Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Guyana

Guyana

Guyana

„Land van water” — dat is de betekenis van de naam Guyana, een Zuid-Amerikaans land waarvan de zuidelijke grens slechts 130 kilometer boven de evenaar ligt. Een heel toepasselijke naam, want ruim veertig rivieren en talloze zijrivieren drenken de regenwouden die een groot deel van Guyana’s oppervlakte van zo’n 215.000 vierkante kilometer beslaan! Een aantal van deze rivieren vormen de grenzen van Guyana met zijn buurlanden, Brazilië, Suriname en Venezuela. Rivieren vormen ook een levensader naar het binnenland, waar dorpen en boerderijen verspreid langs de oevers liggen. Guyana’s handel en geschiedenis — en ook de geschiedenis van Jehovah’s volk — zijn nauw verbonden met zijn waterwegen.

Van west naar oost zijn de vier grote rivieren de Essequibo, de Demerara, de Berbice en de Corantijn. De langste, de Essequibo, is duizend kilometer lang en bij de monding dertig kilometer breed, en telt 365 eilandjes. Eén daarvan, Fort Island, was tijdens het Nederlandse koloniale tijdperk de regeringszetel. Vanaf hun bron in de bergen van het binnenland, die in het zuiden liggen, stromen deze grote rivieren naar het noorden totdat ze zich uiteindelijk slingerend een weg banen door de smalle kustvlakte om vervolgens uit te monden in de Atlantische Oceaan. Onderweg stort hun water zich omlaag via enkele van de meest spectaculaire watervallen ter wereld, zoals de Kaieteurwatervallen, waar de 120 meter brede rivier de Potaro, die uitmondt in de Essequibo, een eerste val van zo’n 225 meter maakt.

Guyana is, met zijn vele natuurlijke attracties, een waar paradijs voor natuurliefhebbers. In zijn wateren leeft de grote Noord-Amerikaanse otter, de zwarte kaaiman en de arapaima, een van de grootste zoetwatervissen die ooit zijn ontdekt. Deze vleesetende reuzen, die ook in staat zijn om atmosferische lucht te ademen, kunnen wel drie meter lang worden en zo’n 220 kilo wegen. Jaguars sluipen geruisloos door de schaduwrijke wouden, en brulapen schreeuwen hoog vanuit de bomen, die ze delen met meer dan zevenhonderd vogelsoorten, waaronder harpijen en spectaculair gekleurde ara’s en toekans.

Guyana telt ongeveer 700.000 inwoners. Hiertoe behoren personen van Indiase afkomst, wier voorouders als gastarbeider uit India gekomen waren; afstammelingen van Afrikaanse slaven; indianen (Arawak, Carib, Wapisiana en Warrau); en mensen van gemengd ras. Hoewel in het hele land creools wordt gesproken, is Engels de officiële taal, waarmee Guyana het enige Engelssprekende land in Zuid-Amerika is.

Het waarheidswater bereikt Guyana

Rond het jaar 1900 begon levengevend „water” dat de geestelijke dorst van de mensen lest, Guyana binnen te druppelen (Joh. 4:14). Een man die Peter Johassen heette en in een houthakkerskamp aan de Corantijn werkte, kwam in het bezit van een exemplaar van Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence. Hij besprak de inhoud met een zekere heer Elgin, die naar het Wachttorengenootschap schreef om meer bijbelse lectuur, waaronder het boek Het Goddelijk Plan der Eeuwen. Hoewel de heer Elgin niet vasthield aan de waarheden die hij had geleerd, interesseerde hij er wel anderen voor. Dit leidde ertoe dat er in New Amsterdam, aan de monding van de Berbice, een kleine groep werd gevormd.

Intussen legde in Georgetown, de hoofdstad van Guyana, Edward Phillips de hand op lectuur van de Internationale Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd. De heer Phillips, die graag met anderen wilde delen wat hij leerde, verzamelde familieleden en vrienden bij zich thuis voor geregelde, informele bijbelbesprekingen. In 1908 schreef hij naar het Wachttorengenootschap met het verzoek een vertegenwoordiger naar Guyana, toen Brits Guiana geheten, te sturen. * Vier jaar later arriveerde Evander J. Coward. Hij hield bijbelse voordrachten voor honderden personen die bijeengekomen waren in de stadszalen van Georgetown en New Amsterdam.

Phillips’ zoon, Frederick, herinnert zich het bezoek van broeder Coward nog. Hij schrijft: „Broeder Coward werd al snel een populaire figuur in Georgetown, en als gevolg van de boodschap die hij predikte, sloten geïnteresseerden zich bij onze groep van Bijbelonderzoekers aan. In die dagen bespraken we Het Goddelijk Plan der Eeuwen, The New Creation (De nieuwe schepping) en andere boeken. Al gauw werd ons huis te klein en daarom huurden we in 1913 een bovenzaal in Somerset House in Georgetown. Die heeft tot 1958 als vergaderplaats voor de gemeente gediend.” In 1914 stelde Edward Phillips zijn huis opnieuw beschikbaar, ditmaal als het eerste bijkantoor van Guyana. Hij werd als bijkantooropziener aangesteld en is dat tot aan zijn dood in 1924 gebleven.

In 1916 kreeg het predikingswerk een krachtige impuls dankzij vertoningen van het „Photo-Drama der Schepping”, een productie van film- en lichtbeelden. „In die tijd genoten we vrede en grote geestelijke voorspoed”, schrijft Frederick. „De plaatselijke pers drukte zelfs een reeks preken af van Charles T. Russell, een vooraanstaand Bijbelonderzoeker.”

Tegen 1917 was de stemming in Guyana veranderd. Het land bevond zich in de greep van oorlogshysterie, en een prominente plaatselijke geestelijke spoorde het publiek aan om voor de Britten en hun bondgenoten te bidden. In een brief aan de pers besprak Coward de wereldsituatie in het licht van bijbelse profetieën. En in het stadhuis van Georgetown hield hij een krachtige voordracht getiteld „De muren van Babylon neerhalen”.

„De geestelijken waren zo woedend”, zegt een verslag in De Wachttoren van 1 januari 1984, „dat zij de autoriteiten ertoe overhaalden broeder Coward het land uit te zetten en een aantal van onze publicaties te verbieden, een verbod dat tot 1922 van kracht bleef.” Maar veel mensen hadden respect voor Coward wegens zijn moedige getuigenis. Toen hij vertrok, stonden ze rijen dik langs de kade en riepen: „Hij was de enige die de waarheid predikte.” Stuwadoors dreigden zelfs met een staking uit protest tegen Cowards uitzetting, maar de broeders raadden hun aan daarvan af te zien.

Na de Eerste Wereldoorlog werden de Bijbelonderzoekers geconfronteerd met een subtielere beproeving, die de verbreiding van de Koninkrijkswaarheid een tijdlang belemmerd heeft. Een voormalige broeder die op het hoofdbureau in Brooklyn had gewerkt maar afvallig geworden was, bracht verscheidene bezoeken aan Guyana om te proberen de Bijbelonderzoekers daar van de organisatie af te keren.

„Een tijdje”, zegt de bovengenoemde Wachttoren, „waren de Bijbelonderzoekers in het land in drie groepen verdeeld, een groep die loyaal was aan de organisatie, een oppositiegroep en een derde groep die niet wist wat te doen. Jehovah’s zegen rustte echter alleen op de loyale groep en die begon uiteindelijk te gedijen.” Tot de loyalen behoorden Malcolm Hall en Felix Powlett, respectievelijk in 1915 en 1916 gedoopt. Beiden zijn ijverige dienstknechten van Jehovah gebleven en zijn ver in de negentig geworden.

Om de getrouwe broeders nog meer aan te moedigen, kwam in 1922 George Young van het internationale hoofdbureau voor een bezoek van een maand of drie naar Guyana. „Hij was een onvermoeibare werker”, zei Felix Powlett. Youngs kennis van de Schrift, zijn krachtige stem, levendige gebaren en visuele hulpmiddelen bewogen velen ertoe zich grondiger in Gods Woord te verdiepen. Op basis van Youngs berichten sprak The Watchtower van 1 januari 1923 van „een sterk toegenomen belangstelling voor de waarheid in dat deel van de wereld, een groter bezoekersaantal op alle openbare vergaderingen, met tot de laatste stoel bezette huizen, en met een overeenkomstige toename in ijver en toewijding van de kant van de broeders”. In Somerset House bijvoorbeeld werden de vergaderingen door gemiddeld 100 personen bezocht, hoewel er destijds maar ongeveer 25 Koninkrijksverkondigers waren.

In 1923 gingen de broeders ook moeite doen om mensen dieper in het binnenland te bereiken. Dikwijls hadden ze alleen maar hangmatten en lectuur bij zich, in het vertrouwen dat gastvrije mensen hun wel iets te eten zouden geven. Als iemand hun onderdak aanbood, bleven ze daar overnachten. Anders hingen ze hun hangmat op aan een grote boomtak en brachten daar de nacht door, vaak belaagd door zwermen muskieten. De volgende ochtend bespraken ze een schriftplaats uit Daily Heavenly Manna (Dagelijks hemels manna), een door Jehovah’s organisatie uitgegeven boek, en liepen dan over een bospad of liftten mee op een boot naar het volgende dorp.

De pogingen om mensen in meer afgelegen gebieden te bereiken, werden voortgezet tot de Tweede Wereldoorlog, toen de benzine gerantsoeneerd werd, waardoor het reizen beperkt werd. Intussen namen de Bijbelonderzoekers in 1931 de naam Jehovah’s Getuigen aan. De groepjes Bijbelonderzoekers langs de kust aanvaardden de nieuwe benaming met vreugde en lieten hun ijver zien door hun intensievere dienst. Later in de jaren dertig gingen verkondigers ertoe over fonografen met opgenomen bijbelse toespraken in de bediening te gebruiken. Frederick Phillips, in die tijd bijkantooropziener, schrijft: „Er waren in die dagen geen radio’s in de dorpen, en het eerste teken van onze aanwezigheid in een dorp was het geluid van muziek die uit onze luidsprekers in de stille tropenlucht weerklonk. De muziek werd dan gevolgd door de opgenomen lezingen. Vrijwel het hele dorp drong om ons heen, sommigen in pyjama.”

Ook radiostations hebben bijgedragen tot de verbreiding van het goede nieuws. Eén station in Guyana zond iedere zondag en woensdag de Koninkrijksboodschap uit. Uiteraard ging al deze activiteit niet onopgemerkt voorbij aan Satan, die het nationalistische vuur van de Tweede Wereldoorlog uitbuitte om het werk te dwarsbomen.

De Tweede Wereldoorlog en naoorlogse activiteiten

In 1941, tijdens de Tweede Wereldoorlog, waren er in Guyana 52 Koninkrijksverkondigers actief. In datzelfde jaar werden De Wachttoren en Vertroosting (nu Ontwaakt!) verboden. In 1944 werd dit verbod uitgebreid tot alle door Jehovah’s volk gepubliceerde lectuur. „Zelfs bijbels die geen Wachttoren-commentaar bevatten maar gewoon door andere bijbelgenootschappen waren uitgegeven, werden verboden, dat wil zeggen voor Jehovah’s getuigen”, zegt een verslag in The Watchtower van 1 juli 1946.

In april 1946 bracht Nathan Knorr van het internationale hoofdbureau een bezoek aan Guyana. Hij werd vergezeld door William Tracy, die kort voordien was afgestudeerd van Gilead. Zij wilden de broeders en zusters aanmoedigen en er bij de regering op aandringen om het verbod op te heffen. Tijdens een vergadering in Georgetown legde broeder Knorr de bijeengekomen 180 broeders en zusters en geïnteresseerden uit dat Jezus’ vroege discipelen geen voorraden bijbels en boeken hadden om hen in hun bediening te helpen. Toch zegende Jehovah hen met opmerkelijke groei. Waarom? Omdat ze bleven prediken. Zou God dan niet hetzelfde doen voor zijn hedendaagse dienstknechten als ze ijverig hun werk voortzetten? Natuurlijk zou hij dat!

Intussen bleven de broeders juridische wegen bewandelen om het verbod opgeheven te krijgen. Zo verzamelden ze nog geen jaar na afloop van de oorlog 31.370 handtekeningen onder een verzoekschrift waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verbod. Vervolgens werd het verzoekschrift aan de regering aangeboden. Bovendien publiceerde Jehovah’s organisatie, om de mensen in Guyana volledig op de hoogte te houden, een vlugschrift waarin de feiten uiteengezet werden. De kop luidde: „DE BIJBEL VERBODEN IN BRITS GUIANA — 31.000 PERSONEN ONDERTEKENEN PETITIE AAN DE GOUVERNEUR voor het herstel van de vrijheid van aanbidding voor alle inwoners van de kolonie, ongeacht hun geloofsovertuiging”.

Ook had broeder Knorr een ontmoeting met de minister van Koloniën, W. L. Heape, om een verzoek in te dienen tot opheffing van het verbod. Aan het slot van het dertig minuten durende gesprek gaf broeder Knorr de heer Heape een exemplaar van het boek De Waarheid zal U Vrijmaken” en vroeg hem het zorgvuldig te lezen. Dat beloofde de heer Heape. En wat nog mooier was, hij liet broeder Knorr weten dat het verbod op onze lectuur juist op dat moment al opnieuw werd bekeken door de negen leden van het uitvoerend college! Dit bleek waar te zijn, want in juni 1946 vaardigde de gouverneur een proclamatie uit waarin het verbod werd opgeheven.

