het verleden hebben deelgenomen aan de riten van Kimbilikiti en die de geheimen kennen, zijn nu met Jehovah’s Getuigen verbonden. Zij hebben de geheimen onthuld, met name de geheimen die betrekking hebben op het niet-bestaan van de geest die Kimbilikiti wordt genoemd. Zij hebben dan ook aangetoond dat de offers die deze genoemde geest eist, op bedrog berusten, georganiseerd door de oude mannen die de plechtigheden leiden.”

De beklaagden werden dus schuldig bevonden, en niet de geest Kimbilikiti. Toen er beroep werd aangetekend, bekrachtigde een hogere rechtbank in Bukavu het doodvonnis dat over de moordenaars was uitgesproken. Officieren van justitie waarschuwden voor de gevolgen van eventuele toekomstige aanvallen op Jehovah’s Getuigen door de aanbidders van Kimbilikiti. *

Sindsdien zijn er andere incidenten geweest, maar leden van de sekte beseffen nu dat ze dergelijke dingen in het bos niet kunnen verbergen en dat ze ook niet op een niet-bestaande Kimbilikiti kunnen rekenen om hen te beschermen. Intussen blijven Jehovah’s Getuigen getrouw anderen helpen los te komen van deze cultus. Jehovah heeft hun werk liefdevol gezegend. Er zijn nu meer dan 300 ijverige verkondigers die in de gemeenten in dit gebied dienen. Ze hebben Jehovah lief en ze hebben geen angst voor Kimbilikiti.

Het werk wordt verboden

In 1985 floreerde het Koninkrijkswerk in Congo. Er was begonnen met de bouw van een nieuw Bethelhuis op het stuk grond dat in 1980 was aangekocht. Er waren ongeveer zestig vrijwilligers uit het buitenland om te helpen. Aan het eind van het dienstjaar waren er in het land bijna 35.000 verkondigers en was er een nieuw hoogtepunt in het aantal pioniers. Zestig zendelingen predikten ijverig in het hele land. Reizende opzieners leidden gemeenteouderlingen en pioniers op. Alles leek gereed voor een geweldige toename.

Maar niet iedereen was blij met de geestelijke en materiële voorspoed van Gods volk. De geestelijken probeerden via politici de activiteiten van de broeders een halt toe te roepen. Op 12 maart 1986 ondertekende president Mobutu een verordening om het werk van Jehovah’s Getuigen te verbieden. De volgende dag werd het verbod over de nationale radio bekendgemaakt. Eén omroeper zei: „Nu zullen we in [Congo] nooit meer iets van Jehovah’s Getuigen horen.” Hij zou het helemaal mis blijken te hebben!

Het bijkantoor haalde vier van de zendelingen die als districtsopziener dienden uit het veld en gaf plaatselijke broeders de toewijzing om het districtswerk voort te zetten. Omdat de zendelingen niet langer openlijk konden prediken, was het alsof ze huisarrest hadden. De plaatselijke broeders predikten bijzonder omzichtig (Matth. 10:16). Jammer genoeg werden veel geïnteresseerden bang en stopten met hun bijbelstudie. Sommige Koninkrijkszalen werden gesloten of zelfs verwoest. Andere werden door de politieke partij in beslag genomen. De broeders moesten in kleine groepjes samenkomen. Broeders werden ’s nachts van hun bed gelicht, en hun bezittingen werden gestolen.

In de provincie Équateur werden veel broeders geslagen en gevangengezet. Eén speciale pionier werd vreselijk geslagen en drie maanden in de gevangenis opgesloten. En dat allemaal ten gevolge van het radiobericht. Tot dan toe was er geen formele wet aangenomen om het verbod te bekrachtigen. Kort na de bekendmaking van het verbod tekenden de broeders beroep aan, maar ze kregen geen antwoord. Vervolgens hield de president van het land in juni 1986 een openbare rede waarin hij de Getuigen veroordeelde als niet-patriottisch en zonder eerbied voor het gezag.

Wat was de situatie snel veranderd! Een eens gerespecteerde groep mensen verloor plotseling het respect. De bouw van het nieuwe bijkantoor werd gestaakt, en het werd stil op de plek waar het had gegonsd van vreugdevolle activiteit. De buitenlandse vrijwilligers moesten allemaal het land uit en de bouwuitrusting werd verkocht. Ongeveer twintig plaatselijke broeders bleven achter om het pand te bewaken.

Toen kwam geheel onverwacht een brief van het hoofd van de veiligheidsdienst, gedateerd 26 juni 1986, waarin stond dat alle zendelingen het land moesten verlaten. Dit verbod zou heel anders uitpakken dan het verbod in 1972, toen de zendelingen konden blijven. Het was een heel naar gezicht de afdeling Expeditie vol te zien staan met de persoonlijke bezittingen van de zendelingen die aan het pakken waren voor hun vertrek. In juli vertrokken 23 zendelingen naar andere landen. Degenen die het land uit waren voor vakantie, kwamen nooit meer terug. Nu brak er een verdere periode van loutering in Congo aan.

Gereorganiseerd voor ondergrondse activiteit

Als de tegenstanders dachten dat ze Jehovah’s volk zouden ontmoedigen of uitroeien, hadden ze het mis. Ze kenden de kracht van Jehovah’s heilige geest en de vastberadenheid van Gods volk niet. Een kleine kern van ervaren zendelingen zag kans in het land te blijven. Leden van het bijkantoorcomité bleven vanuit verschillende particuliere huizen het opzicht voeren over de Koninkrijksprediking. De broeders hielden de Pioniersschool in huizen verspreid over het hele land.

Er was geen gebrek aan geestelijk voedsel. De broeders bleven bijbelse publicaties drukken en verspreiden. Het bijkantoor zond materiaal voor districtscongressen en kringvergaderingen naar de gemeenten, waar de stof uit de schema’s in de vorm van lezingen werd behandeld. Tijdens bezoeken aan de gemeenten speelden kringopzieners congresdrama’s af die in de plaatselijke talen waren opgenomen. Dit werd vanaf 1986 elk jaar gedaan totdat het verbod werd opgeheven. Hoewel dit allemaal veel werk kostte, trokken de broeders er heel veel profijt van.

Ondertussen namen ouderlingen contact op met regeringsautoriteiten om onze positie van politieke neutraliteit uiteen te zetten en te proberen duidelijk te maken dat neutraliteit niet gelijkstaat aan verzet tegen de bestaande orde. Op die manier raakte iedereen, tot de hoogste autoriteiten in het land, bekend met Jehovah’s naam en voornemen. Jehovah’s dienstknechten vielen op als een uniek volk — strikt neutraal en tegelijkertijd vredelievend en niet revolutionair.

Achteruitgang en daarna toename in Koninkrijksverkondigers

Het dienstbericht over 1987 gaf een achteruitgang van 6 procent in het aantal verkondigers te zien. Sommigen waren bang en wilden zich niet vereenzelvigen met een verboden organisatie. In verschillende gebieden brak wrede vervolging uit.

Soms had tegenstand een averechtse uitwerking. Zo belegde een dorpshoofd een speciale vergadering om Jehovah’s Getuigen in een kwaad daglicht te stellen. Het hoofd hield een exemplaar van Mijn boek met bijbelverhalen omhoog en zei tegen de aanwezigen dat ze iedereen moesten arresteren die het boek verspreidde. De dorpelingen antwoordden dat ze het boek graag wilden bekijken zodat ze het konden herkennen. Hij ging hiermee akkoord, en wat de dorpelingen zagen, stond hun wel aan. Sommige vroegen daarna een speciale pionier die in een ander dorp woonde om exemplaren van het boek. De speciale pionier weet nog te vertellen: „Ik kon tien bijbelstudies beginnen. Ik had nog nooit in dat dorp gepredikt. Als het dorpshoofd niet geprobeerd had ons in een kwaad daglicht te stellen, zouden deze mensen misschien nooit de gelegenheid hebben gehad om de waarheid te leren kennen!”

De broeders pasten zich aan de nieuwe omstandigheden aan. Ze waren weliswaar in veel opzichten beperkt, ’maar toch niet zo in het nauw gedreven dat ze zich niet meer konden bewegen’ (2 Kor. 4:8). Het dienstjaar 1988 eindigde met een toename van 7 procent in het aantal verkondigers. Er werden zo’n 60.000 bijbelstudies geleid. Broeders van de Dienstafdeling op Bethel bezochten grotere steden om aanmoediging te geven en met plaatselijke ouderlingen en reizende opzieners samen te komen. Intussen bleef het bijkantoor het opzicht voeren over het naburige Congo (Brazzaville), waar het werk eveneens verboden was, en over Boeroendi.

Een broeder die hoofdonderwijzer was op een school in Kolwezi weigerde een politieke eed af te leggen. Hij werd hiervoor vreselijk geslagen en toen overgebracht naar Lubumbashi, waar hij volgens zijn tegenstanders gedood zou worden. De broeder zette kalm de reden voor zijn neutrale standpunt uiteen. Hij werd vrijgesproken en teruggestuurd naar Kolwezi. Degenen die hem hadden geslagen, moesten hun excuses aanbieden! Hij mocht weer lesgeven en werd zelfs als inspecteur aangesteld!

