Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Belize

Belize

Belize

OP HET schiereiland Yucatán en begrensd door Mexico, Guatemala en de Caribische Zee ligt het tropische juweel dat als Belize bekendstaat. Dit kleine land, dat vroeger Brits Honduras heette, is een smeltkroes van culturen, talen, gebruiken, gerechten en religies.

Belize heeft ongeveer 300.000 inwoners en is daarmee een van de dunstbevolkte landen van Midden-Amerika. In de weelderige tropische wouden leven schitterende vogels en andere boeiende dieren, zoals de schuwe jaguar. Je vindt er ook veel oude Mayaruïnes en er zijn majestueuze bergen met hoge palmen en bruisende watervallen. Een fascinerend kenmerk van het land is het uitgestrekte stelsel van grotten, waarvan sommige door heldere, bochtige rivieren verbonden zijn. Het barrièrerif van Belize, dat zich langs de hele kust uitstrekt, biedt een spectaculaire verscheidenheid aan koralen, en overal verspreid liggen kleine cays: lage eilandjes met witte zandstranden en kokospalmen.

VROEGE GESCHIEDENIS

De Arawak en de Carib, die vanuit Zuid-Amerika kwamen, behoorden tot de eerste inwoners van Belize. Eeuwen voordat de Europeanen arriveerden in wat de Nieuwe Wereld werd genoemd, was Belize naar men aanneemt het hart van de Mayabeschaving, met bloeiende ceremoniële centra en indrukwekkende tempels.

De eerste pogingen van Europeanen om Belize te koloniseren zijn niet goed gedocumenteerd. Wel is bekend dat de Spaanse pogingen om de Maya te onderwerpen geen succes hadden. In 1638 vestigden Britse piraten zich aan de kust van Belize. Midden zeventiende eeuw waren er nederzettingen gesticht voor de exploitatie van campêche- of blauwhout, waaruit een waardevolle verfstof werd gewonnen.

De Britten haalden slaven van markten in Jamaica en de Verenigde Staten of rechtstreeks uit Afrika om campêchehout en mahonie te exploiteren. En al kwamen slavendrijvers die de zweep hanteerden in de houtindustrie minder vaak voor dan elders op het Amerikaanse continent, toch werden de slaven over het algemeen slecht behandeld en waren hun leefomstandigheden armzalig. Veel slaven kwamen in opstand, pleegden zelfmoord of ontsnapten en stichtten in Belize hun eigen gemeenschappen. In 1862 werd Belize tot Britse kolonie uitgeroepen, en in 1981 werd het onafhankelijk. *

WAARHEIDSZADEN SCHIETEN WORTEL

Een van de eerste Getuigen (toen Internationale Bijbelonderzoekers genoemd) die in Belize arriveerden, was James Gordon, een tenger gebouwde jonge man met een zachte stem, die in 1918 in Jamaica gedoopt was. In 1923 verhuisde hij van Jamaica naar Belize. Hij ging in Bomba wonen, een afgelegen Mayadorp, waar hij trouwde en een gezin stichtte. Hoewel er geen Getuigen in de buurt woonden, sprak hij met zijn vrienden en buren over het goede nieuws van het Koninkrijk.

Hoe bereikte het goede nieuws de rest van deze Britse kolonie? In 1931 begon Freida Johnson, een kleine Amerikaanse van achter in de vijftig, in delen van Midden-Amerika te prediken. Ze reisde alleen, soms te paard, en predikte in steden, dorpen en verspreid liggende bananenplantages langs de Caribische kust.

Toen Freida in 1933 in Belize City aankwam, huurde ze een kleine kamer van mevrouw Beeks. Die hoorde haar elke ochtend voordat ze op pad ging in de Bijbel lezen en een loflied zingen. Freida’s onvermoeibare ijver moest mensen wel opvallen. In tegenstelling tot de meeste mensen in de tropen hield ze bijvoorbeeld ’s middags nooit een siësta. Ze wist in de zes maanden dat ze in Belize was, de belangstelling te wekken van een Jamaicaanse bakker, Thaddius Hodgeson. Hoewel ze zich vooral op Belize City concentreerde, bezocht ze ook wat landelijke gebieden, waardoor ze in contact kwam met James Gordon in Bomba. Het was aan Freida’s goede werk te danken dat degenen die dezelfde geloofsovertuiging hadden, elkaar leerden kennen en bijeen begonnen te komen.

MEER PERSONEN GEHOLPEN IN DE WAARHEID TE KOMEN

Hoewel het in die tijd heel moeilijk was om met elkaar te communiceren, hielden James en Thaddius contact met elkaar terwijl ze in hun respectieve gebieden bleven prediken. Thaddius schreef al in 1934 een brief aan het internationale hoofdbureau in Brooklyn waarin hij om een transcriptiemachine en opnamen van Bijbelse lezingen vroeg.

Op zaterdagavond speelde Thaddius de lezingen af vóór het gebouw van het Hooggerechtshof, in een klein park dat altijd gebruikt was als oefenterrein voor het garnizoen. Het park, dat als ’Het slagveld’ bekendstond, deed zijn naam eer aan. Aan de ene kant ervan speelde Thaddius de lezingen van broeder Rutherford af, en aan de andere kant speelde de band van het Leger des Heils, begeleid door Beaumont Boman, die op een grote trom sloeg. Maar het duurde niet lang of Beaumont reageerde gunstig op de boodschap van het Koninkrijk en voegde zich bij Thaddius aan zíȷ́n kant van het slagveld. „Ik ben mijn God, Jehovah, dankbaar”, zei Beaumont, „dat hij ervoor gezorgd heeft dat ik niet meer de grote trom sla!”

Een andere goede plek voor de openbare prediking was Mule Park, een klein terrein bij de markt waar muilezelkarren vastgemaakt konden worden die in en om de stad gebruikt werden om goederen te vervoeren. Thaddius — een lange, goed uitziende man met een bruine huidkleur, die als een zeer dynamische spreker bekendstond — was daar vaak te horen. Hoewel de kerken van de christenheid de inwoners van Belize, die graag in de Bijbel lazen, nog krachtig in hun greep hadden, reageerden veel oprechte mensen gunstig op het goede nieuws, zoals James Hyatt en Arthur Randall (beiden uit Jamaica).

Aan de noordkant van Belize City begon Thaddius vergaderingen te houden in zijn bakkerij. Daarvoor moest hij de toonbank opzijschuiven en planken over stoelen leggen om eenvoudige banken te creëren. In het zuiden van de stad werden vergaderingen gehouden in het huis van Cora Brown. En Nora Fayad weet nog dat toen zij een klein meisje was, de weinige Getuigen in haar buurt gewoonlijk bijeenkwamen op het erf van Arthur Randall, dat aan het huis van haar ouders grensde.

KRACHTIGE PREDIKING WERPT RESULTATEN AF

Het kenmerk van veel van die vroege Getuigen was hun onvermoeide prediking. Zo liep James (Jimsie) Jenkins, hoewel hij blind was, heel Belize City door, terwijl hij tastend met zijn stok zijn weg zocht. Molly Tillet zegt dat ze hem twee straten verder op de markt kon horen prediken! Velen weten ook nog dat hij op de vergaderingen altijd heel aandachtig zat te luisteren, terwijl hij iets voorovergebogen op zijn stok leunde om maar geen woord te missen. Hij kende heel wat Bijbelteksten uit zijn hoofd, die hij bij de prediking gebruikte.

Ondertussen stond James Gordon er in de dorpen rondom Bomba om bekend dat hij tegen iedereen predikte die hij tegenkwam. In zijn ene hand droeg hij altijd een roodbruine koffer met lectuur en in de andere een transcriptiemachine. Elke zondag peddelde hij nog voor zonsopgang in zijn boomstamkano de rivier op, om de rest van de dag vele kilometers door het gebied te lopen. Aan het eind van de dag kon je hem dan in de schemering vanaf de rivier het pad af zien sjokken. Na het avondeten leidde James een Bijbelstudie met zijn zes kinderen tot hij te moe was om zelfs maar zijn boek vast te houden.

In die tijd was James’ vrouw nog geen Getuige. Ze verbrandde zelfs een keer toen hij er niet was veel van zijn Bijbelse lectuur. Toen James terugkwam en zag wat ze gedaan had, bleef hij kalm. Met een krachtige stem zei hij alleen: „Probeer dat niet nog eens!” Zijn kinderen waren onder de indruk van zijn zelfbeheersing, want ze wisten wat een pijnlijk verlies het voor hem was.

GETROKKEN DOOR JEHOVAH’S GEEST

Op een zondagmorgen predikte James tegen Derrine Lightburn, een vrome anglicaanse, die het boek De Harp Gods nam. Ze verstond niet alles wat James met zijn zachte stem zei, maar was wel benieuwd waar het over ging. Toen ze later bij haar tante, Alphonsena Robateau, in Belize City was, kwam er een man aan het hek, die vroeg of hij het erf op mocht komen.

„Hij ziet er net zo uit als de man die mij dat mooie boek gaf waarover ik u verteld heb”, zei Derrine tegen haar tante.

Het bleek niet James Gordon te zijn, maar James Hyatt. Hij speelde voor de twee vrouwen zijn transcriptiemachine af en liet bij Alphonsena De Harp Gods achter. Hoewel Alphonsena en haar zus Octabelle Flowers heel actief waren in de politiek, waren ze op zoek naar de waarheid. Wat Alphonsena die dag hoorde, bewoog haar ertoe enthousiast tegen Octabelle te zeggen: „Moet je horen! Er kwam hier een man over het koninkrijk van God praten. Ik denk dat we gevonden hebben wat we zochten!” Octabelle zorgde ervoor dat ze er was toen de broeder terugkwam. Alle drie de vrouwen — Alphonsena, Octabelle en Derrine — namen de waarheid aan en werden in 1941 gedoopt.

De moeder van Alphonsena en Octabelle was pas gestorven, en Amybelle Allen, hun jongere zus, bad tot God of ook zij mocht sterven om bij haar moeder in de hemel te zijn. Octabelle nodigde Amybelle uit voor de lezing „Waar zijn de doden?” Amybelle nam de uitnodiging aan en is nooit meer weggebleven van de vergaderingen.

„Die mensen hoefden alleen maar de publicaties te lezen en naar de vergaderingen te gaan om door Jehovah’s geest getrokken te worden”, zegt Olga Knight, Derrines dochter. „Ze waren zo enthousiast over de waarheid dat het niet lang duurde voordat ze anderen gingen vertellen wat ze geleerd hadden.”

Zo nam Olga’s vader, Herman Lightburn, de waarheid aan nadat hij tijdens een verblijf in het ziekenhuis het boek Kinderen had gelezen. Hij was zo enthousiast over wat hij leerde dat hij elke vrijdag een vrachtwagen huurde en het kleine groepje verkondigers meenam om in de omliggende dorpen getuigenis te gaan geven. Hij predikte ook veel in de landelijke omgeving van Black Creek, waar hij een boerderij had.

„Mijn ouders predikten langs de rivier de Belize,” vertelt Olga, „en de mensen kwamen ’s avonds met hun lantaarns om te luisteren. Als we op de boerderij op vakantie waren, reden mijn ouders, mijn tante Amybelle, haar dochter Molly Tillet en ik elke ochtend op de paarden van mijn vader achter elkaar aan het pad af totdat we bij Crooked Tree kwamen. Daar bestudeerden we de Bijbel met geïnteresseerden terwijl we de paarden lieten grazen. Het resultaat was dat enkele van die gezinnen in de waarheid kwamen.”