Kort daarop werden er 130 stoffige dozen met 11.798 boeken en brochures die in beslag genomen waren aan de broeders teruggegeven. Opgetogen dat ze weer lectuur konden aanbieden, verspreidden de nu zeventig Koninkrijksverkondigers de hele zending in slechts tien weken tijd. In augustus begonnen de broeders en zusters ook met straatwerk, met uitstekende resultaten. „De tijdschriften werden bijna net zo snel verspreid als de plaatselijke kranten werden verkocht”, bericht het bijkantoor.

Zelfs tijdens het verbod bleven de broeders kostbaar geestelijk voedsel ontvangen, deels dankzij een broeder die op het hoofdpostkantoor in Georgetown werkte. Hij schrijft: „Ik voelde me verplicht ervoor te zorgen dat exemplaren van De Wachttoren het bijkantoor bereikten. Met hulp van de zusters werden er kopieën van de studieartikelen getypt of gestencild, die dan onder de gezinnen circuleerden voor gebruik op de gemeentevergaderingen.”

Nieuwe zendelingen geven vaart aan het werk

Als een optrekkende auto schakelt, kan hij nog harder gaan rijden. In Guyana schakelde het predikingswerk over op een ’hogere versnelling’ toen er midden jaren veertig aan Gilead opgeleide zendelingen arriveerden. Dat waren William Tracy, een afgestudeerde van de derde klas, alsook John en Daisy Hemmaway en Ruth en Alice Miller, afgestudeerden van de vijfde klas. Deze ijverige Getuigen deelden de waardevolle dingen die ze op Gilead hadden geleerd met de plaatselijke broeders en zusters, en ze gaven een voortreffelijk voorbeeld in het veld.

Broeder Tracy ontfermde zich over degenen die in afgelegen gebieden woonden. „Ik verkende het land”, schreef hij, „en maakte wat tochten langs de kust en langs de rivieren om contact te leggen met geïsoleerde geïnteresseerden en nieuwe belangstelling te wekken. Ik reisde met de kusttrein, per bus, op de fiets, op grote rivierschepen, kleine boten en zelfs per kano.”

De zendelingen hielpen ook plaatselijke pioniers om zich te organiseren voor een systematische bewerking van het gebied en om, als hun omstandigheden dat toelieten, er extra moeite voor te doen in voorheen onbewerkt gebied te gaan dienen. Bedenk wel dat Guyana in 1946 slechts vijf gemeenten en een hoogtepunt van 91 Koninkrijksverkondigers had. Maar geen uitdaging is te groot voor wie gesterkt worden door Gods geest. — Zach. 4:6.

Veel van de eerste pioniers die met de zendelingen samenwerkten, waren al op jaren. Maar ondanks hun leeftijd legden ze een voortreffelijke geest voor het werk aan de dag. Tot die eerste pioniers behoorden Isaac Graves, George Headley, Leslie Mayers, Rockliffe Pollard en George Yearwood en de zusters Margaret Dooknie, Ivy Hinds, Frances Jordan, Florence Thom, Atalanta Williams en Princess Williams (geen familie van elkaar). Gewapend met boeken, brochures en tijdschriften trokken ze met de Koninkrijksboodschap naar verre oorden.

Ivy Hinds (nu Wyatt) en Florence Thom (nu Brissett) werden toegewezen aan het dorp Bartica aan de Essequibo, ongeveer tachtig kilometer landinwaarts. Het vormt de toegangspoort naar de goud- en diamantvelden in het binnenland. Er woonde slechts één Getuige, een broeder. John Ponting, die destijds als bijkantoor- en kringopziener diende, schrijft: „Binnen twee maanden waren er twintig aanwezigen op de vergaderingen, en vijftig personen woonden de Gedachtenisviering bij.” Een van degenen die de waarheid aannamen heette Jerome Flavius. Hij was volkomen blind. „Het duurde niet lang of hij hield zonder hulp toespraken nadat de stof hem de nodige keren door Ivy Hinds was voorgelezen”, zegt John.

Hoewel de pioniersters Esther Richmond en Frances Jordan al achter in de zestig waren, leerden ze beiden fietsen om meer gebied te kunnen bewerken. „Margaret Dooknie, die de tel kwijt was van het aantal jaren dat ze al pionierde, liep tot ze zo moe was dat we haar soms slapend op een bank in het park aantroffen”, zegt broeder Ponting. „Zulke mensen vergeet je nooit meer.”

Aangevuurd door het voorbeeld van de zendelingen en de oudere pioniers gingen ook veel jongeren in de pioniersdienst. Als gevolg van al deze activiteit kwamen er meer mensen in de waarheid en werden er in verschillende delen van het land groepen en gemeenten gevormd. In 1948 waren er 220 verkondigers in Guyana. In 1954 was dat aantal gestegen tot 434. Intussen groeide de groep broeders en zusters uit Kitty-Newtown, die in Somerset House vergaderden, zo sterk dat ze een afzonderlijke gemeente konden vormen — Newtown geheten — de tweede in de hoofdstad. Momenteel heeft Georgetown negen gemeenten.

Geluidskarren, fietsen en ezels

Begin jaren vijftig hielden broeders, onder supervisie van het bijkantoor, verspreid over heel Georgetown openluchttoespraken, gewoonlijk op zaterdagavond en zondagmiddag. Ze gebruikten een zelfgebouwde geluidskar. Die was voorzien van een krachtige versterker, twee grote luidsprekers, katheders en kabels. Albert Small, die in 1949 gedoopt was, zegt hierover: „Overdag stond er een aankondigingsbord op de plaats waar we bijeen zouden komen. Daarop stond: ’Uw bijbelse vragen beantwoord’, en daaronder het tijdstip van de bijeenkomst. Velen hebben die lezingen bijgewoond, en sommigen zijn later in de waarheid gekomen.”

Dat er een groot potentieel voor verdere groei was, bleek wel toen Nathan Knorr en zijn secretaris, Milton Henschel, begin 1954 toespraken hielden in de Globe Cinema in Georgetown. John Ponting was erbij. Hij bericht: „Alle 1400 zitplaatsen waren bezet, en 700 personen luisterden via luidsprekers buiten totdat zware regenval velen ertoe dwong zich naar binnen te persen. We kondigden het programma aan door middel van een fietsoptocht met op elke fiets plakkaten. Na donker adverteerden we met een groot verlicht bord dat getrokken werd door een ezel, begeleid door een broeder die de aankondigingen via een luidspreker deed.”

Meer tochten naar het binnenland

In zijn tijd als bijkantooropziener moedigde William Tracy de broeders aan om de mensen die in verafgelegen gebieden woonden, te bereiken. Zelf bezocht hij plaatsen in de buurt van de rivieren de Essequibo en de Berbice en regelde hij kringvergaderingen met de groepjes en gemeenten in die gebieden. De kringvergaderingen werden doorgaans gehouden in bioscopen, dikwijls de enige gelegenheden die groot genoeg waren, en openbare scholen. De openbare toespraak „De hel als schrikbeeld gebruikt”, die in 1949 werd gehouden op een kringvergadering in de bioscoop van Suddie, bij de monding van de Essequibo, maakte diepe indruk. Sommigen gingen Jehovah’s Getuigen aanduiden als ’de kerk zonder hel’.

In 1950 kreeg William Tracy, die pas getrouwd was, een nieuwe toewijzing in de Verenigde Staten. John Ponting volgde hem op, als bijkantooropziener en als reizend opziener. John hielp ook met het bewerken van een deel van het rivierengebied. De broeders namen dan de gewone vrachtschepen. Als onderweg dorpelingen in hun kano’s aan kwamen peddelen om post uit te wisselen met dit varende postkantoor, vroegen de broeders hun om een lift en gingen aan wal, erop vertrouwend dat iemand hen wel van voedsel en onderdak zou voorzien. Ze predikten dan in het dorp en genoten ’s nachts de gastvrijheid van een van de gezinnen. De volgende dag peddelde iemand hen dan naar een dorp stroomafwaarts zodat ze daar konden prediken. Op een bepaalde middag bezochten ze een houtzagerij. De bedrijfsleider legde het werk stil, riep de mannen bijeen en stond de broeders toe een lezing van een kwartier te houden. Iedereen nam lectuur.

Thomas Markevich, een afgestudeerde van de negentiende klas van Gilead, werd in juli 1952 aan Guyana toegewezen. Ook hij waagde zich in onbewerkte gebieden. Tom zegt hierover: „Het geeft een bijzondere vreugde als je de Koninkrijksboodschap deelt met iemand die nog nooit eerder bereikt is. Maar soms wacht je een hele verrassing, zoals ook mij is overkomen. Ik reisde met een rivierboot op de Demerara en liep vervolgens diep het oerwoud in, waar ik op een hutje stuitte. De bewoner begroette me, nodigde me binnen, gaf me een zitplaats en luisterde naar wat ik te zeggen had. Toen ik wat om me heen keek, zag ik tot mijn verbazing dat de muren van de hut behangen waren met bladzijden uit Wachttorens, allemaal uit de jaren veertig! Klaarblijkelijk was mijn gastheer al eerder met de Koninkrijksboodschap in aanraking gekomen, mogelijk op een rivierboot of in Georgetown of Mackenzie.”

De zendeling Donald Bolinger was de eerste die de inspannende reis over land naar de Kaieteurwatervallen maakte. Terwijl hij getuigenis gaf aan indianen ontmoette hij een regeringsambtenaar die met hen samenwerkte. Uiteindelijk droeg deze man zijn leven aan Jehovah op en ontfermde hij zich over de groep die daar later werd gevormd. Sommige verkondigers verhuisden vanwege hun werk naar geïsoleerde gebieden, zoals de diamant- of goudmijndistricten. Ondanks hun isolement waren ze dikwijls van hut tot hut in de kampen aan het prediken. Wat hielp hen geestelijk sterk te blijven? Ze hielden vast aan een goed studie- en predikingsschema.

’Opwindende en voldoening schenkende’ dienst

De zendelingen John en Daisy Hemmaway hebben van 1946 tot 1961 in Guyana gediend. Soms brachten ze twee weken van hun vakantie door in het noordwestelijke district, in de buurt van Venezuela, waar de Carib, de Arawak en andere inheemse stammen woonden. Bij één gelegenheid verspreidden ze een grote hoeveelheid lectuur onder de Arawakbevolking. Daar waren de katholieke nonnen die de plaatselijke school leidden, niet zo blij mee. De nonnen gingen zelfs zo ver dat ze de kinderen vroegen of hun ouders soms lectuur gekregen hadden. Toen de ouders over deze ondervraging hoorden, werden ze verontwaardigd en gaven de pastoor te verstaan dat ze zelf wel zouden uitmaken wat ze lazen. Niet uit het veld geslagen sprak de pastoor tijdens een zondagsmis afkeurend over de brochure Kunt gij voor altijd in geluk op aarde wonen?, die velen hadden genomen. Maar ook deze tactiek werkte als een boemerang, want op de dag dat John en Daisy Hemmaway vertrokken, spraken veel dorpelingen hen aan om een exemplaar van juist die brochure te vragen.

Om deze streek, die zo’n driehonderd kilometer landinwaarts ligt, te bereiken, reisden John en Daisy met diverse vervoermiddelen, zoals pont, trein en vrachtwagen. Ze namen behalve de nodige proviand en lectuur ook een fiets mee, die onontbeerlijk was om via de onverharde wegen de indianenpaden te bereiken. „Deze paden”, vertelt John, „lopen in alle richtingen, en je moet een goed geheugen hebben of bij de kruisingen een paar takjes afbreken als je zeker wilt zijn dat je veilig terugkomt. Als je op het pad een lid van de kattenfamilie tegenkomt, dan moet je doodstil blijven staan en het dier strak aankijken. Uiteindelijk zal het rustig weggaan. Apen passeren je hoog in de boomtoppen, luidkeels protesterend tegen de indringers, terwijl de ondersteboven hangende luiaard je loom zal aankijken terwijl je langsloopt. Hier en daar kun je op open plekken een glimp opvangen van bonte toekans die zich te goed doen aan de vruchten van de papajaboom.”

Na vijftien jaar zendingsdienst in Guyana vatte broeder Hemmaway zijn gevoelens samen met de woorden: „Wat opwindend! Ja, en wat een voldoening! Op de lemen vloer van een palmhut plaats te nemen en de indiaanse bevolking dan te vertellen over Gods koninkrijk en hun een nieuwe levenswijze te leren, schenkt een onvergelijkelijke voldoening. Te zien hoe die nederige mensen op bijbels onderricht reageren en vervolgens hun leven aan God opdragen, is een ervaring die we niet gauw zullen vergeten.”

Plaatselijke pioniers gaan naar Gilead

Verscheidene plaatselijke pioniers hebben ook het voorrecht gehad de Gileadschool te bezoeken, en sommige werden naar Guyana teruggestuurd, zoals Florence Thom (nu Brissett), 21ste klas, 1953; Albert en Sheila Small, 31ste klas, 1958; en Frederick McAlman, 48ste klas, 1970.