In oktober 1988 namen plaatselijke bestuurders het Bethelbouwterrein in Kinshasa in beslag en confisqueerden tonnen bijbelse lectuur. Soldaten stalen geregeld dozen vol boeken en bijbels en verkochten die vervolgens op de plaatselijke markten. Mensen kochten de lectuur en maakten het de broeders en zusters op die manier makkelijk bijbelstudies op te richten. *

In 1989 steeg het aantal Koninkrijksverkondigers ondanks het verbod tot 40.707. De religieuze vijanden van Jehovah’s Getuigen waren woedend. De toenmalige minister van Justitie, die als een vriend van de Katholieke Kerk bekendstond, stuurde aan alle openbare aanklagers in Congo een brief waarin hij zich ontzet toonde over de aanhoudende activiteit van Jehovah’s volk. Hij drong erop aan Jehovah’s Getuigen gerechtelijk te vervolgen en hun Koninkrijkszalen te sluiten. Later beschreef hij Jehovah’s volk in een toespraak tot religieuze leiders als „regelrechte demonen”. Dit leidde tot enige vervolging in de provincie Bandundu, waar de minister woonde.

Kinderen in hechtenis genomen

In die periode werden een aantal kinderen van Jehovah’s Getuigen op school gearresteerd omdat ze weigerden aan bepaalde politieke ceremoniën mee te doen. De vader van twee jongens werd ook gearresteerd en met zijn nog jonge zoons in de gevangenis opgesloten. De bewakers kregen bevel hun niets te eten te geven. Verbluft vroeg een bewaker: „We hebben in deze gevangenis moordenaars en dieven, en die geven we te eten. Waarom deze man en zijn twee zoons dan niet?” Toen hij geen redelijk antwoord kreeg, zorgde deze bewaker er persoonlijk voor dat ze te eten kregen. De jongens brachten elf dagen in de gevangenis door en hun vader, een speciale pionier, zeven dagen. Ze lieten zich door deze beproeving totaal niet ontmoedigen.

In Kikwit werd een man die geen Getuige van Jehovah was, gearresteerd nadat zijn vrouw en twee dochters, die wel Getuigen waren, gevangen waren gezet. Toen de functionarissen erachter kwamen dat de man het geloof van zijn vrouw niet deelde, bevalen ze hem de gevangenis te verlaten. Hij weigerde weg te gaan en zei dat hij zijn vrouw en kinderen niet alleen zou laten. Toen hij uiteindelijk samen met zijn gezin werd vrijgelaten, ging hij de bijbel bestuderen en werd gedoopt. Hij dient nu als gemeenteouderling.

Het land in beroering

In september 1991 brak er in Kinshasa een militaire opstand uit, gevolgd door wijdverbreide plunderingen. Dit leidde niet alleen tot ernstige voedsel- en brandstoftekorten, maar ook tot massale werkloosheid en stijgende inflatie. De bijkantoren van Jehovah’s Getuigen in Zuid-Afrika en Frankrijk stuurden hulpgoederen.

Hoewel het Congolese bijkantoor met problemen in eigen land te kampen had, zorgde het ook voor vluchtelingen uit het naburige Angola en Soedan. In het noordoosten van Congo bezocht Zekaria Belemo, die toen reizend opziener was, een groep gevluchte broeders en zusters uit Soedan. Hij sprak de groep toe in zijn beperkte Engels, dat in het Arabisch werd vertaald. Zekaria vroeg zich af of ze veel van de lezing begrepen. Ongeveer vijf jaar later kwamen er twee jonge mannen die Bethel bezochten naar hem toe en vroegen: „Kent u ons nog? We hebben in het vluchtelingenkamp naar uw lezing geluisterd. We hebben alle aanmoediging die u gaf ter harte genomen en zijn de bijbel gaan bestuderen.” Later droegen deze twee jonge mannen hun leven aan Jehovah op.

Nog een groot en niet-aflatend probleem in het land waren de etnische geschillen. Veel mensen uit Kasai waren naar Katanga in het zuiden verhuisd. Maar in 1992 en 1993 werden ze door de Katangezen verjaagd. De meeste mensen uit Kasai moesten hun werk, bezittingen en huis achterlaten. Ze vluchtten voor hun leven naar kampen of andere plaatsen waar ze als groep veilig konden wonen. Meer dan 100.000 van hen gingen terug naar hun thuisgebied in Kasai. Onder hen bevonden zich zo’n 4000 Getuigen van Jehovah. Hoewel de broeders die dicht in de buurt woonden zelf weinig middelen hadden en het voedsel schaars was, deden ze alles wat ze konden om te helpen. Eén gemeente op de hoofdroute vanuit Katanga naar het noorden, stuurde broeders om elke arriverende vrachtwagen aan te houden om te zien of er Getuigen onder de passagiers waren. Als dat zo was, kregen de broeders en zusters de nodige zorg.

Het Zuid-Afrikaanse bijkantoor stuurde meerdere vrachtwagens met voedsel en medicamenten, bedoeld om uitgedeeld te worden onder dakloos geworden broeders en zusters die in vluchtelingenkampen wachtten. Door deze voorziening werden levens gered. Het Besturende Lichaam gaf de broeders in Kinshasa ook opdracht om voedsel, medicijnen, schoffels en schoppen te kopen, zodat gezinnen zich weer in Kasai konden vestigen en hun land konden bewerken.

Andere tekenen van verandering

In een op 24 april 1990 door de president gehouden rede en persconferentie werd een duidelijk signaal afgegeven dat de houding van overheidswege tegenover Jehovah’s Getuigen veranderd was. In zijn persconferentie voor zowel binnenlandse als buitenlandse journalisten gaf de president de verzekering dat de regering alle fundamentele vrijheden hoog hield, ook de vrijheid van drukpers en de vrijheid van godsdienst. Dit opende voor de broeders en zusters de weg om openlijker te prediken en bijeen te komen. Degenen die nog gevangenzaten, werden vrijgelaten.

Weet je nog hoe de radio-omroeper in 1986 vol vertrouwen aankondigde dat men in Congo nooit meer iets van Jehovah’s Getuigen zou horen? Zijn voorspelling kwam niet uit. Toen het verbod in 1986 werd uitgevaardigd, waren er 34.207 verkondigers in Congo. Tegen het einde van het dienstjaar 1990 waren er in Congo 50.677 verkondigers, terwijl de Gedachtenisviering door 156.590 personen werd bijgewoond. De korrels in de zak Afrikaanse maïs waren ondanks tegenstand, laster, vervolging en de woede van religieuze en politieke leiders talrijk geworden. Toen in 1997 het regime van president Mobutu werd omvergeworpen, was het de omroeper, niet Jehovah’s Getuigen, die het land moest ontvluchten.

Opnieuw vrijheid

Door het presidentiële besluit van 1986 waren alle activiteiten van Jehovah’s Getuigen verboden en was de rechtspersoon waarvan ze zich bedienden ontbonden. Maar op 8 januari 1993 deed het Hooggerechtshof van Zaïre (Congo) uitspraak in de zaak Jehovah’s Getuigen tegen de Republiek Zaïre. Het Hof besliste dat het presidentiële besluit ongegrond was en verklaarde het derhalve nietig. Wat een vreugde bracht dit onder de broeders teweeg!

De uitspraak van het Hooggerechtshof veroorzaakte heel wat opschudding omdat het Hof een nieuwe overgangswet had toegepast, wat de president en zijn aanhangers onaanvaardbaar vonden. Anderen bezagen de uitspraak als het scheppen van een precedent. De Getuigen waren het middelpunt van het geschil, maar wat een geweldig getuigenis bleek dit te zijn tot eer van Jehovah’s naam! Talloze krantenartikelen maakten melding van deze historische zaak. Vervolgens lichtte het ministerie van Justitie de bestuurders van de diverse provincies erover in dat Jehovah’s Getuigen weer wettelijk gemachtigd waren hun religieuze activiteiten te beoefenen. Wat een overwinning voor Jehovah’s volk en voor de ware aanbidding!

Verzendproblemen in Congo

Congo is een uitgestrekt land. Afgezien van een smalle kustlijn in Neder-Congo is het aan alle kanten door land omgeven. De meeste grote zendingen komen aan in de haven van Matadi. De verbinding tussen Matadi en de hoofdstad, een afstand van ongeveer 300 kilometer, wordt gevormd door een spoorweg (enkel spoor) en één enkele verharde weg.

Bijkantoren in Europa hebben een aantal vrachtwagens met vierwielaandrijving naar het Congolese bijkantoor gezonden, die uitstekend dienst doen voor lectuurverzending en bouwdoeleinden. Sinds 1999 is er in Matadi een Betheldepot. Dit is een grote hulp omdat lectuur rechtstreeks uit de schepen geladen en in het depot opgeslagen kan worden, totdat er een vrachtwagen van het bijkantoor komt om de lectuur naar Kinshasa te brengen.

In de jaren tachtig was het nog mogelijk om met de vrachtwagen dwars door het land van Kinshasa naar Lubumbashi te reizen en de depots van de zendelingenhuizen in Kananga en Mbuji-Mayi aan te doen. Hoewel een straalvliegtuig in ongeveer twee uur van Kinshasa naar Lubumbashi kon vliegen, deed een geladen vrachtwagen daar twee weken over! Maar met het verstrijken van de jaren werden de wegen steeds slechter, totdat ze niet meer begaanbaar waren. Weliswaar zijn er duizenden kilometers bevaarbare rivier, maar de boten die vanuit Kinshasa landinwaarts gaan, zijn niet betrouwbaar. Bij deze moeilijkheden komt nog dat in sommige gebieden aanhoudend politieke onrust heerst, waardoor het gebied dat de voertuigen van Bethel vanuit Kinshasa kunnen bereiken, nog kleiner is geworden. De beste manier om lectuur vanuit het bijkantoor naar verre plaatsen te verzenden, is per vliegtuig.

