Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Roemenië

Roemenië

Roemenië

In de bijbel is voorzegd dat de vervolging van ware christenen in de laatste dagen een climax zou bereiken (Gen. 3:15; Openb. 12:13, 17). In Roemenië is die profetie op een opvallende manier in vervulling gegaan. Maar zoals we in dit verslag zullen zien, hebben Jehovah’s Getuigen in Roemenië niet toegelaten dat ook maar iets het vuur van de waarheid uitdoofde dat brandde in de harten van Gods dienstknechten (Jer. 20:9). In plaats daarvan hebben ze zich ’als Gods dienaren aanbevolen door veel te verduren, door verdrukkingen, door noden, door moeilijkheden, door slagen en door gevangenissen’ (2 Kor. 6:4, 5). Wij hopen dat hun bericht van rechtschapenheid een aanmoediging zal zijn voor allen die in deze moeilijke tijd met God willen wandelen.

Het jaar 1914 kenmerkte het begin van de meest instabiele periode uit de menselijke geschiedenis. In veel Europese landen bleek het een periode te zijn van wrede dictators, extreme politieke ideologieën en gruwelijke slachtingen. Roemenië kreeg hier volop mee te maken, en de bevolking heeft afschuwelijk te lijden gehad. Dat gold ook voor degenen die, in gehoorzaamheid aan Jezus Christus, vastbesloten waren ’God terug te betalen wat van God is’ en geen aanbidding te schenken aan de staat. — Matth. 22:21.

In de jaren vóór 1945 waren het vooral de orthodoxe en katholieke geestelijken die Jehovah’s volk aanvielen. Ze deden dat vanaf de kansel en door met politici en de politie samen te spannen en hen op te hitsen. De volgende golf van vervolging kwam van de communisten: een onmenselijke, systematische campagne die bijna veertig jaar aanhield.

Hoe was het mogelijk dat het goede nieuws zich ondanks deze onderdrukking bleef verbreiden? Dat kon alleen omdat Jezus zich hield aan zijn belofte: „Ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” (Matth. 28:20). Laten we nu ongeveer honderd jaar teruggaan, naar de tijd dat er voor het eerst Koninkrijkszaad werd gezaaid in het gebied dat tegenwoordig Oost-Europa genoemd wordt.

Roemenen keren terug naar hun geboorteland

In 1891 bezocht de Bijbelonderzoeker Charles Taze Russell tijdens een van zijn predikingstochten delen van Oost-Europa. Maar de resultaten vielen hem een beetje tegen. „We constateerden niet dat men . . . openstond of gereed was voor de waarheid”, berichtte hij. Dat zou in Roemenië al snel veranderen. Feitelijk zou broeder Russell zelf er indirect een belangrijke rol in spelen dat het werk op gang kwam. Hoe dat zo?

Tegen het eind van de negentiende eeuw gingen veel mensen in Roemenië als gevolg van de sociale en economische omstandigheden elders op zoek naar werk, onder andere in de Verenigde Staten. Voor sommigen leverde dit niet alleen materiële voordelen op — ze kregen ook een nauwkeurige kennis van de bijbelse waarheid. Dat gold onder anderen voor Károly Szabó en József Kiss, geestelijk gezinde mannen die enkele van Russells bijbelse lezingen bijwoonden.

Omdat broeder Russell merkte dat de mannen echt interesse voor de bijbel hadden, nam hij het initiatief om persoonlijk met hen te praten. Tijdens het gesprek deed hij Károly en József de suggestie naar Roemenië terug te gaan om de Koninkrijksboodschap met hun familie en vrienden te delen. Ze vonden dit allebei een goed idee, en in 1911 gingen ze terug naar Roemenië, waar ze zich vestigden in de stad Tîrgu Mureş (Transsylvanië).

Onderweg naar zijn geboorteland bad broeder Szabó of iemand van zijn familie de waarheid mocht aanvaarden. Thuis aangekomen, handelde hij in overeenstemming met zijn gebed door zijn familie getuigenis te geven, onder wie zijn katholieke nicht Zsuzsanna Enyedi, die hem onderdak aanbood. Zsuzsanna’s man was tuinman en zij verkocht bloemen op de markt.

Zsuzsanna ging iedere ochtend vóór het werk naar de mis, en ’s avonds als haar gezin in bed lag, ging ze altijd de tuin in om te bidden. Károly merkte dit op en daarom liep hij op een keer ’s avonds de tuin in, legde vriendelijk zijn hand op haar schouder en zei: „Zsuzsanna, je bent oprecht van hart. Je zult de waarheid vinden.” Deze oprechte vrouw nam inderdaad de Koninkrijksboodschap aan, en ze was de eerste in Tîrgu Mureş die haar leven aan Jehovah opdroeg. Ze bleef getrouw tot haar dood op 87-jarige leeftijd.

Broeder Szabó gaf ook getuigenis aan Sándor Józsa, een 18-jarige jongeman die voor de familie Enyedi werkte. Sándor bezocht alle vergaderingen die de twee broeders organiseerden, en hij leerde snel. Hij begon zelfs al gauw getuigenis te geven en mooie bijbelse lezingen te houden in zijn geboortedorp, Sărăţeni (district Mureş). Na verloop van tijd kreeg hij heel wat „aanbevelingsbrieven”, onder wie 6 echtparen en 24 kinderen — 13 meisjes en 11 jongens. — 2 Kor. 3:1, 2.

Vanuit Tîrgu Mureş begonnen broeder Kiss en broeder Szabó overal in Transsylvanië te prediken. In het dorp Dumbrava, dertig kilometer van Cluj-Napoca, ontmoetten ze Vasile Costea, een baptist. Vasile was een kleine, vastberaden man die de bijbel enthousiast bestudeerde. Hij had vragen over het duizendjarig rijk van de Christus en luisterde aandachtig toen József en Károly uitleg gaven aan de hand van de bijbel. Na zijn doop gaf Vasile, die ook Hongaars sprak, een grondig getuigenis aan zowel Roemenen als Hongaren in zijn district. Later werd hij colporteur (volletijdprediker) en hij bleef dat tot aan zijn dood.

Broeder Szabó predikte het goede nieuws ook in Satu Mare, een stad in het uiterste noordwesten van Roemenië. Daar ontmoette hij Paraschiva Kalmár, een godvrezende vrouw die de waarheid gretig aanvaardde. Paraschiva leerde haar negen kinderen om Jehovah lief te hebben. Momenteel telt haar familie van Getuigen vijf generaties!

Een andere Roemeen die de bijbelse waarheid in de Verenigde Staten leerde kennen en al voor de Eerste Wereldoorlog naar Roemenië terugkeerde, was Alexa Romocea. Alexa ging naar zijn geboortedorp, Benesat, in het noordwesten van Transsylvanië. Al snel vormde er zich een groepje Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden, die in die omgeving begonnen samen te komen. Onder hen bevonden zich Alexa’s neven Elek en Gavrilă Romocea. Tegenwoordig omvat ook Alexa’s grote familie van Getuigen vijf generaties.

Elek werd zwaar vervolgd vanwege zijn christelijke neutraliteit en hij emigreerde naar de Verenigde Staten, waar hij in 1922 een speciaal congres van Jehovah’s Getuigen in Cedar Point (Ohio) bijwoonde. Hij had zelfs het voorrecht te tolken voor het Roemeenssprekende deel van het publiek. Gavrilă bleef in Roemenië en ging met broeder Szabó en broeder Kiss mee als ze in Transsylvanië predikten en pas opgerichte gemeenten en groepen bezochten. Later werkte hij op het eerste bijkantoor in Roemenië.

Een andere Roemeen, Emanoil Chinţa, werd tijdens de Eerste Wereldoorlog gearresteerd en naar een militaire gevangenis in Italië gestuurd, ver van huis. Daar ontmoette hij enkele Bijbelonderzoekers die gevangenzaten omdat ze hadden geweigerd de wapens op te nemen. Emanoil nam de bijbelse boodschap van hen aan. Nadat hij in 1919 was vrijgelaten, ging hij terug naar Baía Mare (district Maramureş), predikte ijverig het goede nieuws en droeg bij tot de oprichting van weer een groep Bijbelonderzoekers.

Dankzij de ijver en opofferingsgezindheid van die vroege predikers van het goede nieuws en degenen die naar hun boodschap luisterden, nam het aantal discipelen snel toe en schoten de groepjes Bijbelonderzoekers als paddestoelen uit de grond. Het ging zo hard dat er in 1919 — slechts acht jaar nadat Károly Szabó en József Kiss naar Roemenië waren teruggekeerd — al meer dan 1700 Koninkrijksverkondigers en geïnteresseerden waren, georganiseerd in 150 bijbelstudieklassen, die nu gemeenten of groepen genoemd worden. Broeder Kiss diende als pionier in zijn geboorteland totdat hij op 86-jarige leeftijd overleed. Broeder Szabó ging in 1924 terug naar de Verenigde Staten om daar het werk in het Hongaarse veld te coördineren.

Geestelijk voedsel produceren

Gedrukte publicaties hebben een belangrijke rol gespeeld in het verbreiden van de Koninkrijksboodschap en het stillen van geestelijke honger. Om aan de vraag naar geestelijk voedsel te voldoen, lieten de broeders door plaatselijke commerciële drukkers lectuur drukken. Vanaf 1914 produceerde een particuliere drukkerij in Tîrgu Mureş die Oglinda (Spiegel) heette, een zestien bladzijden tellende, maandelijkse editie van The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence en verder boeken en traktaten — allemaal in het Hongaars.

In 1916 begon er lectuur in het Roemeens van de plaatselijke persen te rollen. Het ging onder meer om vertalingen van de brochure Tabernacle Shadows of the „Better Sacrifices”, een acht bladzijden tellend tijdschrift met geselecteerde artikelen uit De Wachttoren, het boek Daily Heavenly Manna for the Household of Faith (nu Dagelijks de Schrift onderzoeken), en de liederenbundel Hymns of the Millennial Dawn. Vanaf 1918 publiceerde een drukkerij in Detroit (Michigan, VS) een Roemeense editie van The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence en het maandelijkse traktaat People’s Pulpit, waarin valse religie moedig werd ontmaskerd, en verzond die naar Roemenië.

Omdat het goede nieuws zich zo snel verbreidde, kreeg Jacob B. Sima, een Bijbelonderzoeker van Roemeense afkomst, de toewijzing het werk te helpen coördineren en het een wettelijke basis te geven. Kort nadat hij in 1920 in Cluj-Napoca was aangekomen, ontmoette hij Károly Szabó en later ook József Kiss. Er werd hoge prioriteit gegeven aan het zoeken naar een huis in Cluj-Napoca dat als bijkantoor zou kunnen fungeren. Er heerste echter woningnood, dus zetten de broeders een tijdelijk kantoor op in het appartement van een broeder. Zo werd in april 1920 het eerste bijkantoor opgericht, en die maand werd ook het Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap wettelijk erkend. Een tijdlang had het Roemeense bijkantoor tevens het toezicht over het werk in Albanië, Bulgarije, Hongarije en het voormalige Joegoslavië.

In die tijd waaide de revolutie die op de Balkan aan de gang was ook over naar Roemenië. Naast de politieke instabiliteit begon ook het anti-semitisme zich razendsnel te verbreiden, vooral op de universiteiten, en in verschillende steden braken onder de studenten rellen uit. De regering reageerde hierop door openbare vergaderingen te verbieden. Hoewel de colporteurs niets met de rellen te maken hadden, werden meer dan twintig van hen gearresteerd en ruw behandeld, en hun lectuur werd in beslag genomen.

Toch gingen de broeders door met hun harde werk in het veld, en de vraag naar lectuur bleef toenemen. Commercieel drukwerk werd echter steeds duurder, dus ging het bijkantoor op zoek naar alternatieven. In diezelfde periode werd een van de drukkerijen waar de broeders gebruik van maakten, aan de Regina Mariastraat 36 in Cluj-Napoca, te koop aangeboden. Nadat het bijkantoor toestemming van het internationale hoofdbureau had gekregen, werd de koop gesloten. De drukkerij bleek ideaal te zijn en bestond uit twee gebouwen: een van vier verdiepingen en een van twee.

In maart 1924 werd begonnen met de renovatie, en er kwamen zelfs vrijwilligers uit plaatsen als Baía Mare, Bistriţa en Rodna. Een aantal broeders verkochten persoonlijke bezittingen om bijdragen te kunnen geven voor het project, terwijl anderen voedsel en bouwmaterialen schonken. Ze vervoerden die dan vaak in speciale zakken die desagi werden genoemd en die op de schouder gedragen of op de rug van een paard vervoerd konden worden.

Ter verbetering van de drukkerij kocht het bijkantoor onder andere drie regelzetmachines, twee vlakdrukpersen, een rotatiepers, een automatische vouwmachine en een goudopdrukmachine. Met deze uitrusting liep de drukkerij al snel voorop in Roemenië wat betreft de kwaliteit van het drukwerk.

De Bethelfamilie telde acht leden, en een van hen had de leiding over de veertig niet-Getuigen die in drie ploegen in de drukkerij werkten. En ze werkten hard, zoals blijkt uit het productieverslag over 1924, het jaar dat de drukkerij in gebruik genomen werd. De broeders drukten in zowel het Roemeens als het Hongaars en produceerden 226.075 boeken, 100.000 brochures en 175.000 tijdschriften! Tot die boeken behoorden het bijbelstudiehulpmiddel De Harp Gods en het eerste van de zeven delen van de „Schriftstudiën”, namelijk Het Goddelijk Plan der Eeuwen.

Na twee jaar voorbereiding drukte het bijkantoor ook een Roemeense editie van het Scenario van het Photo-Drama der Schepping. Zoals de naam al aangeeft, was dit draaiboek gebaseerd op het „Photo-Drama” — een lezing waarbij kleurendia’s, bewegende beelden en gesynchroniseerd geluid werden gebruikt. Het publiek werd meegenomen van de schepping van de aarde tot aan het einde van Christus’ duizendjarige regering. Het boek was dan wel niet zo indrukwekkend als het „Photo-Drama” zelf, maar het bevatte naast vierhonderd plaatjes ook korte lessen over leerstellige, historische en wetenschappelijke zaken. Het zette veel lezers ertoe aan de bijbel verder te onderzoeken.

Steeds meer bijbelstudieklassen

„Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk” was de aansporing van Joseph Rutherford op het congres van 1922 in Cedar Point (Ohio). Die bezielende oproep zette Gods volk wereldwijd aan tot grotere ijver. In Roemenië gingen de broeders naar nieuwe gebieden om het goede nieuws te prediken, en ze maakten veel nieuwe discipelen.

Hoe bestudeerden nieuwelingen in die tijd de bijbel? Ze sloten zich aan bij klassen die Bereaanse bijbelstudies werden genoemd. Het lesmateriaal kwam uit verschillende publicaties, die per post besteld konden worden. In De Wachttoren werden vragen verschaft en stond het schema voor de studie. Gevorderde leerlingen hadden ook veel aan de cursus Internationale zondagsschoollessen, die hen hielp leraren van Gods Woord te worden.

Vertegenwoordigers van het bijkantoor bezochten de studiegroepen, hielden lezingen en boden ook op andere manieren geestelijke hulp. In geregeld herderlijk werk en onderwijs werd echter voorzien door de pelgrims, zoals de reizende opzieners destijds genoemd werden. In 1921 dienden zes broeders in die functie, en slechts twee jaar later waren dat er acht. Deze harde werkers hielden vergaderingen in honderden steden en dorpen, en ze spraken tot tienduizenden geestelijk verhongerde mensen.

Twee van die pelgrims waren Emanoil Chinţa, die al eerder genoemd is, en Onisim Filipoiu. Toen broeder Chinţa op een keer een lezing hield in Boekovina, een gebied in het noorden, bevonden zich onder zijn toehoorders heel wat adventisten en baptisten, van wie er enkelen positief op de waarheid reageerden. Later werden beide broeders aan Boekarest toegewezen, waar ze nog vele anderen hielpen tot een nauwkeurige kennis van Gods Woord te komen. Een dankbare man schreef: „Ik dank God dat Hij broeder Emanoil en broeder Onisim gezonden heeft, die veel moeite hebben moeten doen om me te overtuigen en te onderwijzen. De Heer zal een groot werk in deze stad verrichten, maar we moeten geduld hebben.”

In 1920 hielden de broeders hun eerste grote vergaderingen: een in Brebi (district Sălaj) en een in Ocna Dejului (district Cluj). Beide lokaties waren per trein bereikbaar, en plaatselijke verkondigers en geïnteresseerden voorzagen in huisvesting. Er waren zo’n vijfhonderd aanwezigen uit alle delen van Roemenië. Ze gaven een uitstekend getuigenis door hun goede gedrag.

De snelle groei in het aantal Koninkrijksverkondigers ging echter met tegenstand gepaard. Al vanaf het begin van de Eerste Wereldoorlog kregen de broeders te maken met vervolging van religieuze en politieke zijde.

Vijanden misbruiken de oorlogshysterie

In het vuur van het nationalisme en opgehitst door de geestelijkheid stonden de politieke autoriteiten niet welwillend tegenover personen die de vlag niet groetten en niet bereid waren om voor hun land te doden. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, werden veel broeders dan ook gearresteerd en veroordeeld. Sommige werden zelfs geëxecuteerd, onder wie Ioan Rus, een pasgetrouwde man uit het dorp Petreştii de Mijloc, ten zuiden van Cluj-Napoca.

Ioans achterneef Daniel vertelt: „In 1914 kreeg Ioan Rus een oproep voor militaire dienst. Omdat hij weigerde in dienst te gaan, werd hij naar Boekarest overgebracht en daar ter dood veroordeeld. Bij zijn terechtstelling moest hij zijn eigen graf graven en ernaast gaan staan met zijn gezicht naar het executiepeloton. De officier die de leiding had, gaf Ioan toen de gelegenheid een paar laatste woorden te zeggen. Hij koos ervoor hardop te bidden. De soldaten waren geraakt door zijn gebed en wilden hem bij nader inzien niet terechtstellen. De officier nam toen een van de mannen apart en beloofde hem drie maanden betaald verlof als hij de gevangene alsnog doodschoot. De man ging hierop in en verdiende zo zijn verlof.”

In 1916 werden ook broeder Kiss en broeder Szabó gearresteerd, maar zij werden tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld. Ze kregen het etiket ’gevaarlijk’ opgeplakt en brachten anderhalf jaar in eenzame opsluiting in een zwaarbeveiligde gevangenis in Aiud door. In welk opzicht waren ze ’gevaarlijk’? Zoals de rechter het zei, hadden ze „leerstellingen verkondigd die afweken van de officieel erkende”. Simpel gezegd werden ze niet alleen vastgezet omdat ze niet wilden doden, maar ook omdat ze bijbelse waarheden onderwezen die tegen de traditionele theologische leer in gingen.

Vanuit de gevangenis schreven de twee mannen naar de gemeenten en groepen om de broeders en zusters aan te moedigen. In een van hun brieven stond: „We willen jullie laten weten hoe blij we zijn dat onze liefdevolle hemelse Vader, die we dankbaarheid, lof en eer verschuldigd zijn, het licht via De Wachttoren heeft laten schijnen. We geloven dat onze broeders De Wachttoren naar waarde schatten en die behoeden als een flakkerende kaars in een storm.” Beiden werden vrijgelaten in 1919 — op tijd om het jaar daarop te helpen bij de oprichting van het bijkantoor.

De tegenstand van de geestelijken neemt toe

Toen er in 1918 een eind kwam aan de Eerste Wereldoorlog bleef de geestelijkheid Gods volk tegenstaan. Eén priester uitte openlijk kritiek op de kijk die de Bijbelonderzoekers hadden op de onsterfelijkheid van de ziel en de rol van Maria. „Het verlangen naar een beter leven op aarde drijft [de Bijbelonderzoekers] tot waanzin”, schreef hij. „Ze beweren dat we allemaal broeders en zusters zijn en dat mensen van alle nationaliteiten gelijk zijn.” Toen klaagde hij dat het moeilijk was wettelijk iets tegen de Bijbelonderzoekers te ondernemen omdat ze „het doen voorkomen alsof ze waarheidlievend, gelovig, vreedzaam en nederig zijn”.