Florence Brissett zegt hierover: „Ik had op een buitenlandse toewijzing gehoopt, maar dat ik aan Skeldon in Guyana werd toegewezen, was een zegen van Jehovah. Veel van mijn vroegere medescholieren, leraren, vrienden en kennissen namen mijn aanbod van een bijbelstudie aan omdat ze me kenden. Sommige vroegen me zelfs om studie! Tot hen behoorde Edward King, wiens echtgenote al met mij studeerde. Het was interessant wat er gebeurde toen de anglicaanse priester hoorde dat Edwards vrouw studie had. Hij belde Edward op en eiste dat hij een eind aan die studie maakte. Maar in plaats van daar gehoor aan te geven, ging Edward zelf studeren.”

Nadat de familie Small van Gilead was teruggekomen, heeft Albert vele jaren als lid van het bijkantoorcomité en ook als reizend opziener gediend. Op het ogenblik dienen hij en Sheila, ondanks problemen met hun gezondheid, nog steeds als speciale pioniers in een plaatselijke gemeente, waar broeder Small ook als ouderling dient. Natuurlijk werden niet allen die oorspronkelijk uit Guyana kwamen, naar Guyana teruggestuurd. Lynette Peters bijvoorbeeld, een afgestudeerde van de 48ste klas, werd aan Sierra Leone toegewezen. Ze dient nog steeds getrouw in haar buitenlandse toewijzing.

Film wekt belangstelling op

In de jaren vijftig maakten Jehovah’s Getuigen intensief gebruik van de film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie. Deze vestigde de aandacht op het internationale hoofdbureau in Brooklyn en op het grote congres dat in 1953 in het Yankee Stadion in de stad New York was gehouden. De film hielp allen — Getuigen en anderen — een beter inzicht te krijgen in de aard en omvang van Jehovah’s organisatie. De film maakte beslist veel indruk op mensen die diep in het regenwoud woonden en die vaak nog nooit een film hadden gezien!

Dikwijls werd de film op een groot terrein in de openlucht vertoond. De mensen liepen kilometers ver om ernaar te komen kijken. Maar hoe, zo vraag je je misschien af, konden de broeders een film vertonen in plaatsen waar geen elektriciteit was? Alan Johnstone, een afgestudeerde van Gilead die in 1957 arriveerde en als kringopziener diende, heeft de film bij een aantal gelegenheden laten zien. Hij schrijft: „Waar geen elektriciteit was, maakten we gebruik van generators, die vriendelijk werden uitgeleend door mensen ter plaatse die ze gebruikten om ’s avonds hun winkel te verlichten. Een strak tussen twee bomen gespannen groot laken diende als scherm.”

Na een van die vertoningen bevonden John en Daisy Hemmaway zich aan boord van een stoomboot op weg naar huis. Velen aan boord hadden van de film gehoord en wilden hem zien. Dus met toestemming van de kapitein stelde de familie Hemmaway het scherm op aan dek en de projector in een hut met een raam op de juiste plaats. „Er waren katholieke en anglicaanse priesters aan boord”, schrijft John. „Hoewel ze zich aan land niet hadden verwaardigd de film te bekijken, waren ze nu, misschien tegen hun zin, toeschouwers aan boord. We vertoonden de film zelfs uitgerekend vanuit hun hut. De passagiers bestookten hen later met vragen waarop alleen een van Jehovah’s Getuigen antwoord kon geven.”

In een commentaar op de kracht die er van de film uitging, schrijft John Ponting: „In die jaren was het vertonen van de film met name doeltreffend waar maar weinig Getuigen waren en ze als onbeduidend werden beschouwd. Sceptici kregen een geweldige multiraciale, wereldwijde organisatie te zien en kregen meer respect voor ons. Het bleek een keerpunt te zijn voor velen, die vervolgens een bijbelstudie aanvaardden. Sommigen van hen zijn later ouderling geworden. In een periode van maar twee weken vertoonde een kringopziener de film zeventien keer, voornamelijk in de openlucht, voor in totaal vijfduizend aanwezigen.

Tijdens een andere tocht, waarvan twee dagen op een rivier met stroomversnellingen en vervolgens te voet langs een oerwoudpad, zag een kringopziener zijn moeite meer dan beloond toen tientallen indianen verrukt de film bekeken — de allereerste die ze ooit hadden gezien. De volgende dag namen veel dorpelingen, van wie de meesten presbyteriaan waren, onze tijdschriften. Als gevolg van dit bezoek kwam er een grote verbetering in de houding van het hele dorp ten aanzien van Jehovah’s volk.”

Van 1953 tot 1966 maakte Guyana een periode van politieke en raciale beroering door. De jaren 1961 tot 1964 waren het ergst, met oproer, plundering, moord en een algemene staking. Het openbaar vervoer kwam stil te liggen, en overal heerste angst. De broeders en zusters werden niet rechtstreeks vervolgd, maar sommige ondervonden lijden als gevolg van de heersende omstandigheden. Twee broeders bijvoorbeeld werden geslagen, en twee anderen, onder wie Albert Small, werden door een schot hagel geraakt en moesten de hagelkorrels in het ziekenhuis laten verwijderen. De situatie werd zo ernstig dat Britse troepen ingrepen.

Wat was het passend dat in die stormachtige tijd de film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie wees op een volk uit alle naties dat ware vrede en eenheid tentoonspreidt! Bovendien bleven de broeders en zusters ondanks de staking bij het openbaar vervoer vergaderingen bezoeken en in de velddienst gaan. Ze liepen gewoon wat verder dan anders, of ze gingen op de fiets. Bovenal toonden ze ware christelijke liefde voor elkaar. „Ze zorgden voor elkaar en deelden wat ze hadden”, berichtte Albert Small.

Zusters nemen het voortouw in het werk

Ook zusters brachten de Koninkrijksboodschap naar verre oorden. Ivy Hinds en Florence Thom bijvoorbeeld werden als speciale pionier toegewezen aan Bartica, aan de rand van het oerwoud. Daar woonde Mahadeo, een geïsoleerde verkondiger, met zijn vrouw Jamela. Zoals de meeste meisjes van Indiase afkomst in die tijd was Jamela een schoolopleiding ontzegd en kon ze lezen noch schrijven. Toch wilde ze zelf de bijbel lezen en meehelpen hun twee zoontjes te onderwijzen. „Met Jehovah’s zegen en mijn lessen”, zei Florence, „kreeg ze de kunst van het lezen, schrijven en tot anderen prediken snel onder de knie.”

Twee maanden na aankomst hadden Florence en Ivy nog steeds geen geschikt onderdak gevonden. Ook hadden ze een vergaderplaats nodig, want ze hadden al meer dan tien bijbelstudies. De situatie werd kritiek toen ze bericht kregen dat de kringopziener op bezoek zou komen. Bovendien zou dat bezoek plaatsvinden in dezelfde week waarin arbeiders uit het binnenland en drommen prostituees uit Georgetown naar Bartica zouden komen, waardoor de bevolking van de stad zou verdrievoudigen!

Maar Jehovah’s hand is niet te kort. Florence weet nog te vertellen: „De dag voordat de kringopziener kwam, ontmoetten we laat in de middag een huiseigenaar die bereid was ons een kleine driekamerwoning in de binnenstad te verhuren. We werkten als paarden, schrobden en verfden de muren en boenden de vloeren. In het holst van de nacht hingen we gordijnen op en sleepten we meubels aan. Wat een nacht was dat! John Ponting, de kringopziener, kon ons relaas nauwelijks geloven. Op de eerste avond van zijn bezoek waren er 22 aanwezigen, een voorbode van wat binnenkort de gemeente Bartica zou worden.”

Met de Kingdom Proclaimers de rivieren bevaren

In de beginjaren maakten de broeders gebruik van alle boten en kano’s die hen maar konden meenemen om de nederzettingen langs de rivieren te bereiken. Later schaften ze hun eigen boten aan, die Kingdom Proclaimer (Koninkrijksverkondiger) I, Kingdom Proclaimer II, enzovoorts, tot en met Kingdom Proclaimer V werden genoemd. (De eerste twee zijn inmiddels uit de vaart genomen.)

Frederick McAlman vertelt: „We peddelden met de stroom mee en predikten dan langs de oostelijke oever van de Pomeroon tot we bij Hackney kwamen, elf kilometer van de monding vandaan. Daar genoten we een heerlijke nachtrust bij zuster DeCambra thuis, die daar destijds als vroedvrouw werkte. De volgende ochtend vroeg gingen we dan verder stroomafwaarts tot de monding van de rivier, waarna we overstaken naar de westelijke oever. Dan bewerkten we de 34 kilometer stroomopwaarts tot we weer in Charity waren.” Vijf jaar lang roeiden de broeders de Pomeroon op en af voordat ze een tweedehands 6-pk-buitenboordmotor kregen.

Gewoonlijk was het varen op de waterwegen niet riskant, maar de broeders moesten voorzichtig zijn, want er was ook ander verkeer. En de Kingdom Proclaimer I en II waren roeiboten, dus waren ze niet snel. Frederick vertelt: „Op een zaterdagmiddag was ik op weg naar huis na langs de Pomeroon gepredikt te hebben, toen een grote vrachtboot in volle vaart tegen mijn boot botste. De kapitein en zijn bemanning letten niet op omdat ze te diep in het ’rumglaasje’ hadden gekeken. Ik werd uit de Kingdom Proclaimer I de rivier in geslingerd en kwam onder hun boot terecht. Daar in het duister vocht ik voor m’n leven en stootte — vlak bij de krachtige schroef — voortdurend met m’n hoofd tegen de bodem van hun boot. Een jonge man op de boot zag mijn worsteling, sprong het water in en redde me. Hoewel ik wegens de opgelopen verwondingen verscheidene weken voortdurend pijn had, was ik dankbaar dat ik het er levend had afgebracht.”

Dat ongeluk schrikte Frederick niet af. „Ik was vastbesloten door te gaan”, legt hij uit, „omdat veel mensen langs de rivier belangstelling voor de bijbel toonden. Elf kilometer van Charity vandaan, in Sirikie, was een gemeenteboekstudie, en zij rekenden op me.”

Een week met een kringopziener

Als kringopziener in het landelijke gebied van Guyana dienen, stelt iemands uithoudingsvermogen wel op de proef. Behalve dat kringopzieners en hun vrouw over rivieren, onverharde wegen en oerwoudpaden moeten reizen, hebben ze soms te kampen met muskieten en andere insecten, grote katten, stromende regen en, in sommige gebieden, rovers. Ze lopen ook het risico malaria, tyfus of een andere tropische ziekte te krijgen.

Een reizende opziener beschrijft een bezoek aan enkele geïsoleerde verkondigers langs de Demerara. Hij schrijft: „Nadat we de gemeente Mackenzie hadden bezocht, voeren we op maandag per motorboot naar een broeder in het dorp Yaruni, dat ook nog aan de Demerara lag, zo’n veertig kilometer van Mackenzie vandaan. Eenmaal daar bewerkten we beide kanten van de rivier per kano, stroomafwaarts naar Mackenzie.

De mensen waren heel gastvrij en gaven ons vruchten en nodigden ons zelfs uit om bij hen te blijven eten. Op vrijdag peddelden we de rivier op om aan boord van een stoomboot te gaan. Bij Soesdyke stapten we van de stoomboot over op een kano en gingen vervolgens aan land. Daar wachtte een broeder ons op en nam ons mee naar zijn woning in Georgia aan de overkant van de Demerara. Diezelfde avond hielden we een vergadering met het gezin.

De volgende dag staken we allemaal de Demerara over naar Soesdyke, waar we zowel het gebied daar als het bewoonde gebied bij het vliegveld Timehri bewerkten. We gingen ook naar de zandheuvels, waar mensen vrachtwagens vol zand laadden voor transport naar Georgetown. Op zaterdagavond hielden we nog een vergadering met het gezin in Georgia. De dag daarop staken we allemaal weer de rivier over naar Soesdyke voor velddienst in de ochtend en een openbare toespraak in de middag op de open veranda van het postkantoor. Dat was het slot van onze week.” Het harde werk van zulke toegewijde kringopzieners en hun vrouw heeft vruchten afgeworpen, want in Soesdyke is nu een bloeiende gemeente. De broeders hebben hun eigen Koninkrijkszaal, die in 1997 gereedgekomen is.

Ook kringopzieners hadden zo hun ongelukjes. Jerry en Delma Murray kwamen op de motorfiets bij een kanaal met een brug bestaande uit een paar aan elkaar gebonden planken. Delma bleef wachten terwijl Jerry op de motor de brug overstak. Maar daarbij ging iets mis, want Jerry, motor en koffer zeilden allemaal de brug af en verdwenen in het donkere water daar beneden. Delma gaf een gil, en plaatselijke dorpelingen snelden te hulp. Even later maakte de bezorgdheid plaats voor gelach toen, zoals een broeder schreef, „deze blanke man klotsend aan land kwam, behangen met waterplanten en zijn schoenen onder de modder”.

Indianen reageren gunstig op het goede nieuws

In het begin van de jaren zeventig verspreidde Frederick McAlman, toen hij op het marktplein in Charity aan het prediken was, De Wachttoren en Ontwaakt! aan een indiaanse vrouw die Monica Fitzallen heette. (Zie het kader op blz. 176.) Monica, die in een indianenreservaat woonde, nam de tijdschriften mee naar huis. Toen ze een keer ziek was, las ze die en herkende de klank van de waarheid. Het duurde niet lang of ze werd een verkondiger van het goede nieuws — de enige in het reservaat — en in 1974 werd ze gedoopt.

