Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Papoea-Nieuw-Guinea

Papoea-Nieuw-Guinea

Papoea-Nieuw-Guinea

LANG geleden trokken in de loop van vele jaren grote groepen mensen door Azië richting het zuiden op zoek naar een nieuw thuis. Helemaal in het oosten van de Maleise archipel kwamen ze bij Nieuw-Guinea, een ruig tropisch eiland, het op één na grootste ter wereld. * Ze trokken langs de vochtige kustlijn en bevolkten de uitgestrekte moeraslanden, dichte jungles en omliggende eilanden. Sommigen beklommen de bergketens die zich over de hele lengte van het eiland uitstrekken en vestigden zich in de gematigde hooglanden, met hun brede dalen en vruchtbare grond.

De bevolking bestond niet uit één nationale groep, maar was samengesteld uit ruim duizend kleine stammen die vaak met elkaar in oorlog waren. Ze hadden verschillende gebruiken, droegen elk hun karakteristieke klederdracht en spraken ruim achthonderd talen. De meeste stammen woonden in enclaves die met man en macht verdedigd werden en volledig afgesloten waren van de buitenwereld. Velen geloofden dat er achter de horizon een rijk verborgen lag van demonen en overleden voorouders die hun leven ten goede of ten kwade beïnvloedden. Het leven van mensen draaide om het gunstig stemmen van die geesten.

De bevolking was ook fysiek nogal verschillend, op één kenmerk na. Jorge de Meneses, een Portugese functionaris die in 1526 arriveerde, merkte dat kenmerk op en noemde het eiland land van de „Papuas”, ofwel kroesharigen. De Spaanse zeevaarder Ynigo Ortiz de Retes vond dat de eilanders op de inwoners van Guinee (West-Afrika) leken, dus noemde hij het eiland Nueva Guinea of Nieuw-Guinea.

In de negentiende eeuw verdeelden Europese machten het eiland in drie delen. De Nederlanders, die als eersten waren gekomen, eisten het westelijke deel op, dat momenteel bij Indonesië hoort. De Britten en de Duitsers verdeelden het oostelijke deel in Brits Nieuw-Guinea (later Papoea) en Duits Nieuw-Guinea (later Nieuw-Guinea). Na de Eerste Wereldoorlog werden dit mandaatgebieden van Australië. Papoea en Nieuw-Guinea werden uiteindelijk samengevoegd en vormden in 1975 de onafhankelijke staat Papoea-Nieuw-Guinea. *

Tegenwoordig begint de moderne levenswijze langzaam door te dringen in Papoea-Nieuw-Guinea. Sommige inwoners wonen in steden die van alle moderne gemakken voorzien zijn. Maar vier op de vijf mensen wonen in kleine afgelegen dorpen, waar de tijd een paar honderd jaar heeft stilgestaan. Daar ben je rijk als je varkens bezit, is het gebruikelijk een bruidsprijs te betalen, wordt op grote schaal spiritisme beoefend en draait alles om stamloyaliteit.

Maar in de afgelopen jaren heeft dit land van contrasten een belangrijker transformatie ondergaan, die oprechte mensen uit alle etnische groepen beïnvloedt en hun leven op talrijke manieren verbetert. Het is een geestelijke transformatie die het gevolg is van het bestuderen en toepassen van de waarheden uit Gods Woord, de Bijbel (Rom. 12:2).

EERSTE PREDIKERS VAN GOED NIEUWS

De Bijbelse waarheid bereikte Papoea-Nieuw-Guinea voor het eerst in 1932 toen een Britse pionier, broeder Peck, hier een tussenstop maakte op weg naar Malaya (nu Maleisië). Hij was niet het type dat snel een gelegenheid voorbij liet gaan en predikte dan ook een aantal weken tot de plaatselijke bevolking. Hij verspreidde honderden stuks Bijbelse lectuur voordat hij doorreisde naar zijn toewijzing.