In 1941 werd de eerste groep nieuwe verkondigers bij Belize City in het water van de Caribische Zee gedoopt. Tot die groep behoorde George Longsworth, die vanaf dat jaar tot aan zijn dood op 87-jarige leeftijd in 1967 heeft gepionierd. Hij predikte veel in het binnenland, waar hij nieuwe gebieden opende en te paard vele kilometers aflegde om de verschillende steden en dorpen te bezoeken. Georges niet-aflatende ijver voor de dienst en zijn geregelde vergaderingsbezoek waren vooral voor nieuwelingen een aanmoediging. Jehovah gebruikte die ijverige en trouwe aanbidders op een krachtige manier om oprechte mensen tot zijn organisatie te trekken.

DE EERSTE ZENDELINGEN ARRIVEREN

Op 5 oktober 1945 arriveerden Elmer Ihrig en Charles Heyen, afgestudeerden van de eerste klas van Gilead. Net de dag daarvoor was het land zo’n 160 kilometer ten zuiden van Belize City door een orkaan getroffen. Omdat de zestien kilometer lange weg van de luchthaven naar de stad onder water stond, werden de twee zendelingen in grote legertrucks vervoerd. Thaddius Hodgeson had cementblokken en houten kisten in het water voor zijn huis gelegd, zodat de twee bij aankomst naar binnen konden gaan zonder natte voeten te krijgen.

De broeders en zusters in Belize hadden reikhalzend naar de komst van de eerste zendelingen uitgezien. James Gordon, León Requeña en Rafael Medina kwamen helemaal vanuit het noorden naar Belize City, in die tijd een hele opgave, om de nieuwe zendelingen te ontmoeten! „Er liep geen grote verbindingsweg van het noorden van het land naar Belize City”, legt Ismael Medina, Rafaels kleinzoon, uit. „Er waren alleen picado’s, uitgesleten karrensporen die door muilezelwagens gebruikt werden. Er stonden geen huizen langs de weg, dus sliepen ze waar de duisternis hen overviel, ondanks de slangen. Toen ze de zendelingen hadden gesproken en instructies en lectuur hadden gekregen, liepen de drie broeders het hele eind weer terug. Ze deden er dagen over!”

De zendelingen werden op een heel ongebruikelijke manier aan het publiek in Mule Park voorgesteld. James Hyatt begon het programma met een scherpe aanval op de geestelijkheid wegens hun valse leringen, wat voor sommige toehoorders aanleiding was tot een scheldkanonnade. Aan het eind van zijn betoog wees hij abrupt naar de twee nieuwe zendelingen en zei: „Ik draag deze twee aan jullie over!” Dat was alles wat het publiek bij die gelegenheid over de nieuwe broeders te weten kwam!

Het leed geen twijfel dat die eerste Getuigen een opmerkelijke liefde voor Jehovah en de Bijbelse waarheid hadden en een hartgrondige hekel aan valsreligieuze leerstellingen. Het was ook duidelijk dat de zendelingen over waardevolle ervaring beschikten waarmee ze de ijverige verkondigers konden helpen doeltreffender predikers te worden.

De twee zendelingen begonnen hun werk in Belize City. De stad, die toen ongeveer 26.700 inwoners had, was op een verhoging van aarde en stenen gebouwd, waardoor ze een kleine dertig centimeter boven zeeniveau lag, en de afwatering was slecht. Daar kwam bij dat het er heet en vochtig was. De huizen waren niet aangesloten op een waterleiding, maar op bijna elk erf stond een groot houten vat waar tijdens het regenseizoen hemelwater in werd verzameld. Soms kwam de regen echter met bakken uit de hemel, zoals toen een orkaan in 1931 de stad verwoestte en er meer dan tweeduizend mensen omkwamen.

GROEI ONDANKS BEPERKINGEN

Hoewel het werk van Jehovah’s Getuigen in Belize nooit verboden is geweest, verbood de regering tijdens de Tweede Wereldoorlog wel een tijdlang onze publicaties. Maar kort voor de komst van de zendelingen werden die beperkingen opgeheven.

Toch zegt de Engelse Wachttoren van 15 juli 1946 in een bericht over de activiteiten van de twee zendelingen in Belize: „Een rooms-katholieke pastoor in het binnenland probeert nog steeds een verbod af te dwingen op de lectuur die per post binnenkomt. De rooms-katholieke geestelijken storen zich aan de aanwezigheid van die twee zendelingen van Jehovah’s Getuigen; en een Iers-Amerikaanse pastoor (...) werd verontwaardigd op de Britse koloniale regering die hen het land had binnengelaten. (...) De twee [zendelingen] herinnerden de pastoor eraan dat hij zelf Amerikaan beweerde te zijn, en hij ging er haastig vandoor toen ze hem aan de hand van Amerikaanse gevangenisstatistieken lieten zien dat de rooms-katholieke kerk niet echt de behoedster van de moraal van de bevolking van de Verenigde Staten was.”

Het eerste nauwkeurige bericht over het aantal verkondigers in Belize stamt uit 1944, toen zeven personen bericht inleverden. Om doeltreffender getuigenis te geven, begonnen de verkondigers in de huis-aan-huisprediking getuigeniskaarten te gebruiken. Nog geen jaar na de komst van de zendelingen was het aantal verkondigers tot zestien gestegen.

In 1946 brachten Nathan H. Knorr en Frederick W. Franz van het internationale hoofdbureau een bezoek aan het land en richtten er een bijkantoor op. Broeder Knorr hield een lezing over organisatie, waarin hij de noodzaak uiteenzette om velddienstrapportjes in te vullen. Broeder Franz spoorde de gemeente aan om anderen barmhartigheid te betonen door de Koninkrijksboodschap te blijven prediken. Later die week legde broeder Knorr aan een gehoor van 102 personen, onder wie veel geïnteresseerden, uit waarom de geïnteresseerden blij moesten zijn met Jehovah’s volk. Hij nodigde hen uit regelmatig met de Getuigen de Bijbel te bestuderen.

In datzelfde jaar arriveerden Charles en Annie Ruth Parrish en Cordis en Mildred Sorrell. Truman Brubaker en Charles en Florence Homolka volgden in 1948. Ze waren bijzonder welkom, want er moest nog veel gedaan worden.

ER IS VEEL WERK TE DOEN

„Destijds was er maar één kleine gemeente,” schreef Elmer Ihrig, „want in de buitengebieden waren geen gemeenten. Gewoonlijk bezocht ik deze plaatsen een paar weken achtereen en zaaide dan het zaad door boeken te verspreiden, abonnementen af te sluiten en lezingen te houden.” In dat eerste jaar reisde Charles Heyen per vrachtwagen naar Orange Walk, waar hij het gebied bewerkte en de broeders aanmoedigde geregeld vergaderingen te houden.

De enige manier om de plaatsen in het zuiden te bereiken, was per boot. Dus reisden Elmer en Charles met de Heron H naar de kustplaatsen Stann Creek (nu Dangriga) en Punta Gorda, twee Garifunanederzettingen, met het doel het predikingswerk daar op gang te brengen. Om in Punta Gorda te komen, moest je in die tijd een boottocht van dertig uur maken vanuit Belize City. Elmer maakte die tocht en hield vervolgens een openbare lezing voor ongeveer twintig personen in de lobby van het hotel waar hij overnachtte.

Olga Knight weet nog dat Elmer met haar familie meeging naar het afgelegen dorp Crooked Tree, waar haar vader vergaderingen hield onder de bomen aan de oever van de rivier. De inheemse broeders en zusters waardeerden het harde werk en de nederige houding van de zendelingen.

In 1948 waren er gemiddeld 38 verkondigers, en er waren vier nieuwe gemeenten opgericht buiten Belize City. Die kleine gemeenten bestonden uit een handjevol verkondigers in plattelandsgemeenschappen, zoals de familie Lightburn in Black Creek, de familie Gordon in Bomba, de families Humes en Aldana in Santana, en broeder Requeña en broeder Medina in Orange Walk. De zendelingen en speciale pioniers concentreerden zich op Belize City, zoals hun was aangeraden. Jehovah zegende hun ijverige inspanningen, en steeds meer oprechte mensen werden aanbidders van Jehovah.

Het volgende bezoek van broeder Knorr, in december 1949, kwam precies op tijd en was aanmoedigend. Hij bracht een avond in het zendelingenhuis door en sprak over de uitdagingen van de zendingsdienst. Veel nieuwe verkondigers wilden Jehovah dienen, maar zagen er niet de noodzaak van in hun leven aan hem op te dragen en dat te symboliseren door de doop. Broeder Knorr herinnerde de zendelingen eraan dat ze geduld, volharding en liefde voor mensen nodig hadden. Hij wees hen ook op de goede resultaten die ze al geboekt hadden.

GEEN ZENDELINGEN MEER TOEGELATEN

Tegen 1957 merkten de broeders dat de regering de activiteiten van Jehovah’s Getuigen in Belize nauwlettend in de gaten hield. Toen de broeders van het bijkantoor bijvoorbeeld in Orange Walk een film van het Genootschap vertoonden, wilde een politieagent van hen weten wanneer ze precies in het dorp waren aangekomen en wanneer ze weer zouden vertrekken. Hij zei dat hij daarover verslag moest uitbrengen aan de politiecommissaris en wees erop dat een agent in burger kort daarvoor op een kringvergadering aanwezig was geweest om een soortgelijk rapport op te stellen.

Van 1951 tot 1957 hadden nog eens tien zendelingen toestemming gekregen het land binnen te komen. Maar in juni 1957 kregen de broeders plotseling een brief van de politie en de immigratiedienst met de mededeling: „De regering van Brits Honduras [nu Belize] heeft besloten met onmiddellijke ingang geen verdere buitenlandse bedienaren van uw Genootschap tot Brits Honduras toe te laten.” Een verzoek voor een onderhoud met de gouverneur om de reden voor dat besluit te achterhalen, werd afgewezen.

Hoewel er nog meer religieuze groeperingen waren die geen nieuwe zendelingen het land in mochten brengen, mochten die wel voor vervanging zorgen als er zendelingen weggingen. Voor Jehovah’s Getuigen, die twee zendelingen moesten vervangen, gold die regeling niet. In 1960 schreven de broeders aan de autoriteiten in Belize en in Londen om erop te wijzen dat ze niet om nieuwe zendelingen vroegen, maar om vervangers.

Het bondige antwoord was: „De gouverneur-generaal heeft met steun van het parlement het definitieve besluit genomen geen verdere zendelingen van de Watch Tower Bible and Tract Society tot Brits Honduras toe te laten.”

Toen de broeders om een onderhoud vroegen, werd hun meegedeeld: „De gouverneur-generaal heeft met steun van het parlement in 1957 het definitieve besluit genomen geen verdere zendelingen van uw Genootschap tot Brits Honduras toe te laten; en Zijne Excellentie ziet er in deze omstandigheden het nut niet van in een onderhoud met u te hebben over deze kwestie.” De broeders liepen schijnbaar tegen een muur.