Monica zegt: „Enthousiast nam ik deel aan de van-huis-tot-huisprediking, blij dat ik mijn pas verworven kennis met de mensen in mijn gemeenschap kon delen. Maar om hun huizen te bereiken, moest ik met een roeiboot rivieren en kreken over. Toen het aantal geïnteresseerden toenam, ging ik vergaderingen met hen houden, waarbij we de stof uit het bijbelstudiehulpmiddel De waarheid die tot eeuwig leven leidt lazen en bespraken.”

Heeft Monica’s harde werk vruchten afgeworpen? Beslist, want nu zijn er tot haar vreugde dertien verkondigers bijgekomen, onder wie haar man, haar zoon en diens vrouw, en haar kleindochter. Tot voor kort moest het groepje twaalf uur per kano reizen naar Charity, de dichtstbijzijnde gemeente. Maar nu hebben ze vergaderingen in hun eigen gemeenschap, en daar komen wel driemaal zoveel bezoekers als het aantal verkondigers!

Intussen is ook de gemeente in Charity gegroeid. Die telt nu vijftig verkondigers, van wie er velen via de Pomeroon naar de vergaderingen komen. Het gemiddelde vergaderingsbezoek ligt boven de zestig, en op de Gedachtenisviering van 2004 waren 301 aanwezigen. De gemeente Charity heeft ook een nieuwe Koninkrijkszaal.

Opmerkelijke groei in Baramita

Een ander gebied in Guyana waar veel inheemse mensen gunstig op de Koninkrijksboodschap hebben gereageerd, is Baramita. In dit gebied in het noordwesten van het land woont een gemeenschap van Carib-indianen. De Carib behoorden tot de vroegste bewoners van het Caribisch gebied, dat zijn naam aan hen ontleent. Hun taal heet ook Carib.

Ruby Smith, een geboren Carib, kreeg in 1975 belangstelling voor de waarheid toen ze van haar grootmoeder een traktaat kreeg. (Zie het kader op blz. 181.) Ruby was toen zestien jaar. Ze maakte geestelijke vorderingen en werd in 1978 op het „Zegevierend geloof”-congres gedoopt. Kort daarna verhuisde haar familie om zakelijke redenen naar Georgetown. Daar trouwde ze met Eustace Smith. Eustace sprak geen Carib, maar toch wilden hij en Ruby heel graag naar Baramita verhuizen om de Koninkrijksboodschap met Ruby’s verwanten en anderen te delen. Ruby zegt: „Jehovah zag wat er in ons hart leefde en heeft onze gebeden verhoord, want in 1992 gingen we naar Baramita.”

Ruby vervolgt: „Toen we aankwamen, begon ik direct in de gemeenschap te prediken. We hielden vergaderingen onder ons huisje, dat zo’n anderhalve meter boven de grond stond. Het duurde niet lang of de groep werd te groot om hier bijeen te komen, en daarom leenden we tenten. Naarmate het nieuws over de vergaderingen zich verbreidde, kwamen er meer bezoekers en uiteindelijk waren er zo’n driehonderd! Omdat ik vloeiend Carib sprak, mocht ik De Wachttoren vertalen. Hoe kon iedereen me horen? We gebruikten een goedkope FM-microfoonzender, en velen onder de toehoorders brachten hun radio mee en stemden die eenvoudig op de juiste frequentie af.

Tegen die tijd vonden Eustace en ik dat de groep echt een Koninkrijkszaal moest hebben. Daarom gingen we, na de kosten te hebben berekend en het project met anderen te hebben besproken, aan de slag. Mijn broer, Cecil Baird, heeft een groot deel van de bouwmaterialen bijgedragen, terwijl anderen met het werk hielpen. Het karwei begon in juni 1992, en na zo’n acht maanden was het klaar, precies op tijd voor de Gedachtenisviering. We stonden versteld toen achthonderd personen de lezing bijwoonden, die gehouden werd door Gordon Daniels, een reizend opziener.

De groep in Baramita is op 1 april 1996 een gemeente geworden, en op 25 mei werd de Koninkrijkszaal ingewijd. Sindsdien is deze vergroot, zodat er nu gemakkelijk ruim vijfhonderd mensen kunnen zitten. Daardoor kunnen de broeders de zaal ook gebruiken voor kringvergaderingen en speciale dagvergaderingen. Wat als een klein groepje begon, is nu een gemeente van bijna honderd verkondigers met een gemiddeld vergaderingsbezoek van driehonderd op de openbare vergadering. En maar liefst 1416 personen hebben de Gedachtenisviering bijgewoond!”

Een heel grote bruiloft!

In het district Baramita lieten tientallen paren die ongehuwd hadden samengewoond, hun huwelijk legaliseren om aan de bijbelse maatstaven te voldoen. Voor sommige was het echter moeilijk om aan de nodige documenten, zoals geboortebewijzen, te komen. Maar na veel moeite en met hulp van de broeders bij het achterhalen van geboortedatums en andere bijzonderheden, konden deze paren toch trouwen.

Bij één gelegenheid werden tijdens dezelfde plechtigheid 79 paren in de echt verbonden. Adin Sills, een lid van het bijkantoorcomité, hield de huwelijkslezing. Drie dagen later gaven 41 personen, de meesten pas getrouwd, uiting aan hun wens om een niet-gedoopte verkondiger te worden.

Er hebben in Baramita zo veel mensen belangstelling voor Gods Woord aan de dag gelegd dat er in de hele gemeenschap een opmerkelijke verandering ten goede te zien is. Bij de inwijding van de Koninkrijkszaal zei een van de ouderlingen: „Baramita is nu een oord van rust en vrede. Dat komt doordat het niet ongebruikelijk is dat meer dan 90 procent van de gemeenschap geregeld de vergaderingen bezoekt.”

In 1995 werd het district Baramita door een hevige droogte getroffen. Hoe verging het Jehovah’s volk? De onderwijzeres Gillian Persaud gaf op dat moment les in Baramita. Toen ze een vliegtuigje op het naburige kleine vliegveld hoorde landen, holde ze er zo snel als ze kon naar toe om de piloot te pakken te krijgen voor hij weer opsteeg. Ze haalde hem over haar mee te nemen naar Georgetown, waar ze linea recta naar het bijkantoor ging om de benarde situatie van de broeders en zusters te melden.

James Thompson, in die tijd lid van het bijkantoorcomité, vertelt: „Het Besturende Lichaam gaf ons toestemming om per luchtbrug voedsel en andere benodigdheden naar Baramita te brengen. We konden het ook zo regelen dat 36 verkondigers naar Georgetown werden overgevlogen zodat ze het districtscongres konden bezoeken. Voor velen was dat het eerste congres dat ze ooit hadden bezocht.”

Bedienarenopleidingsschool

Sinds de Bedienarenopleidingsschool in 1987 begon, hebben veel landen geprofiteerd van het werk van de ongehuwde ouderlingen en dienaren in de bediening die de school hebben bezocht. Guyana is geen uitzondering. Veel plaatselijke broeders hebben na het bezoeken van de school, die in het naburige Trinidad werd gehouden, meer ondersteuning aan het Koninkrijkswerk in Guyana kunnen geven. Sommige dienen op het ogenblik als gewone pionier, speciale pionier en/of gemeenteouderling. Degenen die naar hun thuisgemeente zijn teruggekeerd, doen daar al het mogelijke om voor Jehovah’s schapen te zorgen.

Verscheidene afgestudeerden van de Bedienarenopleidingsschool hebben extra verantwoordelijkheden op zich kunnen nemen. Floyd en Lawani Daniels bijvoorbeeld, twee broers, werden als speciale pionier toegewezen aan gemeenten die dringend behoefte hadden aan ouderlingen. David Persaud kreeg het voorrecht als kringopziener te dienen. Zijn medestudent Edsel Hazel werd aangesteld in het bijkantoorcomité van Guyana. Over sommigen die de school bezocht hebben, zei een kringopziener: „Ik heb al deze personen stuk voor stuk geestelijk zien groeien, en vooral nadat ze de Bedienarenopleidingsschool hadden bezocht.”

Dienen waar de behoefte groter is

Eind jaren zeventig telde de Atlantische kust ten westen van de Essequibo ongeveer 30.000 inwoners en slechts 30 verkondigers. Nu en dan gaf het bijkantoor daarom speciale pioniers de toewijzing om telkens voor een maand gedeelten van dat gebied te bewerken. De broeder die over één predikingsgroep ging, zei: „De broeders konden het hele gebied bewerken en 1835 boeken verspreiden, en ze hebben veel nabezoeken gebracht en een aantal bijbelstudies opgericht.”

Een andere broeder berichtte: „We peddelden twee uur met ons bootje en legden ruim 25 kilometer af. Soms moesten we de boot door kniediepe modder slepen of duwen, maar onze inspanningen werden beloond, want de huisbewoners waren gastvrij. Een van hen, een muziekleraar, had onze liederenbundel gebruikt om muziekles te geven. ’Ik heb werkelijk waardering voor de muziekarrangementen’, zei hij. Vervolgens speelde hij twee liederen voor ons en nam zes boeken.”

Andere broeders en zusters hebben zich beschikbaar gesteld om te helpen in gebieden waar grotere behoefte was. Neem bijvoorbeeld Sherlock en Juliet Pahalan. Sherlock schrijft: „In 1970 werden Juliet en ik uitgenodigd om de gemeente Eccles, dertien kilometer ten zuiden van Georgetown aan de Demerara, te helpen. Er waren problemen in de gemeente, en enkele personen moesten worden uitgesloten. Hierdoor hield de gemeente maar zo’n twaalf actieve verkondigers en hun ongedoopte kinderen over. Een tijdlang was ik de enige ouderling. Bovendien had de gemeente de zorg voor een groepje in Mocha, een geïsoleerd dorp. Op maandagavond leidde ik eerst de gemeenteboekstudie in Mocha en dan nog een in Eccles.

Ik moest ook de Wachttoren-studie leiden. Omdat we zelden genoeg tijdschriften hadden voor iedereen, lazen we altijd eerst de paragraaf en stelden dan de vraag, in afwijking van wat toen gebruikelijk was. We namen kaarsen mee naar de vergaderingen omdat het licht zo vaak uitviel, en in het regenseizoen werden we door drommen muskieten belaagd. In die dagen liepen of fietsten de meeste broeders en zusters naar de vergaderingen en naar het gebied voor de velddienst. De verkondigers uit Mocha kwamen op dezelfde manier naar Eccles. Na de vergaderingen propte ik zoveel mogelijk van hen in mijn kleine Austin bestelwagentje en bracht hen terug naar Mocha.”

Was het al deze moeite waard? Terugkijkend op die tijd schrijft broeder Pahalan: „In onze tijd in Eccles bestudeerden mijn vrouw en ik de bijbel met een aantal personen, van wie er velen, samen met hun gezin, nog steeds in de waarheid zijn. En sommigen van de mannen dienen nu als gemeenteouderling. Zulke zegeningen zijn met niets te vergelijken!”

Dienen in „een pioniersparadijs”!

De afgelopen jaren zijn ongeveer vijftig broeders en zusters — merendeels pioniers — uit Canada, Frankrijk, Groot-Brittannië, Ierland en de Verenigde Staten naar het „Land van water” gegaan om hun stem te voegen bij de oproep: „Kom! . . . Een ieder die wil, neme het water des levens om niet” (Openb. 22:17). Sommigen konden een paar maanden blijven; anderen jaren. Als hun geld op raakt, gaan velen terug naar hun vaderland, werken een poosje en komen dan weer terug. De meesten voelen zich gezegend dat ze in Guyana hebben mogen dienen. In het bijzonder hebben ze het gewaardeerd dat ze geestelijke dingen konden bespreken met mensen die over het algemeen hoge achting voor de bijbel hebben. Zelfs velen die niet belijden christen te zijn, praten graag met Jehovah’s Getuigen. Sterker nog, huisbewoners vragen de broeders en zusters soms te eten. „Het is dus niet overdreven Guyana een pioniersparadijs te noemen”, zegt Ricardo Hinds, de huidige coördinator van het bijkantoorcomité.

Arlene Hazel, die nu met haar man, Edsel, op het bijkantoor dient, herinnert zich enkele van hun ervaringen in het landelijke gebied van Guyana: „In 1997 kregen we, na contact gehad te hebben met het bijkantoor, een toewijzing om in Lethem te dienen, een dorp diep in het binnenland bij de grens met Brazilië. We dienden daar met de mede-Canadezen Robert en Joanna Welch en een Amerikaanse zuster, Sarah Dionne, die een paar maanden eerder in Lethem aangekomen waren. Er woonde op dat moment één gedoopte broeder — Richard Achee, een dierenarts — in het gebied. Het bijkantoor gaf ons een lijst van zo’n twintig personen die in het verleden studie hadden gehad, maar we stelden vast dat de meeste niet echt geïnteresseerd waren. Er waren er echter twee die niet-gedoopte verkondiger wilden worden.

Onze eerste vergadering werd onder een mangoboom gehouden met twaalf aanwezigen, onder wie wij, de zes pioniers. Enkele maanden later bezochten zestig personen onze eerste Gedachtenisviering. Intussen was onze pioniersgroep tot drie geslonken. Toch probeerden we veertig bijbelstudies te behartigen! Toen de kringopziener kwam, raadde hij ons aan de studie met iedereen die niet naar de vergaderingen kwam te staken. Dat bleek goede raad te zijn, want de studies die we aanhielden, maakten voortreffelijke vorderingen.”