Drie jaar later kwamen zeven pioniers met de gemotoriseerde tweemaster Lightbearer in Port Moresby aan om hun defecte motor te repareren. Tijdens hun verblijf van een maand predikten ze ijverig in heel de stad en nabijgelegen gebieden. Frank Dewar, een onverschrokken Nieuw-Zeelander, trok met een lading boeken wel vijftig kilometer het binnenland in en verspreidde die aan buitenlanders.

Een aantal van die Bijbelse publicaties kwam uiteindelijk in handen van Heni Heni Nioki, een medicijnman van de Koiaristam. De Bijbelse waarheden die hij leerde, bleven in zijn hart sluimeren tot de Getuigen terugkwamen en begoten wat er geplant was (1 Kor. 3:6).

Eind jaren dertig maakte een andere pionier een grote predikingstocht langs de belangrijkste plaatsen in Papoea-Nieuw-Guinea en op de eilanden New Britain, New Ireland en Bougainville. Hij verspreidde veel lectuur. Maar voordat anderen op zijn werk konden voortbouwen, raakte het gebied in de chaos van de Tweede Wereldoorlog verwikkeld.

PREDIKEN IN HET ’GROTE DORP’

Twaalf jaar later, op 22 september 1951, stapte een lange Australiër uit een vliegtuig in de drukkende, vochtige hitte van Port Moresby. De 47-jarige Tom Kitto had gereageerd op een oproep voor vrijwilligers om een begin te maken met de prediking op de eilanden in de Grote Oceaan. Zijn vrouw, Rowena, kwam zes weken later. Hun gebied was heel Papoea-Nieuw-Guinea.

Tom en Rowena kwamen er al snel achter dat de meeste blanken in Port Moresby onverschillig tegenover de Koninkrijksboodschap stonden. Maar toen ontmoetten ze Geoff Bucknell, ook een Australiër, die als jonge man van de waarheid was afgedreven. Geoff stemde in met een studie en hij en zijn vrouw, Irene, werden later getrouwe Getuigen.

Tom en Rowena gingen vervolgens prediken in Hanuabada, dat in het Motu (de plaatselijke taal) „Groot dorp” betekent. Het dorp, dat in de haven van Port Moresby lag, bestond uit honderden paalwoningen die met elkaar verbonden waren door lange houten steigers. „Mensen kwamen in drommen om ons heen staan om het goede nieuws te horen”, schrijft Rowena. „Er was zo veel belangstelling dat we elke avond teruggingen om Bijbelstudies te leiden; in twee maanden tijd zijn we maar twee avonden niet gegaan.” Tom voegt eraan toe: „De hoop op een opstanding en leven in een paradijs op aarde sprak deze mensen echt aan. Toen de zendelingen van de christenheid en een plaatselijke politieagent hen onder druk zetten om met hun studie te stoppen, bleef elk van hen standvastig. De waarheid was tot diep in hun hart doorgedrongen.”

Enkelen van degenen die hun standpunt voor de waarheid innamen, waren Raho en Konio Rakatani, Oda Sioni, Geua Nioki en haar man, Heni Heni, die zestien jaar daarvoor lectuur had gekregen van de bemanning van de Lightbearer. Binnen korte tijd was er een groep van zo’n dertig geïnteresseerden die geregeld in het huis van Heni Heni bijeenkwam. „De mannen en de vrouwen zaten elk aan één kant van de kamer”, vertelt Oda Sioni, die toen nog een jonge jongen was. „De vrouwen hadden alleen een grasrokje aan en verder niks en droegen hun baby’s in kleurrijke draagnetten die ze aan de dakspanten in de kamer hingen. Nadat ze hun baby’s borstvoeding hadden gegeven, werden ze in de draagnetten gelegd en zachtjes in slaap gewiegd.”