In 1921 schreven priesters in Boekovina naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en het ministerie van Justitie met het verzoek het werk van de Bijbelonderzoekers te verbieden. In feite gingen in bijna alle gebieden waar de waarheid zich verbreidde, ziedende geestelijken tekeer tegen Gods volk. Orthodoxe, katholieke en andere kerken zetten haatcampagnes op touw en hitsten afzonderlijke personen en menigten op om de broeders en zusters aan te vallen. Het bijkantoor schreef in een brief aan het internationale hoofdbureau: „De geestelijken in dit land hebben te veel overheidsfuncties en ons werk is tot op zekere hoogte aan hun genade overgeleverd. Alles zou prima gaan als ze zich aan de wet zouden houden, maar ze misbruiken hun macht.”

In reactie op de stortvloed van klachten van de geestelijken gaf het ministerie van Religie de politie toestemming om zowel de prediking als de vergaderingen van Jehovah’s volk te verhinderen. De politie werd op die manier een verlengstuk van de Kerk, en ze arresteerden broeders op grond van de valse beschuldiging dat ze de orde verstoorden. De wet was echter niet duidelijk opgesteld, zodat de straffen uiteenliepen. Het goede gedrag van de broeders vormde ook een probleem. „De Bijbelonderzoekers kunnen niet veroordeeld worden,” zei een rechter, „omdat het vaak de meest vreedzame mensen zijn.”

Toch nam de vervolging toe, en eind 1926 werd De Wachttoren verboden. Er kwam echter geen eind aan de toestroom van geestelijk voedsel; de broeders veranderden gewoon de naam van het tijdschrift! Vanaf 1 januari 1927 heette de Roemeense editie „De Oogst”, later „Het licht van de bijbel” en ten slotte „Dageraad”. De Hongaarse versie kreeg de namen „De christelijke pelgrim”, „Evangelie” en uiteindelijk „Het tijdschrift voor hen die in het bloed van Christus geloven”.

Helaas werd Jacob B. Sima rond die tijd afvallig. Zijn daden leidden er zelfs toe dat de broeders in 1928 het bijkantoor en alle uitrusting kwijtraakten! De broeders en zusters „zijn verstrooid geraakt en hun vertrouwen is zwaar geschokt”, berichtte het Jaarboek van 1930. Vanwege deze verontrustende ontwikkelingen werd het toezicht op het werk in 1929 aan het Duitse bijkantoor overgedragen en later aan het Centraal-Europese Bureau in Bern (Zwitserland). Beide bijkantoren werkten via een kantoor dat later in Boekarest gevestigd werd.

’Verbrand mijn boek alstublieft niet!’

Ondanks deze extra beproevingen hergroepeerden de getrouwen zich en bleven ze getuigenis geven en zelfs nieuwe gebieden ontsluiten. Op 24 augustus 1933 schreef het kantoor in Roemenië: „De mensen hongeren naar de waarheid. Onze broeders en zusters in het veld schrijven ons dat grote groepen dorpelingen hen tijdens hun getuigeniswerk van deur tot deur vergezellen om nog meer over de waarheid te kunnen horen.”

In een bepaald geval aanvaardde een arme vrouw graag het boek dat aangeboden werd, en ze gaf zelfs een kleine bijdrage voor het Koninkrijkswerk. Toen de dorpspriester dat te horen kreeg, ging hij direct naar het huis van de vrouw. „Geef dat boek hier,” eiste hij, „dan kan ik het in het vuur gooien!”

„Vader, verbrand het alstublieft niet,” smeekte de vrouw, „want we hebben er troost in gevonden en het zal ons helpen onze ellende te verduren!” De vrouw gaf het boek niet af.

Een andere vrouw die veel waardering had voor de lectuur was een hertogin die Getuigen van Jehovah in dienst had. Op een dag zei ze tegen haar werknemers: „Jullie zijn niet langer mijn dienaren maar mijn broeders!” In een ander dorp vertelde een broeder een groep nieuwsgierige kinderen dat hij Gods koninkrijk bekendmaakte. Daarop gingen de kinderen de voorbijgangers aanmoedigen om de lectuur te nemen. „De boeken gaan over God”, zeiden ze. De broeder kon en hoefde niets meer te zeggen door deze enthousiaste, onverwachte steun, en hij was al snel al zijn lectuur kwijt.

Nicu Palius, een pionier met een zachte stem, kwam uit Griekenland naar Roemenië om bij het werk te helpen. Na in Boekarest gediend te hebben, verhuisde hij naar Galaţi, een belangrijke havenstad aan de Donau. Eind 1933 schreef Nicu: „Ik heb bijna twee en een halve maand tot de Roemenen gepredikt, en Jehovah God heeft me rijk gezegend, ook al sprak ik de taal niet. Daarna heb ik tot de Grieken en de Armeniërs gepredikt, en met de hulp van de Heer heb ik twintig plaatsen bezocht. Vooral de Grieken genoten van de boodschap.”

Ondanks de haatcampagne van de geestelijken waren er dus heel wat oprechte mensen die het goede nieuws wilden horen. Onder hen bevond zich een burgemeester die diverse brochures met grote belangstelling las en later verklaarde dat hij uitzag naar de nieuwe wereld. In een andere plaats vroeg een man om meerdere exemplaren van de publicaties en beloofde hij die te geven aan iedereen die ze maar wilde lezen.

Het werk wordt gereorganiseerd

In 1930, twee jaar nadat broeder Sima afvallig was geworden, werd Martin Magyarosi, een Roemeen van Hongaarse afkomst uit Bistriţa (Transsylvanië), aangesteld om toezicht te houden op het werk. Na een opleiding van zes weken op het Duitse bijkantoor zette hij een kantoor in Boekarest op. Niet lang daarna werd de Roemeense Wachttoren, die tijdelijk in Oostenrijk en Duitsland was gepubliceerd, weer in Roemenië gedrukt, dit keer door een uitgeverij in Boekarest die Het Gouden Boek heette.

Met veel moeite lukte het de broeders in 1933 een nieuw wettelijk orgaan op te richten: het Bijbel- en Traktaatgenootschap van Jehovah’s Getuigen. Het adres was de Crişanastraat 33 in Boekarest. Maar vanwege religieuze en politieke tegenstand konden de broeders alleen als bedrijf geregistreerd worden.

Toch droegen deze inspanningen ertoe bij het vertrouwen te herstellen en de prediking te bevorderen. Veel verkondigers gingen zelfs in de pioniersdienst, terwijl andere hun activiteit vergrootten, vooral in de winter, als men op het platteland meer tijd had. De broeders en zusters luisterden ook naar bijbelse toespraken die in het buitenland op de radio werden uitgezonden. Deze lezingen waren vooral nuttig voor mensen die uit angst voor hun buren of voor de priesters de vergaderingen niet bezochten. In De Wachttoren werden de programmatijden, de titels van de lezingen en de radiofrequenties aangekondigd.

Nog een voorziening die bijdroeg tot de verbreiding van het goede nieuws waren de draagbare grammofoons die door Jehovah’s organisatie vervaardigd werden. In de jaren dertig konden gemeenten en afzonderlijke personen deze grammofoons en opgenomen bijbellezingen bestellen. De lezingen waren niet alleen een aanmoediging voor de broeders en zusters „maar ook voor gezinnen die een grammofoon hadden en die de waarheid liefhadden”, aldus een mededeling in het Bulletin (nu Onze Koninkrijksdienst).

Nog meer beproevingen van binnenuit

In de jaren twintig en dertig werd het licht op Gods Woord steeds helderder en werd ook duidelijker dat elke christen getuigenis dient af te leggen van de waarheid. Een bijzonder heldere flits kwam in 1931, toen de Bijbelonderzoekers de naam Jehovah’s Getuigen aannamen. Deze op de bijbel gebaseerde naam is meer dan een etiket: de naam geeft te kennen dat de drager ervan Jehovah’s goddelijkheid hoog houdt en die verkondigt (Jes. 43:10-12). Bijbelonderzoekers die tegen de prediking waren, struikelden over deze ontwikkeling en verlieten de organisatie. Sommigen werden zelfs afvallig en namen de naam Millenaristen aan. Zou het geloof van de loyalen deze toets doorstaan? Zouden ze zich van hun predikingsopdracht blijven kwijten ondanks tegenstand van zowel de geestelijkheid als de afvalligen?

Terwijl sommigen zwichtten voor de druk, bleven velen Jehovah trouw en ijverig dienen. In een verslag over 1931 stond onder andere: „Er zijn in Roemenië zo’n tweeduizend broeders en zusters; ze hebben dit jaar ondanks grote moeilijkheden 5549 boeken en 39.811 brochures verspreid.” Het jaar daarop hadden ze nog meer succes en verspreidden ze in totaal 55.632 boeken en brochures.

Soms had de vervolging zelfs precies het tegenovergestelde effect. In een bepaald gebied bijvoorbeeld besloten alle Getuigen zich als groep in het openbaar af te scheiden van „Babylon de Grote” (Openb. 18:2, 4). Vijf dagen achtereen stroomden deze moedige broeders en zusters naar het plaatselijke gemeentehuis om zich uit hun voormalige kerk te laten uitschrijven.

De leiders van de gemeenschap waren geschokt en de plaatselijke priester was buiten zichzelf van woede. Eerst rende hij naar het politiebureau om daar hulp te vragen, maar dat leverde niets op. Dus haastte hij zich terug naar het gemeentehuis en beschuldigde de notaris ervan dat hij een communist was omdat hij de Getuigen met hun papieren hielp. De notaris was in zijn wiek geschoten en antwoordde boos dat hij de hele gemeenschap met de papieren zou helpen als ze kwamen om zich uit de kerk terug te trekken. De priester kon toen niets meer doen, en de broeders en zusters konden de papieren invullen.

„Wil je me soms doodschieten?”

De geestelijken haalden in hun preken fel uit naar Jehovah’s Getuigen. Ook bleven ze de regering onder druk zetten om het werk te verbieden. Natuurlijk bleef het ministerie van Religie, het politieke instrument van de geestelijkheid, de politie gebruiken om de broeders lastig te vallen. In één geval betraden een politiecommissaris en een agent wederrechtelijk een huis waar christelijke vergaderingen werden gehouden.

„Ik wil uw vergunning zien om religieuze diensten te houden”, zei de commissaris tegen de huisbewoner, een broeder die we George zullen noemen.

Omdat George wist dat de commissaris waarschijnlijk geen huiszoekingsbevel had, vroeg hij: „Wat geeft u het recht mijn huis binnen te komen?”

De man had hier geen antwoord op, dus vroeg George hem te vertrekken. Hij liep schoorvoetend naar de deur. Maar terwijl hij wegliep, gaf hij de agent opdracht bij het hek te blijven staan en George te arresteren als hij het erf wilde verlaten. Toen George later naar buiten ging, arresteerde de agent hem „in naam der wet”.

„In naam van welke wet?”, vroeg George.

„Ik heb een arrestatiebevel”, beweerde hij.

Als voormalig politieagent kende George de wet, dus vroeg hij of hij het arrestatiebevel mocht zien. Zoals George al vermoedde, had de man er geen. Omdat de man niet gerechtigd was om George te arresteren, dacht hij hem bang te maken door zijn pistool te laden.

„Wil je me soms doodschieten?”, vroeg George.

„Nee,” zei de agent vinnig, „ik ben niet achterlijk.”

„Waarom heb je je pistool dan geladen?”, vroeg George.

De man zag in hoe dom hij bezig was en vertrok. George had geen zin in een herhaling van dit incident, dus klaagde hij de commissaris aan wegens huisvredebreuk. Tot zijn verbazing kreeg de commissaris een boete en vijftien dagen gevangenisstraf.

In een ander geval gaf een oudere broeder een goed getuigenis in de rechtszaal. De rechter hield twee boeken in zijn hand die door Jehovah’s Getuigen waren uitgegeven. Hij zwaaide ze voor de ogen van de broeder heen en weer en beschuldigde hem ervan religieuze propaganda te verspreiden.

„Als u me veroordeelt omdat ik de waarheid uit Gods Woord bekendmaak,” antwoordde de broeder, „dan zie ik dat niet als een straf, maar als een eer. De Heer Jezus zei tegen zijn volgelingen dat ze zich moesten verheugen als ze ter wille van de rechtvaardigheid vervolgd werden, omdat ook de profeten uit de oudheid zo behandeld werden. De reden dat Jezus vervolgd en zelfs aan een paal gehangen werd, was niet dat hij iets verkeerds gedaan had, maar dat hij de waarheid sprak die hij van God ontvangen had.”

De broeder vervolgde: „Als dit hof mij dus veroordeelt omdat ik Jezus’ boodschap over het Koninkrijk door middel van deze twee boeken bekendmaak, dan veroordeelt u een man die geen misdaad begaan heeft.” De rechter verklaarde de aanklacht ongegrond.

’Nergens anders ondervinden de broeders meer moeilijkheden’

Nadat de prijzen van landbouwproducten in 1929 een dieptepunt hadden bereikt, leidden wijdverbreide werkloosheid en politieke onrust tot de snelle groei van extremistische politieke groeperingen, met inbegrip van de fascisten. Vervolgens kwam Roemenië in de jaren dertig geleidelijk onder de invloedssfeer van nazi-Duitsland. Deze ontwikkelingen voorspelden niet veel goeds voor Jehovah’s Getuigen. Het Jaarboek van 1936 zei zelfs: „In geen enkel deel van de wereld ondervinden de broeders meer moeilijkheden dan in Roemenië.” Van 1933 tot 1939 waren er 530 rechtszaken tegen Jehovah’s Getuigen. Uiteraard deden de vervolgers constant moeite om het werk te laten verbieden en het kantoor in Boekarest te laten sluiten.

Uiteindelijk kwam de politie op 19 juni 1935 om acht uur ’s avonds bij het kantoor met een huiszoekingsbevel dat onwettig bleek te zijn. Ze namen documenten en meer dan 12.000 brochures in beslag en zetten een bewaker bij de deur. Toch lukte het een broeder om via de achterdeur te ontsnappen, en hij nam contact op met een sympathiserend advocaat, die tevens senator was. De man belde de betreffende autoriteiten en zorgde ervoor dat de onwettige sluiting tenietgedaan werd en de documenten teruggegeven werden. Maar de opluchting duurde niet lang.

Op 21 april 1937 vaardigde het ministerie van Religie een bevel uit dat werd gepubliceerd in de staatscourant en in de kranten. Het kwam erop neer dat de activiteit van Jehovah’s Getuigen in Roemenië streng verboden was en dat personen die hun lectuur verspreidden of zelfs maar lazen, gearresteerd en gestraft zouden worden en dat de lectuur in beslag genomen zou worden.

De broeders vochten dit besluit aan. Maar de betreffende minister, die besefte dat hij niet sterk stond, liet de zaak drie keer uitstellen. Toen, nog voordat de rechtszaak kon voorkomen, voerde koning Carol II in Roemenië een dictatuur in. In juni 1938 werd er een nieuw bevel tegen Jehovah’s Getuigen uitgevaardigd. De broeders gingen opnieuw in beroep. Ze schreven ook een officieel memorandum aan de koning, waarin stond dat de lectuur van de Getuigen educatieve waarde heeft, niet subversief is en niet tot verstoring van de openbare orde aanzet. Er werd zelfs in verwezen naar een eerder vonnis van die strekking van een hoger rechtscollege. De koning stuurde het memorandum door naar het ministerie van Religie. De reactie? Op 2 augustus 1938 sloot en verzegelde het ministerie het kantoor in Boekarest.

In deze moeilijke periode werden een aantal broeders — en zelfs hele gezinnen — gearresteerd en veroordeeld tot gevangenisstraf, soms alleen maar omdat ze in hun eigen huis Koninkrijksliederen hadden gezongen. De straffen varieerden van drie maanden tot twee jaar. Hoe werden ze eigenlijk betrapt? Veel broeders werden bespioneerd door mensen die waren beïnvloed door de geestelijkheid en die zich bijvoorbeeld als werklui of als verkopers vermomden.

Iedereen die betrapt werd met onze lectuur werd gearresteerd. Een broeder die als houthakker werkte, nam zijn bijbel en Jaarboek mee het bos in. Op een dag doorzocht de politie de persoonlijke bezittingen van iedereen en vonden ze de lectuur van de broeder. Ze arresteerden hem en dwongen hem tweehonderd kilometer met hen naar de rechtbank te lopen, waar hij een gevangenisstraf van een half jaar kreeg. De gevangenissen waren overvol, smerig en vergeven van de luizen. Het enige wat de gevangenen te eten kregen was waterige soep.

De Tweede Wereldoorlog brengt extra beproevingen

Op 1 september 1939 vielen de Duitse troepen vroeg in de ochtend Polen binnen, waardoor opnieuw een wereldwijd conflict ontstond — een conflict dat een diepgaande en langdurige impact zou hebben op Roemenië. In hun strijd om de macht verdeelden de Sovjet-Unie en Duitsland, die een niet-aanvalsverdrag hadden gesloten, Oost-Europa onder hun invloedsgebieden, en Roemenië werd in stukken verdeeld alsof het om een taart ging. Hongarije nam noordelijk Transsylvanië, de Sovjet-Unie wilde Bessarabië en Noord-Boekovina, en Bulgarije legde beslag op zuidelijk Dobroedsja. Het gevolg was dat Roemenië ongeveer een derde van zijn bevolking en gebied kwijtraakte. In 1940 kwam er een fascistische dictatuur aan de macht.

De nieuwe regering stelde de grondwet tijdelijk buiten werking en vaardigde een besluit uit waarin ze slechts negen religies erkende, waarvan de Orthodoxe, Katholieke en Lutherse Kerk de voornaamste waren. Het verbod op Jehovah’s Getuigen bleef van kracht. Terreurdaden waren aan de orde van de dag, en in oktober 1940 bezetten Duitse troepen het land. Onder deze extreme omstandigheden was er vrijwel geen correspondentie tussen Roemenië en het Centraal-Europese Bureau in Zwitserland meer mogelijk.

Aangezien de meeste Getuigen van Jehovah in Transsylvanië woonden, verhuisde Martin Magyarosi vanuit Boekarest daarheen en vestigde hij zich in Tîrgu Mureş. Zijn vrouw, Maria, was daar al eerder voor haar gezondheid naar toe gegaan. Pamfil en Elena Albu, die ook op het kantoor in Boekarest hadden gewerkt, verhuisden naar het nog noordelijker gelegen Baía Mare. Vanuit deze twee steden reorganiseerden broeder Magyarosi en broeder Albu de prediking en de ondergrondse productie van De Wachttoren. Hun collega, Teodor Morăraş, bleef in Boekarest, waar hij de activiteit in het overgebleven deel van Roemenië coördineerde totdat hij in 1941 werd gearresteerd.

Al die tijd bleven de broeders en zusters actief in de dienst en verspreidden ze bij iedere gelegenheid bijbelse lectuur, maar ze deden dat met grote voorzichtigheid. Ze lieten bijvoorbeeld op openbare plaatsen, van restaurants tot treincoupés, brochures achter in de hoop dat iemand de lectuur zou opmerken. Ze bleven ook de bijbelse raad opvolgen om samen te komen voor geestelijke aanmoediging, hoewel ze uiteraard probeerden niet in de gaten te lopen (Hebr. 10:24, 25). Degenen die op het platteland woonden, maakten bijvoorbeeld gebruik van de traditionele oogstfeesten, waarbij boeren die elkaar geholpen hadden de oogst binnen te halen, dit vierden door moppen en verhalen te vertellen. De broeders en zusters grepen deze gelegenheden aan om in plaats daarvan christelijke vergaderingen te houden.

„In elk opzicht bestookt”

Broeder Magyarosi werd in september 1942 gearresteerd, maar bleef vanuit de gevangenis toezicht houden op het werk. De familie Albu werd ook in hechtenis genomen, samen met zo’n duizend andere broeders en zusters, van wie er velen werden vrijgelaten na geslagen en een week of zes vastgehouden te zijn. Ongeveer honderd Getuigen, onder wie een aantal zusters, kregen een gevangenisstraf van twee tot vijftien jaar opgelegd vanwege hun christelijke neutraliteit. Vijf broeders werden ter dood veroordeeld, maar dat vonnis werd later omgezet in levenslang. Gewapende agenten haalden onder dekking van de duisternis zelfs moeders en kleine kinderen weg, waardoor het vee onverzorgd achterbleef en hun huis ten prooi viel aan plunderaars.