Vier jaar later werd Lethem zelfs een gemeente, bestaande uit veertien verkondigers. Het vergaderingsbezoek op speciale dagvergaderingen in Lethem is toegenomen tot honderd. Zo’n duidelijk bewijs van Jehovah’s zegen op de inspanningen van zijn dienstknechten maakt alle ontberingen die ze wellicht verduren, meer dan goed.

Huurzalen en ’onderhuizen’

Vanaf het begin van het werk in Guyana is het een uitdaging geweest geschikte plaatsen van aanbidding te vinden. Het handjevol broeders en zusters in Georgetown destijds in 1913 huurde een zaal in Somerset House, die hun 45 jaar goede diensten heeft bewezen. In 1970 hadden maar twee gemeenten hun eigen Koninkrijkszaal, de gemeente Charlestown in Georgetown en de gemeente Palmyra in Berbice. Toch was Guyana drie jaar daarvoor de mijlpaal van duizend verkondigers gepasseerd! Dus vergaderden de meeste gemeenten in gehuurde ruimten, die dikwijls verre van ideaal waren.

Eind jaren vijftig bijvoorbeeld groeide de gemeente Wismar aan de Demerara zo sterk dat de broeders een geschikte zaal moesten zoeken. Ze mochten een zaal gebruiken die de Islander Hall heette. Door de week kwamen ze daar bijeen voor de theocratische bedieningsschool en de dienstvergadering, en ’s zondagsavonds voor de openbare vergadering en de Wachttoren-studie. Maar er kwam heel wat voor kijken om de plaats voor de vergaderingen in gereedheid te brengen. Eerst staken de broeders in een bootje de Demerara over van Mackenzie naar Wismar. Eén broeder nam een doos tijdschriften mee, een ander een doos lectuur en een derde broeder droeg de verschillende formulieren en de bijdragenbussen. Natuurlijk moest dit allemaal vóór de vergadering worden klaargezet. Na afloop verliep de hele gang van zaken andersom.

Ook werd er vergaderd in zogenaamde onderhuizen — de ruimte die zich onder een huis bevindt. Wegens de mogelijkheid van overstromingen worden woningen in Guyana over het algemeen hoog boven de grond gebouwd op houten of betonnen palen. Deze constructie levert bruikbare ruimte op, bijvoorbeeld voor gemeentevergaderingen. Maar in Guyana vinden veel mensen dat een religie die zich geen behoorlijke vergaderplaats kan veroorloven, Gods zegen niet heeft.

Bovendien werden de vergaderingen in onderhuizen soms verstoord, hetgeen afbreuk deed aan de waardigheid van de gelegenheid. In één geval vloog een door een hond opgejaagde kip de vergaderplaats binnen en landde op een zesjarig meisje. Ze slaakte een ijselijke gil, waar iedereen van schrok. Na de vergadering werd er wel wat om het voorval gelachen, maar het liet opnieuw zien dat er behoefte was aan een betere plaats van aanbidding. Wat erger was, het houden van vergaderingen in zulke ’Koninkrijkszalen’ was voor geïnteresseerden nauwelijks een stimulans om erheen te gaan.

De bouw van Koninkrijkszalen

„Tijdens mijn 32 jaar in de gemeente Charity”, memoreert Frederick McAlman, „hebben we wel vijf verschillende onderhuizen gehuurd. Daar we onder het laagste gedeelte van het huis zaten, moesten we oppassen dat we ons hoofd niet tegen de houten balken stootten. Een zuster met een kind op de arm schatte de hoogte van een balk verkeerd in en stootte er met het hoofdje van haar kind tegenaan. Later vertelde ze dit aan haar vader, een ongelovige. Haar ouders besloten dat de gemeente een eigen plaats van aanbidding moest krijgen. Haar moeder bood zelfs aan om de gemeente een stuk grond te schenken, en haar vader zei dat hij de bouw van een Koninkrijkszaal zou financieren. Zo gezegd, zo gedaan. Op het ogenblik is die oorspronkelijke Koninkrijkszaal na een aantal verbouwingen nog steeds het centrum van de ware aanbidding in het dorp. Ze dient ook als kleine congreshal voor de plaatselijke kring.”

In de begintijd duurde het maanden om Koninkrijkszalen te bouwen. Dat gold ook voor de zaal in Eccles. Sherlock Pahalan, die destijds als ouderling in Eccles diende, verhaalt: „Onze vergaderingen werden in een school gehouden. We wisten dat er meer toename zou komen als we onze eigen Koninkrijkszaal hadden. Maar het handjevol verkondigers in Eccles was in financieel opzicht arm. Niettemin namen ze een resolutie aan om een zaal te bouwen. Ik zocht naar een geschikt terrein binnen het gebied, maar tevergeefs.

Intussen leenden de broeders in Georgetown ons twee gietvormen en leerden ons betonblokken te maken. Aanvankelijk deden we enkele uren over maar twaalf blokken, maar met wat oefening werden we er heel handig in, vooral de zusters. Een andere uitdaging was om aan cement te komen, want dat was in die tijd gerantsoeneerd. Ik moest een vergunning aanvragen waar ik een beperkte hoeveelheid op kon krijgen. Vervolgens ging ik, om er zeker van te zijn dat we ons quotum kregen, vroeg in de ochtend naar de werf om in de rij te gaan staan. Dan moest ik een vrachtwagen naar Eccles zien te vinden met voldoende ruimte voor het cement. Iedere keer is Jehovah ons te hulp gekomen. Maar we moesten nog steeds grond hebben.”

Sherlock vervolgt: „In 1972 gingen Juliet en ik met vakantie naar Canada en bezochten mijn neef, die geen Getuige is. Hij zei dat hij in Eccles twee percelen grond had maar dat de verwanten die ervoor moesten zorgen, er een potje van maakten. Daarom vroeg hij mij om hulp. Ik zei dat ik heel graag zou helpen en voegde eraan toe dat ik net op zoek was naar grond in Eccles voor een Koninkrijkszaal. Zonder zich een ogenblik te bedenken, zei hij dat ik maar een van de twee percelen moest uitkiezen.

Tijdens de bouw kregen we nog meer bewijzen van Gods hand te zien. Behalve cement waren ook veel andere bouwmaterialen schaars, maar we wisten ons te behelpen en improviseerden en kregen het karwei op de een of andere manier altijd geklaard. Bovendien beschikten weinig broeders over de nodige vaardigheden, en er was heel wat planning nodig om vrijwilligers naar de bouw te krijgen. Mijn bestelwagentje heeft vele honderden kilometers gependeld om broeders te halen en te brengen. Ten slotte was onze Koninkrijkszaal klaar. Er kwam zelfs een lid van het Besturende Lichaam, Karl Klein, om de inwijdingstoespraak voor ons te houden. Wat een feest was dat!”

Snelbouw-Koninkrijkszalen

Nog in 1995 vergaderde meer dan de helft van de gemeenten in Guyana in gehuurde ruimten, onder meer in onderhuizen. Vandaar dat het bijkantoor een nationaal bouwcomité organiseerde om in de behoefte te voorzien. In oktober van datzelfde jaar bouwden de broeders hun eerste snelbouw-Koninkrijkszaal in Mahaicony, ongeveer vijftig kilometer ten oosten van Georgetown aan de rivier de Mahaicony. Toen een buurman te horen kreeg dat Jehovah’s Getuigen in vier weekeinden een Koninkrijkszaal gingen bouwen, zei hij: „Als het gaat om een kippenhok, oké, maar een betonnen gebouw — nooit van z’n leven.” Onnodig te zeggen dat die man zijn mening snel heeft herzien.

In een land waar de raciale spanningen soms hoog oplopen, hebben Koninkrijkszaalprojecten iedereen duidelijk laten zien dat Jehovah’s Getuigen, ongeacht hun ras of nationaliteit, in ware christelijke eenheid samenwerken. Een bejaarde vrouw die het project in Mahaicony gadesloeg, zei dan ook vol verbazing tegen een kringopziener: „Ik heb daar mensen van zes verschillende rassen zien samenwerken!”

Bijkantoorbouw

In 1914 was het eerste bijkantoor van Guyana gevestigd in het huis van broeder Phillips, waar het tot 1946 gebleven is. In dat jaar waren er 91 verkondigers. In 1959 was dat aantal uitgegroeid tot 685, en het werk bleef zich uitbreiden. Daarom kochten de broeders in juni 1960 een perceel in Georgetown, gelegen aan Brickdam 50. Met een paar aanpassingen dienden de bestaande gebouwen als bijkantoor annex zendelingenhuis. Maar tegen 1986 voldeed ook dit complex niet meer aan de behoeften. Daarom werd op het bestaande terrein met goedkeuring van het Besturende Lichaam een nieuw bijkantoor gebouwd. Internationale dienaren voltooiden het karwei in 1987, daarbij geholpen door plaatselijke broeders.

Net als de dochters van Sallum, die hun vader hielpen een deel van de muren van Jeruzalem te herbouwen, bleken zusters bij het bijkantoorproject van onschatbare waarde (Neh. 3:12). Zo maakten 120 zusters, verdeeld over een ploegje of tien, de 12.000 betonblokken die voor het project nodig waren. Met zestien gietvormen klaarden ze het karwei in 55 dagen. En dat was geen geringe opgave! Het betonmengsel moest precies de juiste verhouding hebben — nat genoeg zodat het cement goed zou uitharden, maar ook weer niet zo nat dat de blokken zouden inzakken als ze uit de vorm werden gehaald.

Plaatselijke broeders dienden als nachtwakers, waarvoor ze vaak rechtstreeks van hun werk naar de bouw kwamen. Andere werkten samen met de internationale dienaren, die hun waardevolle vaardigheden leerden. Een van deze jonge broeders, Harrinarine (Indaal) Persaud, vertelt daarover: „Ik mocht decoratieve strips aanbrengen op een vensterbank — iets wat ik nog nooit gedaan had. Ik heb erop zitten ploeteren tot ze goed zaten. Nadat de opziener het geïnspecteerd had, zei hij, kennelijk ingenomen met mijn inspanningen: ’Nu moet je het hele bijkantoor doen.’” Tegenwoordig deelt deze jonge broeder zijn vakkennis met anderen tijdens bouwprojecten voor Koninkrijkszalen.

Omdat de broeders bepaalde materialen moesten importeren, hadden ze de medewerking van regeringsautoriteiten nodig. Het gevolg was dat er heel wat ambtenaren naar de bouw kwamen en dat zelfs president Forbes L. Burnham en zijn gevolg ons met een bezoek vereerden. Allen waren onder de indruk van het vakmanschap. Dat gold ook voor een plaatselijke timmerman, die zei: „Jullie krijgen eersteklas werk geleverd aan je gebouw.” Op 14 januari 1988 hield Don Adams, een vertegenwoordiger van Brooklyn die als zoneopziener diende, de inwijdingstoespraak.

Op 12 februari 2001 werd er weer grond bouwrijp gemaakt — ditmaal op een nieuwe lokatie. Opnieuw werkten internationale dienaren samen met plaatselijke broeders aan het project. Het nieuwe bijkantoor werd op zaterdag 15 februari 2003 ingewijd. Richard Kelsey van het Duitse bijkantoor hield de inwijdingstoespraak voor 332 toehoorders.

Veel zendelingen van het eerste uur kwamen terug naar Guyana voor het programma, sommige voor het eerst in tientallen jaren! Vervolgens woonden op zondag 4752 toehoorders uit twaalf landen — meer dan het dubbele van het aantal verkondigers in Guyana — een speciale vergadering bij.

Grote vergaderingen vragen om vindingrijkheid

Voor kringvergaderingen en speciale dagvergaderingen huren de broeders vaak een zaal. Maar in landelijk gebied maken ze soms zelf een vergaderruimte. Thomas Markevich, die van 1952 tot 1956 in Guyana heeft gediend, zegt hierover: „Onze kringvergadering werd zo’n zestig kilometer stroomopwaarts van Georgetown aan de Demerara gehouden. Ongeveer tweehonderd Getuigen uit de stad wilden de plaatselijke broeders komen ondersteunen. Dus besloten we een tijdelijke congreshal te bouwen met plaatselijke materialen — bamboe voor de stutten en zitplaatsen en bananenbladeren voor het dak.

We verzamelden de materialen, laadden ze op een kleine wagon en loodsten die een helling af. Maar helaas vloog de wagon uit de bocht en kieperde de hele lading in de rivier. Al snel pakte de ramp echter in ons voordeel uit, want heel praktisch dreef de lading precies naar de bouwplaats! Toen de kringvergadering begon, waren de bezoekende broeders verheugd dat ze voor het driedaagse programma gezelschap kregen van enkele honderden dorpelingen.”

Thomas voegt eraan toe: „Na de kringvergadering hebben we met ons allen niet-toegewezen gebied in de buurt bewerkt. In één dorp hielden we een openbare lezing, en het hele dorp kwam erop af — met inbegrip van een tamme aap. Hij luisterde een poosje en besloot toen dat hij de zaak eens vanuit een andere hoek wilde bekijken. Dus nam hij een paar grote sprongen en landde op mijn schouder. Hij keek de boel eens even aan en sprong toen voor de rest van de lezing terug naar zijn baas, tot mijn grote opluchting!”

Congressen

In het begin van de vorige eeuw werden grote bijeenkomsten gewoonlijk gehouden in combinatie met het bezoek van speciale vertegenwoordigers van het internationale hoofdbureau, zoals de broeders Coward en Young. In 1954 kwamen Nathan Knorr en Milton Henschel naar Guyana voor het „Nieuwe-Wereldmaatschappij”-congres, dat door 2737 personen werd bezocht.