Tom Kitto leidde die vergaderingen met de hulp van een tolk. Uiteraard ging dat niet altijd vlekkeloos. „Eén vergadering werd getolkt door Heni Heni’s broer, Badu Heni”, vertelt Don Fielder, die daar in 1953 is gaan dienen. „Op het eerste gezicht leek alles goed te gaan; Badu vertaalde Toms woorden en maakte ook nog eens dezelfde gebaren. Pas later bekende Badu dat hij helemaal niets begrepen had van wat Tom zei. Hij had gewoon de waarheden verteld die hij al geleerd had en had Toms gebaren nagebootst zodat het een goede vertolking leek.” Ondanks die uitdagingen groeide de groep in snel tempo en werd er al gauw een tweede groep gevormd die in het huis van Raho Rakatani, ook in Hanuabada, bijeenkwam.

’KOM MIJN VOLK ONDERWIJZEN’

Begin 1952 kwam Bobogi Naiori, een dorpshoofd van de Koiari en vooraanstaand medicijnman, op visite bij Heni Heni — zijn wantok of stamgenoot — en woonde een vergadering in zijn huis bij. Onder de indruk van wat hij zag en hoorde, ging hij later naar Tom Kitto en smeekte hem: „Kom alstublieft mijn volk de waarheid onderwijzen!”

Kort daarna reden Tom en Rowena met hun oude pick-up over drassige zandweggetjes naar het huis van Bobogi in Haima, een dorpje zo’n 25 kilometer ten noorden van Port Moresby. Tom gaf getuigenis aan de bijeengekomen dorpsbewoners terwijl Bobogi vertaalde. Het resultaat was dat zo’n dertig mensen de Bijbel begonnen te studeren.

Later die maand bouwde de groep in Haima een zaaltje om vergaderingen te kunnen houden. „De zaal had een houten raamwerk, een rieten dak en gevlochten bamboewanden die tot aan je middel reikten”, vertelt Elsie Horsburgh, die daar later vergaderingen bezocht. „Het interieur bestond verder uit houten stoeltjes, een petroleumlamp en een klein schoolbord.” Dat bescheiden gebouw werd de eerste Koninkrijkszaal in Papoea-Nieuw-Guinea.

Vervolgens wilde Bobogi dat ook zijn wantoks in de nabijgelegen bergen het goede nieuws hoorden. Dus reisden hij en Tom over een gevaarlijk steile bergweg naar het Sogeriplateau. Al gauw studeerden ze daar met ruim negentig mensen in drie dorpen.

Dat bleef bij de autoriteiten niet onopgemerkt. In Ioadabu stapte een regeringsfunctionaris de vergaderplaats binnen en wilde weten wie Jehovah’s Getuigen toestemming had gegeven om de plaatselijke dorpsbewoners onderwijs te geven. Ook ondervroeg de politie een aantal geïnteresseerden over de aard van ons werk. De broeders werden zelfs bedreigd door dorpspredikanten en eigenaars van plantages.

Onder die druk stopten sommige geïnteresseerden met hun studie. Maar een kern liet zich niet uit het veld slaan. In 1954 werden bij Haima dertien Bijbelstudies in de rivier de Laloki gedoopt: de eerste dopelingen in Papoea-Nieuw-Guinea. Een van hen was Bobogi, die zei: „Ook al zouden alle Koiari ermee ophouden, ik zal er nooit mee ophouden, want ik weet dat dit de waarheid is.” En Bobogi is inderdaad rechtschapen gebleven en heeft tot zijn dood in 1974 getrouw als ouderling in de gemeente Haima gediend.

GEDENKWAARDIGE BIJEENKOMSTEN

In juli 1955 kwam John Cutforth, een Canadese zendeling die in Australië diende, in Port Moresby aan als eerste kringopziener. John had meteen een voorliefde voor de tropen en voor de leefwijze en de nederige mensen daar. Hij wist niet dat hij uiteindelijk ruim 35 jaar in Papoea-Nieuw-Guinea zou dienen!

John had de film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie meegebracht, over de organisatie en de congressen van Jehovah’s Getuigen. Tijdens zijn bezoek van drie weken vertoonde hij de film bij veertien gelegenheden aan een publiek van een paar honderd tot bijna tweeduizend mensen. De film maakte diepe indruk op de plaatselijke bevolking; velen hadden zelfs nog nooit een film gezien.