Ten slotte kreeg het bijkantoor na bijna vijf jaar van voortdurende verzoeken in oktober 1961 een brief van het Secretariaat in Belize, waarin stond: „Ik moet u meedelen dat uw meest recente protesten in overweging zijn genomen door de regering van Brits Honduras, die heeft besloten voorlopig verdere buitenlandse zendelingen tot het land toe te laten als vervanging voor de buitenlandse zendelingen die hier op dit moment al zijn.” Zodoende mochten Martin en Alice Thompson uit Jamaica in 1962 als zendelingen het land in.

HET WERK ONDERVOND GEEN HINDER

Het was duidelijk dat religieuze tegenstanders geprobeerd hadden ons werk te belemmeren, maar waren ze daarin geslaagd? Uit het bericht over het dienstjaar 1957 bleek dat er dat jaar een hoogtepunt was van 176 verkondigers in zeven gemeenten. Belize had toen een bevolking van 75.000, zodat er één verkondiger was op elke 400 inwoners. In het dienstjaar 1961 waren er volgens het jaarbericht 236 verkondigers, een toename van 34 procent, wat de verhouding op één verkondiger op 383 inwoners bracht! Jehovah’s belofte aan zijn volk kwam uit: „Geen enkel wapen dat tegen u gesmeed zal worden, zal succes hebben, en elke tong die tegen u zal opstaan in het gericht, zult gij veroordelen” (Jes. 54:17). Het predikingswerk bleef ongehinderd doorgaan.

Veel stellen die de Bijbel bestudeerden, leefden samen zonder voor de wet getrouwd te zijn, en sommigen wisselden regelmatig van partner. Maar als ze eenmaal Jehovah’s hoge maatstaven leerden kennen, spaarden velen kosten noch moeite om officieel te trouwen. Enkelen van hen waren boven de tachtig!

EEN NIEUWE KONINKRIJKSZAAL NODIG

In december 1949 huurden de broeders de Liberty Hall in Belize City voor een serie van vier speciale lezingen, die in januari 1950 gehouden zou worden. Ze betaalden vooruit. De dag vóór de laatste lezing werd er via de radio bekendgemaakt dat de zaal de volgende dag gebruikt zou worden voor de begrafenisdienst van een belangrijk persoon. Hoewel de broeders herhaaldelijk een beroep deden op de eigenaars van de zaal, werd de speciale lezing verstoord door een groep mensen die de zaal binnenkwamen en luidruchtig voorbereidingen begonnen te treffen voor de begrafenis. Ten slotte moesten de broeders de politie vragen in te grijpen. Het was duidelijk dat de broeders en zusters een eigen Koninkrijkszaal nodig hadden. De beschikbare zalen werden allemaal als clubgebouw of danszaal gebruikt, en de huur was hoog.

„Afgelopen zondagavond waren er 174 aanwezigen op de Wachttoren-studie”, vertelde Donald Snider, die toen bijkantooropziener was. „De zaal heeft lang niet zo veel stoelen, dus moesten heel wat personen staan. En doordat het zo vol was, was het er heter dan ooit.” Het bijkantoor en het zendelingenhuis werden een aantal keren naar andere gehuurde panden verplaatst.

In september 1958 werd begonnen met de bouw van een pand van twee verdiepingen. Op de begane grond kwamen een klein bijkantoor en een zendelingenhuis, terwijl de hele eerste verdieping gehoorzaal werd. In 1959 was de bouw klaar en had de gemeente Belize City eindelijk een eigen Koninkrijkszaal!

GROEI IN HET SPAANSE VELD

Opmerkelijk was de geestelijke groei die plaatsvond onder de Spaanssprekende bevolking van Belize. In 1949 werd er in sommige plaatsen in Belize Spaans gesproken, maar geen van de toenmalige zendelingen beheerste die taal. Later werden er enkele zendelingen naartoe gestuurd die Spaans spraken. Een van hen was Leslie Pitcher, die in 1955 arriveerde. Hij werd aan Benque Viejo toegewezen, een plaats met een Spaanssprekende bevolking in het westen van Belize, vlak bij de grens met Guatemala. Toen hij daar aankwam, hadden enkele inheemse bewoners al naar zijn komst uitgezien. Hoe kwam dat?

Ongeveer een jaar daarvoor had Natalia Contreras verder naar het westen, in het plaatsje San Benito in Guatemala, de waarheid leren kennen en was ze gedoopt. Ze stak de grens over naar Belize om haar familieleden die in Benque Viejo woonden, getuigenis te geven. Een van hen, Serviliano Contreras, luisterde heel aandachtig naar wat Natalia aan de hand van de Bijbel over beeldenaanbidding zei en nam de waarheid aan. Hij was tot aan zijn dood in 1998 op 101-jarige leeftijd een trouwe Getuige. Veel van zijn kinderen en kleinkinderen zijn Getuige. Het gebied van het groepje verkondigers in Benque Viejo strekte zich in die beginperiode uit tot over de Guatemalteekse grens, tot Ciudad Melchor de Mencos, waar ze hun vergaderingen hielden. Uiteindelijk werd in Ciudad Melchor de Mencos een gemeente opgericht, en de gemeente Benque Viejo staat nog steeds bekend om haar ijver.

Al vanaf 1956 werden districts- en kringvergaderingsprogramma’s gedeeltelijk in het Spaans gepresenteerd. Maar pas in februari 1968 werd er in de Koninkrijkszaal in Orange Walk een compleet kringvergaderingsprogramma in het Spaans gehouden. Er waren 85 aanwezigen, en vier personen werden gedoopt.

Marcelo Dominguez en Rafael Medina, twee Spaanssprekende broeders, bezochten samen met andere Spaanssprekende Getuigen, zoals Dionisio en Catalina Tek, trouw de gemeentevergaderingen en grotere vergaderingen in het Engels, ook al begrepen ze er niet veel van. Pas in oktober 1964 werd er in Orange Walk een Spaanstalige gemeente opgericht met twintig verkondigers, die een tijdlang bij de Engelse gemeente hadden gehoord.

In de jaren tachtig woedde er in het nabijgelegen El Salvador en in het buurland Guatemala een burgeroorlog, waardoor veel mensen naar Belize vluchtten. Onder hen waren verscheidene Spaanssprekende Getuigengezinnen, met ouderlingen, dienaren in de bediening en pioniers. Ze gaven een krachtige impuls aan het werk in het Spaanse veld, net als enkele tweetalige zendelingen uit andere Spaanssprekende landen.

’WARE CHRISTENEN PREDIKEN VAN DEUR TOT DEUR’

Op een dag klopten twee onbekenden aan bij Margarita Salazar in Orange Walk en vroegen: „Kent u misschien een Getuige van Jehovah die Margarita Salazar heet?” De bezoekers, de 23-jarige Teófila Mai en haar moeder, kwamen uit August Pine Ridge, een dorp zo’n 35 kilometer ten zuidwesten van Orange Walk. Waarom waren ze op zoek naar Margarita?

„Ongeveer een jaar daarvoor”, legt Teófila uit, „was mijn zoontje van negen maanden erg ziek. Dus nam ik hem mee naar het dorp Botes om hem aan de heilige maagd Santa Clara te wijden. Ik mocht meerijden in de cabine van een vrachtwagen, en de chauffeur, die bij ons in de buurt woonde, begon me getuigenis te geven. Nadat hij me gevraagd had waarom ik met mijn baby naar Botes ging, vertelde hij me dat de Bijbel de aanbidding van beelden niet goedkeurt. Dat vond ik bijzonder interessant. In de loop van de tijd vertelde die man me heel wat Bijbelse waarheden die hij van Jehovah’s Getuigen had geleerd.”

„Tijdens één rit”, vervolgt Teófila, „vertelde de chauffeur me dat ware christenen van deur tot deur prediken. Hij legde uit dat Jehovah’s Getuigen dat doen en dat ze de mensen dan Bijbelteksten zoals Zefanja 1:14 en 2:2, 3 voorlezen. Dus ging ik met mijn zoontje aan de hand en mijn baby op de arm in August Pine Ridge van deur tot deur en las ik die verzen aan mijn buren voor. Later zei de man dat als ik echt de waarheid wilde leren kennen, ik met Jehovah’s Getuigen de Bijbel moest bestuderen. Hij vertelde me over de familie Salazar en zei me waar ik ze in Orange Walk kon vinden. Ik was nog nooit in Orange Walk geweest, dus nam ik mijn moeder mee. Samen gingen we op zoek.”

Margarita kan zich de ochtend dat Teófila en haar moeder haar voor het eerst bezochten, nog goed herinneren. „Ze stelden heel wat Bijbelse vragen,” vertelt ze, „en we hadden een lang gesprek. Ze wilden weten of het waar was dat Jehovah’s Getuigen mensen hielpen de Bijbel te begrijpen, hoe ver ze daarvoor ook moesten reizen. Ik verzekerde hun dat dit echt zo was en beloofde dat we om de week naar hun dorp zouden komen om de Bijbel met hen te bestuderen.”

Toen Margarita en haar man, Ramón, in August Pine Ridge aankwamen, waren buiten Teófila nog zes volwassen leden van haar familie aanwezig voor de Bijbelstudie. Daarna maakten andere pioniers uit Orange Walk geregeld samen met de familie Salazar de tocht van 34 kilometer over een smalle, onverharde en hobbelige weg om in het dorp te prediken terwijl Teófila en haar familie Bijbelstudie hadden. Amybelle Allen bleef vaak in het dorp overnachten, zodat ze er Bijbelstudies kon leiden. Teófila werd in 1972 gedoopt, vijf maanden na haar eerste Bijbelstudie. In 1980 werd in August Pine Ridge een gemeente opgericht, en in de loop van de jaren hebben 37 leden van Teófila’s familie de waarheid aanvaard.

’BUSHTRIPS’ WERPEN VRUCHT AF

Hoewel Belize City en andere grote plaatsen van Belize grondig bewerkt werden, werd het platteland niet regelmatig bewerkt. De eerste zendelingen hadden boottochten gemaakt naar de plaatsen in het zuiden, maar later werd er een weg aangelegd die de zuidelijke districten Stann Creek en Toledo met de rest van het land verbond. Vanaf begin 1971 organiseerde het bijkantoor jaarlijkse predikingstochten, bushtrips genoemd, om de Mopan- en Kekchi-Maya in afgelegen delen van het regenwoud van Belize met de Koninkrijksboodschap te bereiken.

Met huurauto’s en boomstamkano’s wisten de broeders en zusters dorpen en steden te bereiken van Dangriga tot Punta Gorda en zo ver zuidelijk als Barranco, bij de grens met Guatemala. Soms werd zo’n tocht gemaakt door een groep in een bestelwagen terwijl er twee tot vier personen meereden op motoren. Elke avond stopten ze in een ander dorp, en overdag, terwijl de grotere groep het dorp bewerkte, bezochten de motorrijders twee aan twee via smalle paden de afgelegen boerderijen.

In het gebied van Punta Gorda trokken de broeders met een rugzak van dorp tot dorp. Vaak moesten ze met de alcalde (het dorpshoofd) in de cabildo (de vergaderplaats van de oudere mannen van het dorp) spreken voordat ze tot de rest van de dorpelingen konden prediken.