Tientallen jaren later, in 1999, woonden meer dan 7100 afgevaardigden twee congressen in Guyana bij. Het ene werd gehouden in Georgetown en het andere in Berbice. Voor het congres in Georgetown waren op het laatste nippertje enkele ingrijpende wijzigingen noodzakelijk, wat de broeders werkelijk op de proef stelde. „Er kwam een beroemde filmster met zijn dansgroep uit India, en het bestuur van het National Park vond dat ze de show niet op een andere dag konden zetten, ook al hadden wij de lokatie het eerst geboekt”, schrijft het bijkantoor.

„We troffen prompt regelingen voor een andere lokatie — het cricketveld — en stelden onmiddellijk de gemeenten op de hoogte. Het was nog maar acht dagen voor het congres! Maar daarmee waren de problemen nog niet van de baan. In het Caribisch gebied wordt cricket heel hoog aangeslagen, en de cricketvelden worden bijna als heilig beschouwd. Dus moesten de beheerders er niet aan denken dat we op het gras zouden lopen. Maar hoe moesten we dan het drama vertonen? En waar moesten we het podium plaatsen?

We gingen toch maar aan de slag, in het vertrouwen dat Jehovah wel deuren zou openen. En dat deed hij! We kregen toestemming om het grasveld te gebruiken, mits we het podium en het pad ernaartoe op een bepaalde hoogte boven de grond aanlegden. Om dat voor elkaar te krijgen, werkte iedereen de hele nacht koortsachtig door. Ook het weer zat tegen, want het regende het grootste deel van die nacht. Ondanks al deze hindernissen begon het programma vrijwel op tijd.

Het congres verliep vlot, en het weer hield zich goed tot de laatste dag, zondag. We werden gewekt door het geluid van regen. Binnen de kortste keren stond het cricketveld blank, en het water steeg tot vijf centimeter onder het toegangspad en het podium. Vlak voor het begin van het programma stopte het met regenen. Gelukkig waren de elektriciteitskabels niet op de grond uitgerold maar aan de onderkant van de planken bevestigd. Dus dat we een verhoogd podium en toegangspad hadden moeten bouwen, was in feite een verkapte zegen!”

Toen het drama begon, konden alle 6088 aanwezigen er onder een stralende zon van genieten. Twee weken later woonden 1038 personen een tweede congres bij, dat in Berbice werd gehouden. Het totaal van 7126 aanwezigen was het hoogste dat tot dan toe in Guyana was geregistreerd. Onlangs heeft het bezoekersaantal bijna de 10.000 bereikt.

Stralende vooruitzichten voor de toekomst

Ezechiël zag in zijn profetie Jehovah’s herstelde en verheerlijkte tempel. Van daar uit vloeide een waterstroom die steeds breder en dieper werd tot hij een „stroom van dubbele omvang” was geworden, die zelfs aan de zoute, levenloze Dode Zee leven schonk. — Ezech. 47:1-12.

Met de vooruitgang van de ware aanbidding sinds 1919 heeft Gods volk die profetie in vervulling zien gaan. Nu lest een ware rivier van geestelijke voorzieningen — bijbels, hulpmiddelen voor bijbelstudie, vergaderingen en grote bijeenkomsten — de dorst van miljoenen mensen in de hele wereld.

Jehovah’s Getuigen in Guyana beschouwen het als een voorrecht een aandeel te hebben aan de vervulling van die profetie. Sterker nog, ze zullen in een heel letterlijke zin rivieren blijven gebruiken om levengevend geestelijk voedsel te brengen naar allen die „de juiste gezindheid voor het eeuwige leven” hebben, ongeacht waar zulke personen in dit „Land van water” wonen. — Hand. 13:48.

[Voetnoot]

^ ¶8 Toen Brits Guiana in mei 1966 onafhankelijkheid verkreeg, werd de naam van het land veranderd in Guyana. We zullen verder deze naam gebruiken, tenzij de context iets anders verlangt.

[Kader op blz. 140]

Een overzicht van Guyana

De kustgordel, waarvan een groot deel onder de zeespiegel ligt en door ongeveer 230 kilometer dijken wordt beschermd, bestaat uit door rivieren afgezet slib. Wouden bedekken zo’n 80 procent van het land, met inbegrip van de hooglanden in het binnenland, waar de meeste rivieren van Guyana ontspringen.

Bevolking: Ongeveer de helft is van Indiase afkomst, meer dan 40 procent stamt af van zwarte Afrikanen of is van gemengd ras, en ongeveer 5 procent bestaat uit indianen. Ongeveer 40 procent belijdt christen te zijn; 34 procent hindoe en 9 procent moslim.

Taal: Engels is de officiële taal, maar ook wordt in het hele land creools gesproken.

Middelen van bestaan: Landbouw neemt ongeveer 30 procent van de werkgelegenheid voor zijn rekening. Andere bedrijfstakken zijn visserij, bosbouw en mijnbouw.

Voedsel: Tot de voornaamste gewassen behoren rijst, cacaobonen, citrusvruchten, kokosnoten, koffie, maïs, maniok (of cassave), suikerriet en andere tropische vruchten en groenten. Tot de dieren die voor voedsel gehouden worden, behoren runderen, varkens, kippen en schapen. De voornaamste voedselsoorten uit zee zijn vis en garnalen.

Klimaat: Guyana heeft een tropisch klimaat met weinig seizoenwisselingen. De kustgebieden krijgen 150-200 centimeter regen per jaar. Hoewel Guyana bij de evenaar ligt, heeft het een mild klimaat, dankzij aanhoudende passaatwinden vanaf de Atlantische Oceaan.

[Kader/Illustratie op blz. 143-145]

Niemand kon ’een slot op zijn mond doen’

Malcolm Hall

Geboren: 1890

Gedoopt: 1915

Profiel: Geboren op het eiland Leguan. Hij was een van de eersten die daar het goede nieuws predikte en zorg droeg voor de groep die zich aldaar ontwikkelde.

Verteld door zijn achternicht, Yvonne Hall.

Een verkiezingsbeambte zei eens tegen Oudoom: „Is het waar dat u niet stemt? Als dat zo is, sluiten we u op en nemen uw bijbel in beslag.” Hem recht aankijkend, antwoordde Oudoom: „Maar wat doet u dan met mijn mond? Kunt u een slot op mijn mond doen omdat ik de waarheid spreek die uw religieuze leiders zo lang voor u verborgen hebben gehouden?” Het enige wat de beambte wist te antwoorden was: „Ik spreek u later nog wel.”

Oudoom, die in 1915 gedoopt werd, was een van de eerste Koninkrijkspredikers in Guyana. Hij was „een echte vechter voor de waarheid”, zei een broeder. Oudoom kwam in contact met de Koninkrijkswaarheid toen hij in Georgetown woonde en werkte. Na slechts één openbare toespraak in Somerset House te hebben gehoord, herkende hij de waarheid. Ja, hij ging naar huis en zocht alle schriftplaatsen in zijn bijbel op.

Daarna keerde hij terug naar Leguan, waar hij vandaan kwam, en begon onmiddellijk aan anderen getuigenis te geven. Tot de eersten die de Koninkrijksboodschap aanvaardden, behoorden zijn twee zussen en enkele oudere neven. Zij vormden de kern van de groep die in Oudooms huis vergaderde.

In de begintijd hadden de geestelijken de eilandbewoners in een ijzeren greep en was het een hele toer om mensen zover te krijgen dat ze gunstig op het goede nieuws reageerden. De geestelijken zeiden altijd dat Oudoom „gestoord en bijbelgek” was. Maar dat bekoelde zijn ijver niet. Op zondagochtend bijvoorbeeld zette hij gewoonlijk zijn grammofoon op de veranda en speelde opgenomen bijbelse toespraken af. Vaak bleven mensen buiten op straat staan luisteren.

Mettertijd reageerden sommigen vol waardering. Dit was vooral merkbaar op de avond van de Gedachtenisviering, want dan zat de hele bovenverdieping van Oudooms huis tjokvol belangstellenden. Hij was voorzitter, spreker en de enige die van de symbolen gebruikte. Een van zijn bijbelstudenten, Leroy Denbow, ging in de pioniersdienst en heeft zelfs een tijdlang als kringopziener gediend.

Nadat Oudoom als hofmeester op schepen die de Essequibo bevoeren gepensioneerd was, ging hij in de pioniersdienst en bewerkte het eiland Leguan en het naburige eiland Wakenaam. Zijn dag begon om half vijf ’s ochtends met het melken van zijn koeien en het verzorgen van zijn varkens. Om ongeveer half acht ging hij zich opknappen, las zowel de dagtekst als een gedeelte uit de bijbel, ontbeet en maakte zich dan klaar voor de velddienst. Ik zie hem nog zijn fietsbanden oppompen voordat hij eropuit trok. Elke dag legde hij minstens twintig kilometer af.

Op 2 november 1985 beëindigde Oudoom zijn aardse loopbaan, na Jehovah zo’n zeventig jaar getrouw te hebben gediend. En al die tijd heeft niemand ’een slot op zijn mond kunnen doen’. Het is zelfs zo dat nu op zowel Leguan als Wakenaam een gemeente is.

[Kader/Illustratie op blz. 155-158]

Antwoorden op de vragen uit mijn kinderjaren veranderden mijn leven

Albert Small

Geboren: 1921

Gedoopt: 1949

Profiel: Begon in 1953 te pionieren. Bezocht in 1958, samen met zijn vrouw, Sheila, Gilead en werd naar Guyana teruggestuurd.

„God heeft je gemaakt” — dat is wat ik als jongen geregeld te horen kreeg. Dus toen Moeder zei dat ik van haar vier kinderen het slechtst was, redeneerde ik dat God er drie goed en één slecht gemaakt had.

Toen ik een jaar of tien was, vroeg ik de zondagsschoolonderwijzer: „Wie heeft God gemaakt?” Ik kreeg geen antwoord. Toch sloot ik me, zoals de meeste mensen in die tijd, toen ik oud genoeg was, aan bij een kerk — in mijn geval de Presbyteriaanse Kerk. Maar veel van mijn vragen bleven onbeantwoord. In de kerk zongen we bijvoorbeeld een gezang dat ten dele luidde: „De rijke in zijn slot, de arme aan zijn poort, God heeft hen hoog en laag gemaakt; hun stand gebood zijn woord.” Had God echt ’hun stand geboden’?, vroeg ik me af. Op een keer vroeg ik aan een predikant: „Als God Adam en Eva gemaakt heeft, waar komen de verschillende rassen dan vandaan?” Zijn antwoord kwam er kort gezegd op neer dat het Genesisverslag een mythe is.

Vervolgens werden we tijdens de Tweede Wereldoorlog aangemoedigd om voor de Britse soldaten te bidden. Hierdoor raakte ik er ten slotte van overtuigd dat wat mijn kerk leerde, in tegenspraak was met wat ik in de bijbel had gelezen. Maar ja, waar moest ik heen? Dus bleef ik bij de kerk. Toen ik 24 was, trouwde ik met Sheila.

Op een dag toen ik net uit de kerk thuisgekomen was, kwam er een Getuige van Jehovah aan de deur. We noemden de Getuigen altijd ’de kerk zonder hel’, en ik moest niets van hen hebben. Ze hielden hun vergaderingen in particuliere huizen en droegen geen religieuze gewaden. Bovendien concludeerde ik uit bepaalde dingen die in mijn leven waren gebeurd, zoals mijn huwelijk met een voortreffelijke vrouw, dat God voor me zorgde.

Toen de Getuige — Nesib Robinson — zich voorstelde, was ik een fietsband aan het plakken. „Deze band is lek”, zei ik. „Als u een christen bent, help me dan hem te maken.” Daarop liep ik abrupt naar binnen. Toen ik de week daarop de deur uitging op weg naar de kerk, met mijn bijbel in de hand, kwam Nesib net de stoep op. „Ik heb geen belangstelling voor uw religie”, zei ik. „Mijn vrouw zit binnen. Ga maar met haar praten.” En weg was ik.

Ik kreeg er spijt van dat ik dat gezegd had, want in de kerk zat ik, in plaats van naar de predikant te luisteren, te denken: als meneer Robinson en mijn vrouw aan de praat raken, heeft ze misschien geen tijd om onze speciale zondagssoep te maken. Maar ik had me niet ongerust hoeven maken; toen ik thuiskwam, was de soep klaar. Benieuwd vroeg ik Sheila: „Heb je met die Robinson gepraat?” „Ja”, zei ze. „Hij heeft zijn verhaal gedaan terwijl ik aan het koken was.”

Niet lang daarna aanvaardde Sheila een bijbelstudie. Ze bracht ook ons eerste kind ter wereld, maar het werd dood geboren. Ik vroeg meneer Robinson waarom zulke dingen gebeuren. Hij antwoordde dat het niet Gods schuld was maar het gevolg van de ongehoorzaamheid van Adam en Eva en de onvolmaaktheid die we van hen hebben geërfd. Dat antwoord bevredigde me.

Nesib kwam vaak bij me op bezoek als ik in mijn meubelwerkplaats was. Onze gesprekken draaiden om mijn werk, maar op de een of andere manier bracht hij altijd wel een punt uit de bijbel te berde voordat hij wegging. Na verloop van tijd gingen onze gesprekken minder over meubels en meer over Gods Woord. Op een dag besloot ik hem een of twee van de vragen te stellen die me al mijn leven lang dwarszaten, denkend dat hij er ook wel geen raad mee zou weten — tenslotte konden ’echte’ predikanten er geen antwoord op geven.