Als hoogtepunt van het bezoek van John werd er in Haima een kringvergadering van één dag gehouden. „Toen aan de doopkandidaten gevraagd werd te gaan staan, waren dat er wel zeventig!”, vertelt Tom Kitto. „Ons hart sprong letterlijk op van dankbaarheid toen we de veertig broeders en dertig zusters langs de rivier in de rij zagen staan om hun opdracht aan Jehovah te symboliseren.”

Het jaar daarop troffen de broeders regelingen voor een tweede kringvergadering in Haima. Bobogi, het dorpshoofd, had als taak voor de vergaderplek te zorgen en voedsel te bereiden voor de verwachte aanwezigen. Drie dagen voor de vergadering wilde John (Ted) Sewell, de nieuwe kringopziener uit Australië, weten hoe het met de voorbereidingen stond.

„Wat heb je gebouwd?”, vroeg Ted, die meteen ter zake kwam.

„Nog niets”, antwoordde Bobogi.

„Maar het is vandaag donderdag, Bobogi, en de kringvergadering is zondag!”, riep Ted geschrokken.

„Maak je geen zorgen, broeder”, antwoordde Bobogi. „Zaterdag maken we alles in orde.”

Ted was totaal van zijn stuk en keerde naar Port Moresby terug in de overtuiging dat de kringvergadering een organisatorische ramp zou worden.

Toen hij die zondag naar Haima reed, maakte hij zich zorgen over wat hem daar te wachten stond. Wat een metamorfose! Onder een brede boom stond een stevig houten podium dat uitkeek op een groot opengekapt stuk grond. Iets verderop waren kuilen gemaakt met daarin hete stenen waarop varkens, wallaby’s, herten, duiven, vissen en zoete aardappels werden geroosterd. Op een open vuur stonden theeketels te pruttelen. In een cafetaria gemaakt van materialen uit de jungle genoten grote groepen mensen van elkaars omgang. En daar, te midden van al die bedrijvigheid, stond Bobogi, die er heel relaxed uitzag. Ted was stomverbaasd!

„Bobogi, waar heb je dit allemaal geleerd?”, stamelde hij.

„Oh, dit heb ik allemaal gezien in die film die John Cutforth ons vorig jaar heeft laten zien”, antwoordde Bobogi.

Er waren die dag wel vierhonderd mensen van acht etnische groepen aanwezig, en er werden 73 personen gedoopt. Later werd dit Bobogi’s kringvergadering genoemd.

PREDIKEN MET PLAATJES

In 1957 kwam John Cutforth definitief in Papoea-Nieuw-Guinea wonen en ging daar in de reizende dienst. Sinds zijn eerste bezoek had hij lang en diep nagedacht over wat de beste manier was om te prediken tot de plaatselijke bevolking, van wie het grootste gedeelte analfabeet was. Nu was hij er klaar voor om zijn ideeën in praktijk te brengen.

Als John een gemeente of geïsoleerde groep toesprak, schreef hij eerst zijn naam en de naam van zijn tolk op een schoolbord. Vervolgens wees hij naar de hemel en vroeg aan zijn toehoorders: „God, welke naam?” Hij schreef hun antwoord, „Jehovah”, en „Psalm 83:18” bovenaan op het bord. Links daaronder schreef hij dan het kopje „Oude wereld” en tekende twee poppetjes die met elkaar vochten, een huilend gezicht en een graf met daarbij „Romeinen 5:12”. Rechts schreef hij „Nieuwe wereld” en tekende twee poppetjes die elkaar de hand schudden, een lachend gezicht en een graf met een streep erdoorheen met daarbij „Openbaring 21:4”. Vervolgens hield hij een levendige lezing waarin hij de tekeningen uitlegde. Daarna vroeg hij personen uit het publiek naar voren te komen en zijn presentatie te herhalen. Als ze de les onder de knie hadden, vroeg hij hun de tekeningen op een stuk papier na te tekenen en dat bij hun prediking te gebruiken.