Ook andere bijkantoren helpen om de broeders en zusters van lectuur te voorzien. Het bijkantoor in Kameroen brengt via de Centraal-Afrikaanse Republiek per vrachtwagen publicaties naar het noorden van Congo. De bijkantoren in Rwanda en Kenia voorzien oostelijke delen van het land van lectuur. En gemeenten in enkele zuidelijke gebieden ontvangen hun lectuur uit Zuid-Afrika en Zambia.

De Bedienarenopleidingsschool — Een zegen voor het veld

In 1995 werd de eerste klas van de Bedienarenopleidingsschool in Kinshasa georganiseerd. Tegen april 2003 hadden meer dan 400 broeders in 16 klassen de school doorlopen. Vijf van de studenten zijn districtsopziener geworden en meer dan zestig zijn in de kringdienst. Vijftig anderen zijn als speciale pionier aangesteld. Deze broeders hebben het enthousiasme voor de prediking enorm gestimuleerd.

Voor sommigen was het niet makkelijk de school te bezoeken. Toen Georges Mutombo een uitnodiging voor de school kreeg, woonde hij in een streek die door rebellen werd beheerst. Hij moest eerst 400 kilometer fietsen naar Kamina, voordat hij een vliegtuig kon nemen naar Kinshasa, waar de school gehouden zou worden. Hij fietste drie dagen door de regen en moest op zijn tocht zestien militaire controleposten passeren. Hij reed ook door gebied waar veel misdaad was. Op een bepaald moment werd hij achternagezeten door een groep bandieten die ook op de fiets waren. De achtervolging eindigde toen de leider van de groep een lekke band kreeg. Blijkbaar herkenden de bandieten Georges aan zijn uiterlijk als een Getuige. Ze schreeuwden dat ze hem niet meer zouden achtervolgen omdat ze konden zien dat zijn God, Jehovah, met hem was.

Faciliteiten om de theocratische toename op te vangen

Sinds 1965 was het bijkantoor gevestigd geweest aan de Avenue des Elephants 764 in Limete (Kinshasa). In 1991 werd er in het industriegebied van de stad een stuk grond aangekocht. In de drie grote gebouwen die op het terrein stonden, had zich vroeger een stoffenfabriek bevonden en later waren ze als reparatiewerkplaatsen gebruikt. De broeders renoveerden de gebouwen zodat de bijkantooractiviteiten gecentraliseerd konden worden. Hoewel het project eerst wegens politieke onzekerheid en instabiliteit werd uitgesteld, werd het werk aan het nieuwe bijkantoor in 1993 met de komst van internationale dienaren ter hand genomen. In april 1996 verhuisde het bijkantoorpersoneel van de Avenue des Elephants naar de nieuwe gebouwen. Na de verhuizing zei een Bethelouderling: „Nu de hele Bethelfamilie weer op één plek is, lijkt het alsof we tien jaar terug zijn in de tijd, voordat ons werk verboden werd. We zijn Jehovah God en zijn zichtbare organisatie heel dankbaar voor deze schitterende gebouwen.” In oktober 1996 werd er een nieuw hoogtepunt van 100.000 verkondigers bereikt. De broeders waren opgetogen bij de vooruitzichten voor verdere toename.

Zendelingen komen helpen

In de jaren negentig konden er weer zendelingen het land in komen om zich bij de zeven zendelingen te voegen die kans hadden gezien daar tijdens de jaren van het verbod te blijven. In juli 1995 werden Sébastien Johnson en zijn vrouw, Gisela, vanuit Senegal aan Congo toegewezen. Andere zendelingen zouden weldra volgen. Sommigen kwamen na van Gilead te zijn afgestudeerd vanuit de Verenigde Staten, terwijl anderen uit België, Engeland en Frankrijk kwamen. In maart 1998 arriveerden Christian en Juliette Belotti uit Frans Guyana. In januari 1999 werden Peter Wilhjelm en zijn vrouw, Anna-Lise, vanuit Senegal aan Congo toegewezen. Later kwamen er uit Kameroen, Mali en Senegal nog meer zendelingen naar Congo.

In december 1999 werd er een nieuw zendelingenhuis geopend in een woonwijk van Kinshasa. Daar wonen nu twaalf zendelingen. In Lubumbashi heeft sinds 1965 zonder onderbreking een zendelingenhuis gefunctioneerd. In 2003 werd er een tweede huis geopend. Momenteel wonen daar vier zendelingenechtparen. In mei 2002 werd er een nieuw zendelingenhuis opgericht in Goma, in het oosten van het land, waaraan vier zendelingen zijn toegewezen. De zendelingen zijn nog steeds een zegen in dit uitgestrekte, productieve veld.

Christelijke neutraliteit tijdens de oorlog

De meesten van deze zendelingen arriveerden in een tijd waarin zich gewelddadige veranderingen in het land voltrokken. In oktober 1996 brak in het oostelijke deel van het land een oorlog uit, die zich snel naar andere gebieden uitbreidde. Deze oorlog was bedoeld om president Mobutu ten val te brengen. Op 17 mei 1997 trokken de troepen van Laurent-Désiré Kabila de stad Kinshasa binnen, en Kabila werd president.

Terwijl mensen over de hele wereld op de tv afschuwelijke beelden van door honger en ziekte gekwelde vluchtelingen zagen, bleef Jehovah’s volk de bijbelse boodschap van troost en hoop bekendmaken. Helaas zijn er talloze duizenden mensen in de oorlog omgekomen, onder wie ongeveer vijftig Getuigen. Als nasleep van de oorlog stierven velen aan cholera en andere ziekten.

Als gevolg van de oorlog hebben de meeste mensen geen identiteitskaart. Dit is een probleem voor broeders en zusters die in andere plaatsen willen prediken. Langs de wegen zijn veel militaire controleposten. In één gemeente hadden de verkondigers geen identiteitskaarten, dus stelde een ouderling voor dat ze in plaats daarvan hun ’Geen bloed’-verklaring zouden laten zien, en dat deden ze. Bij één controlepost zeiden de soldaten tegen hen: „Die willen we niet. We willen de nationale identiteitskaart die iedere burger moet hebben!”

De broeders antwoordden: „Dit is de kaart die ons identificeert als Jehovah’s Getuigen.” De soldaten lieten hen door.

In Kisangani namen buitenlandse huursoldaten die voor de regeringstroepen streden, vier jonge broeders gevangen. De broeders waren er valselijk van beschuldigd inlichtingen aan de vijand te hebben doorgespeeld. Elke ochtend kozen de huursoldaten tien gevangenen uit, brachten hen naar het bos en doodden hen. Op een ochtend werden twee van de broeders uitgekozen, samen met acht andere gevangenen. Ze vertrokken, maar onderweg stopte de legertruck omdat er een lijk op de weg lag. De huursoldaten gaven de twee broeders bevel het lijk te begraven. Toen ze klaar waren, wachtten de broeders op de terugkeer van de truck, die zonder hen verder was gereden. Hoewel ze hadden kunnen vluchten, deden ze dat niet om het leven van de twee andere broeders, die in de gevangenis waren achtergebleven, niet in gevaar te brengen. De truck keerde terug zonder de acht gevangenen, die waren doodgeschoten. Bij aankomst in de gevangenis was iedereen verbaasd de twee broeders levend terug te zien. Kort daarop werd de poort van de gevangenis opgeblazen toen oppositietroepen de stad innamen. De huursoldaten vluchtten, en de broeders werden bevrijd.

Europese bijkantoren bieden hulp in moeilijke tijden

In een groot deel van Congo heerst sinds 1996 oorlog, en grote aantallen mensen zijn ontheemd. Duizenden broeders en zusters uit Congo namen de wijk naar vluchtelingenkampen in Tanzania en Zambia. Naarmate Congo steeds verder in handen van rebellenlegers kwam, werd het voor het bijkantoor moeilijker om contact met broeders en zusters in veroverde gebieden te houden en voor hen te zorgen. In grote steden werden hulpverleningscomités opgericht om materiële hulp te geven. De Bethelfamilie legde een bereidwillige, zelfopofferende geest aan de dag door tot laat in de nacht te werken om met de distributie van hulpgoederen te helpen. Jehovah’s Getuigen in België, Frankrijk en Zwitserland stuurden per vliegtuig tonnen voedsel, kleding en medicamenten, alsmede 18.500 paar schoenen en 1000 dekens. De hulpverlening duurt nog voort, waardoor veel lijden wordt verlicht. Zowel Jehovah’s Getuigen als anderen trekken hier voordeel van.

In oktober 1998 verscheen in een plaatselijke krant in Kinshasa een artikel waarin stond: „Christelijke gemeenten van Jehovah’s Getuigen in verschillende Europese landen hebben met gezamenlijke inspanningen meer dan 400 ton hulpgoederen ingezameld voor Congo-Kinshasa en Congo-Brazzaville. Door de medewerking van vrijwilligers uit Engeland, Frankrijk en Zwitserland is er vanuit Oostende (België) per luchtvracht al 37 ton rijst, poedermelk, bonen en vitaminebiscuits naar Kinshasa gestuurd en op het nationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Kinshasa aangekomen. Er komt nog een vliegtuig . . . met 38 ton voedsel.