Op voorwaarde dat Nesib zijn opmerkingen op de bijbel zou baseren, vuurde ik mijn eerste vraag af: „Wie heeft God gemaakt?” Nesib las Psalm 90:2 uit de King James Version voor, waar staat: „Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.” Hij keek me aan en zei: „Ziet u wat er staat? Niemand heeft God gemaakt; hij is er altijd geweest.” Dit duidelijke, logische antwoord verbaasde me. Nu was ik niet meer te houden en stelde alle vragen die ik jarenlang binnengehouden had. Nesibs bijbelse antwoorden, vooral in verband met Gods voornemen om de aarde tot een paradijs te maken, brachten een vreugde in mijn hart teweeg zoals ik nog nooit eerder ervaren had.

Mijn allereerste bezoek aan de Koninkrijkszaal maakte een bijzonder diepe indruk op me. Hoe dat zo? Omdat ik tot mijn verbazing zag dat de toehoorders aan de vergadering deelnamen — iets wat ik in de kerk nooit had meegemaakt. Mijn vrouw, die nog niet naar een vergadering was geweest, was op dat moment niet thuis. Toen ik haar er naderhand over vertelde, zei ze: „Laten we samen gaan.” En 55 jaar later gaan we nog steeds!

Sheila en ik zijn in 1949 in de Atlantische Oceaan gedoopt. In 1953 ben ik gaan pionieren. Twee jaar later voegde Sheila zich bij me in wat een vijftigjarige loopbaan in de volletijddienst zou worden. In 1958 werden we uitgenodigd voor de 31ste klas van Gilead en vervolgens naar Guyana teruggestuurd. We hebben 23 jaar in het reizende werk gediend en daarna als speciale pioniers, wat tot op de huidige dag ons dienstvoorrecht is. Ja, ik dank Jehovah niet alleen omdat hij de antwoorden heeft verschaft op de vragen uit mijn kinderjaren, maar ook omdat hij mijn vrouw en mij heeft toegestaan hem te dienen.

[Kader/Illustratie op blz. 163-166]

„Hier ben ik! Zend mij”

Joycelyn Ramalho (voorheen Roach)

Geboren: 1927

Gedoopt: 1944

Profiel: Heeft 54 jaar in de volletijddienst doorgebracht, onder andere in het reizende werk met haar man. Nu weduwe.

Ik ben op het Caribische eiland Nevis geboren. Mijn moeder was een alleenstaande ouder, methodiste en verpleegster. Ze leerde me in God te geloven. Vanwege haar werk verhuisden we naar een dorpje op het eiland. De zondag daarop gingen we naar de methodistenkerk en namen plaats in een van de banken. Maar even later kregen we te horen dat de ’eigenaars’ van die kerkbank gekomen waren en dat we ergens anders moesten gaan zitten. Hoewel een van de andere gemeenteleden zo goed was ons in ’zijn’ bank te laten zitten, besloot Mam dat we nooit meer naar die kerk terug zouden gaan. In plaats daarvan sloten we ons aan bij de Anglicaanse Kerk.

Begin jaren veertig ontmoette Moeder bij een vriendin waar ze op bezoek was een Getuige van Saint Kitts, die haar wat lectuur gaf. Moeder, die heel graag las, verslond de lectuur en herkende de waarheid. Kort daarop trouwde ze en verhuisden we met z’n allen naar Trinidad. Onze publicaties waren daar destijds verboden, maar we konden wel vergaderingen in de Koninkrijkszaal bezoeken. Het duurde niet lang of Moeder verbrak haar banden met de Anglicaanse Kerk en ging, evenals mijn stiefvader, James Hanley, Jehovah dienen.

Op Trinidad ontmoette ik een jonge zuster die Rose Cuffie heette. Ik had er geen vermoeden van dat Rose elf jaar later een van mijn partners in het zendingsveld zou zijn. Intussen bleef mijn verlangen om Jehovah te dienen toenemen. Ik herinner me nog de eerste keer dat ik in mijn eentje ging prediken. Bij de eerste deur kwam de huisbewoner naar buiten en wist ik plotseling geen woord uit te brengen. Ik heb daar ik weet niet hoe lang gestaan voordat ik mijn bijbel opensloeg, Daniël 2:44 voorlas en prompt mijn hielen lichtte!

In 1950 ben ik met pionieren begonnen, en iets meer dan twee jaar later werd ik tot mijn opgetogenheid uitgenodigd voor de 21ste klas van Gilead. Drie studenten uit onze klas werden naar Guyana gestuurd: Florence Thom, die uit Guyana afkomstig was; Lindor Loreilhe, mijn kamergenote; en ik. In november 1953 kwamen we aan en werden toegewezen aan Skeldon, een plaats ongeveer 180 kilometer van Georgetown, bij de monding van de Corantijn. De geïsoleerde groep daar keek gretig naar onze komst uit.

De meeste mensen in en rond Skeldon waren van Indiase afkomst en hetzij hindoe of moslim. Velen waren analfabeet, dus als we tot hen predikten, antwoordden ze dikwijls: „Bruck am up, Sista”, wat betekende: „Breek het in stukjes, of maak het eenvoudig, Zuster.” In het begin kwamen er zo’n twintig tot dertig personen naar de vergaderingen, maar dat aantal slonk toen degenen die niet echt geïnteresseerd waren niet meer kwamen.

Een vrouw maakte zulke goede vorderingen dat ze mee wilde gaan in de velddienst. Maar toen ik op de afgesproken tijd bij haar kwam, was het haar veertienjarige zoon die, netjes aangekleed, stond te popelen om mee te gaan. Zijn moeder zei: „Juffrouw Roach, neem Frederick maar mee in plaats van mij.” Later hoorden we dat de vader van de vrouw, een vurig anglicaan, haar onder druk had gezet. Niettemin maakte haar zoon, Frederick McAlman, uitstekende geestelijke vorderingen, en later heeft hij Gilead bezocht. — Zie het kader op blz. 170.

Later kreeg ik een andere toewijzing, in Henrietta, waar één geïsoleerde verkondiger was, een broeder. De gemeente Charity droeg zorg voor het gebied. Mijn nieuwe pionierspartner was Rose Cuffie, die ik eerder al noemde. Rose en ik brachten elke week vier dagen in Henrietta door, en elke vrijdag vertrokken we al vroeg per fiets over dertig kilometer stoffige wegen naar Charity voor de vergaderingen. We namen levensmiddelen, lakens, dekens en klamboes mee.

We predikten altijd onderweg en onderbraken de rit om enkele geïsoleerde verkondigers en een inactieve zuster aan te moedigen. Gewoonlijk bestudeerden we De Wachttoren met hen. Op zondag, weer terug in Henrietta, hielden we dan de Wachttoren-studie met onze bijbelstudenten als groep. We hebben nooit ernstige ongelukken gehad, alleen af en toe een lekke band of een nat pak als we door de regen overvallen werden.

Onze vreugde is nooit verflauwd. Op een dag zei een vrouw zelfs tegen ons: „Jullie zijn altijd blij; jullie lijken nooit ergens last van te hebben.” Onze vreugde werd nog vergroot doordat Jehovah ons een vruchtbare bediening schonk. Zelfs de inactieve zuster die we bezochten, nam haar dienst voor Jehovah weer op. Nu, zo’n vijftig jaar later, is ze nog steeds getrouw.

Op 10 november 1959 trouwde ik met Immanuel Ramalho, een pionier. We dienden samen in Suddie, 23 kilometer ten zuiden van Henrietta. Hier werd ik zwanger, maar ik kreeg een miskraam. Bezig blijven in de bediening hielp me eroverheen te komen. Later hebben we twee kinderen gekregen. Toch hebben we kans gezien in de pioniersdienst te blijven.

In 1995 is Immanuel gestorven. Samen hadden we Jehovah in veel verschillende gebieden gediend. We hadden enkele kleine groepjes zien uitgroeien tot bloeiende gemeenten, compleet met ouderlingen, dienaren in de bediening en zelfs hun eigen Koninkrijkszaal! Ook hebben we tien jaar in het reizende werk mogen doorbrengen. Hoewel ik Immanuel erg mis, blijven de liefdevolle steun van Jehovah en van de gemeente een grote troost.

De profeet Jesaja reageerde op Jehovah’s uitnodiging om te dienen met de woorden: „Hier ben ik! Zend mij” (Jes. 6:8). Wijlen mijn man en ik hebben erg ons best gedaan om die voortreffelijke houding van de profeet na te volgen. Zeker, net als Jesaja hebben we moeilijke, zelfs ontmoedigende tijden verduurd. Maar de vreugde heeft daar ruimschoots tegen opgewogen.

[Kader/Illustratie op blz. 170-173]

Mijn Gileadtoewijzing was mijn vaderland

Frederick McAlman

Geboren: 1942

Gedoopt: 1958

Profiel: Na Gilead werd hij naar Guyana teruggestuurd. Hij en zijn vrouw, Marshalind, dienen nu als gewone pionier.

Toen ik twaalf jaar was, begon een zendelinge genaamd Joycelyn Roach (nu Ramalho) met mijn moeder de bijbel te bestuderen. Ik nam altijd deel aan de bespreking. Moeder stopte met de studie, maar ik ging door en begon alle vergaderingen te bezoeken. Toen ik veertien was, namen zuster Roach en haar medezendelingen Rose Cuffie en Lindor Loreilhe me op hun fiets mee in de velddienst. Hun zendingsgeest heeft me meer beïnvloed dan ik destijds besefte.

Toen ik met Jehovah’s Getuigen begon te studeren, bereidde ik me er ook op voor aangenomen te worden in de Anglicaanse Kerk. Op een keer probeerde de priester de ’heilige’ Drie-eenheid te verklaren. Na een poosje geluisterd te hebben, nam ik het woord en zei dat ik niet geloofde dat deze leerstelling in de bijbel stond. Daarop antwoordde hij vinnig: „Ik weet dat je bepaalde boeken leest, en die boeken zijn vergif. Lees ze niet. Je moet in de Drie-eenheid geloven.” Van toen af aan ben ik nooit meer naar de anglicaanse kerk gegaan, maar mijn studie met de Getuigen zette ik voort. In 1958 werd ik gedoopt.

In september 1963 kreeg ik een brief van het bijkantoor met een uitnodiging om in de speciale pioniersdienst te gaan. Ik nam de uitnodiging aan. Mijn nieuwe toewijzing was de gemeente Fyrish aan de Corantijn, en mijn partner was Walter McBean. We hebben een jaar samen gediend en het gebied langs de rivier stroomopwaarts en stroomafwaarts bewerkt. Dit bereidde ons voor op onze volgende toewijzing — de gemeente Paradise, die tien verkondigers telde toen we er in 1964 kwamen. We hebben daar ruim vier jaar gepionierd en het aantal verkondigers in die gemeente zien groeien tot 25.

In 1969 werd ik uitgenodigd voor de 48ste klas van Gilead. Datzelfde jaar was ik tot mijn grote vreugde te gast bij de Brooklyn-Bethelfamilie, zodat ik het internationale „Vrede op aarde”-congres van 1969 kon bijwonen. Wat een geestelijke traktatie was het zo veel getrouwe broeders en zusters te ontmoeten! Nooit zal ik vergeten dat Frederick W. Franz, een lid van het Besturende Lichaam, ons meenam naar zijn kamer. Hij had zo veel boeken dat ik me afvroeg waar hij zijn bed had staan! Een andere uitstekende onderzoeker van Gods Woord was Ulysses Glass, een van onze Gileadleraren. Ik hoor het hem nog zeggen: „Het abc van goed schrijven en onderwijzen is accuratesse, begrijpelijkheid en compactheid.”

Ik moet bekennen dat ik teleurgesteld was toen ik hoorde dat mijn toewijzing Guyana was. Voor mij was Guyana mijn thuis, geen buitenlandse toewijzing. Maar broeder Glass nam me vriendelijk terzijde en hielp me de dingen anders te bezien. Hij herinnerde me eraan dat Gilead bezoeken op zich een groot voorrecht is en dat ik waarschijnlijk naar een onbekend deel van Guyana gestuurd zou worden. Dat bleek ook het geval te zijn, want ik werd toegewezen aan de gemeente Charity aan de rivier de Pomeroon. Charity had toen maar vijf verkondigers.

Mijn partner, Albert Talbot, en ik hadden weinig ervaring met het reizen over rivieren, dus moesten we leren onze boot te manoeuvreren. Dat klinkt misschien gemakkelijk, maar ik kan je verzekeren dat het echt niet meevalt. Als je geen rekening houdt met stromingen en winden, kom je geen centimeter vooruit of draai je alsmaar in het rond. Gelukkig hadden we uitstekende hulp, en een van onze beste instructeurs was een plaatselijke zuster.

Tien jaar lang verplaatsten we ons met roeiriemen en spierkracht. Toen bood een plaatselijke inwoner de gemeente een buitenboordmotor te koop aan, maar daar hadden we niet genoeg geld voor. Je kunt je dus voorstellen hoe opgetogen we waren toen we speciaal voor dat doel een cheque van het bijkantoor kregen. Blijkbaar hadden verschillende gemeenten van onze behoeften gehoord en wilden ze helpen. Mettertijd schaften we andere boten aan, die alle de naam Kingdom Proclaimer kregen, gevolgd door een nummer om de bedoelde boot te identificeren.