’Plaatjespreek één’, zoals de lezing werd genoemd, had een diepgaande uitwerking op de prediking in Papoea-Nieuw-Guinea. Al snel volgden er meer plaatjespreken. „We waren er urenlang mee bezig om die plaatjespreken in schriften na te tekenen. Elke Bijbelstudie kreeg een schrift, dat ze konden gebruiken om tot anderen te prediken”, zegt Lena Davison, die 47 jaar in het land heeft gediend. Kinderen maakten hun eigen schriftje met tekeningen en kleurden ze vol trots in.

Deze onderwijsmethode werd ook op gemeentevergaderingen gebruikt. „Tijdens de openbare lezing en Wachttoren-studie werd uitgebreid gebruikgemaakt van tekeningen op schoolborden. Dat was een grote hulp voor mensen die niet konden lezen”, vertelt Joyce Willis, een Canadese pionierster die meer dan veertig jaar in Papoea-Nieuw-Guinea heeft gediend. Plaatjespreken werden ook op canvas afgedrukt om op grote vergaderingen als onderwijshulpmiddel te gebruiken. „Die grote tekeningen waren heel populair en hielpen de toehoorders fundamentele leringen te onthouden”, zegt Mike Fisher, die daar in de kringdienst heeft gestaan. „Veel van die tekeningen kwamen uiteindelijk in de huizen van geïsoleerde verkondigers te hangen, die ze vol trots gebruikten om bezoekers getuigenis te geven.”

Tientallen jaren later, toen meer mensen leerden lezen en schrijven en in veel gebieden geïllustreerde lectuur beschikbaar kwam, werd er gestopt met het houden van plaatjespreken.

DE PREDIKING BREIDT ZICH UIT

Eind jaren vijftig verhuisden er nog meer ijverige Australiërs naar Papoea-Nieuw-Guinea. Ze popelden om het goede nieuws te prediken. Bovendien namen veel mensen die in Port Moresby de waarheid leerden kennen, de Koninkrijksboodschap mee naar hun eigen dorp. Zo verspreidde het goede nieuws zich snel door heel het land.

In 1957 hoorde David Walker, een 26-jarige Australische broeder die in Port Moresby woonde, dat mensen in het nabijgelegen dorp Manu Manu en in de regio Gabadi belangstelling voor de waarheid hadden. David diende zijn ontslag in, werd speciale pionier en ging daar een jaar lang in zijn eentje prediken. Anderen bouwden later voort op wat hij bereikt had, en Manu Manu heeft nu een gemeente en een Koninkrijkszaal.

Ondertussen ontmoette Don Fielder tijdens de prediking in Koki Market in Port Moresby een aantal vissers die belangstelling voor de waarheid hadden. De mannen kwamen uit Hula, een kustplaatsje zo’n honderd kilometer naar het oosten. Om hen en hun gezinnen verder te helpen, voeren Athol (Dap) Robson en Don, samen met een aantal geïnteresseerden uit Hula, in Dons nieuwe acht meter lange, dubbele kano naar Hula. Ze bleven daar drie dagen en richtten er een kleine studiegroep op.

Kort daarna verhuisde Don als speciale pionier naar Hula, samen met Shirley, zijn vrouw, en Debbie, hun dochtertje van twee. „We bouwden een hutje en begonnen in de vijf dorpen in de omgeving te prediken”, vertelt Don. „Dat betekende dat we elke dag zo’n twaalf kilometer liepen. Het was lichamelijk uitputtend maar geestelijk verfrissend, want we richtten veel Bijbelstudies op en al gauw waren er acht nieuwe verkondigers die met ons samenwerkten.”