Het is opmerkelijk dat Jehovah’s Getuigen al sinds het begin van de genocide in Rwanda vluchtelingen in Oost-Afrika te hulp zijn gekomen. . . . De woordvoerder voor Jehovah’s Getuigen zei dat deze vrijwillige schenkingen, die bestaan uit meer dan 200 ton voedsel en medicamenten, geholpen hebben de cholera-epidemie te bestrijden. Jehovah’s Getuigen uit Frankrijk en België hebben indertijd een aantal teams opgericht om vluchtelingen in kampen bij te staan. Hij vertelde ook dat Jehovah’s Getuigen hulpgoederen hebben gezonden aan behoeftigen in Oost-Europa en Bosnië.”

Oorlog belemmert de geestelijke vooruitgang niet

In september 1998 vielen rebellen Ndjili, een voorstad van Kinshasa, aan. Te midden van de beroering zocht een groep broeders en zusters toevlucht in een huis waar een kringopziener verbleef. De kringopziener sprak een gebed uit ten behoeve van de groep en las toen Jesaja 28:16 voor, waar staat: „Niemand die geloof oefent, zal in paniek geraken.” Hij moedigde iedereen aan kalm te blijven en voor leiding op Jehovah te vertrouwen.

Sommigen stelden voor Ndjili te ontvluchten door de brug over te steken, terwijl anderen de suggestie deden om langs de spoorweg te lopen. Uiteindelijk besloten de broeders om te blijven waar ze waren. Drie dagen later kregen regeringstroepen het gebied weer in handen. De broeders kwamen erachter dat ze midden in de gevechten terecht zouden zijn gekomen als ze een van de overwogen routes hadden genomen.

Een broeder uit de gemeente Museka Kipuzi in Katanga verkocht vis aan enkele soldaten. Na een gesprek beschuldigde een soldaat hem ervan dat hij een spion voor de tegenpartij was. Hij werd vastgebonden, hevig geslagen en toen naar het militaire hoofdkwartier van dat gebied gebracht. Het was nacht toen hij aankwam. De soldaten eisten dat de broeder voor hen zou dansen. De broeder antwoordde: „Hoe zouden jullie in het donker van mijn dansen kunnen genieten?”

„Dan moet je maar zingen”, zeiden ze. Met heel zijn hart zong de broeder „Werp uw last op Jehovah”. Geroerd door de woorden vroegen de soldaten hem het lied nog eens te zingen. Dus zong hij het nog een keer. Een van de soldaten vroeg hem een ander lied te zingen. Deze keer zong hij „Heb dank, o Jehovah!” in het Kiluba, zijn moedertaal. Toen hij klaar was, maakten zijn ontvoerders hem los. De volgende ochtend brachten de soldaten hem terug naar de stad en wonnen in de omgeving waar de broeder woonde, inlichtingen in om er zeker van te zijn dat hij geen spion was. Voor ze vertrokken, zeiden de soldaten tegen hem: „Je was bijna dood geweest, maar nu zul je blijven leven. Je religie heeft je leven gered! We waren erg onder de indruk van de woorden van de twee liederen die je hebt gezongen. Blijf je God dienen!”

De bouw van Koninkrijkszalen brengt Jehovah lof

De laatste jaren heeft het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen speciale moeite gedaan om hulp te bieden bij de bouw van Koninkrijkszalen in landen met beperkte middelen. De broeders in Congo juichten deze ontwikkeling toe omdat er dringend behoefte was aan Koninkrijkszalen. In Kinshasa bijvoorbeeld waren 298 gemeenten, maar nog geen 20 geschikte zalen. Er waren in het hele land honderden zalen nodig. In april 1999 ging het Koninkrijkszalenbouwprogramma in Kinshasa van start. Later breidde het zich tot de andere provincies van Congo uit. Begin 2003 waren er in de beide Congo’s zo’n 175 Koninkrijkszalen gebouwd.

Een man die de waarheid al sinds de jaren vijftig kende, was erg onder de indruk toen hij de bouw van een Koninkrijkszaal aan de overkant van de straat gadesloeg. Hij zei: „Ik heb de Getuigen nooit serieus genomen, maar nu kan ik zien wat hun werk tot stand brengt. Ze hebben een Koninkrijkszaal naast het huis van mijn broer gebouwd en nu een bij mij aan de overkant. Het lijkt wel of de Getuigen me overal volgen!” Deze man aanvaardde een uitnodiging voor de Gedachtenisviering van Christus’ dood en voor de inwijding van deze nieuwe Koninkrijkszaal. Nu bezoekt hij geregeld de vergaderingen.

Drie gemeenten in Matete hielden hun vergaderingen in een vervallen gebouw dat ze in 1994 hadden aangekocht. De broeders hadden geen geld om het gebouw op te knappen, dus bleef het zes jaar in die toestand. Aan de overkant van de straat stond een grote kerk. Toen die kerk was gebouwd, had de predikant gezegd dat Jehovah’s Getuigen gauw verdwenen zouden zijn. De buren bespotten de broeders en zusters omdat ze geen goede vergaderplaats hadden. Zelfs toen de gemeente bouwblokken voor een nieuwe Koninkrijkszaal begon te maken, bleven sommige buren spotten. Wat waren ze verbaasd toen ze de resultaten zagen! Nu zeggen ze dat Jehovah’s Getuigen het mooiste gebouw in de omgeving hebben. Eén buurvrouw die nooit met de Getuigen had willen praten, was erg onder de indruk van wat de broeders voor elkaar hadden gekregen. Ze kwam naar het bouwterrein en beloofde bij het volgende bezoek van de Getuigen naar hen te zullen luisteren.

Op een ander bouwterrein kwam een vrouw naar een zuster toe die aan het koken was voor de werkers. De vrouw vroeg: „Bouwen jullie een kerk?”

„We bouwen onze Koninkrijkszaal”, antwoordde de zuster.

De vrouw zei: „Dit gebouw zal net zo zijn als jullie zelf. Jullie zijn altijd netjes en schoon, en zo zal jullie kerk ook worden!”

Een wijziging in het bijkantoorbestuur

Om zorg te kunnen dragen voor de behoeften van het veld moest het plaatselijke bijkantoorcomité gereorganiseerd worden. Op 20 mei 1996 stelde het Besturende Lichaam Sébastien Johnson als coördinator van het bijkantoorcomité aan. Hij en Peter Ludwig, die twee maanden eerder aan het comité was toegevoegd, vormden een ingekrompen bijkantoorcomité dat het opzicht over het werk voerde. In de daaropvolgende jaren werden er anderen aangesteld: David Nawej, Christian Belotti, Benjamin Bandiwila, Peter Wilhjelm, Robert Elongo, Delphin Kavusa en Uno Nilsson. Peter Ludwig en zijn vrouw, Petra, moesten om gezondheidsredenen naar Duitsland terugkeren, waar ze momenteel op het bijkantoor dienen.

De broeders van het bijkantoorcomité doen hun best om overal in het veld theocratische leiding te geven. Daarnaast zijn er dienstknechten van Jehovah uit Noord-Amerika, Europa en Japan als internationale dienaren, Bethelieten in buitenlandse dienst en zendelingen aan Congo toegewezen. In het dienstjaar 2003 is de Bethelfamilie in Kinshasa uitgegroeid tot meer dan 250 leden. De gemiddelde leeftijd was toen 34 jaar.

Nog veel werk te doen

Een profeet uit de oudheid schreef: „Gezegend is de fysiek sterke man die op Jehovah vertrouwt, en wiens vertrouwen Jehovah is geworden” (Jer. 17:7). Ondanks de aanhoudende gevechten in sommige gebieden van Congo blijven de broeders en zusters het goede nieuws van het Koninkrijk bekendmaken. Hoewel de pogingen van het bijkantoor om in het hele land geestelijke hulp te bieden door de burgeroorlog worden belemmerd, is het aanmoedigend te zien dat er een nieuw hoogtepunt van 122.857 verkondigers is bereikt.

In dit verslag hebben we ervaringen verteld over getrouwe dienstknechten in Congo. Het is niet mogelijk de namen te vermelden van alle broeders en zusters die hebben bijgedragen tot het verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws in Congo. Toch kunnen allen er zeker van zijn dat Jehovah hun inspanningen waardeert. De apostel Paulus schreef aan medechristenen: „God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten.” — Hebr. 6:10.

Er is nog enorm veel werk te doen. Er moeten nieuwe gebieden worden geopend en Koninkrijkszalen worden gebouwd. Het bijkantoor moet worden uitgebreid. Maar terugkijkend op meer dan vijftig jaar theocratische activiteit in Congo kunnen we het helemaal eens zijn met wat die broeder in 1952 zei: ’We zijn net korrels in een zak Afrikaanse maïs. Het maakt niet uit waar we een voor een worden gezaaid, uiteindelijk komt de regen en worden we talrijk.’ We wachten vol spanning af hoeveel wasdom onze hemelse Vader, Jehovah God, het Koninkrijkszaad nog zal geven. — 1 Kor. 3:6.

[Voetnoten]

^ ¶3 Door de jaren heen heeft dit land verschillende namen gehad: Kongo-Vrijstaat, Belgisch Congo, Kongo, Zaïre en, sinds 1997, Democratische Republiek Congo. Onofficieel wordt het Congo (Kinshasa) genoemd ter onderscheiding van het naburige Congo (Brazzaville). In dit verslag zullen we verder de naam Congo gebruiken.

^ ¶155 Zie De Wachttoren van 1 maart 1985, blz. 3-10.