„Bij één dorp”, vertelt Reiner Thompson, een van de zendelingen, „hielden de mannen net een vergadering in de cabildo over de gang van zaken bij de maisoogst toen de broeders arriveerden. Na de bijeenkomst vroegen ze de broeders een Koninkrijkslied voor hen te zingen. De broeders waren moe en hongerig, en ze hadden geen zangbundel.” Broeder Thompson gaat verder: „Ze zongen uit volle borst, tot groot enthousiasme van de mannen.” Na verloop van tijd werd er een gemeente gevormd in Mango Creek en weer later een in San Antonio, een van de grootste Mayadorpen.

„Soms liepen we ’s nachts van het ene dorp naar het andere om op schema te blijven”, vertelt Santiago Sosa. „We leerden om achter elkaar midden op de weg te lopen en niet aan de zijkant, want we konden er zeker van zijn dat er in het struikgewas langs de weg slangen zaten. We leerden ook sap te drinken van vochthoudende klimplanten als ons water op was.”

Soms werd de groep in groepjes van twee of vier opgesplitst om in verschillende delen van het dorp te prediken. ’s Avonds trof iedereen elkaar dan weer. Twee bleven gewoonlijk achter om te koken. „Dat kon een ramp zijn,” vertelt Santiago met een lach, „omdat sommigen absoluut niet konden koken. Ik weet nog dat we een keer naar de maaltijd keken en vroegen: ’Wat is dit?’, waarop de kok zei: ’Geen idee, maar je kunt het eten.’ Als de kok al niet wist wat we aten, leek het ons beter het eerst op een uitgemergelde zwerfhond uit te proberen. Maar zelfs die lustte het niet!”

KEKCHI NEMEN DE WAARHEID AAN

Rodolfo Cocom en zijn vrouw, Ofelia, verhuisden van Corozal naar Crique Sarco, een afgelegen Kekchidorp in het zuiden. Ofelia was opgegroeid in dat dorp, dat de Getuigen alleen op hun jaarlijkse bushtrips bezochten. Toen ze een jaar of veertien was, had ze onder een sinaasappelboom het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt gevonden, en ze was het gaan lezen. Ze wilde meer weten, maar pas toen ze getrouwd was en in Corozal woonde, hadden zij en haar man met twee speciale pioniers, Marcial en Manuela Kay, de Bijbel bestudeerd.

Toen ze in 1981 naar Crique Sarco verhuisden, wilden ze het contact met de Getuigen hernieuwen, dus ging Rodolfo naar Punta Gorda om de Getuigen te zoeken, een tocht van minstens zes uur, deels te voet en deels met de boot over zowel de rivier als de zee. In Punta Gorda trof hij Donald Niebrugge, een pionier, die afsprak om per brief met hen te studeren. Maar er was een probleem. Er was geen postkantoor in Crique Sarco.

„Op het postkantoor in Punta Gorda vroeg ik hoe ik post naar Crique Sarco kon sturen”, zegt Donald. „Ze vertelden me dat de pastoor er eens per week heen ging.” Dus nam de pastoor ongeveer een halfjaar lang de correspondentie over de Bijbelstudie mee heen en terug zonder te beseffen dat hij als koerier voor Jehovah’s Getuigen werkte.

„Toen de pastoor erachter kwam wat hij bij zich had,” zegt Donald, „was hij woedend en weigerde hij onze brieven nog langer mee te nemen.”

In die maanden maakte Donald verscheidene tochten naar Crique Sarco om met de familie Cocom te studeren. Tijdens de volgende bushtrip begon Rodolfo met de velddienst. „We namen hem vier dagen met ons mee”, vervolgt Donald. „We predikten in diverse dorpen, en de omgang met de broeders en zusters op die tocht hielp hem echt vorderingen te maken.”

„Ofelia en ik predikten met z’n tweetjes in ons dorp”, vertelt Rodolfo. „We vertelden anderen wat we geleerd hadden. De mensen met wie ik studeerde, kregen meer tegenstand te verduren dan wij. Sommige mochten geen gebruik meer maken van de medicijnen, levensmiddelen en kleding die aan het dorp geschonken werden. Mijn schoonmoeder stond ook erg vijandig tegenover wat we deden. Het drong tot Ofelia en mij door dat we in Crique Sarco niet geestelijk konden groeien. We moesten de vergaderingen bezoeken. Daarom verhuisden we naar Punta Gorda om daar verder te studeren. We maakten er geestelijke vorderingen en werden in 1985 gedoopt.” De familie Cocom is nu verbonden met de gemeente Ladyville, en Rodolfo is dienaar in de bediening.

TOCHTEN OP ZEE LEVEREN EEN GEESTELIJKE VANGST OP

Elk jaar werden er tochten op zee georganiseerd om tot de mensen op de cays en in de dorpen langs de kust te prediken. Dorpen als Hopkins, Seine Bight Village, Placentia Village en Punta Negra, en ook het plaatsje Monkey River Town, waren destijds over land niet te bereiken. Polito Bevens nam buiten het seizoen als kapitein op zijn vissersboot twee pioniers en twee zendelingen mee op een veertiendaagse reis van noord naar zuid. Onderweg legden ze bij elke plaats aan.

Donald Niebrugge, die vaak meeging op de jaarlijkse bushtrips en zeereizen, denkt met plezier terug aan de keer dat ze de zeilboot van Ambroncio Hernandez leenden voor een tocht op zee. Het resultaat was dat Ambroncio, die door vrienden Bocho werd genoemd, de Bijbel ging bestuderen.

„Het jaar daarop maakten vier van ons plannen voor een veertiendaagse reis helemaal langs de kust,” vertelt Donald, „maar tegen die tijd had Bocho zijn boot verkocht. Hij beval ons een andere visser aan, die bereid was ons mee te nemen, met zijn partner en Bocho. Daar waren we dan, twee speciale pioniersechtparen en die drie vissers. Tijdens die reis begon Bocho met de velddienst. Toen we bij de haven van Placentia Village kwamen, lagen daar een heleboel jachten aangemeerd, dus predikten we van jacht tot jacht. De twee niet-Getuigen waren die twee weken heel behulpzaam. Toen we op een keer terugkwamen nadat we de hele dag in een dorp hadden gepredikt, hadden ze kip gekocht en eten voor ons klaargemaakt op een petroleumstelletje.” Toen we een jaar later de volgende zeereis zouden maken, was Bocho inmiddels gedoopt. Hij dient nu al achttien jaar als ouderling in Belize City.

GOEDE RESULTATEN IN NIET-TOEGEWEZEN GEBIED

Het district Toledo, in het zuiden van Belize, is een gebied met glooiende heuvels en dicht regenwoud. Overal verspreid liggen Mopan- en Kekchi-Mayadorpen. De huizen hebben een rieten dak en een aarden vloer. De dorpelingen hebben voor het overgrote deel een hard leven: ze doen zwaar werk op het land met eenvoudige schoffels. Tijdens droge periodes moeten ze met de hand water naar de velden dragen om mais, bonen en cacao te kunnen verbouwen. Veel vrouwen maken traditioneel Kekchiborduurwerk en manden voor de souvenirwinkels in het hele land. Steeds meer jonge mensen verlaten de dorpen om in de dichterbevolkte gebieden van het land te gaan studeren of werken.

In 1995 kregen Frank en Alice Cardoza de uitnodiging om in de maanden april en mei als tijdelijke speciale pioniers in het district Toledo mee te helpen aan de verspreiding van Koninkrijksnieuws nr. 34, „Waarom is het leven zo vol problemen?” „Ik was al eens mee geweest op een jaarlijkse bushtrip in dit gebied,” vertelt Frank, „en ik besefte dat de Maya beter geholpen konden worden het goede nieuws te leren kennen als er iemand naar het gebied zou verhuizen. Het bijkantoor raadde me aan in San Antonio een woning te huren, een Bijbelstudiegroep te beginnen en de speciale lezing te houden. We moesten daar en in acht andere dorpen het Koninkrijksnieuws-traktaat verspreiden.”

Frank en Alice leidden een wekelijkse groepsstudie in hun gehuurde eenkamerwoning in een souterrain, en binnen een paar weken begonnen drie tot vier gezinnen die studie bij te wonen. Die geïnteresseerden reden ook met Frank en Alice in hun gammele pick-up mee naar Punta Gorda voor de theocratische bedieningsschool en de dienstvergadering, een rit van uren over een onverharde weg met diepe sporen. Die eerste maand hield Frank de speciale lezing in San Antonio. Jesús Ich, een van degenen die voor het eerst aanwezig waren, luisterde heel aandachtig. Wat op hem als lid van de nazarenerkerk vooral indruk maakte, was dat er verteld werd dat de leerstelling van het hellevuur uit het heidendom stamt en dat de Bijbelse hel het gemeenschappelijke graf is. Hij nam Frank na de lezing terzijde en bestookte hem met vragen over het onderwerp. Als gevolg daarvan begon hij de Bijbel te bestuderen, en hij werd een jaar later gedoopt.

Toen de twee maanden als tijdelijke speciale pionier erop zaten, moesten Frank en Alice een belangrijke beslissing nemen. „We hadden heel wat studies opgericht,” herinnert Frank zich, „meer dan we konden behartigen. Ons hart en ons geweten stonden ons gewoon niet toe naar ons comfortabele huis in Ladyville terug te gaan. Als we besloten in San Antonio te blijven, konden we onze leefomstandigheden verbeteren door de bovenverdieping van het huis waar we woonden te huren in plaats van het souterrain. Ik zou een kleine wasbak kunnen installeren, een goot om het regenwater op te vangen, en mettertijd misschien ook een toilet met spoelbak, en elektriciteit. We legden het in gebed aan Jehovah voor, in het vertrouwen dat er met zijn zegen in dit gebied een gemeente kon worden opgericht. Daarna schreven we naar het bijkantoor om hun te laten weten dat we bereid waren als gewone pioniers in San Antonio te blijven.”

Al snel bleek dat Jehovah hun beslissing zegende. Binnen een halfjaar, in november, hielden ze de eerste openbare vergadering in hun huurwoning. En vanaf april van het daaropvolgende jaar hielden ze in San Antonio de theocratische bedieningsschool en de dienstvergadering. Wat was de kleine groep blij dat ze niet meer elke week 65 kilometer naar Punta Gorda hoefden te rijden voor de vergaderingen.

’ZIJN DREIGEMENTEN RICHTTEN NIETS UIT’

De groep oprechte Bijbelstudenten in San Antonio begon al gauw vorderingen te maken, en hun liefde voor de waarheid was echt roerend. „In die dorpen”, vertelt Frank, „zijn de vrouwen in het bijzonder erg verlegen, en traditiegetrouw zijn ze aan hun vader en hun man onderworpen. Het is niet hun gewoonte om met vreemden te praten. Het was daarom heel moeilijk voor hen om aan de huis-aan-huisprediking deel te nemen.”

Priscilian Sho, die toen twintig was, was een niet-gedoopte verkondigster die echt graag tot haar buurtgenoten wilde prediken. Op een keer bracht Priscilian met een schoonzus, Amalia Sho, wat nabezoeken toen zich plotseling een crisis voordeed.

Priscilian vertelt: „Ik had niet tegen mijn vader gezegd dat ik in het openbaar ging prediken omdat hij me dat verboden had en ik bang voor hem was. Toen we die zondagochtend in de dienst waren, zagen we mijn vader opeens vóór de baptistenkerk staan waar hij altijd naartoe ging. Eerst gingen we op onze hurken in het gras zitten omdat we niet wilden dat hij ons zag. Maar toen zei ik: ’Amalia, je weet net als ik dat Jehovah ons nu ziet. Het is niet goed dat we bang zijn voor mijn vader. We moeten Jehovah vrezen.’”