In de gevangenenkampen werden de broeders ’verwelkomd’ door een groep bewakers die de voeten van elk van hen bij elkaar bond en de persoon vasthield terwijl een andere bewaker hem op zijn blote voeten sloeg met een gummiknuppel. Het gevolg was gebroken botten en uitgevallen teennagels, terwijl de huid zwart werd en er soms afviel als de bast van een boom. Priesters die in de kampen regelmatig de ronde deden en deze mishandeling zagen, spotten: „Waar is jullie Jehovah om jullie uit onze handen te bevrijden?”

De broeders werden „in elk opzicht bestookt” maar „niet in de steek gelaten” (2 Kor. 4:8, 9). Ze vertroostten andere gedetineerden zelfs met de Koninkrijkshoop, en sommigen van hen namen die ter harte. Neem het voorbeeld van Teodor Miron uit het dorp Topliţa, in het noordoosten van Transsylvanië. Al voor de Tweede Wereldoorlog had Teodor geconcludeerd dat God het nemen van een menselijk leven verbiedt, dus weigerde hij het leger in te gaan. Daarom werd hij in mei 1943 tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld. Kort daarna ontmoette hij Martin Magyarosi, Pamfil Albu en andere gevangengenomen Getuigen, en hij aanvaardde een bijbelstudie. Teodor maakte snel geestelijke vorderingen en na een aantal weken droeg hij zijn leven aan Jehovah op. Maar hoe werd hij gedoopt?

Er deed zich een gelegenheid voor toen Teodor samen met zo’n vijftig andere Roemeense Getuigen via een omweg naar het nazikamp in Bor (Servië) werd gebracht. Onderweg stopten ze in Jászberény (Hongarije), waar ruim honderd Hongaarssprekende broeders zich bij hen voegden. Gedurende dit oponthoud stuurden de bewakers verschillende broeders naar de rivier om een vat met water te vullen. Aangezien de broeders het vertrouwen van de bewakers hadden gewonnen, gingen ze zonder toezicht. Teodor ging met hen mee en werd in de rivier gedoopt. Vanuit Jászberény werden de gevangenen per trein en rivierboot naar Bor gebracht.

In het kamp in Bor bevonden zich op dat moment 6000 joden, 14 adventisten en 152 Getuigen. „De omstandigheden waren afschuwelijk,” vertelt broeder Miron, „maar Jehovah zorgde voor ons. Een sympathiserende bewaker die vaak naar Hongarije werd gestuurd, bracht lectuur in het kamp. Enkele Getuigen die hij kende en vertrouwde, zorgden tijdens zijn afwezigheid voor zijn gezin, dus hij werd als een broeder voor hen. Deze man was luitenant en hij waarschuwde ons als er iets aan de hand was. Er waren in het kamp vijftien ouderlingen, zoals ze nu worden genoemd, en ze troffen regelingen voor drie vergaderingen per week. Gemiddeld waren er tachtig personen aanwezig, voor zover hun diensten dat toelieten. We hielden ook het Avondmaal.”

In sommige kampen werd het Getuigen van buiten toegestaan om voedsel en andere zaken aan hun gevangengenomen broeders te geven. Tussen 1941 en 1945 werden er zo’n veertig Getuigen uit Bessarabië, Moldavië en Transsylvanië naar het concentratiekamp in Şibot (Transsylvanië) gestuurd. Ze werkten elke dag in de plaatselijke houtbewerkingsfabriek. Omdat er in het kamp weinig voedsel was, brachten Getuigen die in de buurt woonden elke week voedsel en kleding naar de fabriek. De broeders verdeelden dit naar behoefte.

Zulke goede daden vormden een uitstekend getuigenis, zowel voor de andere gevangenen als voor de bewakers. De bewakers merkten ook dat Jehovah’s Getuigen verantwoordelijkheidsgevoel hadden en betrouwbaar waren. Daarom stonden ze hun vrijheden toe die gevangenen normaal niet kregen. Een van de bewakers in Şibot kwam zelfs in de waarheid.

Naoorlogse zegeningen

Toen er in mei 1945 een eind kwam aan de oorlog in Europa, werden Jehovah’s Getuigen massaal uit de gevangenissen en werkkampen vrijgelaten. Martin Magyarosi, die toen 62 was, ging terug naar Boekarest en kwam er daar achter dat het oude kantoor helemaal leeggehaald was. Er stond zelfs geen typemachine meer! „Het werk van de Heer werd hervat met niets”, stond in een verslag. De broeders reorganiseerden het werk niet alleen, maar probeerden ook zich wettelijk te laten registreren, en al snel boekten ze resultaat. Op 11 juli 1945 werd de Vereniging van Jehovah’s Getuigen in Roemenië geregistreerd.

Dit maakte het makkelijker openbare vergaderingen en congressen te organiseren en lectuur te produceren, wat er allemaal toe zou bijdragen dat het werk nieuw leven ingeblazen werd en veel van de ontstane verwarring en onenigheid tenietgedaan werd. In het eerste jaar na de oorlog produceerden de broeders zelfs bijna 870.000 brochures en meer dan 85.500 Wachttorens — ondanks het tekort aan papier in het land! Er werden bovendien 1630 personen gedoopt.

De broeders begonnen zelfs al voordat het werk wettelijk erkend was, openlijk te prediken. Ze troffen ook regelingen voor vergaderingen en speciale lezingen. Een ooggetuige vertelt over de Getuigen in het district Maramureş: „Terwijl de troepen nog bezig waren zich terug te trekken, kwamen de broeders en zusters al bijeen. Je zag ze aankomen, uit alle dorpen in de omtrek, zonder enige angst. Het was een opwindende tijd. Sommigen liepen tachtig kilometer om erbij te kunnen zijn en onderweg zongen ze en gaven ze getuigenis. Elke zondag maakte de voorzitter bekend waar ze de zondag daarop zouden samenkomen.”

Er werden openbare lezingen aangekondigd en gehouden in steden en dorpen waar weinig of geen Getuigen waren. De broeders vertrokken dan rond middernacht en liepen soms wel honderd kilometer naar zulke plaatsen, vaak op blote voeten omdat schoenen erg duur waren. Ze namen hun schoenen natuurlijk wel mee maar droegen ze over hun schouder. Alleen als het heel slecht weer was, extreem koud bijvoorbeeld, deden ze hun schoenen aan. Op de dag voor de vergadering boden de broeders lectuur aan, kondigden aan wat de titel van de lezing was en nodigden de mensen uit om te komen. Na de lezing begonnen de broeders dan aan de terugweg.

In Baía Mare, Cluj-Napoca, Tîrgu Mureş en Ocna Mureş hielden de broeders tientallen grotere vergaderingen, die werden bijgewoond door honderden Getuigen en geïnteresseerden. Een hoogtepunt van de bijeenkomst in Baía Mare in juni 1945 was de doop, die tien kilometer buiten de stad werd gehouden. De lezing werd in de tuin van een broeder gehouden, en daarna werden de 118 kandidaten ondergedompeld in de rivier de Lăpuşul, die langs de tuin stroomde. Het was een onvergetelijke doop in een schitterende omgeving.

In Tîrgu Mureş huurden de broeders een theater af dat plaats bood aan drieduizend personen. De dag voor de vergadering begonnen de afgevaardigden te arriveren; ze kwamen per trein, met paard en wagen, met de fiets en lopend. Sommigen van hen begonnen direct te prediken en mensen voor de openbare toespraak uit te nodigen, die over de ark van Noach ging. Toen de broeders en zusters zagen dat de lezing overal in de stad werd aangekondigd op prachtige aanplakbiljetten, huilden velen van vreugde. Ze hadden nooit gedacht dat ze het goede nieuws zo vrij zouden kunnen prediken!

Het harde werk van de broeders werd rijkelijk beloond — er kwamen zo veel mensen dat er buiten twee luidsprekers moesten worden neergezet voor het publiek dat binnen geen plaats meer kon vinden. Daardoor konden veel buren in hun vensterbank meeluisteren naar het programma. Leden van het stadsbestuur en andere vooraanstaande figuren waren uitgenodigd, zodat ze Jehovah’s Getuigen zelf konden zien en horen. Verbazingwekkend genoeg kwamen er zo veel dat alle voor hen gereserveerde zitplaatsen bezet werden, en ze zongen ook mee.

Het eerste nationale congres

In het weekend van 28 en 29 september 1946 hielden Jehovah’s Getuigen hun allereerste nationale congres in Roemenië. Ze kwamen samen in de Arenele Romane in Boekarest. De Roemeense spoorwegen zegden niet alleen toe een speciale trein in te zetten, maar verlaagden ook nog eens het tarief met 50 procent! De trein vervoerde meer dan duizend afgevaardigden uit enkele van de verste delen van het land naar de hoofdstad. Veel afgevaardigden hadden borden met opschriften bij zich, wat onderweg heel wat nieuwsgierigheid opwekte. Maar de reis verliep niet zonder problemen.

De geestelijkheid had lucht gekregen van het congres en probeerde de trein tegen te houden. Op de vrijdag voor het congres kwamen plaatselijke Getuigen al om negen uur ’s ochtends naar het station, in de verwachting dat ze hun broeders en zusters binnen een uur konden verwelkomen. Ze wachtten geduldig tot zes uur ’s avonds, toen de trein eindelijk het station kwam binnenrijden. De opwinding onder de bezoekers en de gastheren toen ze elkaar omhelsden valt niet te beschrijven. Er waren gewapende politieagenten om de orde te handhaven, maar die hadden niets te doen.

Een groot deel van Boekarest was tijdens de oorlog verwoest, waaronder zo’n 12.000 woningen, dus het was moeilijk huisvesting te vinden. Maar de broeders waren vindingrijk. Om in extra ’bedden’ te voorzien, kochten ze een berg stro en spreidden die uit op het gazon van een broeder die in de buitenwijk Berceni woonde. Omdat het ongewoon warm weer was voor eind september konden hele gezinnen comfortabel op een ’matras’ van stro onder de sterrenhemel slapen. Op diezelfde plek staat tegenwoordig een mooie nieuwe Koninkrijkszaal.

De 3400 aanwezigen op de zaterdagochtend van het congres waren dolblij toen ze hoorden dat De Wachttoren opnieuw halfmaandelijks in zowel het Roemeens als het Hongaars uitgegeven zou worden. Het was zelfs zo dat er diezelfde ochtend al duizend exemplaren van de eerste editie aan de broeders en zusters werden uitgedeeld. Een tijdlang stonden er in het tijdschrift vier studieartikelen, zodat iedereen alsnog de informatie kon bestuderen die ze tijdens de oorlog hadden gemist.

De zondagochtend was vrijgehouden voor de prediking. Overal zag je groepen verkondigers de openbare lezing aankondigen. Op de borden die ze droegen stonden een hamer, een zwaard en een aambeeld afgebeeld. Het opschrift luidde: „’Zwaarden worden tot ploegscharen gesmeed’ — Deze woorden werden door God geïnspireerd. Twee profeten schreven ze op. Maar wie zal ze in praktijk brengen?” De verkondigers deelden uitnodigingen uit en boden tijdschriften aan, die ze bij zich droegen in witte stoffen schoudertassen met het opschrift „Jehovah’s Getuigen” of „Aankondigers van Gods koninkrijk” of „Aankondigers van de Theocratie”.

Die middag begon Martin Magyarosi de openbare toespraak als volgt: „Vandaag houden de grote machten een vredesconferentie in Parijs. Hier op dit congres hebben we 15.000 aanwezigen. Al zou u elke Getuige van Jehovah fouilleren, u zou geen zwaard of pistool vinden. Waarom niet? Omdat wij onze zwaarden al tot ploegscharen hebben gesmeed!” Met de zichtbare littekens van de oorlog overal om hen heen was dat een krachtige en actuele toespraak.

Op zondag bevonden zich onder de aanwezigen de procureur-generaal, een secretaris van de minister van Binnenlandse Zaken, een aantal politiefunctionarissen en een groep orthodoxe priesters. Zowel de broeders als de functionarissen verwachtten dat de priesters de orde zouden verstoren, waarmee ze ook gedreigd hadden. Maar slechts één priester probeerde het programma te verstoren. Toen de broeders hem tijdens de openbare lezing met grote passen richting het podium zagen lopen, hielden ze hem tegen, pakten hem stevig bij de arm en brachten hem weer naar de zitplaatsen. „Het is echt niet nodig dat een orthodoxe priester deze groep toespreekt,” fluisterden ze in zijn oor, „maar u mag rustig ergens gaan zitten luisteren.” Hij ondernam geen tweede poging. Later zei de procureur-generaal dat hij van de lezingen had genoten en dat hij onder de indruk was van de ordelijkheid van Jehovah’s Getuigen.

Terugkijkend op het congres schreef een broeder later: „De samenzwering van de vijand faalde volledig en de broeders gingen vol vreugde weer naar huis.” Ze gaven bovendien blijk van een hernieuwde geest van vrede en eenheid, wat bemoedigend was omdat velen met gemengde gevoelens naar het congres waren gekomen vanwege de tweedracht die tijdens de oorlog was ontstaan.

Voor de geestelijkheid zag het er echter niet zo gunstig uit, want in veel gebieden konden ze er niet langer op rekenen dat ze de wereldlijke autoriteiten voor hun karretje konden spannen als het om de Getuigen ging. Dit weerhield hen er uiteraard niet van de broeders vanaf de kansel te hekelen. Maar sommige priesters gingen nog verder en organiseerden groepen herrieschoppers om Koninkrijksverkondigers, zowel mannen als vrouwen, in elkaar te slaan als ze hen zagen prediken. In één geval sloeg de vrouw van een priester een pionierster net zo lang met een stok tot die brak! „We hebben heel wat rechtszaken lopen tegen zulke geestelijken”, stond in een verslag uit die periode.

Verdere pogingen om de eenheid te herstellen

Alfred Rütimann van het Zwitserse bijkantoor bracht in 1947 twee maanden in Roemenië door. Het was de bedoeling dat er een congres gehouden zou worden en dat Hayden C. Covington van het internationale hoofdbureau broeder Rütimann zou vergezellen. Maar de autoriteiten stonden de broeders niet toe het congres te houden, en ze weigerden broeder Covington een visum te geven. Alfred Rütimann kreeg wel een visum, voor twee maanden, waardoor hij de maanden augustus en september in Roemenië kon doorbrengen.

Hij ging eerst naar Boekarest, waar hij op het vliegveld ontvangen werd door een groep breed glimlachende broeders en zusters die een prachtig boeket bij zich hadden, zoals in Roemenië de traditie is. Ze namen hem mee naar het kantoor aan de Alionstraat 38 in Boekarest, het huis van een geïnteresseerde. Het kantoor was daar in januari 1947 heen verhuisd. Maar vanwege de toenemende dreiging van het communisme hadden de broeders als officieel adres dat van het kantoor in de Basarabiastraat 38 aangehouden. Ze hadden dat pand in juli 1945 gekocht, en er stonden een oude tafel en een bank, een kapotte schrijfmachine en een kast met vergeelde brochures en tijdschriften — men zou dus geen verlies lijden als het pand in beslag genomen werd. Af en toe werkte daar een zuster.

Broeder Rütimann had een vergadering met Pamfil Albu, de president van de wettelijke corporatie, en met Martin Magyarosi, die het toezicht over het werk in het land had. Deze broeders dienden tevens als districtsopziener. De communicatie was een aantal jaren beperkt geweest, en de Roemeense broeders waren opgewonden te horen over recente ontwikkelingen in Jehovah’s organisatie, zoals de nieuwe theocratische bedieningsschool in de gemeenten en de Gileadschool om zendelingen op te leiden. Natuurlijk wilden ze heel graag ook in Roemenië beginnen met de eerstgenoemde school. De broeders regelden zelfs onmiddellijk dat de negentig lessen uit het leerboek voor de school, „Theocratische hulp voor Koninkrijksverkondigers”, in zowel het Roemeens als het Hongaars in delen gedrukt zouden worden.

Het voornaamste doel van broeder Rütimann was echter zo veel mogelijk gemeenten en groepen te bezoeken om de belangrijkste lezingen die ze op het congres gehoord zouden hebben, met hen te delen. Daarom maakten hij en broeder Magyarosi, die als tolk fungeerde, een reis in twee fasen naar de gebieden waar de waarheid inmiddels vaste voet had gekregen, te beginnen met Transsylvanië.

Transsylvanië en verder

Zoals in de meeste plaatsen het geval was, deden de verkondigers in Transsylvanië veel moeite om de speciale vergaderingen bij te wonen. En ze waren bereid laat op te blijven vanwege het krappe schema van de bezoekers. In het dorp Vama Buzăului bijvoorbeeld begon het programma om tien uur ’s avonds en het duurde tot twee uur ’s nachts, zonder dat ook maar iemand van de 75 aanwezigen een klacht uitte.

„De mensen hebben een ander idee van tijd dan wij”, schreef Alfred Rütimann later. „Ze vinden het niet erg om er ’s nachts om een uur of twee, drie uit te gaan voor bezoekers, en ze denken niet in minuten en zelden in uren! Hoewel ze te voet reizen — en soms lange afstanden op blote voeten afleggen — lijken ze meer tijd te hebben dan wij en minder gestrest te zijn. Eerst dacht ik dat het een idioot idee was om een vergadering op zo’n laat tijdstip te organiseren, maar broeder Magyarosi verzekerde me dat het kon.”

De volgende plaats die ze aandeden, was Tîrgu Mureş, in die tijd een stadje met 31.000 inwoners. De stad had van de oorlog te lijden gehad en er waren amper bruggen. Toch reisden zevenhonderd broeders en zusters uit 25 gemeenten soms wel vijftig kilometer, zowel heen als terug, naar de plaats van samenkomst — een open plek in het bos vlak bij de stad.

De broeders gingen ook naar Cluj-Napoca, waar de driehonderd aanwezigen 48 gemeenten vertegenwoordigden. Terwijl ze daar waren, liet broeder Magyarosi broeder Rütimann de drukkerij zien die ze in 1928 door Jacob Sima waren kwijtgeraakt. Wat was er met hem gebeurd? „Hij is vorig jaar overleden”, schreef broeder Rütimann in zijn verslag. „Hij was aan de drank geraakt.”

Enkele van de volgende plaatsen die ze aandeden, waren Satu Mare en Sighetu Marmaţiei, vlak bij Oekraïne. Er waren in die regio ruim veertig Roemeens-, Hongaars- en Oekraïenstalige gemeenten. De plaatselijke boeren en dorpelingen waren voor heel weinig dingen afhankelijk van de buitenwereld. Ze verbouwden allemaal hun eigen voedsel en daarnaast vlas en hennep, en ze hielden hun eigen dieren, vooral schapen. Ze maakten bovendien hun eigen kleding en dekens en looiden zelf leer. Schoenen werden door de schoenmaker uit het dorp gemaakt. Veel van de broeders en zusters kwamen naar de speciale vergaderingen in hun zelfgemaakte, traditionele kleding van geborduurd linnen en hennep.

Voor het tweede deel van hun reis gingen broeder Rütimann en broeder Magyarosi naar Moldavië, in het noordoosten van Roemenië. De eerste plaats die ze aandeden was de woongemeenschap Frătăuţii, waar de broeders en zusters, hoewel ze arm waren, bijzonder gastvrij waren. Bij het zachte licht van olielampen gaven ze hun gasten verse melk, brood, polenta en gekookte, gepelde eieren die gedeeltelijk in gesmolten boter gedompeld waren. Ze aten uit kleine schaaltjes. „Het eten was uitstekend”, schreef broeder Rütimann. Die nacht sliepen de bezoekers in de keuken op bedden die vlak bij de oven geplaatst waren voor de warmte. Hun gastheren sliepen vlakbij op strozakken.

De Getuigen in deze omgeving waren ijverig in de dienst en werden door Jehovah rijk gezegend, zoals blijkt uit het bericht. In het voorjaar van 1945 waren er 33 verkondigers in dat gebied. Nu, in 1947, waren dat er 350 — een tienvoudige toename in twee jaar tijd!