De prediking van Don en Shirley wekte de woede op van de predikant van de plaatselijke United Church, die hun pachtheer onder druk zette om hen van zijn land te jagen. „Toen mensen uit een nabijgelegen dorp hiervan hoorden, waren ze heel boos omdat ze niet wilden dat we weggingen”, zegt Don. „Met een man of twintig hielpen ze om onze hut — met fundament en al — te verplaatsen naar een ander stuk grond dat eigendom was van hun dorp.”

De woedende predikant weigerde het op te geven. Hij oefende druk uit op de autoriteiten van Port Moresby en kreeg het voor elkaar dat de hut van de familie Fielder nergens in het district mocht staan. „In plaats van onze toewijzing te verlaten,” zegt Don, „vroegen we Alf Green, een vakkundig timmerman, om met het hout van onze hut een kamertje op onze kano te bouwen. Vervolgens gingen we in een mangrovemoeras bij de monding van een nabijgelegen rivier voor anker liggen. We hebben daar, te midden van zwermen muggen en krokodillen die op de loer lagen, nog tweeënhalf jaar gewoond.” Toen hun tweede dochtertje, Vicki, werd geboren, keerde de familie Fielder terug naar Port Moresby. Later hebben ze in de reizende dienst gestaan, en Don heeft in het bijkantoorcomité gediend.

ANDEREN HOREN HET GOEDE NIEUWS

Rond die tijd begonnen Lance en Daphne Gosson in Port Moresby te studeren met een aantal jonge mannen die uit Kerema kwamen, een kustplaatsje zo’n 225 kilometer ten westen van Port Moresby. Toen de mannen met vakantie naar huis gingen, besloot Lance samen met Jim Chambliss twee weken naar hen toe te gaan zodat ze in Kerema het goede nieuws konden prediken.

„Het hele dorp kwam bijeen om naar ons te luisteren”, schrijft Lance. „Tijdens onze presentatie kwam de plaatselijke predikant van de London Missionary Society binnenstormen en verkocht onze tolk een paar klappen voordat de dorpelingen tussenbeide kwamen. Hij hield vol dat de plaatselijke bewoners niet blij waren met onze komst en beval ons ’zijn’ gebied te verlaten. We antwoordden dat degenen die naar ons wilden luisteren, ons konden volgen naar de andere kant van het dorp en dat de rest bij hem kon blijven. Het hele dorp ging met ons mee.

De volgende ochtend gingen we op weg naar de districtscommissaris om aangifte te doen van wat er gebeurd was. Onderweg kwamen we een vrouw tegen die ernstig ziek was. We boden aan haar naar het plaatselijke ziekenhuis te brengen, maar ze durfde niet. Pas na lang aandringen ging ze uiteindelijk met ons mee. Na haar bij de arts in het ziekenhuis te hebben achtergelaten, gingen we naar de districtscommissaris, die duidelijk niet blij was met ons bezoek. Hij was woedend en beschuldigde ons er zelfs van dat we mensen leerden om geen medische hulp te aanvaarden! Maar net op dat moment kwam de ziekenhuisarts binnen en hoorde de beschuldiging. Hij zei tegen de commissaris dat we zojuist een zieke vrouw ertoe hadden overgehaald voor een medische behandeling naar het ziekenhuis te gaan. Toen de commissaris dat hoorde, bood hij onmiddellijk zijn verontschuldigingen aan. Hij zei dat de plaatselijke pastoor hem vlak daarvoor allerlei leugens over onze geloofsopvattingen had verteld. Vervolgens stuurde hij twee gewapende politieagenten met ons mee om ons verdere hinder te besparen. Het was een aparte ervaring om Bijbelstudies te leiden in het gezelschap van politieagenten met geweren!”

Kort daarna werden twee jonge Australiërs, Jim Smith en Lionel Dingle, als speciale pioniers aan Kerema toegewezen. Ze begonnen meteen met het leren van Tairuma, de plaatselijke taal. „We zeiden elk woord in het Motu, en onze Bijbelstudies vertelden dan wat het woord in het Tairuma was. Dat schreven we vervolgens op”, legt Jim uit. „Zo bouwden we een kleine woordenschat op en we leerden een eenvoudige Bijbelse presentatie uit ons hoofd. De plaatselijke bevolking was verbaasd, want geen enkele andere blanke in het district sprak hun taal. Na drie maanden leidden we aan beide zijden van de baai van Kerema wekelijks vergaderingen in het Tairuma.”