Priscilians vader was woedend, maar er moest een nog grotere horde genomen worden, want hij was er fel op tegen dat ze een Getuige van Jehovah werd. Priscilian maakte dat tot een zaak van gebed, maar pas op de dag vóór de grote vergadering waarop ze gedoopt zou worden, had ze genoeg moed verzameld om haar vader in te lichten.

„Morgen ga ik naar Belize City”, zei ze tegen haar vader.

„Wat ga je daar doen?”, vroeg hij.

„Ik word gedoopt”, antwoordde Priscilian. „Ik ga doen wat Jehovah van me vraagt. Ik hou van u, maar ik hou ook van Jehovah.”

„Ben je dat echt van plan?”, vroeg hij boos.

„Ja”, zei Priscilian. „Handelingen 5:29 zegt dat ik God meer moet gehoorzamen dan mensen.”

Priscilians vader stormde woedend de kamer uit. „Ik voelde me pas veilig toen ik in de vrachtwagen zat, klaar om naar de kring te gaan”, vertelt ze. „Ik wist niet wat hij zou doen als ik na de vergadering thuiskwam. Maar ik wist dat ik dan gedoopt zou zijn, dus zelfs als hij me zou doden, zou ik het juiste gedaan hebben.”

Hoewel Priscilians vader haar niets aandeed toen ze thuiskwam, dreigde hij later dat hij haar zou vermoorden. „Maar hij zag dat zijn dreigementen niets uitrichtten,” zegt ze, „en sindsdien is hij milder tegen me geworden.”

EEN TEGENSTANDER KIEST JEHOVAH’S KANT

De pasgevormde groep ijverige verkondigers in San Antonio gedijde geestelijk goed toen Frank en Alice Cardoza plotseling een brief kregen van de dorpsraad dat ze San Antonio moesten verlaten. Eerder, toen Frank inschrijfgeld had betaald, had hij van de raad toestemming gekregen om in het dorp te blijven. Nu was een vooraanstaande dorpeling eropuit hen te laten verjagen. Tijdens een van de raadsvergaderingen namen drie van Franks Bijbelstudies het voor hem op. Daarna nam Franks huurbaas het woord; hij waarschuwde de raad dat als ze het echtpaar Cardoza het dorp uitzetten, zij voortaan de huur moesten betalen die Frank en Alice hem nu betaalden. Vervolgens overhandigde Frank zelf een brief van het ministerie van Grondbezit, waarin stond dat iemand die privébezit huurde niet gevraagd kon worden te vertrekken. Uiteindelijk gaf de raad Frank en Alice toestemming om te blijven.

De man die gewild had dat ze vertrokken, was Basilio Ah, een voormalig alcalde (dorpshoofd) die nog steeds een belangrijke rol speelde in de politiek. Basilio gebruikte zijn invloed om de Getuigen in San Antonio op alle mogelijke manieren dwars te zitten. Toen de kleine groep een stuk grond wilde om een Koninkrijkszaal te bouwen, zei hij dreigend: „Jullie zullen in dit dorp nooit een zaal bouwen!” Desondanks kochten de broeders een stuk grond en bouwden ze een bescheiden en aantrekkelijke zaal. Verbazingwekkend genoeg bevond Basilio zich in december 1998 onder de aanwezigen bij de inwijding van de Koninkrijkszaal. Wat was er gebeurd?

Twee van Basilio’s getrouwde zoons hadden gezinsproblemen gehad. Tweemaal had Basilio zijn kerk gevraagd zijn zoons te helpen, en beide keren was daar niet op gereageerd. Toen begonnen zijn zoons met Jehovah’s Getuigen de Bijbel te bestuderen. Basilio’s vrouw, María, zag dat haar zoons hun leven beterden en dat hun gezinsleven vooruitging. Dus vroeg María zelf ook om Bijbelstudie.

„Ik wilde Jehovah God heel graag leren kennen,” zegt María, „en ik vertelde mijn man dat we naar de Koninkrijkszaal moesten gaan om meer over God te leren.” Hoewel Basilio er moeite mee had zijn langgekoesterde antipathie tegen Jehovah’s Getuigen en Frank Cardoza, die hij ’die vreemdeling’ noemde, te overwinnen, was hij onder de indruk van de positieve veranderingen die hij bij zijn zoons zag toen ze de Bijbelse waarheden in hun leven gingen toepassen. Basilio besloot zelf te onderzoeken wat Jehovah’s Getuigen leren, en van wie wilde hij na een paar gesprekken wel Bijbelstudie hebben? Van niemand anders dan ’die vreemdeling’, Frank Cardoza!

„Door wat ik in de Bijbel las, veranderde ik van gedachten”, legt Basilio uit. „Ik was zestig jaar katholiek geweest en had wierook gebrand voor de beelden in de kerk. Wat ik nu over Jehovah leerde, stond in zijn eigen boek, de Bijbel. Ik schaam me voor de manier waarop ik Frank Cardoza heb behandeld, die nu mijn broeder is. Ik geef eerlijk toe dat ik fout zat. Ik was ijverig voor de dingen waarvan ik geloofde dat ze goed waren voor mijn dorp en mijn religie. Maar nu heb ik gebroken met Mayatradities die te maken hebben met spiritistische genezingen en die in ons dorp gebruikelijk zijn. Ik ben ook niet langer actief in de politieke bewegingen van de Maya.” Tegenwoordig zijn Basilio en María Ah blij Jehovah als gedoopte verkondigers te dienen.

Jehovah’s aanbidders staan bekend om hun liefde, vreugde en ijver. In afgelegen delen van Belize lopen veel verkondigers drie uur of meer de steile heuvels op en af om huisbewoners te bereiken, en ze slaan niet graag een vergadering over. Zo was Andrea Ich op een avond ingedeeld als huisbewoonster op de theocratische bedieningsschool. Ze had die dag bijna vijf kilometer door het woud gelopen om met haar zoons avocado’s te plukken. Daarbij had ze 23 wespensteken opgelopen. Maar ze ging naar huis, maakte het eten klaar voor haar gezin, ging naar de vergadering en behartigde haar aandeel aan het programma. Haar gezicht was gezwollen door de steken, maar het straalde van geluk. Het is altijd aanmoedigend te zien dat hoewel de dierbare Mayabroeders en -zusters soms een hele dag in een vrachtwagen of bus onderweg zijn om congressen en andere grote vergaderingen te bezoeken, ze het heerlijk vinden de ware God, Jehovah, verenigd te aanbidden.

NATUURGEWELD TEISTERT BELIZE

In de afgelopen 115 jaar is Belize 51 keer door een orkaan of een tropische storm getroffen. Sinds 1930 hebben twaalf orkanen Belize direct getroffen of zijn ze er dicht genoeg langsgetrokken om ernstige schade aan te richten en mensenlevens te eisen. Een van de ergste orkanen, Hattie, trof het land in de vroege ochtend van 31 oktober 1961, met windsnelheden van wel driehonderd kilometer per uur en een vloedgolf die aan honderden mensen het leven kostte. Belize City, dat maar dertig centimeter boven zeeniveau ligt, raakte bedekt met een laag modder van dertig centimeter. Een bericht van het bijkantoor luidde: „Terwijl de huizen van de meeste broeders en zusters [in Belize City] zwaar beschadigd of totaal verwoest zijn, hebben de broeders en zusters zelf geen ernstig letsel opgelopen. Hun kleding is verloren gegaan of door het water bedorven.

Bulldozers maken de wegen vrij, en grote branden verteren wat er nog van de verwoeste huizen over is. Hier in het [zendelingen]huis stond het water zo’n zestig centimeter hoog, waardoor veel schade is aangericht. Buiten stond het water bijna drie meter hoog, (...) dus het was maar goed dat het zendelingenhuis boven straatniveau gebouwd is. (...) Er is heel weinig voedsel te koop (...), en men is nog steeds bezig lichamen uit te graven.”

Tien dagen later berichtte het bijkantoor: „De toestanden [in Dangriga] zijn erger dan hier [in Belize City]. De mensen moeten acht uur per dag werken om distributiebonnen te krijgen waarmee ze iets kunnen kopen. Het leger controleert alles, en voor geld is niets te koop.” Twee jongens kwamen om het leven en hun vader brak beide benen toen hun huis instortte. Beide jongens waren actieve verkondigers; een van hen, die twaalf was, stond erom bekend dat hij op school altijd getuigenis gaf aan zijn leraren.

Het oog van de orkaan ging tussen Belize City and Dangriga door, waar de meeste broeders en zusters hun huis en bezittingen geheel of gedeeltelijk verloren. In de dagen na de orkaan kondigde de gouverneur de noodtoestand af, stelde hij een avondklok in en riep hij het Britse leger op om op de naleving ervan toe te zien en plunderaars neer te schieten. Mannen, vrouwen en kinderen die erop betrapt werden het uitgaansverbod te schenden, werden voor de nacht in grote kooien opgesloten.

Ondanks de chaotische situatie werden de wekelijkse gemeentevergaderingen en de velddienstactiviteiten zo snel mogelijk hervat. Dat was moeilijk met zo veel mensen die in tenten woonden en met tuinen en erven die vol water en modder stonden. Maar mensen hadden de vertroostende boodschap van het goede nieuws van het Koninkrijk nodig, en Jehovah’s Getuigen waren bereid offers te brengen om die boodschap met hen te delen.

De leefomstandigheden waren buitengewoon moeilijk, maar de liefde en vrijgevigheid van Jehovah’s Getuigen in het buitenland waren voor de broeders en zusters in Belize een enorme oppepper. Vijfentwintig dozen kleding en andere spullen kwamen binnen van andere bijkantoren en werden onder Getuigen en buren die geen Getuige waren, verdeeld. Het bijkantoor en de Koninkrijkszaal behoorden tot de weinige gebouwen die onder het geweld van de orkaan hadden standgehouden. Toen de regering dan ook vroeg of ze de Koninkrijkszaal als opvangcentrum voor slachtoffers van de orkaan mocht gebruiken, stemden de broeders daar meteen mee in. *

„MEVROUW PRATT, WILT U VOOR ONS BIDDEN?”

In oktober 2000 werden de inwoners van San Pedro op Ambergris Cay drie dagen geplaagd door de orkaan Keith, die windsnelheden van 205 kilometer per uur bereikte en met hevige stortregens gepaard ging. Ladyville, zo’n vijftien kilometer ten noorden van Belize City, kreeg in drie dagen tijd ongeveer achthonderd millimeter neerslag te verwerken. Tweeënveertig broeders en zusters zochten hun toevlucht in de congreshal in Ladyville. Bijna alle huizen op Cay Caulker werden verwoest. De 57 verkondigers op Ambergris Cay en Cay Caulker verloren al hun bezittingen of het meeste ervan, en beide cays zaten een aantal weken zonder stroom, water en telefoon. De eerste minister verklaarde de districten Belize, Orange Walk en Corozal en ook Ambergris Cay and Cay Caulker tot rampgebied. Er werd in het getroffen gebied een avondklok ingesteld om plunderen tegen te gaan.