De reis van de broeders werd pas echt landelijk toen ze de volgende 120 kilometer naar Bălcăuţi en Ivăncăuţi in een wagen aflegden die door twee paarden werd getrokken. „De kleine maar uitstekende Roemeense paarden kunnen elke weg aan, hoe slecht ook, en dat op elk tijdstip, dag en nacht”, schreef een broeder. De gemeente Bălcăuţi was in 1945 opgericht en bestond uit verkondigers die tot een evangelische kerk hadden behoord. De gemeentedienaar was hun lekenpredikant geweest. Vanwege de regen werd de vergadering in Ivăncăuţi in het huis van een broeder gehouden. Maar dat was slechts een klein ongemak voor de 170 aanwezigen, van wie er sommigen dertig kilometer op blote voeten hadden gelopen om er te komen.

Bij de uiteindelijke telling bleek dat de broeders op negentien lokaties in totaal 4504 verkondigers en geïnteresseerden uit 259 gemeenten hadden toegesproken. Op de terugweg naar Zwitserland hield Alfred Rütimann ook nog lezingen in Orăştie en Arad, waar een aantal broeders en zusters zestig tot tachtig kilometer naar de vergaderplaats hadden gelopen. Een boer van zestig jaar had op blote voeten zelfs honderd kilometer gelopen, zo veel waardering had hij!

Deze speciale vergaderingen waren een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van het werk in Roemenië. Ze kwamen precies op tijd, niet alleen omdat de broeders en zusters aanmoediging nodig hadden, maar ook omdat de geestelijke oogst rijp was. De Roemenen waren de onderdrukkende leiders en de ellende van de oorlog beu, en velen waren teleurgesteld in religie. Bovendien maakte de drastische devaluatie van de munteenheid, de leu, in augustus 1947 heel wat mensen van de ene op de andere dag straatarm. Daarom waren velen die de Koninkrijksboodschap voorheen hadden tegengestaan nu bereid om te luisteren.

De speciale vergaderingen kwamen om nog een reden precies op tijd: er was een nieuwe, nog ergere golf van vervolging op komst. Deze vervolging werd gevoed door atheïstische ideologieën. Ze stond onder aanvoering van meedogenloze, intolerante leiders en zou uiteindelijk bijna veertig jaar duren!

Achter het IJzeren Gordijn

In november 1946, het jaar vóór het bezoek van Alfred Rütimann, kwamen in Roemenië de communisten aan de macht. In de jaren daarop vaagde de partij wat er nog aan tegenstand was uit de weg en versnelde ze het proces van sovjettisering, waarbij de cultuur en de politiek van Roemenië op één lijn gebracht werden met het sovjetmodel.

De broeders maakten een goed gebruik van de stilte voor de storm en drukten honderdduizenden tijdschriften, brochures en andere publicaties, die ze over twintig depots in het hele land verdeelden. Tegelijkertijd ontplooiden velen extra activiteit en sommigen begonnen te pionieren, onder wie Mihai Nistor en Vasile Sabadâş.

Mihai werd toegewezen aan het noordwesten en midden van Transsylvanië, waar hij zelfs na het communistische verbod bleef pionieren, en hij is lang door de vijand opgejaagd. Hoe lukte het hem om niet opgepakt te worden? Hij vertelt: „Ik maakte een tas die er net zo uitzag als die van mannen die ramen verkochten. Ik droeg werkkleding en had glas en gereedschap bij me, en zo liep ik rond in het centrum van de dorpen en steden waar ik de toewijzing had te prediken. Als ik politie in het oog kreeg of iemand die er verdacht uitzag, ging ik luidkeels mijn ramen aanprijzen. Andere broeders hadden zo hun eigen methoden om tegenstanders te ontwijken. Het was opwindend werk, maar er zaten risico’s aan — niet alleen voor ons als pioniers, maar ook voor de gezinnen die ons in huis namen. Toch gaf het ons veel vreugde bijbelstudenten vorderingen te zien maken en het aantal verkondigers te zien toenemen.”

Ook Vasile Sabadâş bleef pionieren ondanks het feit dat hij regelmatig moest verhuizen. Hij maakte zich vooral verdienstelijk door broeders en zusters op te sporen en te helpen die uiteengedreven waren door de Securitate, het belangrijkste onderdeel van het gigantische veiligheidsnetwerk van het nieuwe communistische regime. „Ik moest voorzichtig en inventief zijn om niet gearresteerd te worden”, vertelde Vasile. „Als ik bijvoorbeeld naar een ander deel van het land reisde, zorgde ik altijd voor een geldige reden, zoals een medische verwijzing naar een kuuroord.

Door niet op te vallen, lukte het me contacten tussen de broeders te herstellen, zodat ze geregeld geestelijk voedsel konden ontvangen. Mijn motto’s waren Jesaja 6:8: ’Hier ben ik! Zend mij’ en Mattheüs 6:33: ’Blijf dan eerst het koninkrijk zoeken.’ Die teksten gaven me de vreugde en de kracht om te volharden.” Vasile had die eigenschappen nodig, want ondanks zijn voorzichtigheid werd hij net als vele anderen uiteindelijk toch gearresteerd.

Gewelddadige aanvallen op Gods organisatie

Tegen 1948 was het heel moeilijk geworden om met het internationale hoofdbureau te corresponderen, dus namen de broeders vaak hun toevlucht tot het schrijven van gecodeerde boodschappen op briefkaarten. In mei 1949 stuurde Martin Magyarosi een boodschap door van Petre Ranca, die op het kantoor in Boekarest werkte. Hij schreef: „Alle leden van het gezin zijn gezond. Er stond veel wind en het was erg koud, en we konden dus niet in het veld werken.” Later schreef een andere broeder dat „het gezin momenteel geen zoetigheid kan ontvangen” en dat „velen ziek zijn”. Hij bedoelde dat er geen geestelijk voedsel naar Roemenië gezonden kon worden en dat veel broeders in de gevangenis zaten.

Op 8 augustus 1949 vaardigde het ministerie van Justitie een bevel uit om het kantoor en het woongedeelte in Boekarest te sluiten; alle uitrusting, waaronder persoonlijke bezittingen, werd in beslag genomen. In de daaropvolgende jaren werden honderden broeders en zusters gearresteerd en veroordeeld. Toen de fascisten aan de macht waren, werden Jehovah’s Getuigen ervan beschuldigd communisten te zijn; maar toen de communisten aan de macht kwamen, werden de broeders imperialisten en Amerikaanse propagandisten genoemd.

Overal loerden spionnen en informanten. In het Jaarboek van 1953 stond dat de maatregelen die de communisten namen „zo streng zijn geworden dat iedereen in Roemenië die post uit het Westen ontvangt, op de zwarte lijst wordt gezet en goed in de gaten wordt gehouden”. Het verslag vervolgde: „Het is bijna onmogelijk zich voor te stellen in wat voor angst men hier leeft. Zelfs gezinsleden kunnen elkaar niet vertrouwen. Er is totaal geen vrijheid meer.”

Begin 1950 werden Pamfil en Elena Albu, Petre Ranca, Martin Magyarosi en vele anderen gearresteerd en er valselijk van beschuldigd spionnen voor het Westen te zijn. Sommigen werden gemarteld om hen ertoe te brengen vertrouwelijke zaken te vertellen en toe te geven dat ze ’spionnen’ waren. Maar ze gaven alleen toe dat ze Jehovah aanbaden en de belangen van zijn koninkrijk dienden. Na deze beproevingen werden sommige broeders en zusters naar de gevangenis gestuurd en andere naar werkkampen. Welke invloed had deze golf van vervolging op het werk? In datzelfde jaar, 1950, had Roemenië 8 procent toename in het aantal verkondigers. Wat een bewijs van de kracht van Gods geest!

Broeder Magyarosi, die toen achter in de zestig was, werd naar de gevangenis in Gherla (Transsylvanië) gestuurd, waar hij eind 1951 overleed. „Hij heeft heel wat lijden ondergaan ter wille van de waarheid,” stond in een verslag, „vooral sinds hij in januari 1950 gearresteerd werd. Aan dat lijden is nu een eind gekomen.” Martin heeft inderdaad zo’n twintig jaar lang boosaardige aanvallen van de geestelijkheid, de fascisten en de communisten verduurd. Zijn voorbeeld van getrouwheid doet denken aan de woorden van de apostel Paulus: „Ik heb de voortreffelijke strijd gestreden, ik heb de loopbaan tot het einde gelopen, ik heb het geloof bewaard” (2 Tim. 4:7). Hoewel zijn vrouw, Maria, niet in de gevangenis heeft gezeten, was ook zij een goed voorbeeld van volharding onder tegenstand. Een broeder beschreef haar als „een intelligente zuster, volledig toegewijd aan het werk van de Heer”. Nadat Martin gearresteerd was, werd Maria opgevangen door familieleden, onder wie haar aangenomen dochter, Mărioara, die ook in de gevangenis heeft gezeten en in de herfst van 1955 werd vrijgelaten.

„Jehovah’s Getuigen zijn een geweldige groep mensen”

In 1955 kondigde de regering een amnestie af, en de meeste broeders werden vrijgelaten. Maar hun vrijheid duurde niet lang. In de periode van 1957 tot 1964 werden Jehovah’s Getuigen opnieuw vervolgd en gearresteerd, en sommige werden tot levenslang veroordeeld. De gevangengenomen broeders en zusters gaven echter niet toe aan wanhoop maar moedigden elkaar aan standvastig te blijven. Ze kwamen zelfs bekend te staan om hun principes en integriteit. „Jehovah’s Getuigen zijn een geweldige groep mensen, en ze zouden hun religie nooit opgeven”, zei een politiek gevangene achteraf. Hij voegde eraan toe dat de Getuigen in de gevangenis waar hij had gezeten „de meest geliefde gevangenen waren”.

In 1964 werd er opnieuw een amnestie afgekondigd. Maar ook die duurde niet lang, want tussen 1968 en 1974 werden de Getuigen opnieuw massaal gearresteerd. „Omdat we het evangelie verkondigen,” zo schreef een broeder, „worden we gemarteld en bespot. Wij smeken jullie om onze gevangengenomen broeders en zusters in jullie gebeden te gedenken. We weten dat dit alles een beproeving is die we moeten doorstaan. We zullen er moedig mee doorgaan het goede nieuws te prediken, zoals in Mattheüs 24:14 voorzegd is. Maar we smeken jullie nogmaals uit de grond van ons hart: vergeet ons niet!” Zoals we zullen zien, verhoorde Jehovah de ernstige gebeden die zijn loyalen onder tranen opzonden en troostte hij hen op verschillende manieren.

Satan zaait wantrouwen

De Duivel valt Gods volk niet alleen van buitenaf aan, maar ook van binnenuit. Zo kregen sommige broeders die in 1955 werden vrijgelaten en die vóór hun arrestatie een leidinggevende positie hadden bekleed, niet dezelfde positie terug. Als reactie daarop werden ze haatdragend en gingen ze tweedracht zaaien. Wat droevig dat ze na in de gevangenis volhard te hebben, zwichtten voor trots toen ze eenmaal vrijgelaten waren! Minstens één vooraanstaande broeder ging zelfs met de Securitate samenwerken om straf te voorkomen, waardoor hij de getrouwen en het predikingswerk veel schade toebracht. — Matth. 24:10.

Gods volk kreeg ook te maken met meningsverschillen over gewetenskwesties. Broeders die gearresteerd werden, kregen bijvoorbeeld vaak de keus tussen de gevangenis en werken in de zoutmijnen. Sommigen vonden dat degenen die voor de laatste optie kozen bijbelse beginselen overtraden. Anderen waren van mening dat zusters geen make-up mochten dragen en dat het niet juist was om naar de bioscoop of het theater te gaan of zelfs maar een radio in huis te hebben.

Aan de andere kant verloren de broeders over het algemeen nooit uit het oog wat het belangrijkste was: God trouw blijven. Dit bleek uit het bericht over het dienstjaar 1958, waarin stond dat 5288 personen een aandeel aan de velddienst gehad hadden — ruim duizend meer dan het jaar daarvoor! Bovendien waren er 8549 aanwezigen op het Avondmaal, en er werden 395 personen gedoopt.

Een andere beproeving begon in 1962 nadat in De Wachttoren was uitgelegd dat „de superieure autoriteiten” die in Romeinen 13:1 genoemd worden, menselijke regeringsautoriteiten zijn en niet Jehovah God en Jezus Christus, zoals eerder werd gedacht. Aangezien de broeders en zusters in Roemenië veel van wrede regeerders te lijden hadden gehad, hadden velen van hen er moeite mee dit nieuwe begrip te aanvaarden. Sommigen dachten zelfs oprecht dat het een sluw bedenksel van de communisten was met het doel hen volledig te onderwerpen aan de staat, in strijd met het beginsel in Mattheüs 22:21.

Eén broeder sprak met een mede-Getuige die in Berlijn, Rome en andere steden was geweest. „Deze broeder”, vertelt hij, „bevestigde dat het nieuwe begrip geen list van de communisten was, maar geestelijk voedsel van de slaafklasse. Toch aarzelde ik nog. Dus vroeg ik onze districtsopziener wat we moesten doen.”

Hij antwoordde: „Gewoon doorgaan met het werk — dat moeten we doen!”

„Dat was uitstekende raad, en ik ben blij te kunnen zeggen dat ik nog steeds ’doorga’.”

Hoewel het heel moeilijk was om de communicatielijnen open te houden, deden het internationale hoofdbureau en het bijkantoor dat het toezicht had over het werk in Roemenië alles wat ze konden om de broeders op de hoogte te houden van de geopenbaarde waarheid en hen te helpen als een verenigde geestelijke familie samen te werken. Met dat doel schreven ze brieven en stelden ze toepasselijke artikelen op voor de Koninkrijksdienst.

Hoe bereikte dit geestelijke voedsel Jehovah’s volk? Elk lid van het landscomité onderhield in het geheim contact met de reizende opzieners en de gemeenteouderlingen. Deze contacten werden onderhouden door vertrouwde koeriers, die ook brieven en berichten van en naar het kantoor in Zwitserland overbrachten. Daardoor konden de broeders en zusters in ieder geval iets aan geestelijk voedsel en theocratische leiding ontvangen.

Bovendien deden loyale broeders en zusters veel moeite om binnen hun eigen gemeente of groep een geest van harmonie te bevorderen. Een van hen was Iosif Jucan, die vaak zei: „We kunnen niet verwachten met Armageddon gered te worden als we niet geregeld geestelijk voedsel tot ons blijven nemen en nauw contact houden met ’Moeder’.” Hij bedoelde dat ze contact moesten houden met het aardse deel van Jehovah’s organisatie. Zulke broeders en zusters waren heel waardevol voor Gods volk en vormden een bolwerk tegen degenen die hun eenheid probeerden te verstoren.

Tactieken van de vijand

In hun pogingen het geloof van Jehovah’s dienstknechten te verzwakken of hen murw te maken, namen de communisten hun toevlucht tot spionnen, verraders, martelingen, leugenachtige propaganda en bedreiging met de dood. Onder de spionnen en informanten bevonden zich buren, collega’s, afvalligen, familieleden en agenten van de Securitate. Deze laatsten infiltreerden zelfs in de gemeenten door te doen alsof ze belangstelling hadden voor de waarheid en door theocratische uitdrukkingen te leren. Zulke „valse broeders” veroorzaakten veel schade en zorgden voor heel wat arrestaties. Een van hen, Savu Gabor, had zelfs een leidinggevende positie. Hij werd in 1969 ontmaskerd. — Gal. 2:4.

Regeringsagenten gebruikten ook verborgen microfoons om afzonderlijke personen en gezinnen te bespioneren. Timotei Lazăr vertelt: „Toen ik vanwege mijn christelijke neutraliteit in de gevangenis zat, werden mijn ouders en jongere broer geregeld op het hoofdkwartier van de Securitate ontboden en daar wel zes uur aan één stuk verhoord. Bij een zo’n gelegenheid werd er afluisterapparatuur in ons huis geplaatst. Die avond zag mijn broer, die elektricien was, dat de elektriciteitsmeter abnormaal snel draaide. Hij ging op onderzoek uit en ontdekte twee afluisterapparaatjes, nam er een foto van en haalde ze weg. De volgende dag kwamen agenten van de Securitate vragen om hun speeltjes, zoals zij ze noemden.”

Leugenachtige propaganda kwam vaak in de vorm van artikelen die al in andere communistische landen gepubliceerd waren en die vervolgens overgenomen werden. Zo was het artikel „De Jehovistensekte en haar reactionaire karakter” uit een Russische krant genomen. Het artikel beschuldigde Jehovah’s Getuigen ervan „het karakter van een typisch politieke organisatie” te hebben met „ondermijnende activiteiten in socialistische landen” als doel. Ook spoorde het lezers ertoe aan iedereen aan te geven die de leer van de Getuigen promootte. Maar nadenkende mensen zagen in dat de tegenstanders met deze politieke propaganda indirect toegaven dat ze gefaald hadden, want het maakte iedereen duidelijk dat Jehovah’s Getuigen nog steeds springlevend waren en zich helemaal niet stilhielden.

Als agenten van de Securitate een broeder of zuster te pakken kregen, kende hun wreedheid, die ze deskundig toepasten, geen grenzen. Om hun slachtoffers aan het praten te krijgen, gebruikten ze zelfs chemische middelen die de geest en het zenuwstelsel aantastten. Samoilă Bărăian, die hier het slachtoffer van is geweest, vertelt: „Nadat ze met hun verhoor begonnen waren, kreeg ik middelen toegediend die grotere schade aanrichtten dan de afranselingen. Al snel merkte ik dat er iets mis was met me. Ik kon niet meer rechtop lopen en ook trappenlopen ging niet meer. Toen kreeg ik last van chronische slapeloosheid. Ik kon me niet concentreren en kon niet vloeiend praten.

Mijn lichamelijke toestand ging steeds verder achteruit. Na een maand of wat raakte ik mijn smaakzin kwijt. Mijn spijsverteringsstelsel begaf het en ik had het gevoel dat al mijn gewrichten losraakten. Ik had verschrikkelijk veel pijn. Mijn voeten zweetten zo erg dat mijn schoenen in twee maanden tijd uit elkaar vielen en ik ze weg moest gooien. ’Waarom blijf je liegen?’, schreeuwde de ondervrager me vaak toe. ’Zie je niet wat er van je geworden is?’ Ik kon wel uit mijn vel springen van woede en had veel zelfbeheersing nodig.” Na verloop van tijd herstelde broeder Bărăian volledig van deze beproeving.

De Securitate maakte ook gebruik van mentale martelingen, waar Alexa Boiciuc van mee kan praten: „De moeilijkste nacht die ik heb doorgemaakt, was toen ze me wakker maakten en me naar een ruimte brachten waar ik kon horen hoe een broeder geslagen werd. Later hoorde ik een zuster huilen, en toen hoorde ik de stem van mijn moeder. Ik werd nog liever zelf geslagen dan dat te moeten doorstaan.”

Broeders kregen te horen dat hun straf kwijtgescholden zou worden als ze de namen van andere Getuigen zouden noemen en ook de plaatsen en tijden van de vergaderingen. Vrouwen werden ertoe aangemoedigd hun gevangengezette man in de steek te laten om hun kinderen een betere toekomst te geven.

Omdat hun eigendommen waren overgenomen door de staat, waren veel broeders gedwongen om op collectieve landbouwbedrijven te werken. Het werk op zich was niet zo erg, maar de mannen moesten politieke vergaderingen bijwonen, die behoorlijk vaak gehouden werden. Degenen die wegbleven werden bespot en kregen veel minder salaris, bijna niets. Dat leverde uiteraard moeilijkheden op voor Jehovah’s Getuigen, die niet wilden meedoen aan welke politieke vergadering of activiteit maar ook.

Als overheidsagenten een inval deden in de huizen van Getuigen, namen ze ook persoonlijke bezittingen in beslag, vooral dingen die verkocht konden worden. En midden in de winter maakten ze vaak de kachel kapot, de enige warmtebron in huis. Waarom waren ze zo wreed? Ze beweerden dat kachels een goede plek waren om lectuur te verbergen. Toch lieten de broeders en zusters zich niet het zwijgen opleggen. Zoals we nu zullen zien, bleven zelfs personen die in werkkampen of gevangenissen mishandelingen en ontberingen moesten ondergaan, getuigenis afleggen van Jehovah en elkaar vertroosten.