^ ¶173 Op grond van een uitspraak van het Hooggerechtshof kregen de broeders uiteindelijk weer het recht op het geconfisqueerde stuk grond waar ze begin 1980 met de Bethelbouw waren begonnen, maar waar later door soldaten beslag op was gelegd. Toen de soldaten het terrein ten slotte in het jaar 2000 verlieten, verdeelden plaatselijke functionarissen het hele stuk grond echter in kleinere stukken en verkochten die onrechtmatig aan mensen die er op hun beurt illegaal gingen wonen. Er wonen momenteel honderden mensen op het terrein. Dat probleem vraagt nog steeds om een oplossing.

[Inzet op blz. 229]

„Nu zullen we in [Congo] nooit meer iets van Jehovah’s Getuigen horen”

[Inzet op blz. 249]

„Je was bijna dood geweest, maar nu zul je blijven leven. Je religie heeft je leven gered!”

[Kader op blz. 168]

Een overzicht van Congo (Kinshasa)

De Democratische Republiek Congo ligt op de evenaar en is ruim zesmaal zo groot als het naburige Congo (Brazzaville). Het noorden van Congo is grotendeels bedekt met tropisch regenwoud, dat zo dicht is dat het zonlicht zelden de bodem bereikt. In het oostelijke deel van het land bevinden zich bergen en actieve vulkanen. Het westen van Congo heeft een kustlijn van 37 kilometer langs de Atlantische Oceaan.

Bevolking: De 55 miljoen inwoners van Congo vertegenwoordigen meer dan 200 Afrikaanse etnische groepen. Vijftig procent van de bevolking is katholiek, 20 procent protestants, 10 procent aanhanger van Kimbangu en 10 procent moslim.

Taal: Er worden veel talen gesproken. Hoewel Frans de officiële taal is, zijn de voornaamste Afrikaanse talen Lingala, Kingwana, Swahili, Kikongo en Tshiluba.

Middelen van bestaan: Congo heeft een schat aan natuurlijke rijkdommen — aardolie, diamanten, goud, zilver, uranium — maar wegens recente gevechten in het land is de export drastisch teruggelopen en de buitenlandse schuld toegenomen. Gezinnen in plattelandsgebieden verbouwen hun voedsel grotendeels zelf, waaronder cassave, maïs en rijst.

Dierenwereld: Er zijn wilde dieren in overvloed. In beboste gebieden wemelt het van de bavianen, gorilla’s en apen. In meer open terrein leven antilopen, luipaarden, leeuwen, neushoorns en zebra’s. In de rivieren zitten krokodillen en nijlpaarden.

[Kader/Illustratie op blz. 173, 174]

Hij zocht en vond de waarheid

Henry Kanama was lid van de Evangelische Kerk in Luena maar kwam tot het besef dat deze religie niet de waarheid had. Vaak ging hij de bergen in om te bidden en te mediteren. Daar ontmoette hij een groep die beweerde met onzichtbare geesten te communiceren. Leden van deze groep vertelden Henry dat God naar hun mening ver weg was, maar waar precies wisten ze niet.

Henry begon de ware God te zoeken. Na verloop van tijd ontmoette hij een man die hem een exemplaar van het tijdschrift Ontwaakt! in het Frans gaf. Henry herkende al snel de klank van de waarheid. Hier had hij naar gezocht! Hij schreef naar Jehovah’s Getuigen op het adres dat hij in het tijdschrift had gevonden, en al gauw kreeg hij per brief bijbelstudie. Ten slotte vroeg Henry samen met zijn vrouw, Elisabeth, en nog enkele kennissen hoe ze gedoopt konden worden. In de volgende brief die ze ontvingen, stond dat ze contact moesten opnemen met bijkantoren in naburige landen. De meeste waren ver weg.

Het kleine groepje, dat naast Henry en Elisabeth bestond uit Hyppolite Banza en zijn vrouw, Julienne, besloot naar Noord-Rhodesië te gaan. Ze realiseerden zich dat dit betekende dat ze Cibemba moesten leren spreken om hun kennis van de waarheid te verdiepen. Ze berekenden de kosten en deden de stap. Na daar zes maanden te zijn geweest, werden ze in 1956 gedoopt.

Datzelfde jaar keerden ze terug naar Congo, waar ze ijverig het goede nieuws met anderen deelden. In 1961 werden Henry en enkelen van zijn metgezellen gearresteerd en naar de gevangenis gestuurd. Ze werden ervan beschuldigd Kitawala-aanhangers te zijn die een plaatselijk hoofd hadden gedood omdat hij de moord op een ander hoofd had beraamd. Er bestond natuurlijk geen bewijs voor deze beschuldiging, en ze werden later vrijgelaten.

Henry en Elisabeth begonnen toen te pionieren. Uiteindelijk werden ze speciale pioniers en later waren ze in de kringdienst. Hoewel Henry in 1991 is gestorven, is Elisabeth nog steeds in de gewone pioniersdienst. Een van hun zoons, Ilunga, is kringopziener.

[Kader/Illustraties op blz. 178]

Albert Luyinu — Een getrouwe Getuige

Alberts eerste contact met de waarheid was in 1951 via een collega, Simon Mampouya, uit Congo (Brazzaville). Albert was de eerste Congolees die tandarts was geworden, en zijn prestigieuze positie maakte het voor hem niet makkelijk een standpunt voor de waarheid in te nemen. Hij en zijn vrouw werden na de Gedachtenisviering in 1954 gedoopt. De doop vond ’s nachts plaats omdat het werk toen verboden was.

Albert diende van 1958 tot 1996 als de wettelijke vertegenwoordiger van de Vereniging van Jehovah’s Getuigen, de plaatselijk geregistreerde rechtspersoon van de Getuigen. Hij herinnert zich nog dat hij voor 1800 aanwezigen een door broeder Heuse gehouden huwelijkslezing moest vertalen. Eerst werden in de lezing de verantwoordelijkheden van de christelijke echtgenote uiteengezet. Albert weet nog dat hij zich groot en trots voelde toen hij naar zijn vrouw en de andere aanwezige zusters keek. Maar hij weet ook nog dat hij zich bij het horen van de verantwoordelijkheden van een christelijke echtgenoot klein en nederig voelde. Tegen het einde van de lezing voelde hij zich heel nietig.

[Illustratie]

Albert en Emilie Luyinu

[Kader/Illustratie op blz. 191-193]

Interview met Pontien Mukanga

Geboren: 1929

Gedoopt: 1955

Profiel: Was de eerste kringopziener in Congo.

In 1955 ging ik voor kiespijn naar het ziekenhuis. De tandarts, Albert Luyinu, behandelde me en liet me toen Openbaring 21:3, 4 zien, waar wordt gesproken over de tijd dat er geen pijn meer zal zijn. Ik liet mijn adres achter, en diezelfde avond kwam Albert me opzoeken. Ik maakte snelle geestelijke vorderingen en werd datzelfde jaar gedoopt.

In 1960 werd ik als kringopziener voor heel Congo aangesteld. Het kringwerk was niet makkelijk. Ik reisde dagenlang, zelfs wekenlang, achter in zwaarbeladen vrachtwagens over slechte wegen en onder de brandende zon. ’s Nachts werd ik door muskieten geplaagd. Vaak raakte een vrachtwagen defect en moest ik wachten tot die gerepareerd was. Ik liep in mijn eentje over paden zonder wegwijzers en verdwaalde soms.

Op een keer bezocht ik een dorp in het noorden van Congo. Ik was samen met Leon Anzapa. We reisden per fiets naar een ander dorp, meer dan 120 kilometer verderop. We verdwaalden en moesten de nacht in een kippenhok doorbrengen. Omdat we door kippenluizen werden gebeten, legde de eigenaar midden op de vloer een vuurtje aan, hoewel het hok geen ramen had.

Die nacht brak er een vechtpartij uit tussen de zoon van de eigenaar en de andere dorpsbewoners. Al gauw vocht ook de eigenaar mee. We wisten dat als hij verloor, we in moeilijkheden zouden verkeren. We deden die hele nacht geen oog dicht vanwege de kippenluizen, de rook en het vechten.

Voor dag en dauw glipten we ertussenuit op onze fiets, maar na enkele kilometers waren we de weg alweer kwijt. We reden de hele dag over een eenzame weg. Tegen het einde van de dag viel Leon, uitgeput van de honger, van zijn fiets. Hij smakte met zijn gezicht tegen een rotsblok en haalde zijn bovenlip open. Hij bloedde hevig, maar we reden verder tot we bij een dorp waren gekomen. Toen de dorpsbewoners Leon zagen, wilden ze weten wie hem had verwond. We legden uit dat hij van zijn fiets was gevallen. Ze weigerden dat te geloven en beschuldigden mij ervan hem te hebben verwond. Die nacht sliepen we ook niet, omdat Leon vreselijke pijn had en de dorpsbewoners het erover hadden mij als straf te zullen verwonden. De volgende ochtend trokken we verder tot we uiteindelijk bij een dorp kwamen waar een dokterspost was. De wond op Leons lip werd met jodium ontsmet en met zes krammen gedicht. Daarna legden we nog 80 kilometer af naar Gemena, waar ik hem voor behandeling in een klein ziekenhuis achterliet. Ik ging alleen verder om me bij mijn vrouw te voegen, waarna we langs de rivier zuidwaarts werkten naar Kinshasa.

Pontiens vrouw Marie ging vaak mee op deze tochten. Ze stierf in 1963. In 1966 hertrouwde hij en hij bleef tot 1969 in de kringdienst. Hij is nog steeds in de volletijddienst, maar nu als gewone pionier.