Cecilia Pratt, een speciale pionierster op Cay Caulker, hoorde de orkaanwaarschuwingen en maakte een tas gereed voor het geval ze tijdens de orkaan elders beschutting moest zoeken. Die dag had ze net de velddienstberichten van twaalf zusters verzameld, en ze was van plan de middagboot naar het vasteland te nemen om ze bij het bijkantoor af te geven. Cecilia wikkelde de velddienstberichten van de groep zorgvuldig in plastic en stopte ze in de tas. Zoals verwacht moesten Cecilia en een deel van de zusters die nacht beschutting zoeken in een betonnen schoolgebouw, terwijl de rest van de groep een veilig onderkomen vond in het buurtcentrum.

„De wind rukte het zinken dak van het eerste klaslokaal af waar we in zaten”, vertelt Cecilia. „We moesten allemaal onze spullen bij elkaar grissen en naar een ander lokaal rennen. Ook al was het hele gebouw van beton, het voelde alsof het in de wind stond te schudden. Toen we voorzichtig naar buiten keken, leek het wel of er overal om ons heen zee was, er was geen land meer te zien. Ons groepje bleef bij elkaar en we baden intens. De veertig mensen in het lokaal, allemaal van verschillende religies, waren doodsbang. Sommigen zeiden: ’Dit komt van God.’ Een katholieke lekenpredikant kwam naar me toe en vroeg: ’Mevrouw Pratt, wilt u voor ons bidden?’ Ik antwoordde: ’Dat gaat niet. Ik ben een vrouw, en ik heb geen hoed.’ De man antwoordde: ’U kunt mijn hoed lenen.’ Ik was er niet zeker van of ik voor iedereen kon bidden, maar ik wilde die mensen laten weten dat het niet Jehovah was die de orkaan veroorzaakte. Dus bad ik luid genoeg met onze kleine groep om door iedereen verstaan te worden. Net toen ik klaar was met bidden en iedereen in het klaslokaal amen had gezegd, ging de wind liggen! We zaten midden in het oog van de orkaan. De predikant zei: ’Dat was een goed gebed. Jullie God is de ware God.’ Daarna wilden ze niet dat wij, de vijf Getuigen, de schuilplaats verlieten, en de volgende drie dagen gaven ze ons voedsel en koffie.

Maar ik maakte me zorgen om de andere verkondigsters. Toen de wind de volgende ochtend ging liggen, verliet ik de schuilplaats om ze te gaan zoeken. Er waren overal bomen omgewaaid en verwoestingen aangericht. Sommige huizen waren door de wind tien tot vijftien meter verplaatst. Ik keek eerst in het buurtcentrum en vond er twee zusters met hun kinderen. Van het huis van een andere zuster was niets over, maar zijzelf was in leven.”

In de dagen na de orkaan had het bijkantoor moeite de velddienstberichten van de gemeenten die door de orkaan getroffen waren te verzamelen. Maar de berichten van Cay Caulker arriveerden als eerste. Cecilia had ze veilig in haar tas bewaard en ze persoonlijk overhandigd aan de broeders van het bijkantoor die kwamen kijken hoe het met hen ging.

In de daaropvolgende weken kregen de broeders en zusters op de verwoeste cays behalve hulpgoederen ook praktische hulp van vrijwilligers bij het schoonmaken en repareren van hun huizen en van de Koninkrijkszaal op Ambergris Cay.

Merle Richert, die met een team op Cay Caulker werkte, bericht: „Eerst bouwden we onderkomens en zorgden we voor de verdeling van de hulpgoederen. De volgende dag begonnen we de huizen van de verkondigers te repareren. Op zondagmorgen gingen we met z’n allen in de velddienst. Daarna maakten we op het erf van een zuster een plaats in orde om te vergaderen: we maakten banken voor de toehoorders en een podium uit de stronk van een oude kokospalm. We pasten het vergaderschema aan het uitgaansverbod aan, dat om acht uur ’s avonds inging, en er waren 43 personen op de openbare lezing en de Wachttoren-studie.”

GROTE VERGADERINGEN OM DOOR JEHOVAH ONDERWEZEN TE WORDEN

Eind jaren zestig konden de Getuigen door een tent te gebruiken op verschillende plaatsen in het land grote vergaderingen houden. Maar er moest dagenlang hard gewerkt worden om zo’n grote tent op te zetten. Santiago Sosa vertelt: „We begonnen vroeg in de week, zetten de tent op, brachten er banken heen uit de Koninkrijkszaal en leenden stoelen. Er was toen op grote vergaderingen nog een cafetaria, dus leenden we potten en pannen en bleven vaak de hele nacht op om te koken en het werk af te maken. Soms hadden we net alles opgezet en dan stak er ’s nachts een hevige storm op die alles omverblies. Dan konden we de volgende dag weer opnieuw beginnen. Maar niemand klaagde.”

Jeanne Thompson herinnert zich een districtscongres dat in een plattelandsgemeente tussen Belize City en Orange Walk gehouden werd. De broeders moesten het struikgewas naast de Koninkrijkszaal kappen voordat de tent kon worden opgezet en de banken konden worden geplaatst. „Het regende het hele congres,” zegt Jeanne, „en het water liep de tent in. Dus zaten we allemaal met onze voeten op de bank voor ons. We wisten niet dat het gebied vergeven was van de koraalslangen. Dankzij de regen waren we gedwongen in de tent en dicht bij de Koninkrijkszaal te blijven. Het zou gevaarlijk zijn geweest als we het bos in waren gegaan.”

In de jaren zeventig kwam Bird’s Isle, een tropisch eilandje op zo’n 120 meter van de zuidoostelijkste punt van Belize City, beschikbaar voor grote vergaderingen. De eigenaar had er een grote zaal met een rieten dak gebouwd die hij voor uitvoeringen wilde gebruiken. De zaal beschikte over elektriciteit, water en toiletten. De broeders bouwden een houten brug vanaf het vasteland, zodat iedereen makkelijk toegang had tot die rustige en vredige plaats, waar we heel wat congressen hebben gehouden.

In maart 1983 werd er van de regering een stuk grond gepacht voor een congreshal in Ladyville. Eerst bouwden de broeders een tijdelijk onderkomen voor kringvergaderingen, speciale bijeenkomsten en districtscongressen. In 1988 werd in Guatemala een gebouw met een stalen constructie gekocht dat als een permanente congreshal op het stuk grond in Ladyville gebruikt kon worden.

VOORUITGANG IN HET CHINESE VELD

Vanaf de jaren twintig hebben zich Chinese immigranten in Belize gevestigd. Velen van hen lezen graag onze publicaties in hun taal. Zo vertelt Roberta Gonzalez: „Ik wilde getuigenis geven aan een vriendelijke Taiwanese vrouw die een bakkerij had, maar ik wist dat ze niet godsdienstig was en het altijd heel druk had. Ik wist ook dat ze twee kinderen in de tienerleeftijd had, dus gaf ik haar toen ik op een dag in de bakkerij was het Jonge mensen vragen-​boek in het Chinees en vertelde ik haar dat ik graag zou horen wat ze ervan vond. Toen ik een paar dagen later langs de bakkerij reed, zag ik dat ze wild naar me stond te zwaaien. Toen ik stopte, vertelde ze me enthousiast dat ze al vanaf het moment dat ik het boek had achtergelaten, op me zat te wachten. Ze zei dat de meeste tieners in Taiwanese gezinnen na hun emigratie naar Belize problemen hadden, en ze vond dat ze allemaal het Jonge mensen vragen-​boek moesten lezen. Ze had haar zoon laten uitrekenen hoeveel Taiwanese gezinnen met tieners er in de stad waren en vroeg nu om zestien boeken, zodat ze elk gezin er eentje cadeau kon doen.”

In oktober 2000 organiseerde het bijkantoor een driemaandse cursus Mandarijn voor pioniers en verkondigers die bereid waren zich over de Chinese gemeenschap in hun omgeving te ontfermen. Met welk resultaat? Er werd een Chinese groep met enkele pioniers gevormd, die vervolgens uitgroeide tot een gemeente. Sommigen hebben ondanks hevige tegenstand gunstig gereageerd op het goede nieuws en op de liefde die hun in de gemeente is getoond.

Monje Chen bijvoorbeeld nam in 2006 Bijbelstudie. In het begin was zijn familie behulpzaam, maar al gauw begonnen ze hem te bespotten en tegen te staan. Plotseling verkocht zijn familie al hun bezittingen, inclusief de winkel die Monje beheerde, en ze gaven hem een uur de tijd om zijn nieuwe geloof op te geven en met hen mee te gaan naar een ander land. Toen hij weigerde zijn geloof op te geven, verhuisde zijn familie en liet hem met helemaal niets achter. Monje trok bij een broeder in en bleef de Bijbel bestuderen en geregeld de vergaderingen bezoeken. „Ik bouwde een nauwe band met Jehovah op,” zegt Monje, „en hij zorgde voor me. Mijn studie van de Bijbel en mijn meditatie erover hebben me geholpen, evenals de aanmoediging van de broeders en zusters.”

Monje werd in november 2008 gedoopt, en de houding van zijn familie is positiever geworden sinds ze de verandering in zijn gedrag en spraak hebben gezien. „Ik ben van het gehoorzamen van Jehovah niet arm geworden”, zegt Monje verder. „Het heeft me echt gelukkig gemaakt. Jehovah heeft me niet in de steek gelaten maar me tot een verenigde, liefdevolle broederschap laten behoren.”

HET MEXICAANSE BIJKANTOOR KRIJGT HET TOEZICHT OVER HET WERK IN BELIZE

Na de behoeften van het Koninkrijkswerk grondig doorgesproken te hebben met de bijkantoorcomités van Belize en Mexico, besloot het Besturende Lichaam dat het beter was dat het werk in Belize onder de supervisie van het Mexicaanse bijkantoor kwam. Die regeling ging op 1 januari 2001 in en heeft onze broeders en zusters in dit deel van de wereld tot voordeel gestrekt en tot hun geluk bijgedragen.

Sindsdien heeft het bijkantoor in Mexico mede toezicht gehouden op de bouw van een aantal Koninkrijkszalen in Belize. Op 16 maart 2002 werd in Belize City een bescheiden dubbele Koninkrijkszaal ingewijd. De volgende dag werd een inwijdingsprogramma gehouden voor het mooie nieuwe zendelingenhuis en de gerenoveerde congreshal in Ladyville. Velen die Jehovah al vijftig of zestig jaar trouw hadden gediend, waren aanwezig bij de inwijdingslezing die Gerrit Lösch van het Besturende Lichaam hield. Er is goede vooruitgang geboekt sinds er een Koninkrijkszalenbouwploeg is gevormd, die eraan meegeholpen heeft in het hele land twintig Koninkrijkszalen te bouwen.

In 2007 kwamen 325 pioniers vanuit Mexico naar Belize om in zelden bewerkte gebieden te helpen prediken. Hun bezoek bleek een krachtige stimulans te zijn voor de evangelisatiegeest in Belize. Het gevolg was een indrukwekkende stijging in het aantal pioniers.