Jehovah loven in kampen en gevangenissen

Roemenië had niet alleen gevangenissen, maar ook drie grote werkkampen. Een daarvan bevond zich in de Donaudelta, een andere op het grote eiland van Brăila, en de derde aan het kanaal dat de Donau met de Zwarte Zee verbindt. Vanaf het begin van het communistische tijdperk zaten Getuigen vaak gevangen met voormalige vervolgers, die gearresteerd waren vanwege hun banden met het vorige regime. Eén broeder, een kringopziener, zat vast met twintig priesters! Met zo’n publiek waren de broeders uiteraard verzekerd van heel wat interessante gesprekken.

Een broeder in een bepaalde gevangenis had bijvoorbeeld een lang gesprek met een hoogleraar in de theologie, die voorheen kandidaten geëxamineerd had die priester wilden worden. De broeder ontdekte al snel dat de hoogleraar bijna niets van de bijbel af wist. Een van de gevangenen die meeluisterden, was een generaal van het vorige regime.

„Hoe komt het”, vroeg de generaal aan de hoogleraar, „dat eenvoudige werklieden de bijbel beter kennen dan u?”

De hoogleraar antwoordde: „Op theologische seminaries leren we over kerktraditie en verwante zaken, niet over de bijbel.”

De generaal was niet onder de indruk. „Wij vertrouwden op jullie kennis,” zei hij, „maar nu besef ik dat we behoorlijk misleid zijn.”

In de loop van de tijd kwamen een aantal gevangenen tot een nauwkeurige kennis van de waarheid en droegen ze hun leven aan Jehovah op. Onder hen bevond zich een man die 75 jaar had gekregen voor overvallen. Zijn persoonlijkheid veranderde zo sterk dat het de gevangenisautoriteiten opviel. Ze gaven hem een nieuwe taak, die ze normaal niet zouden geven aan iemand die vastzat voor overvallen. Hij mocht zonder geleide de stad in om inkopen te doen voor de gevangenis!

Het leven in de gevangenis was niettemin zwaar, en er was weinig eten. Gevangenen vroegen zelfs of men hun aardappels niet wilde schillen zodat ze iets meer te eten hadden. Ze aten ook bieten, gras, bladeren en andere planten, alleen maar om een vol gevoel te krijgen. Na verloop van tijd stierven er een aantal aan ondervoeding, en iedereen leed aan dysenterie.

In de zomer moesten de broeders in de Donaudelta grond scheppen en verplaatsen voor de dam die gebouwd werd. In de winter sneden ze rietstengels terwijl ze op het ijs stonden. Ze sliepen in een oude ijzeren veerboot, waar ze te maken kregen met kou, vuil, luizen en wrede bewakers die zelfs onbewogen bleven als er een gevangene overleed. Maar de broeders moedigden elkaar onder al die omstandigheden aan en hielpen elkaar geestelijk sterk te blijven. Neem bijvoorbeeld de ervaring van Dionisie Vârciu.

Vlak voordat Dionisie werd vrijgelaten, vroeg een officier hem: „Ben je door de gevangenisstraf van geloof veranderd, Vârciu?”

„Neem me niet kwalijk,” antwoordde Dionisie, „maar zou u een pak van goede kwaliteit inruilen voor iets slechters?”

„Ik niet”, zei de officier.

Dionisie zei toen: „In de tijd dat ik gevangenzat, heeft niemand me iets aangeboden wat beter is dan mijn geloof, dus waarom zou ik veranderen?”

Daarop schudde de officier hem de hand en zei: „Je bent vrij, Vârciu. Hou vast aan je geloof.”

Broeders en zusters zoals Dionisie waren geen supermensen. Hun moed en geestelijke kracht waren het gevolg van hun geloof in Jehovah, een geloof dat ze op verbazingwekkende manieren levend hielden. — Spr. 3:5, 6; Fil. 4:13.

Studeren uit het geheugen

„Mijn gevangenistijd was een theocratische leerschool”, vertelt András Molnos. Waarom kon hij dat zeggen? Omdat hij er de waarde van inzag elke week met zijn broeders samen te komen om Gods Woord te bestuderen. András zegt: „Vaak stond de informatie niet op papier maar zat ze in ons hoofd. Broeders herinnerden zich Wachttoren-artikelen die ze bestudeerd hadden voordat ze in de gevangenis kwamen. Sommige broeders konden zich zelfs de inhoud van een heel tijdschrift herinneren — met inbegrip van de vragen in de studieartikelen!” In enkele gevallen kon dat uitzonderlijke herinneringsvermogen worden toegeschreven aan het werk dat sommige gevangenen vóór hun arrestatie hadden gedaan: het overschrijven van geestelijk voedsel. — Zie het kader „Dupliceermethoden” op blz. 132, 133.

Als de verantwoordelijke broeders vergaderingen planden, kondigden ze aan welk onderwerp er besproken zou worden, en elke gevangene probeerde zich dan te herinneren wat hij over het onderwerp wist, van bijbelteksten tot punten uit bijbelstudiehulpmiddelen. Dan kwam iedereen samen om het materiaal te bespreken. Op de vergadering werd bepaald wie de bespreking na het openingsgebed zou leiden door toepasselijke vragen te stellen. Als iedereen commentaar had gegeven, vertelde hij wat hij zelf had voorbereid en ging dan over naar het volgende punt.

In sommige gevangenissen waren gespreksgroepen verboden. Maar de broeders waren heel vindingrijk. Een broeder weet nog: „We sloopten het glas uit het raampje van het toilet en beschilderden het met een mengsel van vochtige zeep en kalk, die we van de muur afschraapten. Als dat opgedroogd was, werd het een bruikbaar schrijfplankje waarop we de les voor die dag konden schrijven. Eén broeder dicteerde langzaam de woorden terwijl een ander ze op het plankje schreef.

We waren verdeeld over meerdere gevangeniscellen, die studiegroepen vormden. Broeders die bij elkaar in de cel zaten, gaven elke les aan elkaar door. Omdat maar één cel het plankje had, werd de informatie aan de broeders in de andere cellen doorgegeven door middel van morsetekens. Hoe deden we dat? Een van ons tikte de les zo zachtjes mogelijk op de muur of de verwarmingspijpen. Tegelijkertijd hielden de broeders in de andere cellen hun mokken tegen de muur of de pijp en legden hun oor daartegen om het beter te kunnen horen. Degenen die geen morse kenden, moesten dat natuurlijk leren.”

In sommige gevangenissen konden de broeders vers geestelijk voedsel van buiten ontvangen met de hulp van zusters, die ook heel inventief en vindingrijk waren. Als de zusters bijvoorbeeld brood bakten, verstopten ze lectuur in het deeg. De broeders gaven dit voedsel de bijnaam brood uit de hemel. Het lukte de zusters zelfs gedeelten van de bijbel de gevangenis in te smokkelen door bladzijden heel klein op te vouwen, in plastic balletjes te stoppen en die in gesmolten chocola en cacaopoeder te dopen.

Het enige vervelende van deze gang van zaken was dat de broeders dit materiaal moesten lezen op het toilet, de enige plaats waar ze een paar minuten alleen konden zijn zonder toezicht van de bewakers. Als een broeder klaar was, verborg hij het materiaal achter de spoelbak. Ook andere gevangenen waren op de hoogte van deze bergplaats en velen van hen namen eveneens de gelegenheid te baat om rustig te gaan zitten lezen.

Vrouwen en kinderen bewaren hun rechtschapenheid

De zussen Viorica en Aurica Filip werden net als veel andere Getuigen door familieleden vervolgd. Ze hadden zeven broers en een zus. Viorica vertelt: „Omdat Aurica Jehovah wilde dienen, moest ze in 1973 van de universiteit in Cluj-Napoca af, en kort daarna werd ze gedoopt. Haar oprechtheid en ijver wekten mijn belangstelling, en ik begon Gods Woord te onderzoeken. Toen ik hoorde over Gods belofte van eeuwig leven in een aards paradijs, dacht ik: wat zou nu mooier kunnen zijn dan dat? Naarmate ik vorderingen met mijn studie maakte, begon ik de bijbelse beginselen ten aanzien van christelijke neutraliteit toe te passen; daarom weigerde ik lid van de Communistische Partij te worden.”

Viorica vervolgt: „In 1975 droeg ik mijn leven aan Jehovah op. Ik was inmiddels uit huis gegaan en woonde bij familie in Sighetu Marmaţiei, waar ik als leerkracht werkte. Omdat ik niets met de politiek te maken wilde hebben, lieten de schoolautoriteiten me weten dat ik aan het eind van het schooljaar ontslagen zou worden. Om dat te voorkomen, begon mijn familie zowel mij als mijn zus te vervolgen.”

Zelfs schoolkinderen waren niet gevrijwaard van intimidatie, soms door de Securitate zelf. Ze werden niet alleen lichamelijk en verbaal mishandeld, maar vaak ook van school gestuurd, waarna ze zich bij een nieuwe school moesten aanmelden. Sommige kinderen werd elk verder onderwijs geweigerd. Agenten probeerden kinderen zelfs als spionnen te rekruteren!

Daniela Măluţan, die nu als pionierster dient, vertelt: „Ik werd vaak in het bijzijn van mijn klasgenoten vernederd omdat ik weigerde me aan te sluiten bij de Unie van Communistische Jongeren, een instrument voor de politieke indoctrinatie van jongeren. Toen ik naar de derde klas van de middelbare school ging, bezorgden de agenten van de Securitate me heel wat moeilijkheden, en dat gold ook voor leraren en andere leden van de staf die als informant werkten. Tussen 1980 en 1982 werd ik, een uitzondering daargelaten, om de twee weken op woensdag in het kantoor van het schoolhoofd ondervraagd. Het schoolhoofd mocht daar zelf overigens niet bij zijn. De ondervrager, een kolonel van de Securitate, stond onder de broeders in het district Bistriţa-Năsăud bekend om zijn haat tegen ons en de ijver waarmee hij ons vervolgde. Hij kwam zelfs met belastende brieven over verantwoordelijke broeders aanzetten. Zijn doel was mijn vertrouwen in de broeders te ondermijnen, me ertoe te brengen mijn geloof op te geven en mij, een schoolmeisje, zover te krijgen dat ik voor de Securitate ging spioneren. Hij faalde op alle fronten.

Maar ik had niet alleen slechte ervaringen. Mijn geschiedenisleraar bijvoorbeeld, een lid van de partij, wilde weten waarom ik zo vaak ondervraagd werd. Op een dag liet hij de geschiedenisles vervallen en stelde hij me twee uur lang voor de hele klas allerlei vragen over mijn geloof. Hij was onder de indruk van mijn antwoorden en vond het verkeerd dat ik zo onvriendelijk werd behandeld. Na dit gesprek begon hij onze zienswijzen te respecteren en nam hij zelfs lectuur.

Ik bleef echter tegenstand ondervinden van de schoolautoriteiten. Ze dwongen me zelfs om aan het eind van de vierde klas van school af te gaan. Maar ik vond meteen werk en ik heb er nooit spijt van gehad dat ik Jehovah trouw ben gebleven. Ik ben hem juist dankbaar dat ik ben opgevoed door christelijke ouders die hun rechtschapenheid bewaarden ondanks het lijden dat ze vanwege het communistische regime ondergingen. Hun goede voorbeeld staat me nog steeds voor ogen.”

Jonge mannen op de proef gesteld

De campagne van de Securitate was vooral gericht tegen jonge broeders omdat ze hun christelijke neutraliteit wilden bewaren. Ze werden gearresteerd, gevangengezet, vrijgelaten, opnieuw gearresteerd en weer naar de gevangenis gestuurd. Het doel was hun moreel te ondermijnen. Een van hen, József Szabó, werd direct na zijn doop tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld.

Na twee jaar gezeten te hebben, werd József in 1976 vrijgelaten, en kort daarna ontmoette hij zijn toekomstige vrouw. „We verloofden ons en legden een datum vast voor onze trouwdag”, zegt József. „Toen kreeg ik opnieuw een oproep van het militaire tribunaal in Cluj. Ik moest voorkomen op de dag die we gekozen hadden voor ons trouwen! Maar mijn verloofde en ik trouwden toch, waarna ik me bij het tribunaal ging melden. Hoewel ik nog geen dag getrouwd was, veroordeelde het tribunaal me tot een gevangenisstraf van drie jaar, die ik helemaal heb uitgezeten. Ik kan niet beschrijven hoe verschrikkelijk ik het vond om niet bij mijn vrouw te zijn.”

Een andere jonge Getuige, Timotei Lazăr, vertelt: „In 1977 werden mijn jongere broer en ik uit de gevangenis vrijgelaten. Onze oudere broer, die een jaar eerder vrijgelaten was, kwam thuis om onze vrijlating te vieren. Maar hij liep regelrecht in de val: agenten van de Securitate stonden hem op te wachten. We waren al twee jaar, zeven maanden en vijftien dagen gedwongen gescheiden geweest, en nu werd onze broer opnieuw van ons weggehaald en naar de gevangenis gestuurd omdat hij zijn christelijke neutraliteit bewaarde. Mijn jongere broer en ik waren er helemaal kapot van.”

De Gedachtenisviering

Op de avond van de Gedachtenisviering deden de vervolgers altijd extra veel moeite om de Getuigen op te sporen. Ze deden invallen in huizen, legden boetes op en verrichtten arrestaties. Bij wijze van voorzorg kwamen de broeders en zusters in kleine groepen bijeen — soms alleen als gezin — om Jezus’ dood te herdenken.

„Op de avond van één Gedachtenisviering”, vertelt Teodor Pamfilie, „was de plaatselijke politiecommissaris tot laat in de avond met zijn vrienden aan het drinken. Toen hij wegging om invallen te doen in de huizen van de broeders en zusters, vroeg hij een willekeurige automobilist om hem te rijden. Maar de auto wilde niet starten. Uiteindelijk sloeg de motor aan, en ze reden naar ons huis, waar een klein groepje de Gedachtenisviering hield. Maar omdat alle ramen verduisterd waren, zag het er donker uit en namen ze aan dat er niemand thuis was. Dus reden ze naar een ander huis. Het Avondmaal was daar echter al afgelopen en iedereen was weg.

Ondertussen waren wij klaar met ons programma, en de broeders en zusters gingen snel weg. Alleen mijn broer en ik waren er nog toen er twee politieagenten binnenvielen, naar het midden van de kamer liepen en brulden: ’Wat is hier aan de hand?’

’Niets’, zei ik. ’Mijn broer en ik waren met elkaar aan het praten.’

’We weten dat hier een vergadering geweest is’, zei een van de mannen. ’Waar is de rest?’ Hij keek naar mijn broer en voegde eraan toe: ’En wat doe jij hier?’

’Ik kwam hem opzoeken’, antwoordde hij, terwijl hij op mij wees. De agenten stormden gefrustreerd naar buiten. De dag daarop hoorden we dat de politie ondanks hun ijver niemand had kunnen arresteren!”

Het hoofdbureau doet een beroep op de Roemeense autoriteiten

De hardvochtige behandeling van Jehovah’s Getuigen bewoog het internationale hoofdbureau er in maart 1970 toe een brief van vier bladzijden te schrijven aan de Roemeense ambassadeur in de Verenigde Staten, en in juni 1971 schreven ze een brief van zes bladzijden aan de president van Roemenië, Nicolae Ceauşescu. In hun brief aan de ambassadeur schreven de broeders: „Christelijke liefde en bezorgdheid voor onze broeders en zusters in Roemenië heeft ons ertoe bewogen u te schrijven.” Na de namen genoemd te hebben van zeven personen die wegens hun geloof gevangenzaten, vervolgde de brief: „Er is ons bericht dat enkelen van de bovengenoemde personen in de gevangenis zeer wreed behandeld zijn. . . . Jehovah’s Getuigen zijn geen misdadigers. Ze houden zich nergens ter wereld met enige vorm van politieke of subversieve activiteit bezig, maar beperken hun activiteiten volledig tot hun religieuze aanbidding.” De brief besloot met een verzoek aan de regering om „het lijden van de Getuigen van Jehovah te verlichten”.

In de brief aan president Ceauşescu werd gezegd dat „Jehovah’s Getuigen in Roemenië niet de vrijheid van godsdienst genieten waarin de Roemeense grondwet voorziet” maar arrestatie en een wrede behandeling riskeren als ze hun geloof met anderen delen en samenkomen voor bijbelstudie. De brief vestigde ook de aandacht op een recente amnestie waardoor veel broeders vrijgelaten waren. „Er werd gehoopt dat er ook een nieuw tijdperk zou beginnen voor . . . Jehovah’s Getuigen. Helaas is deze verwachting niet uitgekomen. De berichten die wij uit heel Roemenië krijgen, vertellen allemaal hetzelfde droevige verhaal: Jehovah’s Getuigen worden nog steeds door de staat vervolgd. Hun huizen worden doorzocht, gedrukt materiaal wordt in beslag genomen, mannen en vrouwen worden gearresteerd en verhoord, sommige worden tot jarenlange gevangenisstraffen veroordeeld en soms worden ze wreed behandeld. En dat allemaal omdat ze het Woord van Jehovah God lezen en prediken. Zulke dingen doen afbreuk aan de goede reputatie van een land, en wij maken ons zeer ongerust over wat er met de Getuigen van Jehovah in Roemenië gebeurt.”

Er waren twee boeken bij de brief gevoegd: De waarheid die tot eeuwig leven leidt in het Roemeens en Eeuwig leven — in de vrijheid van de zonen Gods in het Duits.

Er kwam enige verbetering in de situatie van Jehovah’s Getuigen na 1975, toen Roemenië in Helsinki de slotakte van de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa ondertekende. Deze conferentie garandeerde mensenrechten en fundamentele vrijheden, waaronder vrijheid van godsdienst. Na die tijd werden alleen dienstweigeraars nog gearresteerd en gevangengezet.

In 1986 werd er een nieuwe grondwet aangenomen waarin stond dat niemand, ook functionarissen niet, een woonhuis mocht binnengaan zonder toestemming van de huisbewoner, alleen onder bepaalde omstandigheden waarvoor de wet een uitzondering maakte. De broeders en zusters konden nu eindelijk met een veilig gevoel in particuliere huizen christelijke vergaderingen houden, met inbegrip van de Gedachtenisviering.

Ondergronds drukken

Tijdens het verbod werd geestelijk voedsel Roemenië binnengesmokkeld in gedrukte vorm, op stencils of in een andere vorm en vervolgens plaatselijk gereproduceerd. Soms was het al in het Roemeens en Hongaars vertaald, maar meestal moest het nog vanuit het Duits, Engels, Frans of Italiaans vertaald worden. Allerlei personen werden als koerier gebruikt, zoals toeristen uit het buitenland, studenten die in Roemenië kwamen voor hun studie en Roemenen die terugkwamen van een reis.

De Securitate deed veel moeite om de koeriers te onderscheppen en om erachter te komen waar de lectuur in Roemenië werd geproduceerd. De broeders waren zo verstandig om vanuit een aantal geluiddichte privéwoningen in diverse plaatsen te opereren. In die huizen construeerden ze geheime ruimtes of kamers, waar ze hun dupliceeruitrusting opstelden. Sommige van die kamers waren verborgen achter een haard, die normaal aan een muur vastzat. De broeders pasten de haarden echter zo aan dat ze verplaatst konden worden en als een geheime ingang dienden.

Sándor Parajdi werkte in een geheime drukkerij in Tîrgu Mureş, waar hij de dagtekst, Onze Koninkrijksdienst, De Wachttoren en Ontwaakt! drukte. „We werkten in het weekend soms wel veertig uur, en sliepen om beurten een uurtje”, vertelt Sándor. „De geur van de chemicaliën ging in onze kleren en onze huid zitten. Mijn zoontje van drie zei een keer toen ik thuiskwam: ’Papa, u ruikt naar de dagtekst!’”

Traian Chira, die een gezin had met kinderen, dupliceerde en vervoerde lectuur in het district Cluj. Traian kreeg een oude handbediende stencilmachine die de bijnaam De Molen had en die al lang aan vervanging toe was. Er kon lectuur mee gedrukt worden, maar het resultaat was niet om over naar huis te schrijven. Daarom vroeg Traian een broeder die monteur was om de machine te reviseren. De broeder inspecteerde de machine, maar de sombere uitdrukking op zijn gezicht sprak boekdelen — de oude Molen was niet meer te repareren. Toen klaarde zijn gezicht op en zei hij: „Ik kan een nieuwe voor je bouwen!” Uiteindelijk deed hij veel meer. Hij zette een werkplaats op in de kelder van een zuster en bouwde zijn eigen draaibank. En hij maakte niet één stencilmachine, maar meer dan tien! Deze nieuwe Molens werden naar verschillende delen van het land gestuurd en leverden goed werk af.