[Kader/Illustratie op blz. 195, 196]

Interview met François Danda

Geboren: 1935

Gedoopt: 1959

Profiel: Reizend opziener van 1963 tot 1986. Diende van 1986 tot 1996 op Bethel in Congo. Nu ouderling en speciale pionier.

In 1974 bezocht ik een gemeente in Kenge, in de provincie Bandundu, toen militanten van de regerende partij zeven van ons arresteerden. De voornaamste beschuldiging die tegen ons werd ingebracht, was dat we weigerden aan politieke ceremonies deel te nemen ter ere van het staatshoofd. Ze stopten ons in een cel van 2 bij 2 meter zonder ramen. Geen van ons kon zitten of liggen; we konden alleen tegen elkaar leunen. We zaten 45 dagen in die cel opgesloten en mochten maar tweemaal per dag luchten. Toen mijn vrouw, Henriette, hoorde wat er was gebeurd, reisde ze de 290 kilometer vanuit Kinshasa om me op te zoeken. Ze mocht me echter maar één keer per week zien.

Op een dag bezocht de officier van justitie de gevangenis. Er werd een politieke ceremonie ter ere van hem gehouden. Iedereen behalve wij zong politieke liederen en herhaalde partijleuzen. De officier was woedend en beval me de zes andere broeders te gebieden te zingen. Ik antwoordde dat ik geen autoriteit over hen had en dat het hun eigen beslissing was of ze al dan niet wilden zingen. Hiervoor werd ik geslagen.

Later werden we in de achterbak van een open jeep geladen. Twee soldaten gingen mee om ons te bewaken, en dezelfde officier zat voorin bij de chauffeur. We gingen op weg naar Bandundu, de hoofdstad van de gelijknamige provincie. De wagen reed veel te hard. Ik zei tegen de broeders dat ze zich goed moesten vasthouden, en ik begon te bidden. Net toen ik klaar was met bidden, vloog de wagen uit de bocht en kantelde. Het was een wonder dat er niemand gedood of zelfs maar gewond was. We voelden dat Jehovah ons beschermd had. Toen de wagen weer op zijn wielen stond, gelastte de officier de twee soldaten om ons te voet naar de gevangenis terug te brengen. De wagen ging verder naar Bandundu.

Teruggekomen in de gevangenis vertelden de soldaten aan de gevangenisautoriteiten wat er gebeurd was en ze pleitten ervoor dat we vrijgelaten werden. De gevangenisdirecteur was diep onder de indruk en geloofde net als wij dat God ons beschermd had. We brachten de volgende paar dagen in een gewone cel door en mochten ons op de binnenplaats onder de andere gevangenen mengen. Toen werden we vrijgelaten.

Na 24 jaar in het kringwerk te hebben gediend, werden François en Henriette uitgenodigd naar Bethel te komen. Tien jaar later gingen ze in de speciale pioniersdienst. Henriette is op 16 augustus 1998 overleden.

[Kader/Illustratie op blz. 200-202]

Interview met Michael Pottage

Geboren: 1939

Gedoopt: 1956

Profiel: Michael en zijn vrouw, Barbara, hebben 29 jaar in Congo gediend. Ze zitten nu op Bethel in Engeland en Michael is ouderling in een Lingalasprekende gemeente in Londen.

Onze voornaamste uitdaging was te leren communiceren. Eerst moesten we vloeiend Frans gaan spreken, de officiële taal van Congo. Maar dat was pas het begin. In Katanga leerden we Swahili, in Kananga moesten we het Tshiluba onder de knie krijgen en toen we aan Kinshasa werden toegewezen, leerden we Lingala.

Dat alles bleek heel nuttig te zijn. Ten eerste raakten onze broeders en zusters sneller met ons bevriend omdat we zoveel moeite deden om met hen te communiceren. Ze zagen onze inspanningen om hun taal te spreken als een bewijs van onze oprechte liefde en onze belangstelling voor hen. Een tweede voordeel was dat onze dienst zinvoller werd. De eerste reactie van huisbewoners die ons hun taal hoorden spreken, was vaak verbazing gevolgd door opgetogenheid en dan respect, terwijl ze wilden luisteren naar wat we te zeggen hadden.

In de reizende dienst redde onze kennis van plaatselijke talen ons ook uit potentieel gevaarlijke situaties. In crisistijden was het heel gewoon dat militairen en politieke partijen wegblokkades oprichtten, die als een geschikte plaats dienden om geld af te persen. Vooral buitenlanders werden als een makkelijke, lucratieve prooi bezien. Als we bij een wegblokkade werden aangehouden, begroetten we de soldaten altijd in de plaatselijke taal. Meestal waren ze stomverbaasd. Vervolgens vroegen ze wie we waren. Als we al wat meer konden zeggen dan een eenvoudige begroeting en we in hun taal konden uitleggen wat we precies deden, reageerden ze meestal gunstig, vroegen om onze publicaties en wensten ons een veilige reis met Gods zegen.

We waren vaak diepgeroerd door de oprechte zelfopofferende liefde die onze Afrikaanse broeders aan de dag legden. Jarenlang was Congo een eenpartijstaat die actief en soms gewelddadig gekant was tegen mensen die neutraal waren, zoals Jehovah’s Getuigen. In deze sfeer reisden we per jeep in het districtswerk en dienden we de broeders en zusters op kringvergaderingen.

Eén zo’n vergadering herinner ik me nog heel goed. Tijdens het avondprogramma op de laatste dag verscheen het plaatselijke hoofd van de politieke partij achter het podium. Hij was dronken en grof in de mond, en hij stond erop dat we hem op het podium lieten om iedereen te vertellen dat ze een partijkaart moesten kopen. Toen we dat weigerden, werd hij woedend en slingerde ons beledigingen naar het hoofd. Hij zei dat Jehovah’s Getuigen tegen de regering gekant waren en in de gevangenis thuishoorden. Een paar broeders kregen hem zover dat hij vertrok. Hij ging weg, schreeuwend dat hij ons bij de bestuurder zou aangeven en dat hij zou terugkomen om onze jeep in brand te steken en de grashut waarin we verbleven, plat te branden. We wisten dat dit geen loos dreigement was.

De broeders waren geweldig. In plaats dat ze van angst wegrenden, kwamen ze om ons heen staan en moedigden ons aan op Jehovah te vertrouwen en de zaak in zijn handen te laten. Vervolgens bewaakten ze de hele nacht om beurten onze grashut en jeep. Het was een bijzonder ontroerende ervaring. De broeders waren niet alleen bereid hun eigen leven op te offeren om ons te beschermen, maar ook elke wreedheid te riskeren die hun na ons vertrek misschien te wachten stond omdat ze weigerden de politieke partij te steunen. Deze demonstratie van zelfopofferende christelijke liefde en de vele andere hartverwarmende uitingen van liefde die we tijdens onze jarenlange dienst in Congo hebben ervaren, staan onuitwisbaar in onze geest gegrift.

[Kader/Illustratie op blz. 211-213]

Interview met Terence Latham

Geboren: 1945

Gedoopt: 1964

Profiel: Diende twaalf jaar als zendeling. Leerde Frans, Lingala en Swahili. Dient momenteel met zijn vrouw en twee kinderen in Spanje.

In 1969 vloog ik samen met Raymond Knowles naar Kisangani. De stad had toen ongeveer 230.000 inwoners en was de hoofdstad van de noordoostelijke provincie van Congo.

Wat werden we hartelijk ontvangen door het handjevol verkondigers en de vele geïnteresseerden in het gebied! Ze overlaadden ons met geschenken — papaja’s, ananassen, bananen en ook met tropische vruchten die we nog nooit eerder hadden gezien. Sommigen kwamen met levende kippen en schildpadden aandragen. Samuel Tshikaka was zo vriendelijk ons in huis te nemen. Maar al gauw vonden we een bungalow die we konden huren. Daar voegden vervolgens Nicholas en Mary Fone en Paul en Marilyn Evans zich bij ons, waar we heel blij mee waren. Samen gaven we dit eerste zendelingenhuis in Kisangani een flinke verf- en opknapbeurt. Het was overwoekerd door klimplanten en hoog gras, en tijdens de schoonmaak verjoegen we twee civetkatten van de zolder. Later voegden ook Peter en Ann Barnes zich nog bij ons in dat zendelingenhuis, en Ann Harkness, die mijn vrouw was geworden.

Tijdens de eerste vier jaar dat we in Kisangani predikten, leerden we Lingala en Swahili spreken en raakten we op goede voet met de gastvrije, vriendelijke mensen daar. We hadden zo veel studies dat we van de vroege ochtend tot de late avond bezig waren om ze allemaal te behartigen. In de jaren die we in Kisangani doorbrachten, hebben we de groep van minder dan tien verkondigers zien uitgroeien tot acht gemeenten.

Toen we op een keer langs de rivier de Ituri reden, ontdekten enkelen van ons een pygmeeëndorp. We wilden heel graag tot de bewoners prediken. Volgens sommige geleerden noemen de pygmeeën het bos hun vader of moeder omdat het in hun voedsel, kleding en onderdak voorziet. Daarom bezien de pygmeeën het bos als heilig en geloven ze dat ze ermee kunnen communiceren door middel van een ceremonie die ze molimo noemen. Tijdens deze ceremonie wordt er rond een vuur gezongen en gedanst. Het dansen wordt begeleid door de molimotrompet, een lange houten pijp waarop de mannen blazen om muziek en dierengeluiden te produceren.