Terwijl kerkleiders elk jaar bidden dat Belize voor orkanen wordt behoed, kregen Jehovah’s Getuigen voorafgaand aan het orkaanseizoen van 2007 praktische aanwijzingen voor het geval er een ramp gebeurt. Wat waren ze dankbaar voor die instructies toen ze in augustus werden getroffen door Dean, een orkaan van de vijfde categorie. Alle broeders en zusters die gevaar liepen, werden geëvacueerd en bij Getuigen in veiliger gebieden ondergebracht. Toen de orkaan voorbij was, hielpen Getuigen uit het hele land mee huizen en Koninkrijkszalen te repareren, wat een plaatselijk radiostation ertoe bracht Jehovah’s Getuigen te prijzen als een navolgenswaardig voorbeeld.

MENSEN UIT ALLE NATIES VERENIGD

Dankzij Jehovah’s zegen zijn er nu ruim 1800 verkondigers in Belize: een verhouding van één verkondiger op 149 inwoners. En gezien het feit dat één op de 39 inwoners van Belize in 2009 de Gedachtenisviering bijwoonde, is het potentieel voor groei enorm!

Het predikingswerk in Belize heeft in de afgelopen tachtig jaar een mozaïek van prachtige, geestelijk gezinde mensen voortgebracht, die verenigd zijn door de „zuivere taal”, de waarheid over God en zijn voornemens. Jehovah’s Getuigen in Belize maken „schouder aan schouder” met hun broeders en zusters over de hele aarde goed gebruik van de zuivere taal om een openbaar getuigenis te geven dat Jehovah, onze liefdevolle God, eert (Zef. 3:9).

[Voetnoten]

^ ¶7 Hoewel Belize tot 1973 Brits Honduras werd genoemd, zullen wij voor zover de context het toelaat de naam Belize gebruiken.

^ ¶123 Deze orkaan was de aanleiding om de hoofdstad te verplaatsen van Belize City naar Belmopan, in het binnenland.

[Inzet op blz. 224]

’De chauffeur vertelde me dat ware christenen van deur tot deur prediken’

[Inzet op blz. 234]

„Het is niet goed dat we bang zijn voor mijn vader. We moeten Jehovah vrezen”

[Kader op blz. 208]

Een overzicht van Belize

 

De lage kustvlakte gaat geleidelijk over in de Montañas Maya, een bergmassief in het zuiden. De wouden zijn het woongebied van jaguars, poema’s, brulapen, pekari’s, groene leguanen en krokodillen, en er komen wel zestig soorten slangen voor, zoals de zeer giftige gewone lanspuntslang (ook wel speerpunt genoemd). Er zijn bijna zeshonderd vogelsoorten, waaronder de bedreigde geelvleugelara en de prachtige zwavelborsttoekan. En er is een bonte verscheidenheid aan zeedieren, van koralen, sponzen en papegaaivissen tot lamantijnen, barracuda’s en walvishaaien.

Bevolking

De bevolking bestaat uit Maya (Kekchi, Mopan en Yucateken), creolen (van gemengd Afrikaans-Europese afkomst), mestiezen (met gemengd Maya en Spaans bloed), Garifuna (met gemengd Afrikaans en Carib bloed), Indiërs, Libanezen, Chinezen en Europeanen, onder wie Duitse en Nederlandse mennonieten.

Taal

Engels is de officiële taal, maar er wordt ook Belizecreools, Spaans, Garifuna, Kekchi, Maya, Duits en Mandarijn gesproken.

Middelen van bestaan

Een groot deel van de bevolking werkt in de teelt en export van suikerriet en tropische vruchten. Andere inkomstenbronnen zijn visserij en toerisme.

Voedsel

De verscheidenheid aan culturen in het land draagt bij tot een heerlijk afwisselende keuken. Een mengsel van rijst en bonen, gekookt in kokosmelk, is een geliefd traditioneel gerecht, dat vaak wordt geserveerd met gebraden of gestoofde kip, rundvlees of vis, en gebakken banaan. Er is een overvloed aan verrukkelijke zeevis en schelp- en schaaldieren, die ook zeer geliefd zijn.

Klimaat

Belize ligt aan de Caribische kust van Midden-Amerika, waardoor het een warm, vochtig, subtropisch klimaat heeft en vaak door orkanen wordt getroffen.

[Kader/Illustratie op blz. 215]

De Garifuna reageren gunstig op de waarheid

BEVERLY ANN FLORES

GEBOREN 1961

GEDOOPT 1993

BIJZONDERHEDEN Een Garifuna die de waarheid aannam en nu haar volk helpt Jehovah te leren kennen.

▪ DE Garifuna, in het meervoud ook wel Garinagu genoemd, herleiden hun afkomst tot het begin van de zeventiende eeuw, toen slaven met inheemse Caribindianen trouwden. Het Garifuna is een Arawaktaal met elementen uit het Frans en het Swahili.

De religie van de Garifuna is een mix van Afrikaanse en indiaanse tradities, met sterke katholieke invloeden. De dugu bijvoorbeeld is een uitgebreide ceremonie om overleden voorouders gunstig te stemmen door hun voedsel en drank aan te bieden. „Mijn moeder geloofde niet in de dugu”, zegt Beverly. „Volgens haar kon God het nooit goedvinden dat al dat voedsel begraven werd. Ze zei altijd: ’Voedsel is er om op te eten! En als de doden onze dierbaren zijn, waarom zouden ze dan terugkomen om ons iets aan te doen?’”

Beverly vertelt verder wat er gebeurde toen ze de waarheid leerde kennen. „Omdat ik zelf een Garifuna ben, wilde ik graag naar Dangriga gaan om tot mijn volk te prediken. Ik wist dat de meeste Garifuna beter zouden reageren op iemand van hun eigen volk. Velen blijven luisteren als ik Garifuna spreek, en een aantal komt nu naar de gemeente. Ze hebben gezien dat ze met onbijbelse tradities kunnen breken zonder door boze geesten gedood te worden.”

[Kader/Illustratie op blz. 218]

„Jehovah zorgde altijd voor ons”

LILLY MILLER

GEBOREN 1928

GEDOOPT 1960

BIJZONDERHEDEN Ze heeft als alleenstaande moeder zes kinderen opgevoed en is al 47 jaar in de volletijddienst.

▪ „IN 1959 sprak Amybelle Allen met me over de Bijbel”, vertelt Lilly met haar zachte stem. „We waren in de kerk gewaarschuwd voor al die ’valse profeten’ die van deur tot deur gingen. Ik wilde wel studie, maar alleen uit de Bijbel, nam de waarheid aan en werd het jaar daarop gedoopt.

In het begin vond ik het moeilijk om te prediken. Mijn handen trilden zo dat ik nauwelijks mijn bijbel kon vasthouden. Maar mijn verlangen om anderen te vertellen wat ik leerde, was ’als een brandend vuur, opgesloten in mijn beenderen’, zoals Jeremia zei, en ik moest erover praten, of mensen nu luisterden of niet” (Jer. 20:9).

Hoe slaagde Lilly erin in haar eentje zes kinderen groot te brengen en daarbij nog te pionieren? „Ik bad tot Jehovah, en hij maakte het mogelijk”, zegt ze. „Driemaal in de week stond ik om half vier ’s ochtends op om broodjes te bakken. Mijn dochters en ik bakten ze in een houtkachel, en de mensen stonden in de rij om ze warm uit de oven te kopen. Als alle broodjes verkocht waren, gingen mijn kinderen naar school en ging ik in de velddienst. Jehovah zorgde altijd voor ons.”

Sinds 1969 pioniert Lilly in Corozal. Haar oudste zoon en twee van haar dochters zijn in de volletijddienst gegaan, en ze heeft 69 mensen tot de doop geholpen.

[Kader/Illustratie op blz. 227, 228]

Bushtrips: prediken in het regenwoud

„In maart 1991 verzamelde een groep van 23 broeders en zusters uit het hele land zich bij Punta Gorda voor een tiendaags predikingsavontuur diep in het regenwoud”, vertelt Martha Simons. „We hadden behalve kleding, dekens en hangmatten ook lectuur bij ons in het Engels, Spaans en Kekchi. En we hadden eten bij ons voor onderweg, onder andere tweehonderd reisbiscuits.

De volgende ochtend voeren we in een boomstamkano, gemaakt van een grote, uitgeholde kapokboom, de ruwe zee op. Bij het dorp Crique Sarco laadden we alle spullen uit en sloegen we ons kamp op. Terwijl de broeders de hangmatten ophingen, maakten de zusters een van onze lievelingsgerechten klaar: varkensstaartstoofpot, oftewel een stoofschotel van cassave, zoete aardappels, bakbananen, kokosnoot, gekookte eieren en natuurlijk de staart van een varken. Het nieuws van onze komst deed de ronde, en al gauw kwam een gestage stroom Kekchi-Maya uit het dorp langs om ons te begroeten. Op die manier konden we in twee uur tijd het hele dorp getuigenis geven. Die nacht sliepen de broeders in hangmatten onder het politiebureau, dat op palen gebouwd was, terwijl de zusters in een cabildo met een rieten dak sliepen, de vergaderplaats van de oudere mannen van het dorp.

De dag daarop laadden we alles weer in de boot en voeren verder de kreek op, die op sommige plaatsen met mangrovewortels overgroeid was, wat het donker en griezelig maakte. Na ongeveer een halfuur gingen we van boord en liepen nog eens anderhalf uur door het woud naar het dorp Sundaywood. De mensen daar waren klein, met een donkere, olijfkleurige huid en sluik zwart haar. De meesten van hen liepen op blote voeten, en de vrouwen droegen inheemse rokken en sieraden van kralen. De huizen met rieten daken hadden een aarden vloer en geen binnenwanden of meubels, behalve dan hangmatten. Aan één kant van de huizen was een gemeenschappelijke haard om te koken.

De mensen waren heel vriendelijk, en we troffen veel belangstelling aan. Ze waren er vooral van onder de indruk dat we lectuur in het Kekchi bij ons hadden en hun Bijbelteksten konden laten zien in onze Kekchi bijbels.

De volgende ochtend werden we gewekt door de hanen, woudvogels en brulapen. Na een stevig ontbijt brachten we nabezoeken bij iedereen die de vorige dag belangstelling had getoond. We richtten verschillende Bijbelstudies op en moedigden iedereen aan zelf te blijven studeren tot we het jaar daarop zouden terugkeren om met hen te studeren. De dagen daarna verliepen volgens eenzelfde patroon, terwijl we diep in het regenwoud doordrongen om afgelegen dorpen te bereiken.

Na tien fantastische dagen in het regenwoud stonden we in gedachten stil bij de lange afstanden die we hadden afgelegd, de vele dorpen die we hadden bereikt en al de mensen die we hadden ontmoet. We baden dat Jehovah de waarheidszaden die we geplant hadden, mocht beschermen totdat we het jaar daarop terugkwamen. Onze voeten deden zeer en we waren lichamelijk vermoeid, maar ons hart liep over van dankbaarheid tegenover Jehovah dat we dit jaar mee hadden gemogen op deze schitterende bushtrip.”

[Kader/Illustraties op blz. 235, 236]

Maya met liefde voor Jehovah

JORGE EN NICOLAS SHO (MET HUN ZUS, PRISCILIAN)

GEBOREN 1969 en 1971

GEDOOPT 1997

ACHTERGROND Bij de Maya zijn respect voor ouders en absolute gehoorzaamheid aan hen van oudsher heel belangrijk, zelfs als kinderen al volwassen en getrouwd zijn.

▪ TOEN Nicolas en Jorge Jehovah leerden kennen en liefde voor hem ontwikkelden, was hun vader fel tegen hun christelijke activiteiten gekant.