In de jaren tachtig leerden een aantal broeders offsetpersen te bedienen, die nog beter werk produceerden. De eerste die hierin opleiding ontving, was Nicolae Bentaru, en hij onderwees op zijn beurt anderen. Zoals met veel dingen was de lectuurproductie bij de familie Bentaru een gezinsaangelegenheid waarbij iedereen bepaalde taken verrichtte. Het was natuurlijk een uitdaging om dit werk geheim te houden, vooral in de periode dat de Securitate mensen bespioneerde en invallen deed. Snelheid was dan ook uitermate belangrijk, en de broeders maakten in het weekend lange dagen om de lectuur gedrukt en verzonden te krijgen. Waarom in het weekend? Omdat ze door de week hun werelds werk hadden.

De broeders moesten bovendien heel voorzichtig zijn als ze papier kochten. Zelfs als een klant maar één riem (zo’n 500 vel) kocht, moest hij uitleggen waarom. En dat terwijl de drukkerijen vaak wel 40.000 vel per maand verwerkten! De broeders moesten dus echt op hun hoede zijn in hun omgang met het winkelpersoneel. En omdat er op straat vaak controles waren, moesten ze ook voorzichtig zijn als ze het materiaal vervoerden.

De uitdaging van het vertalen

Een klein aantal broeders en zusters die in verschillende delen van Roemenië woonden, vertaalden lectuur in de plaatselijke talen, met inbegrip van het Oekraïens, dat door een etnische minderheid in het noorden gesproken werd. Sommigen van hen waren taalleraren die in de waarheid waren gekomen; anderen hadden zelf een vreemde taal geleerd, bijvoorbeeld met behulp van een taalcursus.

In het begin schreven de vertalers hun werk met de hand in een schrift, dat ze naar Bistriţa, een stad in het noorden, brachten om het te laten proeflezen. Een of twee keer per jaar kwamen de vertalers en proeflezers bij elkaar om problemen in verband met hun werk op te lossen. Als deze broeders en zusters gepakt werden, was het niet ongebruikelijk dat ze gefouilleerd, ondervraagd, geslagen en gearresteerd werden. Degenen die gearresteerd werden, werden een paar uur of een paar dagen vastgehouden, vrijgelaten en dan opnieuw gearresteerd, een proces dat vele malen herhaald werd om hen te intimideren. Anderen kregen huisarrest of moesten zich elke dag bij de politie melden. Ook werden er heel wat gevangengezet, onder wie Dumitru en Doina Cepănaru en Petre Ranca.

Dumitru Cepănaru was leraar Roemeens en geschiedenis, en zijn vrouw, Doina, was arts. De Securitate kreeg hen uiteindelijk te pakken en arresteerde hen; ze hebben zeven en een half jaar gescheiden van elkaar in gevangenissen gezeten. Doina heeft vijf jaar daarvan in eenzame opsluiting doorgebracht. Hun namen werden vermeld in de eerder genoemde brief van het hoofdbureau aan de Roemeense ambassadeur in de Verenigde Staten. Tijdens haar opsluiting schreef Doina vijfhonderd brieven aan haar man en aan andere zusters die vastzaten, om hen aan te moedigen.

Een jaar na de arrestatie van Dumitru en Doina werd ook de moeder van Dumitru, Sabina Cepănaru, gearresteerd, en zij heeft op twee maanden na zes jaar in de gevangenis gezeten. Het enige lid van de familie dat op vrije voeten bleef, was de man van Sabina, ook een Getuige, hoewel ook hij door de Securitate goed in de gaten gehouden werd. Ondanks het risico dat hij liep, ging hij geregeld bij alle drie zijn familieleden op bezoek.

In 1938 werd Petre Ranca aangesteld als secretaris van het kantoor van Jehovah’s Getuigen in Roemenië. Door die toewijzing — om nog maar niet te spreken van zijn werk als vertaler — kwam hij bij de Securitate hoog op de lijst van gezochte personen te staan. Ze kregen hem in 1948 te pakken, arresteerden hem meerdere keren en berechtten hem in 1950 samen met Martin Magyarosi en Pamfil Albu. Petre werd ervan beschuldigd lid te zijn van een Anglo-Amerikaans spionagenet, en hij heeft zeventien jaar vastgezeten in enkele van de beruchtste gevangenissen van het land — in Aiud, Gherla en Jilava — en drie jaar onder huisarrest gestaan in het district Galaţi. Ondanks alles bleef deze getrouwe broeder zich helemaal geven in Jehovah’s dienst totdat er op 11 augustus 1991 een eind kwam aan zijn aardse loopbaan.

De liefdevolle inspanningen van zulke rechtschapenheidbewaarders doen ons denken aan de woorden: „God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten.” — Hebr. 6:10.

Congressen in de openlucht

In de jaren tachtig begonnen de broeders in grotere groepen samen te komen — zelfs met duizenden tegelijk — als zich daar een gelegenheid toe voordeed, zoals een bruiloft of een begrafenis. Bij bruiloften zetten ze op een geschikte lokatie op het platteland een grote tent op en versierden die vanbinnen met mooie tapijten met ingeweven bijbelse taferelen en teksten. Er werden tafels en stoelen neergezet voor de vele ’gasten’, en achter het podium werd een poster met de jaartekst en een uitvergroting van het logo van De Wachttoren opgehangen. Meestal verzorgden plaatselijke verkondigers de maaltijden naargelang van hun mogelijkheden. Op die manier kon iedereen dubbel genieten — van een letterlijk en een geestelijk feestmaal.

Het programma begon met de huwelijks- of begrafenislezing en vervolgens werden er lezingen over verschillende bijbelse onderwerpen gehouden. Omdat het sprekers niet altijd lukte om op tijd te komen, stonden er altijd bekwame broeders klaar om in te vallen, meestal met alleen de bijbel als basis, aangezien er geen lezingenschema’s waren.

In de zomer gingen stadsbewoners en masse naar het platteland om te recreëren. Ook de Getuigen deden dat. Zij grepen de gelegenheid echter aan om in de bergen en bossen kleine congressen te houden. Ze voerden zelfs gekostumeerde bijbelse drama’s op.

Een andere populaire vakantiebestemming was de Zwarte Zee, die tevens een ideale gelegenheid bood voor de doop. Hoe dompelden de broeders nieuwelingen onder zonder al te veel aandacht te trekken? Eén manier was door een ’spel’ te spelen. De dopelingen en enkele gedoopte verkondigers vormden in het water een kring en gooiden een bal over. De spreker stond in het midden en hield de lezing, en vervolgens werden de kandidaten ondergedompeld — uiteraard op een onopvallende manier.

Een zaal voor imkers

In 1980 bedachten de broeders in Negreşti-Oaş, in het noordwesten van Roemenië, een ingenieus plan om officieel toestemming te krijgen voor de bouw van een Koninkrijkszaal. In die tijd moedigde de staat mensen aan om bijen te gaan houden. Dus kwamen een aantal broeders die bijen hielden op het idee een plaatselijke imkervereniging op te richten, zodat ze een geldige reden zouden hebben om een vergaderplaats te bouwen.

Na met de ouderlingen van de kring overlegd te hebben, registreerden de broeders zich bij de Roemeense imkervereniging en gingen ze naar het gemeentehuis om een voorstel in te dienen voor de bouw van een vergaderplaats. De autoriteiten gaven hun maar al te graag toestemming om een houten gebouw van 34 bij 14 meter neer te zetten. De opgetogen imkers en hun vele helpers zetten de zaal in drie maanden neer. Ze kregen zelfs een speciaal bedankje van de plaatselijke overheid!

Er zouden heel wat bezoekers komen voor de inwijding, die een aantal uren zou duren, dus vroegen de broeders toestemming om de zaal te gebruiken voor een graanoogstfeest. Er kwamen ruim drieduizend Getuigen uit het hele land. De functionarissen waren verbaasd dat er zo veel mensen kwamen om met de oogst te helpen en dit na afloop te ’vieren’.

De viering bleek uiteraard een geestelijk opbouwende vergadering te zijn. En gezien het officiële doel van het gebouw ging het in het programma heel vaak over bijen, maar dan in een geestelijke context. De sprekers hadden het bijvoorbeeld over de ijver van de bij, zijn navigatiekunst en organisatorische vaardigheden, zijn zelfopofferende moed bij het beschermen van de korf en vele andere eigenschappen.

Na deze inwijding werd de Bijenhal, zoals de zaal genoemd werd, al de jaren dat het verbod van kracht bleef en nog drie jaar daarna door de broeders gebruikt.

Zoneopzieners bevorderen de eenheid

Tientallen jaren lang deden de communisten alles wat ze konden om twijfel en onenigheid onder Gods volk te zaaien en de communicatie te verstoren. Zoals we al hebben gezien, hadden ze tot op zekere hoogte succes. Sommige meningsverschillen hebben zelfs tot in de jaren tachtig geduurd. De bezoeken van zoneopzieners waren een hulp om dit probleem op te lossen, en ook het veranderende politieke klimaat droeg daartoe bij.

Vanaf het midden van de jaren zeventig kreeg Roemenië bij verschillende gelegenheden bezoek van Gerrit Lösch, die toen als lid van het bijkantoorcomité in Oostenrijk diende en nu lid is van het Besturende Lichaam. In 1988 kwamen Theodore Jaracz en Milton Henschel twee keer als vertegenwoordigers van het Besturende Lichaam, samen met broeder Lösch en met de als tolk fungerende Jon Brenca, die toen in de Verenigde Staten op Bethel diende. Na deze aanmoedigende bezoeken sloten duizenden broeders en zusters die zich afgescheiden hadden gehouden van het grootste deel van Jehovah’s volk, zich vol vertrouwen weer bij de kudde aan.

In de tussentijd begon communistisch Europa behoorlijk op zijn grondvesten te schudden door toenemende politieke veranderingen, wat er uiteindelijk toe leidde dat de meeste regimes daar tegen het eind van de jaren tachtig ineenstortten. In Roemenië bereikte de situatie een kritiek punt in 1989, toen het volk tegen het communistische regime in opstand kwam. De leider van de partij, Nicolae Ceauşescu, en zijn vrouw werden op 25 december geëxecuteerd. Het jaar daarop werd er een nieuwe regering geïnstalleerd.

Eindelijk vrij!

Zoals altijd bleven Jehovah’s Getuigen strikt neutraal, ook tijdens de politieke veranderingen in Roemenië. Maar voor de 17.000 Getuigen die er toen in Roemenië waren, brachten deze veranderingen vrijheden met zich mee waar de meesten alleen maar van hadden kunnen dromen. „Na 42 lange jaren”, zo schreef het landscomité, „zijn we blij een vreugdevol bericht te kunnen sturen over het werk in Roemenië. Wij zijn onze liefdevolle Vader, Jehovah God, dankbaar dat hij de intense gebeden van miljoenen broeders en zusters heeft verhoord en een eind heeft gemaakt aan de meedogenloze vervolging.”

Op 9 april 1990 kregen de broeders wettelijke erkenning als de Religieuze Organisatie van Jehovah’s Getuigen, en ze organiseerden onmiddellijk in het hele land kringvergaderingen. Er waren ruim 44.000 aanwezigen op deze vergaderingen — meer dan twee keer zo veel als het aantal verkondigers, dat toen ongeveer 19.000 bedroeg. Uit het velddienstbericht blijkt dat er in de periode van september 1989 tot september 1990 een toename van 15 procent was!

Op dat moment had een landscomité het toezicht over het werk, onder de supervisie van het bijkantoor in Oostenrijk. Maar in 1995 kreeg Roemenië na 66 jaar opnieuw een eigen bijkantoor.

Steun tijdens de economische crisis

Tegen de jaren tachtig was de economie van Roemenië enorm achteruitgegaan, en er was een tekort aan consumptieartikelen. Toen vervolgens de communistische regering ten val kwam, sleurde ze de economie mee in haar val, waardoor de bevolking het heel moeilijk kreeg. Jehovah’s Getuigen in Oostenrijk, Hongarije, en de toenmalige landen Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië kwamen in actie en stuurden ruim zeventig ton voedsel en kleding naar hun broeders en zusters in Roemenië, die een deel van wat ze kregen nog konden delen met buren die geen Getuigen waren. „Elke keer dat er bijstand werd verleend,” zo stond in een verslag, „maakten de broeders van de gelegenheid gebruik om een grondig getuigenis te geven.”

De broeders en zusters kregen niet alleen letterlijk voedsel, maar ook vrachtwagens vol geestelijk voedsel. Velen kregen tranen in hun ogen bij het zien van deze overvloed, want ze waren gewend vaak maar één Wachttoren te hebben voor een hele groep. Bovendien verscheen De Wachttoren in het Roemeens vanaf 1 januari 1991 simultaan met het Engels en in vier kleuren! Dankzij deze veranderingen werd er in het gebied veel meer lectuur verspreid.

Van groepsbesprekingen naar geregelde vergaderingen

Tijdens de vervolging konden de broeders bepaalde vergaderingen, zoals de theocratische bedieningsschool, niet op de gebruikelijke manier houden. In plaats daarvan kwamen ze in kleine groepen samen, lazen de informatie en bespraken die. Meestal hadden ze maar een paar exemplaren, of slechts één, van de te bespreken publicatie.

„De Handleiding voor de Theocratische Bedieningsschool werd in 1992 in het Roemeens gedrukt”, vertelt Jon Brenca, die nu lid is van het Roemeense bijkantoorcomité. „Vóór die tijd had een klein groepje broeders zelf een versie van het boek gedrukt. In 1991 begonnen we ouderlingen opleiding te geven in het leiden van de theocratische bedieningsschool en het geven van raad. Maar vaak aarzelden de ouderlingen om raad te geven, wat in die tijd vanaf het podium gedaan werd. ’De broeders zullen van streek raken als we hen in het openbaar raad geven’, zeiden sommigen van hen.”

Er waren ook enkele misverstanden. Toen een afgestudeerde van de Bedienarenopleidingsschool bijvoorbeeld in 1993 een gemeente bezocht, kwam een ouderling naar hem toe met een exemplaar van het schema voor de school, waarin stond dat grotere gemeenten een tweede school konden organiseren. De ouderling dacht dat dit een regeling was voor gevorderde leerlingen en vroeg daarom: „Wanneer zouden wij lezingen in die school kunnen gaan houden? We hebben bekwame broeders die door zouden kunnen naar een hoger niveau.” De bezoeker legde vriendelijk uit hoe het zat.

„Kringvergaderingen zijn een grote hulp geweest om de broeders op te leiden,” legt broeder Brenca uit, „want de theocratische bedieningsschool die daar door de districtsopziener geleid wordt, geldt als model voor de gemeenten. Toch heeft het een aantal jaren geduurd voordat iedereen helemaal aan de regeling gewend was.”

Vanaf 1993 wordt in Roemenië de Pioniersschool gehouden, waardoor duizenden pioniers geholpen zijn geestelijke vorderingen te maken en doeltreffender te worden in de dienst. Het is echt een uitdaging om in Roemenië te pionieren, aangezien het bijna onmogelijk is om aan parttimewerk te komen. Toch stonden in 2004 ruim 3500 broeders en zusters in de een of andere tak van de pioniersdienst.

Hulp voor reizende opzieners

De broeders Roberto Franceschetti en Andrea Fabbi werden in 1990 vanuit het Italiaanse bijkantoor aan Roemenië toegewezen. Ze kwamen met het doel het werk te helpen reorganiseren. „Op dat moment was ik 57”, vertelt broeder Franceschetti. „Vanwege de economische omstandigheden in Roemenië op dat moment was dit geen makkelijke toewijzing voor mijn vrouw, Imelda, en mij.

Toen we op 7 december 1990 om zeven uur ’s avonds in Boekarest aankwamen, was het daar twaalf graden onder nul en er lag een dik pak sneeuw. In het centrum van de stad ontmoetten we een paar broeders, en we vroegen hun waar we konden slapen. ’Dat weten we nog niet’, zeiden ze. Maar een jonge vrouw, van wie de moeder en grootmoeder Getuigen waren, hoorde toevallig ons gesprek en nodigde ons onmiddellijk uit in haar huis. Daar bleven we een paar weken totdat we een geschikt appartement in de stad hadden gevonden. De plaatselijke broeders en zusters gaven ons bovendien emotionele steun en aanmoediging, wat ons hielp om aan onze toewijzing te wennen.”

Roberto was in 1967 afgestudeerd van de 43ste klas van Gilead, en hij en zijn vrouw zijn bijna negen jaar in Roemenië gebleven, waar ze met hun tientallen jaren ervaring in de dienst voor Jehovah de broeders en zusters liefdevol geholpen hebben. „In januari 1991”, zo vervolgt Roberto, „organiseerde het landscomité een vergadering met alle reizende opzieners — 42 in totaal. De meesten van hen bedienden een kleine kring van zes of zeven gemeenten. Ze waren gewend om elke gemeente in twee opeenvolgende weekenden te bezoeken, meestal zonder hun vrouw. In die tijd moesten kringopzieners gewoon werelds werk doen om hun gezin te onderhouden en de autoriteiten geen reden tot wantrouwen te geven. Maar nu konden deze broeders hetzelfde schema gaan volgen als hun tegenhangers in andere landen, die gemeenten van dinsdag tot en met zondag bezochten.

Na deze regeling uitgelegd te hebben, zei ik tegen de 42 broeders: ’Als jullie bereid zijn om als reizend opziener te blijven dienen, steek dan je hand op.’ Niemand stak zijn hand op! Zo waren we in een paar minuten tijd alle reizende opzieners in het land kwijt! Maar na er onder gebed over nagedacht te hebben, veranderden sommigen van hen van gedachten. We kregen daarnaast ook hulp van afgestudeerden van de Bedienarenopleidingsschool uit Duitsland, Frankrijk, Italië, Oostenrijk en de Verenigde Staten.”

Jon Brenca, die van origine Roemeens is, werd van Brooklyn-Bethel, waar hij tien jaar gediend had, naar Roemenië overgeplaatst. In eerste instantie diende Jon als kring- en districtsopziener. Hij vertelt: „In juni 1991 begon ik als districtsopziener samen te werken met de kringopzieners die bereid waren om fulltime te dienen onder de nieuwe regeling. Ik kwam er al snel achter dat zij niet de enigen waren die grote veranderingen in hun denkwijze moesten aanbrengen — ook de gemeenten hadden last van aanloopmoeilijkheden. ’Het zal de verkondigers nooit lukken om de velddienst op dagelijkse basis te ondersteunen’, zeiden sommige ouderlingen. Toch bundelden ze hun krachten en brachten ze de nodige veranderingen aan.”

Ook de Koninkrijksbedieningsschool en de Bedienarenopleidingsschool voorzagen in opleiding voor de broeders. Toen er in Baía Mare een Koninkrijksbedieningsschool werd gehouden, benaderde een ouderling een van de leraren met tranen in zijn ogen. „Ik ben al jaren ouderling,” zei hij, „maar nu begrijp ik pas echt hoe je herderlijke bezoeken moet brengen. Ik ben het Besturende Lichaam heel dankbaar voor deze schitterende informatie.”

De broeders hadden wel van de Bedienarenopleidingsschool gehoord, maar ze konden er alleen maar van dromen dat die ooit in hun land gehouden zou worden. Je kunt je hun opwinding dus wel voorstellen toen die droom in 1999 uitkwam en de eerste klas werd gehouden! Sinds die tijd zijn er nog acht klassen gehouden en daarbij waren ook Roemeenssprekende broeders uit de buurlanden Moldavië en Oekraïne aanwezig.

„Ik heb de waarheid gevonden!”

Veel mensen krijgen nu regelmatig getuigenis, maar zo’n zeven miljoen mensen — een derde van de bevolking — wonen in niet-toegewezen gebied. En in een aantal regio’s is het goede nieuws nog nooit gepredikt, dus de oogst is nog steeds groot! (Matth. 9:37) Gewone en speciale pioniers en ouderlingen zijn op deze behoefte ingesprongen door naar niet-toegewezen gebieden te verhuizen. Het resultaat is dat er meer groepen en gemeenten zijn gekomen. Bovendien heeft het bijkantoor gemeenten uitgenodigd om deel te nemen aan speciale predikingsacties in deze gebieden. Net als in andere landen zijn deze acties heel succesvol gebleken.