We waren onder de indruk van de fascinerende nederzetting van dit nomadenvolk, dat meestal slechts een maand of zo op dezelfde plaats blijft. Het kamp bestond uit bijenkorfvormige slaaphutten gemaakt van jonge boompjes en bladeren. Ze hadden maar één opening en konden in hooguit twee uur worden opgezet. Elke hut was groot genoeg voor een paar personen die er opgerold in konden liggen. Sommige kinderen kwamen naar ons toe om onze huid en ons haar aan te raken, want ze hadden nog nooit blanke mensen gezien. Wat was het een voorrecht deze vriendelijke mensen van het bos te ontmoeten en tot hen te prediken! Ze vertelden ons dat ze al eerder Getuigen hadden ontmoet, die bij hen waren gekomen uit dorpen in de buurt van hun nederzettingen.

[Kader/Illustratie op blz. 215, 216]

Interview met David Nawej

Geboren: 1955

Gedoopt: 1974

Profiel: Van alle plaatselijke leden van de Bethelfamilie in Congo dient hij het langst. Hij is ook lid van het bijkantoorcomité.

In 1976 was ik verbaasd een brief te ontvangen met een uitnodiging om naar Bethel te komen. De woorden „dringend” en „onmiddellijk” waren in de brief onderstreept. Ik woonde in Kolwezi, zo’n 2450 kilometer van Kinshasa vandaan. Het was niet makkelijk om van huis weg te gaan, maar ik wilde net als Jesaja antwoorden: „Hier ben ik! Zend mij.” — Jes. 6:8.

Toen ik op Bethel kwam, lieten de broeders me een schrijfmachine zien en vroegen of ik kon typen. Ik antwoordde dat ik kleermaker was en dat ik wel een naaimachine kon bedienen maar geen schrijfmachine. Maar ik legde me erop toe en leerde typen. Destijds werkte ik op de Vertaalafdeling en de Dienstafdeling.

Later werd ik toegewezen aan de afdeling Correspondentie. Een deel van de toewijzing bestond in het behandelen van de antwoordcoupons die mensen uit de publicaties hadden geknipt en naar het bijkantoor hadden gestuurd. Meestal vroegen ze om andere publicaties. Vaak vroeg ik me af hoe mensen op de ontvangen lectuur reageerden. Ik weet wat er in één geval gebeurde. Twee jonge mannen maakten snelle vorderingen. Later werden ze pionier en toen speciale pionier. Toen ze voor Bethel werden uitgenodigd, werd één van hen mijn kamergenoot.

Soms schreven mensen brieven naar Bethel waarin ze om geld vroegen. Er was een tactvolle brief opgesteld waarin de vrijwillige aard van ons werk werd uiteengezet en de persoon werd aangemoedigd de bijbel te bestuderen. Enige tijd geleden vertelde een broeder me dat hij door zo’n brief in de waarheid was gekomen. Hij liet me de brief zien. Jaren eerder had hij naar Bethel geschreven en om geld gevraagd. Hij had gunstig op de ontvangen aanmoediging gereageerd en was nu in de waarheid.

Nog weer later behartigde ik wettelijke aangelegenheden. Eens heb ik enkele plaatselijke broeders geholpen die ervan beschuldigd werden geen partijspeldje te dragen. Ik verzamelde al mijn moed en zei tegen de autoriteiten: „Wat bewijst het speldje eigenlijk? We hebben net een burgeroorlog achter de rug en iedereen die tegen u streed, droeg een speldje. Het speldje betekent niets; het is geen waarborg voor wat iemand werkelijk denkt. Wat echt telt, is wat iemand van binnen is. Jehovah’s Getuigen zijn burgers die nooit een burgeroorlog zullen beginnen. Zo’n ordelievende houding is veel waardevoller dan een speldje.” De broeders werden vrijgelaten. Jehovah hielp ons altijd in zulke situaties.

Ik dien nu al meer dan 27 jaar op Bethel. Hoewel ik wat lichamelijke beperkingen heb en ik niet veel wereldse opleiding heb gehad, blijf ik me inspannen zodat Jehovah me kan gebruiken. Er zijn nog steeds dringende en onmiddellijke behoeften op Bethel!

[Kader/Illustratie op blz. 219, 220]

Interview met Godfrey Bint

Geboren: 1945

Gedoopt: 1956

Profiel: Afgestudeerde van de 47ste klas van Gilead. Heeft zeventien jaar in Congo gediend. Is momenteel lid van het bijkantoorcomité in Rwanda. Spreekt Engels, Frans, Lingala, Swahili en Tshiluba.

In 1973 was ik met een plaatselijke broeder in Kananga in de velddienst. Er werd een inval gedaan in een huis waar we een bijbelstudie leidden en we werden gearresteerd. De volgende twee weken brachten we in de gevangenis door. Mijn zendelingenpartner, Mike Gates, bracht ons voedsel, omdat de gevangenis zelf daar niet voor zorgde. Ten slotte werden we vrijgelaten. Drie maanden later, op de dag dat Mike en ik naar een internationaal congres in Engeland zouden vliegen, hoorden we dat alle broeders in een naburige gemeente waren gearresteerd. We wilden hen bezoeken en hun wat voedsel brengen. Tot onze verbazing werden we toen we vroegen de broeders te mogen bezoeken, op last van de politierechter gearresteerd. Terwijl we op het busje wachtten dat ons naar de gevangenis zou brengen, hoorden we ons vliegtuig vertrekken. Het is niet moeilijk je voor te stellen hoe bij dat geluid de moed ons in de schoenen zonk!

Bij onze aankomst in de gevangenis zag ik dat er nog steeds veel van dezelfde gevangenen zaten als tijdens mijn vorige verblijf daar drie maanden eerder. Omdat mijn partner, die me voedsel had gebracht, nu ook in de gevangenis zat, vroegen de gevangenen: „Wie gaat je deze keer voedsel brengen?”

We antwoordden dat onze broeders ons voedsel zouden brengen, maar de gevangenen schudden vol ongeloof hun hoofd. Ze wisten dat er geen andere Europese Getuigen in het gebied waren. Wat waren ze de volgende dag verbaasd toen onze Congolese broeders met zo veel voedsel kwamen aanzetten dat we het met die gevangenen konden delen! Het was een schitterend getuigenis van onze internationale broederschap en van de liefde die ons verenigt. Die lieve broeders die ons voedsel brachten, riskeerden gevangenzetting door dit te doen. Vijf dagen later werden we vrijgelaten. We vlogen nog diezelfde dag naar Engeland en arriveerden net op tijd voor het congres.

[Kader/Illustratie op blz. 224-226]

Interview met Nzey Katasi Pandi

Geboren: 1945

Gedoopt: 1971

Profiel: Diende als ongehuwde zuster onbevreesd in moeilijke gebieden en vergezelde later, van 1988 tot 1996, haar man in de reizende dienst. Dient momenteel in Kinshasa als speciale pionierster.

In 1970 zat ik in mijn bijbel te lezen toen er op de deur van mijn huis in Kinshasa werd geklopt. Er stond een man met zijn zoontje. De jongen begon over de bijbel te praten en vroeg me mijn bijbel open te slaan bij Mattheüs 24:14. Ik had altijd gedacht dat ik erg religieus was, maar ik kon de tekst niet vinden. Hij hielp me, en we hadden vervolgens een fijn gesprek.

De broeder zag dat ik geïnteresseerd was en nodigde me uit voor een vergadering de volgende zondag. Die werd achter het huis van een broeder gehouden, omdat het getuigeniswerk verboden was. Ik vond de lezing mooi en bleef voor de Wachttoren-studie. Diezelfde avond kwamen de broeders naar mijn huis en begonnen met me te studeren.

Na verloop van tijd werd ik gedoopt en begon ik te pionieren. In Onze Koninkrijksdienst las ik over de grote behoefte die in andere delen van het land bestond. Ik vroeg of ik naar Kenge, in de provincie Bandundu, mocht gaan. Dat vonden de broeders goed, maar ze waarschuwden me dat sommigen daar gearresteerd waren. Ik dacht: ze kunnen niet iedereen arresteren. Dus besloot ik te gaan.

Ik arriveerde ’s avonds en was blij te horen dat de kringopziener, François Danda, de gemeente bezocht. De volgende ochtend ging ik naar de velddienstbijeenkomst, maar tot mijn schrik ontdekte ik dat François en nog enkele andere broeders gearresteerd waren. Het hoofd van de veiligheidsdienst wilde me spreken. Hij zei: „We weten dat je een van Jehovah’s Getuigen bent. Je kunt in Kenge blijven als je dat wilt, maar als we je ooit met je tas zien rondlopen, word je gearresteerd.”

De plaatselijke bevolking was behoorlijk kwaad op het hoofd van de veiligheidsdienst en zijn agenten. Ze wisten dat Jehovah’s Getuigen niemand kwaad deden. De mensen zeiden dat de veiligheidsagenten er beter aan zouden doen de misdaad te bestrijden in plaats van hun tijd aan Jehovah’s Getuigen te verspillen, want er liepen genoeg misdadigers rond. Uiteindelijk werden de broeders vrijgelaten.

In 1975 werd ik als speciale pionierster aangesteld en bezocht ik veel stadjes en dorpen, terwijl ik twee of drie weken in elke plaats bleef. Het duurde niet lang of er werden zes groepen van geïnteresseerden gevormd. Ik schreef naar het bijkantoor en vroeg of er broeders gestuurd konden worden om als herders voor de groepen te zorgen.