„Ik legde mijn vader uit dat ik goede dingen leerde,” zegt Nicolas, „maar hij was lid van de baptistenkerk en deelde mijn enthousiasme niet. Ik stopte een paar keer met mijn Bijbelstudie omdat ik zijn gevoelens niet wilde kwetsen. Maar ik wist ook dat ik mijn kinderen geen goed voorbeeld gaf door me samen met mijn vader te bedrinken. Mijn vrouw en kinderen waren diep ongelukkig en lachten nooit.

Toen ik eindelijk regelmatig de Bijbel ging bestuderen en de vergaderingen ging bezoeken, hielp de waarheid me met slechte gewoonten te breken. Ik werkte hard voor mijn gezin en besteedde al het geld dat ik verdiende voortaan aan hen. Nu zijn we als gezin actief in Jehovah’s dienst, we zijn gelukkig en er wordt bij ons thuis veel gelachen.”

Jorges situatie was niet veel anders. Zijn dronkenschap en slechte taal waren een last voor zijn gezin, en hij was in het weekend nooit thuis. Maar door zijn studie van de Bijbel verbeterde zijn gedrag zienderogen.

„Toen ik vorderingen maakte,” vertelt Jorge, „werd de tegenstand van mijn vader heviger. Hij noemde ons valse profeten. Meer dan eens bedreigde hij ons met zijn machete. Broeder Cardoza, die me Bijbelstudie gaf, had ons lang van tevoren daarop proberen voor te bereiden. ’Stel dat je vader je zegt dat je het familiebezit moet verlaten, wat dan?’, vroeg hij ons. ’Mijn vader houdt van me’, zei ik. ’Dat zal hij nooit doen.’ Maar helaas is dat precies wat er gebeurde.”

Jorge vervolgt: „Toch hield ik van wat ik leerde, en mijn leven verbeterde. Mijn gezin trok voordeel van mijn nieuwe christelijke persoonlijkheid. We respecteerden elkaar en waren gelukkig met elkaar. Nu put ik veel vreugde uit het predikingswerk en ben ik, dankzij Jehovah, in de gewone pioniersdienst.”

[Illustratie]

Frank Cardoza gaf getuigenis aan Jorge

[Kader/Illustraties op blz. 238, 239]

Zij dienen met vreugde waar de behoefte groter is

Naar een land verhuizen waar meer Koninkrijksverkondigers nodig zijn, is een hele stap. Maar jaren achtereen in dat buitenlandse veld blijven, kost vaak nog meer moeite en vraagt opofferingsgezindheid. Heel wat broeders en zusters hebben die hindernissen met grote vastberadenheid en vreugde genomen.

Arthur en Roberta Gonzalez bijvoorbeeld kwamen in 1989 met hun driejarige zoontje, Dalton, uit de Verenigde Staten om in Belize te dienen. „Het grootste probleem”, erkent Roberta, „was een vaste, goedbetaalde baan op te geven om in een land te gaan wonen waar heel veel mensen werkloos zijn.”

„Je moet inderdaad op Jehovah vertrouwen”, bevestigt Arthur. „Als ik in de Bijbel over Abraham lees, sta ik altijd versteld dat hij zijn huis, zijn familie en alles wat hem vertrouwd was, achterliet. Maar Jehovah zorgde goed voor hem. Een van de problemen die wij hadden, was het Belizecreools te leren verstaan. Maar we vertrouwden op Jehovah, en hij zorgde voor ons.”

Frank en Alice Cardoza kwamen in 1991 vanuit Californië om in Belize te pionieren. „Wat ik in het boek Handelingen las,” zegt Frank, „wekte in mij het verlangen om zendeling te worden. Maar omdat we vier kinderen hebben, wist ik dat we nooit naar de Gileadschool zouden kunnen. Dus toen onze jongste dochter klaar was met haar opleiding, zagen we de kans schoon om naar een ander land te verhuizen. We lazen in De Wachttoren over Belize, en de keus was bepaald.”

„We spraken af het drie jaar te proberen”, zegt Alice. „Inmiddels zijn we hier al achttien jaar, en ik vind het heerlijk!”

„We houden van mensen en we houden van aanpakken,” voegt Frank toe, „wat het makkelijk maakt een hechte band op te bouwen met degenen die Jehovah liefhebben. We hebben meer studies opgericht dan we konden behartigen en hebben mensen gunstig op de waarheid zien reageren, waardoor dit de mooiste jaren van ons leven zijn geworden. We zouden dit voorrecht voor geen goud willen opgeven!”

Carl en Martha Simons verhuisden in 1988 vanuit Texas naar Belize. „Onze twee kinderen waren tien en acht toen we verhuisden”, zegt Martha. „In Belize predikten we hele dagen met de gemeente in dorpen in het regenwoud. We hebben ook samen aan de bouw van de congreshal gewerkt, en we hadden tijdens kring- en dagvergaderingen altijd een huis vol broeders en zusters die bij ons logeerden. We zijn blij dat we onze kinderen hier hebben kunnen grootbrengen, want ze hadden omgang met speciale pioniers en zendelingen. Natuurlijk waren er momenten dat we het liefst het vliegtuig gepakt hadden en vertrokken waren: als we weer eens geen elektriciteit, stromend water, batterijen of telefoon hadden. Maar als we het over moesten doen, met alle ups en downs, dan deden we het weer. Dienen waar de behoefte groter is heeft ons leven echt verrijkt.”

[Illustraties]

Van links naar rechts: Dalton, Roberta, Arthur en zijn moeder, Martha Gonzalez

Alice en Frank Cardoza

Carl en Martha Simons

[Kader op blz. 250]

„Wij hebben iemand die voor ons zorgt!”

ALEJANDRO EN REBECCA (BECKY) LACAYO

GEBOREN 1950 en 1949

GEDOOPT 1966 en 1959

BIJZONDERHEDEN Nadat ze in 1972 van Gilead waren gekomen, hebben ze als zendeling in El Salvador, Belize, Nicaragua, Mexico en Honduras gediend. Nu zijn ze in de Verenigde Staten in de kringdienst, maar ze hebben nooit de tijd vergeten dat ze in Belize noodhulp gaven.

▪ „WE ZITTEN midden in de orkaan Keith!”, schreef Becky op maandag 2 oktober 2000. „Het regent al bijna tweeënhalve dag onafgebroken.”

Toen de wind de volgende dag was gaan liggen en het niet meer regende, konden Alejandro en Donald Niebrugge, een speciale pionier, hulpgoederen naar Ambergris Cay brengen. Zij en twee plaatselijke ouderlingen bezochten elke verkondiger van de twee gemeenten om te zien hoe ze het maakten.

„Op woensdag”, vertelt Becky, „brachten broeders uit verschillende delen van het land voedsel, water en kleding naar het bijkantoor voor de broeders en zusters op de eilanden. Al gauw stonden de hal en de bibliotheek helemaal vol.”

Ondertussen brachten Alejandro en drie anderen hulpgoederen naar Cay Caulker; ze gaven ook welkome aanmoediging en baden met de groep. Zowel Getuigen als niet-Getuigen waren diep bewogen door de liefde en zorg van de broeders. „Ik geef al jaren schenkingen aan mijn kerk,” mopperde een vrouw, „maar van mijn kerk is niemand komen vragen hoe het met me gaat.”

„Kijk naar de anderen”, zei een zuster met vreugdetranen in haar ogen, „en kijk naar ons! Wij hebben iemand die voor ons zorgt!”

[Tabel/Grafiek op blz. 244, 245]

TIJDBALK — Belize

1923 James Gordon predikt in Bomba.

1930

1933 Freida Johnson predikt in Belize City.

1934 Thaddius Hodgeson houdt vergaderingen in zijn bakkerij.

1940

1941 De eerste verkondigers worden in Belize City gedoopt.

1945 De eerste zendelingen arriveren.

1946 Er wordt een bijkantoor opgericht.

1950

1957 Er worden geen zendelingen meer toegelaten.

1959 Bouw van een bijkantoor annex zendelingenhuis en Koninkrijkszaal.

1960

1961 Er mogen weer zendelingen het land in.

1961 De orkaan Hattie verwoest Belize.

1971 Bird’s Isle wordt voor het eerst voor grote vergaderingen gebruikt.

1980

1988 In Ladyville wordt een congreshal gebouwd.

1990

2000

2000 De orkaan Keith teistert Belize.

2001 Het Mexicaanse bijkantoor krijgt het toezicht over Belize.

2002 Inwijding van een dubbele Koninkrijkszaal (links), een zendelingenhuis en de gerenoveerde congreshal.

2010

[Grafiek]

(Zie publicatie)

Aantal verkondigers

Aantal pioniers

1800

1200

400

1930 1940 1950 1960 1980 1990 2000 2010

[Illustratie]

Een boot vol broeders en zusters op weg naar een grote vergadering

[Kaarten op blz. 209]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

MEXICO

GUATEMALA

Ciudad Melchor de Mencos

CARIBISCHE ZEE

BELIZE

Ambergris Cay

San Pedro

Cay Caulker

COROZAL

Corozal

ORANGE WALK

Orange Walk

August Pine Ridge

BELIZE

Bomba

Santana

Crooked Tree

Black Creek

Ladyville

Belize City

CAYO

BELMOPAN

Benque Viejo

STANN CREEK

Stann Creek Valley

Dangriga

Hopkins

Seine Bight Village

TOLEDO

Mango Creek

Placentia Village

Monkey River Town

Punta Negra

San Antonio

Punta Gorda

Sundaywood

Barranco

Crique Sarco

Belize

MONTAÑAS MAYA

[Paginagrote illustratie op blz. 200]

[Illustratie op blz. 206]

Alphonsena Robateau en Amybelle Allen met drie speciale pioniers

[Illustratie op blz. 207]

Herman en Derrine Lightburn met Stephen, hun zoontje

[Illustratie op blz. 210]

Een groep Getuigen met een geluidswagen in de jaren veertig (Belize City); (1) Thaddius Hodgeson en (2) George Longsworth

[Illustratie op blz. 213]

Elmer Ihrig breidde zijn prediking uit tot de buitengebieden

[Illustratie op blz. 214]

Charles Heyen moedigde de broeders aan geregeld vergaderingen te houden

[Illustratie op blz. 221]

Bijkantoor, zendelingenhuis en Koninkrijkszaal in Belize City

[Illustratie op blz. 223]

De eerste volledig Spaanse kringvergadering, in de Koninkrijkszaal in Orange Walk (1968)

[Illustratie op blz. 229]

De speciale pioniers Marcial en Manuela Kay

[Illustratie op blz. 230]

Een typisch Mayadorp in het district Toledo

[Illustratie op blz. 240]

María en Basilio Ah

[Illustratie op blz. 246]

Cecilia Pratt

[Illustratie op blz. 249]

Onder een tent op een kringvergadering in de jaren zestig (Punta Gorda)

[Illustratie op blz. 251]

Becky en Alejandro Lacayo

[Illustraties op blz. 252, 253]

Dit gebouw met een stalen constructie (onder) dient nu als congreshal (rechts)

[Illustratie op blz. 253]

De gerenoveerde congreshal

[Illustratie op blz. 254]

Broeders en zusters op het terrein van de dubbele Koninkrijkszaal (Belize City)