In een afgelegen dorp kreeg een 83-jarige vrouw een Wachttoren van een van haar dochters, die het tijdschrift in Boekarest in een vuilnisbak had gevonden. De oudere vrouw las het tijdschrift niet alleen maar zocht ook alle teksten op in haar bijbel, waar toevallig Gods naam in stond. De volgende keer dat ze haar dochter sprak, zei ze enthousiast: „Lieverd, ik heb de waarheid gevonden!”

Ze ging ook naar de dorpspriester en vroeg hem waarom hij de mensen Gods naam niet had verteld. De priester gaf geen antwoord, maar wilde de bijbel en het tijdschrift lenen om ze nader te kunnen bekijken. De vrouw gaf daar uit respect gehoor aan, maar ze heeft haar bijbel en Wachttoren nooit meer teruggezien. Toen er later Getuigen in haar dorp kwamen om te prediken, nodigde ze hen binnen, begon Gods Woord aan de hand van het Kennis-boek te bestuderen en maakte goede vorderingen. Nu zijn zij en al haar dochters in de waarheid.

Eindelijk in vrijheid vergaderen!

De Getuigen in Roemenië waren verrukt toen ze in 1990 samenkwamen voor de „Zuivere taal”-districtscongressen. Voor velen was het de eerste keer dat ze een congres bezochten. De congressen werden in Braşov en Cluj-Napoca gehouden. Twee weken daarvoor hadden ruim tweeduizend afgevaardigden het Roemeense congres in Boedapest bezocht. Hoewel de congressen in Roemenië slechts één dag duurden, waren de broeders opgetogen lezingen van twee vertegenwoordigers van het Besturende Lichaam te horen, namelijk Milton Henschel en Theodore Jaracz. Er waren ruim 36.000 aanwezigen en 1445 dopelingen — zo’n 8 procent van het aantal verkondigers!

In 1996 was het de bedoeling dat een van de internationale „Boodschappers van goddelijke vrede”-congressen in Boekarest gehouden zou worden. Maar de orthodoxe geestelijken deden hun uiterste best om het congres te verhinderen. Met de hulp van hun handlangers hingen ze overal in de stad — op kerken, gebouwen, in doorgangen en op muren — aanplakbiljetten op met hatelijke teksten. „Orthodoxie of de dood”, stond op een van de posters, en op een andere stond: „Wij zullen de autoriteiten vragen dit congres te annuleren. KOM, ZODAT WE HET GELOOF VAN ONZE VOOROUDERS KUNNEN VERDEDIGEN. God helpe ons!”

Onder die omstandigheden bedachten de functionarissen zich en trokken ze hun toestemming in om het congres in Boekarest te houden. Het lukte de broeders echter wel om van 19 tot 21 juli congressen in Braşov en Cluj-Napoca te organiseren, en ze slaagden er ook in kleinere congressen in Boekarest en Baía Mare te organiseren voor degenen die niet naar de andere congressen konden reizen.

Journalisten waren onder de indruk dat de broeders zo rustig bleven en erin slaagden alles op zo’n korte termijn te reorganiseren. Ondanks de tirades van de geestelijkheid verschenen er daarom op de dag vóór het congres positieve berichten over ons in de media. Maar ook eerdere negatieve berichten brachten iets goeds tot stand: ze brachten Jehovah’s naam onder de aandacht. „In drie weken tijd”, zo zei een broeder in Boekarest, „hebben we in het hele land evenveel publiciteit gekregen als we met jaren prediken zouden bereiken. De Roemeens-Orthodoxe Kerk dacht dat ze het ons moeilijk maakte, maar in feite droeg het bij tot de bevordering van het goede nieuws.” In totaal waren er 40.206 bezoekers op de congressen en waren er 1679 dopelingen.

Op de „Daders van Gods woord”-districtscongressen in 2000 waren de broeders opgetogen de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften in het Roemeens te ontvangen. Een jonge broeder zei vol waardering: „Ik voelde me nog dichter tot Jehovah getrokken toen ik zijn naam in mijn eigen exemplaar van deze vertaling las. Ik wil Jehovah en zijn organisatie uit de grond van mijn hart bedanken.”

Van Bijenhal tot congreshal

Met uitzondering van de eerder genoemde Bijenhal waren er in het communistische tijdperk geen Koninkrijkszalen gebouwd. Toen het verbod werd opgeheven, was er dus een bijna overweldigende behoefte aan Koninkrijkszalen. Maar met name dankzij het Koninkrijkszalenfonds zijn de broeders de afgelopen jaren in staat geweest gemiddeld elke tien dagen een Koninkrijkszaal te bouwen! Het zijn eenvoudige, functionele gebouwen, die gemaakt zijn volgens een standaardontwerp en met makkelijk verkrijgbare materialen. Net als in andere landen zijn de goed verlopende organisatie en de bereidwillige geest tijdens de bouw, vooral bij snelbouwzalen, een geweldig getuigenis voor buren, zakenlui en ambtenaren.

In het district Mureş benaderden de broeders de autoriteiten voor een vergunning om de elektriciteit aan te sluiten in een Koninkrijkszaal die ze aan het bouwen waren. „Waarom hebben jullie zo’n haast?”, vroeg een ambtenaar. „Het gaat minstens een maand duren voordat we jullie aanvraag hebben verwerkt, en tegen die tijd zullen jullie nog niet veel gedaan hebben.” Dus gingen de broeders ermee naar het afdelingshoofd.

Ook hij vroeg: „Waarom hebben jullie zo’n haast? Jullie hebben toch nog maar net de fundering gelegd?”

„Ja,” zeiden de broeders, „maar dat was vorige week. Nu zijn we met het dak bezig!” Het drong tot de man door dat er echt haast bij was, en de volgende dag hadden ze hun vergunning.

De allereerste congreshal in Roemenië, in Negreşti-Oaş, heeft tweeduizend zitplaatsen in de hoofdzaal en nog eens zesduizend in een amfitheater in de openlucht. Broeder Lösch vond het geweldig dat hij was uitgenodigd om de inwijdingstoespraak te houden, die hij in het Roemeens hield. Ruim negentig gemeenten uit vijf kringen hadden bij de bouw geholpen. Nog voordat de hal was ingewijd, werd er in juli 2003 een districtscongres gehouden, met 8572 aanwezigen. Het valt te begrijpen dat er in de plaatselijke orthodoxe gemeenschap heel wat over de congreshal gepraat werd. Maar er kwam niet alleen negatief commentaar. Sommige priesters prezen de broeders zelfs voor hun bereidwilligheid.

Geen enkel wapen zal succes hebben tegen Gods dienstknechten

Toen Károly Szabó en József Kiss in 1911 naar hun geboorteland terugkeerden, hadden ze geen idee in welke mate Jehovah het werk waarmee ze begonnen, zou zegenen. Sta hier eens bij stil: De afgelopen tien jaar zijn er in Roemenië zo’n 18.500 nieuwelingen gedoopt, waarmee het aantal verkondigers op 38.423 is gekomen. En in 2005 waren er op de Gedachtenisviering 79.370 aanwezigen! Om gelijke tred te houden met deze groei is er in 1998 een mooi nieuw Bethelhuis ingewijd, dat in 2000 is uitgebreid. Er is op hetzelfde terrein ook een complex van drie Koninkrijkszalen gebouwd.

De basis voor deze opmerkelijke groei is echter gelegd in periodes waarin de Getuigen zo wreed vervolgd werden dat veel van de details niet in dit verslag zijn opgenomen. Daarom moet alle eer voor de toename naar Jehovah gaan, onder wiens beschermende schaduw zijn loyale Getuigen toevlucht hebben gevonden (Ps. 91:1, 2). Jehovah deed zijn getrouwe dienstknechten deze belofte: „Geen enkel wapen dat tegen u gesmeed zal worden, zal succes hebben, en elke tong die tegen u zal opstaan in het gericht, zult gij veroordelen. Dit is de erfelijke bezitting van de knechten van Jehovah.” — Jes. 54:17.

Om die onschatbare „erfelijke bezitting” te behouden, zijn Jehovah’s Getuigen in Roemenië vastbesloten de tranen van allen die zo veel ter wille van de rechtvaardigheid hebben geleden te eren door hun kostbare geloof na te volgen. — Jes. 43:10; Hebr. 13:7.

[Kader op blz. 72]

Een overzicht van Roemenië

Roemenië beslaat zo’n 238.000 vierkante kilometer, is min of meer ovaal van vorm en meet van oost naar west ongeveer 720 kilometer. De buurlanden zijn met de klok mee vanuit het noorden: Oekraïne, Moldavië, Bulgarije, Servië en Montenegro, en Hongarije.

Bevolking: Onder de 22 miljoen inwoners van Roemenië bevinden zich allerlei inheemse en buitenlandse groepen, zoals Roemenen, Hongaren, Duitsers, Joden, Oekraïners, Roma en anderen. Minstens 70 procent van de bevolking is Roemeens-orthodox.

Taal: De officiële taal is het Roemeens. Deze taal is ontstaan vanuit het Latijn, de taal van de oude Romeinen.

Middelen van bestaan: Zo’n 40 procent van de beroepsbevolking werkt in de landbouw, bosbouw of visserij; 25 procent werkt in fabrieken, mijnen en de bouwnijverheid; en 30 procent werkt in de dienstverlenende sector.

Voedsel: Er worden onder andere maïs, aardappelen, suikerbieten, tarwe en druiven verbouwd. De veestapel bestaat voornamelijk uit schapen, maar omvat ook runderen, varkens en pluimvee.

Klimaat: De temperatuur en de neerslag verschillen per regio. Gemiddeld genomen heerst er een gematigd klimaat met vier duidelijk onderscheiden seizoenen.

[Kader op blz. 74]

De uiteenlopende regio’s van Roemenië

Roemenië bestaat grotendeels uit landelijke gebieden en is verdeeld in een aantal uiteenlopende historische regio’s, zoals Maramureş, Moldavië, Transsylvanië en Dobroedsja. Het noordelijke gebied Maramureş is het enige dat nooit door de Romeinen bezet is geweest. De bevolking leeft in afgelegen bergdorpen en heeft de cultuur van hun Dacische voorouders in stand weten te houden. Het oostelijke gebied Moldavië staat bekend om zijn wijnbouw, minerale bronnen en vijftiende-eeuwse kloosters. In de zuidelijke regio Walachije bevindt zich de hoofdstad en tevens grootste stad van Roemenië, Boekarest.

In het centrale gedeelte van Roemenië ligt Transsylvanië, een hoogvlakte die volledig omsloten wordt door de Karpatenboog. Er bevinden zich in deze regio heel wat middeleeuwse kastelen, steden en ruïnes, en in Transsylvanië vindt bovendien de legendarische Dracula zijn oorsprong, die in fictie als een vampier wordt afgeschilderd. Het verhaal van Dracula is gebaseerd op de vijftiende-eeuwse prinsen Vlad Dracul, of Vlad de Duivel, en Vlad Ţepeş, die bekendstond als Vlad de Spietser vanwege de manier waarop hij zijn vijanden terechtstelde. Bij toeristische reizen worden vaak de plaatsen aangedaan waar zij zich ophielden.

Dobroedsja heeft een kustlijn van zo’n 250 kilometer langs de Zwarte Zee en kan bogen op de schitterende Donaudelta. De Donau is de op één na langste rivier in Europa; ze vormt de zuidelijke grens van Roemenië en regelt de waterafvoer van een groot deel van het land. De delta, die 4300 vierkante kilometer beslaat, vormt daarmee het grootste beschermde wetland van Europa. De ecologische diversiteit is enorm: er komen ruim 300 soorten vogels voor, 150 soorten vissen en 1200 plantensoorten, van wilgen tot waterlelies.

[Kader op blz. 87]

Van de cultus van Zamolxis tot de Roemeens-Orthodoxe Kerk

In de eeuwen voor onze jaartelling woonden in het gebied dat nu bekendstaat als Roemenië de Geten en de Daciërs, twee verwante stammen. Hun god, Zamolxis, was blijkbaar een god van de hemel en de dood. Tegenwoordig belijden bijna alle Roemenen christelijk te zijn. Hoe heeft deze ontwikkeling plaatsgevonden?

Toen Rome haar macht naar het Balkanschiereiland begon uit te breiden, vormde het verbond van de Geten en de Daciërs een grote bedreiging. Hun koning Decebalus slaagde er zelfs tweemaal in de Romeinse legers te verslaan. Maar aan het begin van de tweede eeuw G.T. kreeg Rome de overhand en werd de regio een Romeinse provincie. Dacia, zoals de provincie genoemd werd, was heel welvarend en trok drommen Romeinse kolonisten. Ze sloten huwelijken met de Daciërs, leerden hun Latijn en brachten de voorouders van de huidige Roemenen voort.

Het naamchristendom werd door kolonisten en kooplieden naar het gebied gebracht. Toen keizer Constantijn in het jaar 332 G.T. een vredesverdrag sloot met de Goten, een federatie van Germaanse stammen ten noorden van de Donau, nam de invloed van de christenheid toe.

Na het grote schisma van 1054, toen de Oosterse Kerk zich afscheidde van de Roomse Kerk, viel de regio onder het bestuur van de Oosters-Orthodoxe Kerk, waaruit de Roemeens-Orthodoxe Kerk is voortgekomen. Aan het eind van de twintigste eeuw had deze kerk ruim zestien miljoen leden, waarmee het de grootste onafhankelijke orthodoxe kerk op de Balkan is.

[Kader/Illustratie op blz. 98-100]

We zongen terwijl het bommen regende

Teodor Miron

Geboren: 1909

Gedoopt: 1943

Profiel: Leerde de bijbelse waarheid in de gevangenis kennen. Zat veertien jaar in naziconcentratiekampen en in communistische werkkampen en gevangenissen.

Op 1 september 1944, terwijl de Duitse troepen zich terugtrokken, werd ik samen met 151 broeders en nog andere gevangenen van het concentratiekamp in Bor (Servië) naar Duitsland overgebracht. Er waren dagen dat we niets te eten hadden. Als we al iets kregen, bijvoorbeeld bieten die naast de velden langs de weg lagen, verdeelden we alles eerlijk. Als iemand te zwak was om te lopen, vervoerden de sterkeren hem in een kruiwagen.

Ten slotte kwamen we aan bij een treinstation, rustten daar ongeveer vier uur en losten toen twee open goederenwagons om plaats voor onszelf te maken. Er was alleen ruimte om te staan en we hadden geen warme kleren — we hadden allemaal één deken, die we over ons hoofd hingen als het begon te regenen. Zo reisden we de hele nacht door. Toen we de volgende ochtend om tien uur in een dorp aankwamen, bombardeerden twee vliegtuigen onze locomotief en kwam de trein tot stilstand. Niemand van ons werd gedood, ook al bevonden onze wagons zich direct achter de locomotief. Er werd een andere locomotief aan onze wagon vastgemaakt en ondanks dit incident vervolgden we onze reis.

Zo’n honderd kilometer verderop stonden we twee uur lang stil op een station, en daar zagen we een paar mannen en vrouwen die manden met aardappels droegen. ’Aardappelverkopers’, dachten we. Maar we hadden het mis. Het waren broeders en zusters die over ons gehoord hadden en die beseften dat we honger moesten hebben. Ze gaven ons allemaal drie grote gekookte aardappels, een stuk brood en wat zout. Dit ’manna uit de hemel’ hielp ons de volgende 48 uur door te komen, totdat we in Szombathely (Hongarije) aankwamen. Het was toen begin december.

We brachten de winter in Szombathely door, waar we grotendeels leefden van maïs die onder de sneeuw lag. In maart en april 1945 werd deze prachtige plaats gebombardeerd, en de straten lagen bezaaid met verminkte lichamen. Veel mensen zaten vast onder het puin, en soms hoorden we hen om hulp schreeuwen. Met behulp van schoppen en andere hulpmiddelen lukte het ons enkelen van hen te bevrijden.

Sommige gebouwen in de buurt van het gebouw waar wij verbleven werden getroffen, maar het onze niet. Als het luchtalarm afging, vluchtte iedereen in paniek om dekking te zoeken. In eerste instantie deden wij dat ook, maar al snel zagen we in dat vluchten geen zin had omdat er geen goede schuilplaatsen waren. Dus bleven we gewoon waar we waren en probeerden we kalm te blijven. Het duurde niet lang of de bewakers bleven bij ons. Misschien kon onze God hen ook wel beschermen, zeiden ze! Op 1 april, onze laatste nacht in Szombathely, vielen er meer bommen dan ooit tevoren. Toch bleven we waar we waren, en we loofden Jehovah met een lied en dankten hem voor de kalmte in ons hart. — Fil. 4:6, 7.

De dag daarop kregen we het bevel naar Duitsland te vertrekken. We hadden twee door paarden getrokken wagens, dus reden en liepen we zo’n honderd kilometer totdat we een bos bereikten op dertien kilometer van het Russische front. We overnachtten op het erf van een rijke landheer, en de volgende dag lieten de bewakers ons vrij. Met een gevoel van dankbaarheid dat Jehovah ons zowel lichamelijk als geestelijk gesteund had, namen we onder tranen afscheid en gingen we op weg naar huis, sommigen te voet en anderen met de trein.

[Kader op blz. 107]

Christelijke liefde in actie

In 1946 werd het oosten van Roemenië getroffen door een hongersnood. Jehovah’s Getuigen in delen van Roemenië die minder sterk getroffen waren door de Tweede Wereldoorlog en de nasleep ervan, schonken hoewel ze ook arm waren voedsel, kleding en geld aan hun behoeftige broeders en zusters. Zo kochten Getuigen die in een zoutmijn in Sighetu Marmaţiei bij de grens met Oekraïne werkten, zout bij de mijnen, verkochten dat in nabijgelegen plaatsen en gebruikten de opbrengst om maïs te kopen. Tegelijkertijd boden ook Getuigen in de Verenigde Staten, Zweden, Zwitserland en andere landen hulp door zo’n vijf ton voedsel te schenken.

[Kader/Illustratie op blz. 124, 125]

We konden ons 1600 bijbelteksten herinneren

Dionisie Vârciu

Geboren: 1926

Gedoopt: 1948

Profiel: Vanaf 1959 zat hij iets meer dan vijf jaar in verschillende gevangenissen en werkkampen. Hij is in 2002 overleden.

We mochten vanuit de gevangenis met onze familie communiceren, en ze mochten ons elke maand een pakket van vijf kilo sturen. Alleen degenen die hun werk af hadden, kregen hun pakket. We verdeelden het eten altijd eerlijk, wat gewoonlijk betekende dat we het in dertig porties verdeelden. In één geval deden we dat met twee appels. De stukjes waren weliswaar klein, maar toch hielp het onze honger te stillen.

Hoewel we geen bijbels of bijbelstudiehulpmiddelen hadden, bleven we geestelijk sterk door de dingen die we vóór onze arrestatie geleerd hadden in ons geheugen terug te roepen en die met elkaar te delen. We hadden het zo geregeld dat iedere ochtend een broeder een bijbeltekst opzei. We herhaalden die tekst dan zachtjes en mediteerden erover tijdens onze verplichte ochtendwandeling, die vijftien tot twintig minuten duurde. Terug in onze cel — men had ons met zijn twintigen in een ruimte van twee bij vier meter gepropt — gaven we ongeveer een half uur commentaar op die tekst. Als groep konden we ons 1600 bijbelteksten herinneren. Tussen de middag bespraken we verschillende onderwerpen, waarbij we zo’n twintig tot dertig verwante schriftplaatsen behandelden. Iedereen leerde het materiaal uit zijn hoofd.

Eén broeder dacht in eerste instantie dat hij te oud was om veel bijbelteksten uit zijn hoofd te leren. Maar hij had zichzelf onderschat. Nadat hij ons de passages zo’n twintig keer had horen opzeggen, lukte het ook hem tot zijn grote vreugde om zich heel wat schriftplaatsen te herinneren en die op te zeggen.

We waren lichamelijk dan wel hongerig en zwak, maar Jehovah hield ons geestelijk goed gevoed en sterk. Ook na onze vrijlating moesten we onze geestelijke gezindheid bewaren, want de Securitate bleef ons lastig vallen in de hoop ons geloof te breken.