Ik ontmoette Jean-Baptiste Pandi, die ook speciale pionier was. In het verleden had ik met de zendelingen gesproken over het huwelijk en de volletijddienst. Ze zeiden tegen me dat als ik lang in de volletijddienst wilde blijven, het makkelijker voor me zou zijn als ik geen kinderen had. Jean-Baptiste was het hiermee eens, en we trouwden. De mensen denken dat kinderen hun zekerheid zullen bieden als ze ouder zijn. Maar de tijden zijn veranderd, en ik ken heel wat gevallen van ouders die daarin erg teleurgesteld zijn. Jean-Baptiste en ik zijn in geen enkel opzicht teleurgesteld.

We hebben in de loop van de jaren veel mensen in de waarheid zien komen. Ik ben vooral blij over mijn eigen familie. Ik heb niet alleen mijn vader en moeder, maar ook mijn vier broers en één zus geholpen de waarheid te aanvaarden.

In Psalm 68:11 staat: „De vrouwen die het goede nieuws vertellen, zijn een groot leger.” Dit betekent dat wij, zusters, een grote verantwoordelijkheid hebben en moeten doen wat we kunnen. Ik ben Jehovah zo dankbaar dat ik daaraan mag meewerken.

[Kader op blz. 240]

Het vertalen van geestelijk voedsel

Frans is de officiële taal van Congo, maar in Kinshasa en langs de Congorivier wordt vooral Lingala gesproken. Hoewel het Lingala geen uitgebreide woordenschat heeft, kent het enkele bijzonder betekenisvolle uitdrukkingen. Voor „berouw hebben” bijvoorbeeld zegt men kobongola motema, wat letterlijk „het hart omkeren” betekent. Een andere uitdrukking die met het hart en de gevoelens te maken heeft, is kokitisa motema, wat letterlijk „het hart neerleggen” betekent, of met andere woorden, „kalmeren”.

De Wachttoren wordt al tientallen jaren in het Lingala vertaald. Momenteel worden er publicaties vertaald in de volgende in Congo gesproken talen: Kiluba, Kinande, Kipende, Kisonge, Kituba, Lingala, Lingombe, Lomongo, Mashi, Monokutuba, Ngbaka, Oeroendi, Otetela, Swahili en Tshiluba.

[Kader op blz. 247]

IJverig ondanks een lichamelijke handicap

De twintigjarige Richard is verlamd en al vijftien jaar aan bed gekluisterd. Hij kan alleen zijn hoofd bewegen. Toch werd hij in januari 1997 een niet-gedoopte verkondiger. Richard predikt consequent tot iedereen die hem in zijn kamer komt opzoeken. Als hij iets zegt, spreekt hij vol overtuiging. Hij predikt gemiddeld tien uur per maand. Op 12 april 1998 werd hij op zijn stretcher meegenomen om in een riviertje niet ver van zijn huis gedoopt te worden. Op dit moment is hij in staat geregeld de vergaderingen te bezoeken. Hij onderwijst de waarheid ook aan een van zijn familieleden, die christelijke vergaderingen bezoekt en goede vorderingen maakt. Hoewel lichamelijk zwak, is deze broeder krachtig gemaakt door Gods geest.

[Kader op blz. 248]

„Geen deel van de wereld”

Op een dag vroeg de leraar van de twaalfjarige Esther tot haar verrassing of de leerlingen om de beurt voor de klas wilden komen om het volkslied te zingen. Toen het haar beurt was, zei Esther beleefd tegen de leraar dat ze dat niet kon doen. Esther vertelt wat er toen gebeurde:

„De leraar was boos. Daarop vroeg ik of ik iets anders mocht zingen en dat mocht. Ik zong ’Geen deel van de wereld’. De leraar zei toen dat de hele klas voor me moest klappen, en dat deden ze.

Na afloop van de les riep de leraar me apart en zei dat hij het lied echt mooi vond, vooral de woorden. Hij zei ook nog: ’Ik zie dat jullie, Jehovah’s Getuigen, echt afgescheiden zijn van de wereld. Dat kan ik ook wel zien aan je gedrag in de klas.’

Ook een van mijn klasgenotes was erg onder de indruk. Ze begon vragen te stellen, die ik dan beantwoordde. Aan het eind van het schooljaar ging ze verhuizen, maar ik moedigde haar aan om in het gebied waar ze naar toe ging, op zoek te gaan naar Jehovah’s Getuigen. Dat heeft ze gedaan, en ze is nu een zuster.”

[Kader op blz. 251]

Eerlijkheid brengt God eer

Een broeder werkte in een fabriek. Op een dag werd door een fout van de ploeg waarin de broeder werkte, een deel van de uitrusting geruïneerd. De directeur besloot alle werknemers te ontslaan. Hij betaalde hun het loon uit en stuurde hen naar huis. Thuisgekomen merkte de broeder dat hij 500 frank (1 euro) te veel had gekregen, dus ging hij terug om het geld af te dragen. Hij benutte de gelegenheid om getuigenis te geven, en de directeur was zo onder de indruk van de eerlijkheid van de broeder dat hij hem vroeg om voor hem te blijven werken.

[Tabel/Grafiek op blz. 176, 177]

CONGO (KINSHASA) — EEN TIJDBALK

1932: Er worden pogingen gedaan om Jehovah’s Getuigen naar Congo te sturen.

1940

1949: Onofficieel verbod op Jehovah’s Getuigen door besluit bekrachtigd.

1960

1960: Congo wordt onafhankelijk en er begint een periode van religieuze verdraagzaamheid.

1962: Er wordt een bijkantoor opgericht in Leopoldstad (nu Kinshasa). De eerste zendelingen arriveren.

1966: Jehovah’s Getuigen worden wettelijk erkend.

1971: De wettelijke erkenning wordt ingetrokken.

1980

1980: De wettelijke erkenning wordt weer verleend.

1986: Jehovah’s Getuigen worden verboden.

1990: Religieuze vrijheid wordt onofficieel erkend.

1993: Het Hooggerechtshof verklaart het verbod uit 1986 nietig. Het werk aan het nieuwe bijkantoor begint.

2000

2003: Er zijn 122.857 actieve verkondigers in Congo (Kinshasa).

[Grafiek]

(Zie publicatie)

Aantal verkondigers

Aantal pioniers

120.000

80.000

40.000

1940 1960 1980 2000

[Kaarten op blz. 169]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

SOEDAN

CENTRAAL-AFRIKAANSE REPUBLIEK

REPUBLIEK CONGO

BRAZZAVILLE

DEMOCRATISCHE REPUBLIEK CONGO

Isiro

Bumba

Congorivier

Kisangani

Goma

Bukavu

Bandundu

KINSHASA

KASAI

Kenge

Kikwit

Matadi

Kananga

Mbuji-Mayi

KATANGA

Kamina

Luena

Kolwezi

Likasi

Lubumbashi

ANGOLA

ZAMBIA

[Paginagrote illustratie op blz. 162]

[Illustratie op blz. 185]

Hélène, Ernest en Danielle Heuse in Kinshasa in de jaren zestig

[Illustraties op blz. 186]

Dooptaferelen op internationale congressen vertoond in de film „Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij” maakten indruk op veel Congolese kijkers

[Illustratie op blz. 199]

Madeleine en Julian Kissel

[Illustratie op blz. 205]

In het hele land werden eenvoudige vergaderplaatsen gebouwd

[Illustratie op blz. 207]

Het bijkantoor in Kinshasa (1965)

[Illustratie op blz. 208]

Kringvergadering in Kolwezi (1967)

[Illustratie op blz. 209]

Slechte wegen maakten het reizen moeilijk

[Illustratie op blz. 221]

Het „Goddelijke liefde”-districtscongres in Kinshasa (1980) was het eerste grote congres dat daar in acht jaar werd gehouden

[Illustratie op blz. 223]

Velen lopen dagenlang bepakt met voedsel en bezittingen enkel om kringvergaderingen en congressen te bezoeken

[Illustratie op blz. 228]

In december 1985, slechts drie maanden voordat er een streng verbod wordt uitgevaardigd, wordt in Kinshasa het „Rechtschapenheidbewaarders”-congres gehouden

[Illustratie op blz. 230]

Tijdens het verbod verduurden onze broeders gevangenschap en wrede afranseling

[Illustratie op blz. 235]

Zekaria Belemo bezoekt als reizend opziener een groep gevluchte broeders en zusters uit Soedan

[Illustraties op blz. 237]

Sterke wagens worden gebruikt om lectuur over de moeilijke wegen van het land te vervoeren

[Illustratie op blz. 238]

De eerste klas van de Bedienarenopleidingsschool in Congo (Kinshasa) in 1995

[Illustratie op blz. 241]

Gisela en Sébastien Johnson

[Illustratie op blz. 243]

In dit huis in Kinshasa wonen twaalf zendelingen

[Illustraties op blz. 244, 245]

In 1998 arriveerden er hulpgoederen uit Europa, die onder de behoeftigen werden uitgedeeld

[Illustraties op blz. 246]

Reizende opzieners, zoals Ilunga Kanama (links onder) en Mazela Mitelezi (inzet, links), trotseren veel moeilijkheden in door oorlog verscheurde gebieden

[Illustraties op blz. 252, 253]

(1) Bethel in Kinshasa

(2-4) Onlangs gebouwde Koninkrijkszalen

(5) Een broeder helpt bij de bouw van een Koninkrijkszaal

[Illustratie op blz. 254]

Bijkantoorcomité, van links naar rechts: Peter Wilhjelm, Benjamin Bandiwila, Christian Belotti, David Nawej, Delphin Kavusa, Robert Elongo, Sébastien Johnson en Uno Nilsson