Na met verschillende pionierspartners te hebben samengewerkt, ontmoette ik degene die mijn levenspartner zou worden, Marshalind Johnson, een speciale pionierster die aan de gemeente Mackenzie was toegewezen. Haar overleden vader, Eustace Johnson, was in Guyana heel bekend, omdat hij voor zijn dood een jaar of tien als kringopziener had gediend. Marshalind en ik zijn nu in de gewone pioniersdienst en hebben er bij elkaar 72 jaar volletijddienst op zitten, waaronder 55 jaar als speciale pioniers. In die tijd hebben we zes kinderen grootgebracht.

Jehovah heeft ook onze inspanningen in de bediening gezegend. Begin jaren zeventig bijvoorbeeld, toen we langs de Pomeroon predikten, ontmoetten we een jonge kleermaker die toestemde in een bijbelstudie. Hij bleek een voortreffelijk student te zijn. We moedigden hem aan de namen van de bijbelboeken te leren. Niet alleen leerde hij ze allemaal in één week uit zijn hoofd, maar hij kon ook de bijbehorende bladzijden opnoemen! Hij, zijn vrouw en zeven van hun negen kinderen zijn sindsdien in de waarheid gekomen, en hij en ik dienen als ouderling in Charity. Dit soort zegeningen zouden me vermoedelijk nooit te beurt zijn gevallen als ik niet zo’n prachtig voorbeeld van die ijverige, eerste zendelingen had gehad.

[Kader/Illustratie op blz. 176, 177]

Ik bestudeerde Gods Woord per brief

Monica Fitzallen

Geboren: 1931

Gedoopt: 1974

Profiel: Omdat ze geïsoleerd woonde, bestudeerde ze twee jaar Gods Woord per brief en predikte ze uitgebreid tot mede-indianen. Nu is ze blind en leert ze schriftplaatsen uit haar hoofd voor de velddienst.

Ik woon in een indianenreservaat dat Waramuri heet en aan de rivier de Moruka in het noordwestelijke district van Guyana ligt. Begin jaren zeventig, toen ik met de waarheid in aanraking kwam, was Charity aan de Pomeroon de dichtstbijzijnde gemeente. Dat was twaalf uur reizen per boomstamkano.

Ik ontmoette Jehovah’s Getuigen tijdens het boodschappen doen in Charity. Frederick McAlman bood me De Wachttoren en Ontwaakt! aan. Ik pakte ze aan, nam ze mee naar huis en legde ze in een kledingkast, waar ze twee jaar bleven liggen. Toen werd ik ziek, moest een poos het bed houden en raakte zwaar gedeprimeerd. Op dat moment schoten me de tijdschriften te binnen. Ik las ze en herkende onmiddellijk de klank van de waarheid.

Rond die tijd besloot mijn man, Eugene, op zoek naar werk de rivier af te gaan naar Charity. Ik was al aan de beterende hand en daarom ging ik met hem mee. Maar de voornaamste reden waarom ik meeging, was dat ik Jehovah’s Getuigen wilde vinden. Ik hoefde niet ver te zoeken; een dame die Getuige was kwam uitgerekend naar het huis waar wij logeerden. „Bent u een van de Wachttoren-mensen?”, vroeg ik. Toen ze dat bevestigde, informeerde ik naar de man die ik twee jaar daarvoor op de markt had ontmoet. Prompt ging ze op zoek naar Frederick McAlman, die toevallig met een groep verkondigers gebied in de buurt aan het bewerken was.

Toen de twee terugkwamen, demonstreerde broeder McAlman de bijbelstudieregeling aan de hand van het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt. Ik stemde in met een studie. Omdat Eugene en ik weer naar huis moesten, kreeg ik studie per brief. Op die manier heb ik twee boeken bestudeerd, het Waarheid-boek en „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen”. Tijdens mijn studie van het Waarheid-boek liet ik me officieel uitschrijven als lid van de Anglicaanse Kerk en werd een niet-gedoopte verkondiger. De priester schreef me: „Luister niet naar Jehovah’s Getuigen. Ze hebben maar een oppervlakkig begrip van de bijbel. Ik kom de zaak met u bespreken.” Maar hij is nooit komen opdagen.

Als de enige verkondiger in het reservaat deelde ik mijn pas verworven kennis met mijn buren. Ik gaf ook getuigenis aan mijn man, die — zo kan ik tot mijn vreugde zeggen — een jaar na mij gedoopt werd. Nu is Eugene een van onze veertien plaatselijke verkondigers.

De afgelopen jaren hebben glaucoom en grijze staar me het gezichtsvermogen ontnomen, dus nu leer ik schriftplaatsen uit mijn hoofd voor de velddienst. Toch dank ik Jehovah dat ik hem nog steeds kan dienen.

[Kader/Illustraties op blz. 181-183]

Jehovah heeft me ’de beden van mijn hart’ gegeven

Ruby Smith

Geboren: 1959

Gedoopt: 1978

Profiel: Als geboren Carib heeft ze een sleutelrol vervuld in de prediking van het goede nieuws in Baramita, een indianenreservaat in het binnenland van Guyana.

Mijn eerste contact met Jehovah’s Getuigen vond plaats in 1975. Ik was zestien jaar. Grootmoeder kreeg een traktaat van haar stiefzoon en vroeg me het voor haar te vertalen, omdat ze geen Engels kon lezen. Verbaasd over de bijbelse beloften die in het traktaat werden besproken, vulde ik de bon in en stuurde die op naar het bijkantoor. Toen ik de aangevraagde publicaties ontving, bestudeerde ik ze en begon de bijbelse waarheden die ik geleerd had aan anderen te vertellen. Ik begon met mijn grootmoeder en tante. Helaas keurde Vader mijn activiteit af.

Het duurde niet lang of mijn grootmoeder en tante gingen getuigenis geven. Als reactie daarop kwamen sommige dorpelingen bij ons aan huis om meer over de bijbel te leren. Intussen begon het als gevolg van alles wat ik las, steeds meer tot me door te dringen dat ik veranderingen in mijn leven moest aanbrengen om Jehovah te behagen. Onder andere moest ik mijn vader opbiechten dat ik iets uit zijn werkplaats gestolen had en moest ik weer vrede sluiten met een van mijn broers. Na veel bidden heb ik beide dingen kunnen doen.

Intussen zorgde het bijkantoor ervoor dat een speciale pionier, Sheik Bakhsh, onze streek bezocht. Maar broeder Bakhsh kon niet lang blijven, en daarom studeerden hij en een andere broeder, Eustace Smith, die later mijn man geworden is, per brief met mij.

In 1978 ging ik naar Georgetown voor het „Zegevierend geloof”-congres. In de hoofdstad aangekomen, ging ik rechtstreeks naar het bijkantoor om te zeggen dat ik gedoopt wilde worden. Ze zorgden dat Albert Small de vragen met me doornam die ouderlingen bespreken met degenen die gedoopt willen worden. Wat was ik blij dat ik als gedoopte dienstknecht van Jehovah naar Baramita kon terugkeren!

Vol ijver stortte ik me onmiddellijk op de prediking. Velen raakten geïnteresseerd, en daarom vroeg ik enkelen van hen een eenvoudige plaats van aanbidding te bouwen. Daar vertaalde ik elke zondag de Engelse Wachttoren in het Carib. Maar Vader was tegen mijn activiteiten gekant en stond erop dat ik ’s zondags thuisbleef. Dus nam ik de artikelen op een cassetteband op, en een van mijn broers speelde die dan af op de vergaderingen. Tegen deze tijd waren er ongeveer honderd geregelde bezoekers.

Kort daarna verhuisde ons gezin om zakelijke redenen naar Georgetown, en Grootmoeder verhuisde naar Matthews Ridge. Mijn tante bleef in Baramita, maar hield ermee op het goede nieuws met anderen te delen. Zo kwam de Koninkrijksactiviteit daar een tijdlang stil te liggen.

In Georgetown ontmoette ik Eustace Smith persoonlijk, en korte tijd later zijn we getrouwd. Hoewel Eustace geen Carib sprak, wilden zowel hij als ik naar Baramita om de belangstelling daar aan te wakkeren. In 1992 ging onze wens in vervulling. Zodra we aankwamen, wierpen we ons op de velddienst en organiseerden vergaderingen. Het duurde niet lang of het aantal bezoekers steeg tot ongeveer driehonderd!

We organiseerden ook een leesklas, die na de Wachttoren-studie werd gehouden. Ons eerste kind, Yolande, hielp met lesgeven. Toen ze hiermee begon, was ze elf en een niet-gedoopte verkondiger. Nu dienen zij en onze andere dochter, Melissa, als gewone pionier.

In 1993 zegende Jehovah Baramita met een Koninkrijkszaal. Hij voorzag ons ook van „gaven in mensen” die Carib spraken en de leiding in de gemeente konden nemen (Ef. 4:8). Op 1 april 1996 werden we de gemeente Baramita. Ik vind het fantastisch ook te kunnen berichten dat mijn moeder, mijn grootmoeder en bijna al mijn broers en zussen tot die gemeente behoren. Jehovah heeft me beslist ’de beden van mijn hart’ gegeven. — Ps. 37:4.

[Illustratie]

Eustace en ik nu

[Tabel/Illustratie op blz. 148, 149]

GUYANA — EEN TIJDBALK

1900: Enkele personen beginnen Zion’s Watch Tower en andere op de bijbel gebaseerde publicaties te lezen en te bespreken.

1910

1912: E. J. Coward houdt lezingen voor honderden mensen in Georgetown en New Amsterdam.

1913: In Somerset House wordt een zaal gehuurd als vergaderplaats. Die wordt tot 1958 gebruikt.

1914: Eerste bijkantoor gevestigd in Georgetown.

1917: Onder druk van de geestelijkheid verbiedt de regering bepaalde publicaties.

1922: Verbod opgeheven. George Young brengt een bezoek.

1940

1941: De Wachttoren en Vertroosting (nu Ontwaakt!) verboden.

1944: Alle publicaties van Jehovah’s Getuigen verboden.

1946: Verbod in juni opgeheven. Eerste Gileadzendelingen arriveren.

1950: De vertoning van de film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie gaat in heel Guyana van start.

1960: Bijkantoor schaft perceel in Georgetown aan. Bestaande gebouwen doen dienst als bijkantoor en zendelingenhuis.

1967: Mijlpaal van 1000 verkondigers gepasseerd.

1970

1988: Nieuw bijkantoor (op het in 1960 aangeschafte perceel) ingewijd.

1995: Eerste snelbouw-Koninkrijkszaal voltooid.

2000

2003: Huidige bijkantoor (op nieuw gekocht terrein) ingewijd.

2004: 2275 verkondigers actief in Guyana.

[Grafiek]

(Zie publicatie)

Aantal verkondigers

Aantal pioniers

2000

1000

1910 1940 1970 2000

[Kaarten op blz. 141]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

GUYANA

Baramita

Hackney

Charity

Henrietta

Suddie

GEORGETOWN

Mahaicony

Soesdyke

Bartica

Yaruni

New Amsterdam

Mackenzie

Wismar

Skeldon

Berbice

Orealla

Lethem

Essequibo

Demerara

Berbice

Corantijn

VENEZUELA

BRAZILIË

SURINAME

[Paginagrote illustratie op blz. 134]

[Illustratie op blz. 137]

Evander J. Coward

[Illustratie op blz. 138]

Somerset House in Georgetown (Guyana), diende van 1913 tot 1958 als vergaderplaats voor de gemeente

[Illustratie op blz. 139]

George Young

[Illustratie op blz. 146]

Frederick Phillips, Nathan Knorr en William Tracy (1946)

[Illustratie op blz. 147]

In juni 1946 werd deze proclamatie uitgevaardigd, waarmee officieel een eind kwam aan het verbod op onze lectuur in Guyana

[Illustratie op blz. 152]

Nathan Knorr, Ruth Miller, Milton Henschel, Alice Tracy (voorheen Miller), en Daisy en John Hemmaway

[Illustratie op blz. 153]

John Ponting

[Illustratie op blz. 154]

Geraldine en James Thompson hebben 26 jaar in Guyana gediend

[Illustratie op blz. 168]

Groepsgetuigenis per boot

[Illustratie op blz. 169]

Prediken langs de Moruka in de „Kingdom Proclaimer III”

[Illustratie op blz. 175]

Jerry en Delma Murray

[Illustratie op blz. 178]

Frederick McAlman en Eugene en Monica Fitzallen delen het goede nieuws met een indiaanse man die zijn kano repareert

[Illustratie op blz. 184]

Kringvergadering in Baramita (2003)

[Illustraties op blz. 185]

Velen in het district Baramita hebben gunstig op de bijbelse waarheid gereageerd

[Illustratie op blz. 186]

Prediken per boomstamkano

[Illustratie op blz. 188]

Sherlock en Juliet Pahalan

[Illustraties op blz. 191]

Guyana — „een pioniersparadijs”

[Illustratie op blz. 194]

Koninkrijkszaal in Orealla (Guyana)

[Illustratie op blz. 197]

Het voormalige bijkantoor aan Brickdam 50 (Georgetown), voltooid in 1987

[Illustratie op blz. 199]

Bijkantoorcomité, van links naar rechts: Edsel Hazel, Ricardo Hinds en Adin Sills

[Illustratie op blz. 200, 201]

Het pas gebouwde bijkantoor in Guyana