[Kader op blz. 132, 133]

Dupliceermethoden

In de jaren vijftig was overschrijven met de hand, vaak met gebruikmaking van carbonpapier, de eenvoudigste en handigste manier om bijbelstudiehulpmiddelen te dupliceren. Hoewel het langzaam ging en eentonig was, had deze methode een bijzonder nuttig neveneffect: de overschrijvers leerden veel van het materiaal uit hun hoofd. Toen ze gevangengenomen werden, konden ze anderen dan ook veel geestelijke aanmoediging geven. De broeders gebruikten ook typemachines, maar die moesten geregistreerd worden bij de politie en er was moeilijk aan te komen.

Eind jaren vijftig begon men stencilmachines te gebruiken. Om stencils te maken, mengden de broeders lijm, gelatine en was, en spreidden dat mengsel in een dunne, gelijkmatige laag uit op een glad rechthoekig oppervlak, bij voorkeur glas. Met een speciale inkt die ze zelf hadden gemaakt, brachten ze de tekst in reliëf aan op papier. Als de inkt gedroogd was, drukten ze het papier gelijkmatig op het wasachtige oppervlak en maakten op die manier een stencil. Maar deze stencils gingen niet lang mee, zodat de broeders constant nieuwe moesten maken. En net als aan handgeschreven kopieën zat er aan stencils een risico — de schrijver kon aan zijn of haar handschrift worden herkend.

Vanaf de jaren zeventig tot de laatste jaren van het verbod bouwden en gebruikten de broeders meer dan tien draagbare, met de hand bediende stencilmachines. Ze waren gebaseerd op een Oostenrijks model, en als drukplaat werd geplastificeerd papier gebruikt. De broeders noemden deze machines ’De Molens’. Vanaf eind jaren zeventig konden ze een paar offsetvellenpersen bemachtigen, maar het lukte de broeders niet er platen voor te maken, dus werden de machines eerst niet gebruikt. In 1985 kwam er echter een broeder uit het toenmalige Tsjecho-Slowakije die scheikundige was, en hij bracht de broeders de nodige vaardigheden bij. Daarna ging zowel de productie als de kwaliteit met sprongen vooruit.

[Kader/Illustratie op blz. 136, 137]

Ik ben door Jehovah opgeleid

Nicolae Bentaru

Geboren: 1957

Gedoopt: 1976

Profiel: Heeft in het communistische tijdperk als drukker gewerkt en dient nu samen met zijn vrouw, Veronica, als speciale pionier.

Ik begon in 1972 in Săcele de bijbel te bestuderen en werd vier jaar later gedoopt, toen ik achttien was. Het werk was in die tijd verboden en vergaderingen werden in kleine groepjes gehouden. Toch kregen we geregeld geestelijk voedsel, en er waren zelfs bijbelse drama’s, die als audio-opnamen met kleurendia’s werden gepresenteerd.

Na mijn doop mocht ik als eerste toewijzing de diaprojector bedienen. Twee jaar later kreeg ik ook het voorrecht papier in te kopen voor onze plaatselijke ondergrondse drukkerij. In 1980 leerde ik drukken en ging ik meehelpen met de productie van De Wachttoren, Ontwaakt! en andere lectuur. We gebruikten een stencilmachine en een andere kleine pers, die we met de hand bedienden.

Ondertussen had ik Veronica ontmoet, een fijne zuster die haar getrouwheid aan Jehovah had bewezen, en we trouwden. Veronica bleek een grote steun te zijn bij mijn werk. In 1981 leerde Otto Kuglitsch van het bijkantoor in Oostenrijk me hoe ik onze allereerste offsetvellenpers kon bedienen. In 1987 zetten we in Cluj-Napoca een tweede pers op, en ik kreeg de toewijzing de drukkers op te leiden.

Nadat het verbod in 1990 was opgeheven, gingen Veronica en ik samen met onze zoon, Florin, nog acht maanden door met het drukken en distribueren van lectuur. Florin hielp mee de gedrukte bladzijden te verzamelen voordat ze samengeperst, gesneden, geniet, verpakt en verstuurd werden. In 2002 kregen we alle drie de toewijzing in Mizil te pionieren, een stadje met 15.000 inwoners dat zo’n tachtig kilometer ten noorden van Boekarest ligt. Veronica en ik zijn in de speciale pioniersdienst en Florin is gewone pionier.

[Kader/Illustratie op blz. 139, 140]

Jehovah verblindde de vijand

Ana Viusencu

Geboren: 1951

Gedoopt: 1965

Profiel: Vanaf haar vroege tienerjaren hielp ze haar ouders lectuur te vervaardigen. Later hielp ze ook mee lectuur in het Oekraïens te vertalen.

Op een dag in 1968 was ik bezig geweest een Wachttoren handmatig op papieren stencils over te schrijven voor duplicatie. Toen het tijd was voor de vergadering, vergat ik de stencils te verbergen. Ik was nog maar net thuisgekomen rond middernacht toen ik een auto hoorde stoppen. Voordat ik kon kijken wie er was, stapten vijf agenten van de Securitate met een huiszoekingsbevel het huis binnen. Ik was doodsbenauwd, maar het lukte me uiterlijk kalm te blijven. Tegelijkertijd smeekte ik Jehovah of hij me mijn slordigheid wilde vergeven en ik beloofde hem dat ik nooit meer werk zou laten slingeren.

De officier die de leiding had, ging aan de tafel zitten, vlak naast de papieren, waar ik haastig een kleed overheen gegooid had toen ik de auto hoorde stoppen. Hij bleef daar zitten totdat de agenten een paar uur later klaar waren met de huiszoeking. Terwijl hij zijn verslag schreef — op een paar centimeter van de stencils vandaan — trok hij het kleed meerdere keren recht. In zijn verslag schreef hij dat de agenten geen verboden lectuur in het huis of op een persoon hadden aangetroffen.

Toch namen ze mijn vader mee naar Baía Mare. Mijn moeder en ik baden vurig voor hem, en we dankten Jehovah ook dat hij ons die nacht had beschermd. Tot onze grote opluchting kwam mijn vader een paar dagen later weer thuis.

Niet lang daarna was ik enkele publicaties aan het overschrijven toen ik opnieuw een auto bij ons huis hoorde stoppen. Ik deed het licht uit, gluurde door de verduisterde ramen en zag verschillende mannen in uniformen met blinkende insignes op de epauletten uit de auto stappen en het huis aan de overkant binnengaan. De nacht daarop werden ze afgelost door een ander team, waardoor ons vermoeden werd bevestigd dat het spionnen van de Securitate waren. Toch gingen we door met ons dupliceerwerk, maar we droegen ons materiaal nu via de achtertuin naar buiten om niet betrapt te worden.

„De weg tussen ons en de vijand”, zei mijn vader altijd, „is als de wolkkolom die tussen de Israëlieten en de Egyptenaren stond” (Ex. 14:19, 20). Uit eigen ervaring weet ik dat mijn vader helemaal gelijk had!

[Kader/Illustratie op blz. 143, 144]

Gered door een kapotte uitlaat

Traian Chira

Geboren: 1946

Gedoopt: 1965

Profiel: Een van de broeders die verantwoordelijk waren voor de lectuurproductie en -transporten tijdens het verbod.

Op een zonnige zondag laadde ik ’s morgens vroeg acht tassen met lectuur in mijn auto. De tassen pasten niet allemaal in de kofferbak, dus haalde ik de achterbank uit de auto, zette de rest van de tassen op die plek, drapeerde er dekens overheen en gooide er een kussen bovenop. Als iemand naar binnen zou kijken, zou hij de conclusie trekken dat ons gezin gewoon naar het strand ging. Als extra voorzorgsmaatregel legde ik ook nog een deken over de tassen in de kofferbak.

Na gebeden te hebben om Jehovah’s zegen gingen we met z’n vijven — mijn vrouw, onze twee zoons, onze dochter en ik — richting Tîrgu Mureş en Braşov om de lectuur te bezorgen. Onder het rijden zongen we met z’n allen Koninkrijksliederen. Na ongeveer honderd kilometer kwamen we op een stuk weg dat vol kuilen zat. Omdat de auto nogal zwaar beladen was, raakte de uitlaatpijp iets wat op de weg lag en brak af. Ik stopte en legde het losse stuk pijp in de kofferbak, naast het reservewiel maar boven op de deken. Vervolgens reden we met veel kabaal verder.

In Luduş hield een politieagent ons aan om te controleren of onze auto verkeersveilig was. Na het registratienummer gecontroleerd te hebben en de claxon, ruitenwissers, lichten en dergelijke nagekeken te hebben, vroeg hij naar het reservewiel. Terwijl ik naar de achterkant van de auto liep, boog ik me door het raampje naar mijn vrouw en kinderen en fluisterde: „Bid alsjeblieft. Alleen Jehovah kan ons nu nog helpen.”

Toen ik de kofferbak openmaakte, zag de agent onmiddellijk de kapotte uitlaat. „Wat is dat?”, vroeg hij. „Dat gaat u geld kosten!” Tevreden dat hij iets had ontdekt, rondde hij zijn controle af. Ik deed de kofferbak dicht en slaakte een zucht van verlichting. Ik heb nog nooit met zo veel plezier een boete betaald! Dat was het enige angstige moment, en de broeders kregen hun lectuur.

[Kader/Illustratie op blz. 147-149]

Confrontatie met de Securitate

Viorica Filip

Geboren: 1953

Gedoopt: 1975

Profiel: Begon in 1986 met de volletijddienst en is een lid van de Bethelfamilie.

Toen mijn zus Aurica en ik Getuigen van Jehovah werden, behandelde onze familie ons heel onvriendelijk. Hoewel dat pijn deed, sterkte het ons voor toekomstige confrontaties met de Securitate. Een van die confrontaties vond plaats op een avond in december 1988. Op dat moment woonde ik bij Aurica en haar gezin in de stad Oradea, bij de grens met Hongarije.

Ik ging naar het huis van de broeder die het toezicht had over het vertaalwerk, met in mijn handtas een tijdschrift dat ik aan het proeflezen was. Ik wist niet dat agenten van de Securitate daar met een huiszoeking bezig waren en de bewoners en alle bezoekers ondervroegen. Toen ik zag wat er aan de hand was, lukte het me gelukkig het materiaal dat in mijn tas zat te verbranden zonder betrapt te worden. Daarna namen de agenten mij en nog andere Getuigen mee naar de Securitate om verder ondervraagd te worden.

Ik werd de hele nacht ondervraagd, en de volgende dag doorzochten ze mijn officiële verblijfplaats, een huisje in het nabijgelegen dorp Uileacu de Munte. Ik woonde daar niet, maar de broeders gebruikten het huis om materiaal op te slaan voor het ondergrondse werk. Toen de agenten dat gevonden hadden, brachten ze me terug naar de Securitate en sloegen me met een gummiknuppel om me ertoe te brengen de identiteit prijs te geven van de eigenaars van de gevonden spullen of van personen die er iets mee te maken hadden. Ik smeekte Jehovah om me te helpen de afranseling te doorstaan. Er kwam een vredig gevoel over me en de pijn duurde na elke slag niet langer dan een paar seconden. Al snel zwollen mijn handen echter zo erg op dat ik me afvroeg of ik ooit weer zou kunnen schrijven. Die avond werd ik vrijgelaten — hongerig, uitgeput en zonder een cent op zak.

Terwijl een agent van de Securitate me volgde, liep ik naar het centrale busstation. Ik had mijn ondervragers niet verteld waar ik woonde, dus kon ik niet rechtstreeks naar Aurica’s huis gaan, uit angst haar en haar gezin in gevaar te brengen. Ik vroeg me af waar ik heen moest en wat ik het beste kon doen, en dus ging ik in gebed en vertelde ik Jehovah dat ik echt eten nodig had en dat ik ernaar verlangde in mijn eigen bed te slapen. Ik dacht nog: vraag ik niet te veel?

Ik kwam bij het station aan toen een bus net op het punt stond te vertrekken. Ik rende ernaartoe en stapte in, hoewel ik geen geld op zak had. Toevallig ging de bus naar het dorp waar mijn huis stond. De agent stapte ook in, vroeg me waar de bus heenging en stapte weer uit. Ik leidde hieruit af dat een andere agent me in Uileacu de Munte op zou wachten. Tot mijn opluchting liet de chauffeur me meerijden. Maar waarom ga ik eigenlijk naar Uileacu de Munte?, dacht ik. Ik wilde helemaal niet naar mijn huis, omdat ik daar geen eten had en zelfs geen bed.

Ik was nog bezig mijn hart voor Jehovah uit te storten toen de chauffeur in een buitenwijk van Oradea stopte om een vriend te laten uitstappen. Ik greep de gelegenheid aan en stapte ook uit. Toen de bus wegreed, kwam er een geluksgevoel over me, en ik ging, nog steeds op mijn hoede, naar het appartement van een broeder die ik kende. Ik kwam aan op het moment dat zijn vrouw goulash, een van mijn lievelingsgerechten, van het fornuis haalde. Ze nodigden me uit om te blijven eten.

Toen ik later die avond dacht dat de kust veilig was, ging ik naar het huis van Aurica en sliep daar in mijn eigen bed. Jehovah gaf me dus inderdaad precies de twee dingen waar ik om gebeden had: een goede maaltijd en mijn eigen bed. Wat een geweldige Vader hebben we toch!

[Kader op blz. 155]

Jongeren behouden een geestelijke kijk

In de tijd van de vervolging hebben jonge christenen een prijzenswaardig bericht van getrouwheid opgebouwd, en vele hebben hun vrijheid op het spel gezet voor het goede nieuws. Nu staan ze voor andere beproevingen, en helaas zijn sommigen van hen minder waakzaam geworden. Maar anderen hebben hun geestelijke kijk behouden. Zo bespreekt een groep leerlingen op een middelbare school in Câmpia Turzii altijd samen de dagtekst tijdens de ochtendpauze. Dat doen ze op het schoolplein of op het sportveld, en soms komen andere leerlingen meedoen.

Een jonge zuster zei: „De dagtekst bespreken met mijn vrienden is een bescherming voor me, een korte onderbreking van de omgang met leerlingen die Jehovah niet dienen. Het is ook een aanmoediging te zien dat ik niet de enige Getuige van Jehovah ben.” Het schoolhoofd en andere leraren hebben deze voorbeeldige jongeren geprezen.

[Kader op blz. 160]

Het goede nieuws wettelijk bevestigen

Op donderdag 22 mei 2003 vaardigde het Roemeense ministerie van Cultuur en Religie een verordening uit die bekrachtigde dat de Religieuze Organisatie van Jehovah’s Getuigen die op 9 april 1990 was opgericht, een wettelijk orgaan is dat door de staat erkend wordt. Jehovah’s Getuigen kunnen daardoor aanspraak maken op alle wettelijke voordelen die erkende religies hebben, zoals het recht om te prediken en Koninkrijkszalen te bouwen. Deze erkenning vormt het hoogtepunt van de wettelijke strijd die door de jaren heen is gevoerd.

[Tabel/Grafiek op blz. 80, 81]

ROEMENIË — EEN TIJDBALK

1910

1911: Károly Szabó en József Kiss komen terug uit de Verenigde Staten.

1920: In Cluj-Napoca wordt een bijkantoor opgericht dat het toezicht heeft over het werk in Albanië, Bulgarije, Hongarije, Roemenië en het toenmalige Joegoslavië.

1924: Er wordt in Cluj-Napoca een perceel voor een bijkantoor gekocht, compleet met drukkerij.

1929: Het toezicht wordt overgedragen aan het Duitse bijkantoor en later aan het Centraal-Europese Bureau in Zwitserland.

1938: De regering sluit en verzegelt het Roemeense kantoor, dat zich nu in Boekarest bevindt.

1940

1945: De Vereniging van Jehovah’s Getuigen in Roemenië wordt geregistreerd.

1946: Zo’n 15.000 personen bezoeken het eerste nationale congres in Boekarest.

1947: In augustus en september reizen Alfred Rütimann en Martin Magyarosi door Roemenië.

1949: De communistische regering verbiedt Jehovah’s Getuigen en neemt alle eigendommen van het bijkantoor in beslag.

1970

1973: Het toezicht wordt van het Zwitserse aan het Oostenrijkse bijkantoor overgedragen.

1988: Vertegenwoordigers van het Besturende Lichaam bezoeken Roemenië.

1989: Het communistische regime valt.

1990: Jehovah’s Getuigen worden wettelijk erkend. Er worden grote vergaderingen gehouden.

1991: De Wachttoren in het Roemeens wordt simultaan met het Engels en in vier kleuren uitgegeven.

1995: Er wordt opnieuw een Roemeens bijkantoor opgericht in Boekarest.

1999: De eerste Bedienarenopleidingsschool in Roemenië wordt gehouden.

2000

2000: De Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften wordt vrijgegeven in het Roemeens.

2004: De eerste congreshal wordt ingewijd, in Negreşti-Oaş.

2005: Er zijn 38.423 actieve verkondigers in Roemenië.

[Grafiek]

(Zie publicatie)

Aantal verkondigers

Aantal pioniers

40.000

20.000

1910 1940 1970 2000

[Kaarten op blz. 73]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

POLEN

SLOWAKIJE

HONGARIJE

OEKRAÏNE

MOLDAVIË

ROEMENIË

Satu Mare

Oradea

Arad

Negreşti-Oaş

Baía Mare

MARAMUREŞ

Brebi

Bistriţa

Topliţa

Cluj-Napoca

Tîrgu Mureş

Ocna Mureş

TRANSSYLVANIË

Karpaten

Frătăuţii

Bălcăuţi

Ivăncăuţi

Proet

MOLDAVIË

Braşov

Săcele

Mizil

BOEKAREST

WALACHIJE

Galaţi

Brăila

Donau

DOBROEDSJA

SERVIË EN MONTENEGRO

BULGARIJE

MACEDONIË

[Paginagrote illustratie op blz. 66]

[Illustraties op blz. 69]

In 1911 gingen Károly Szabó en József Kiss naar hun geboorteland terug om de Koninkrijksboodschap bekend te maken

[Illustratie op blz. 70]

Paraschiva Kalmár (zittend) met haar man en acht van hun kinderen

[Illustratie op blz. 71]

Gavrilă Romocea

[Illustratie op blz. 71]

Elek en Elisabeth Romocea

[Illustratie op blz. 77]

Bouwploeg van het nieuwe bijkantoor in Cluj-Napoca (1924)

[Illustratie op blz. 84]

Toen de vervolging toenam, werd de lectuur onder verschillende titels uitgebracht

[Illustratie op blz. 86]

Nicu Palius kwam uit Griekenland om bij het werk te helpen

[Illustratie op blz. 89]

Luisteren naar een op de plaat opgenomen bijbelse toespraak (1937)

[Illustratie op blz. 95]

Martin en Maria Magyarosi (vooraan) en Elena en Pamfil Albu

[Illustratie op blz. 102]

Een kringvergadering in Baía Mare (1945)

[Illustratie op blz. 105]

Aanplakbiljet voor het nationale congres van 1946

[Illustratie op blz. 111]

Mihai Nistor

[Illustratie op blz. 112]

Vasile Sabadâş

[Illustratie op blz. 117]

Door de Securitate gebruikte afluisterapparatuur

[Illustratie op blz. 120]

Periprava, een werkkamp in de Donaudelta

[Illustratie op blz. 133]

De Molen

[Illustraties op blz. 134]

Veronica en Nicolae Bentaru in de geheime bunker onder hun huis

[Illustratie op blz. 138]

Doina en Dumitru Cepănaru

[Illustratie op blz. 138]

Petre Ranca

[Illustraties op blz. 141]

Grote vergaderingen in de jaren tachtig

[Illustratie op blz. 150]

De eerste Pioniersschool in Roemenië (1993)

[Illustratie op blz. 152]

Roberto en Imelda Franceschetti

[Illustraties op blz. 156, 157]

Duizenden bezochten in 1996 de internationale „Boodschappers van goddelijke vrede”-congressen ondanks tegenstand van de geestelijkheid

[Illustraties op blz. 158]

(1) Complex van zeven Koninkrijkszalen (Tîrgu Mureş)

(2) Het Roemeense bijkantoor (Boekarest)

(3) Congreshal in Negreşti-Oaş

[Illustratie op blz. 161]

Het bijkantoorcomité, met de klok mee vanaf linksboven: Daniele Di Nicola, Jon Brenca, Gabriel Negroiu, Dumitru Oul en Ion Roman