Later gaven Jim en Lionel het stokje door aan Glenn Finlay, een jonge pionier uit Australië, die anderhalf jaar in zijn eentje in Kerema predikte. „Het was een beproevingsvolle periode voor me,” zegt Glenn, „en soms vroeg ik me af of mijn werk wel iets uithaalde. Maar de volgende ervaring veranderde mijn kijk en stemde me nederig.

Een van mijn studies, de bejaarde dorpsbakker Hevoko, was analfabeet. Na enkele maanden kende hij nog maar een paar fundamentele waarheden. Ik vroeg me af of het wel de moeite waard was om hem studie te geven. Maar toen ik op een ochtend in de buurt van zijn huis kwam, hoorde ik een stem en stopte ik om te luisteren. Het was Hevoko die hardop bad en Jehovah heel oprecht bedankte dat Hij hem de waarheid over Zijn naam en het Koninkrijk leerde. Dat oprechte gebed herinnerde me eraan dat Jehovah naar iemands hart kijkt, niet naar zijn intellect. Hij kent degenen die van hem houden heel goed” (Joh. 6:44).

PREDIKEN TOT EEN CARGO CULT

In 1960 verhuisden twee andere Australische speciale pioniers, Stephen Blundy en Allen Hosking, naar Savaiviri, een dorp zo’n vijftig kilometer ten oosten van Kerema. Na drie maanden in een tent te hebben gewoond, verhuisden Stephen en Allen naar een klein hutje op een kokosplantage midden in een gigantisch moeras.

Savaiviri was berucht om zijn cargo cult. Hoe was die religieuze beweging ontstaan? Tijdens de Tweede Wereldoorlog stond de plaatselijke bevolking versteld van de grote hoeveelheid luxegoederen of cargo die buitenlandse soldaten meebrachten. Toen de oorlog voorbij was, vertrokken de soldaten en namen ze hun bezittingen mee. Sommige dorpelingen redeneerden dat omdat de cargo van achter de horizon was gekomen — de richting van de geestenwereld — hun overleden voorouders die bezittingen naar hen moesten hebben gestuurd maar dat de soldaten ze onderschept hadden. Om de geesten attent te maken op hun behoeften, voerden de mensen exercities uit met nagemaakte militaire uitrusting en bouwden ze stevige aanlegsteigers voor de dag dat er een nieuwe vloot cargo zou aankomen.

Al snel studeerden Stephen en Allen met zo’n 250 leden van de cargo cult, onder wie de leider en een paar van zijn ’twaalf apostelen’. „Veel van die mensen kwamen in de waarheid”, vertelt Stephen. „Later zei een plaatselijke politiefunctionaris zelfs dat onze prediking een grote hulp was geweest om de cargo cult in Savaiviri te ontbinden.”

BIJBELSE LECTUUR PRODUCEREN

Die vroege pioniers beseften al snel dat het nuttig was om Bijbelse lectuur in de plaatselijke talen te vertalen. Maar hoe moesten ze dat voor elkaar krijgen met 820 talen?

In 1954 deed Tom Kitto de eerste stap; hij regelde dat plaatselijke broeders een hoofdstuk van het boek „God zij waarachtig” * vertaalden naar het Motu, de plaatselijke taal in Port Moresby. Ruim tweehonderd gestencilde exemplaren van dat hoofdstuk, getiteld „De ’nieuwe aarde’”, werden in de vorm van pamfletten verspreid. Veel Motusprekende mensen waren daar heel blij mee.

Toen er in nieuwe gebieden met de prediking werd begonnen, besteedden pioniers heel wat tijd en energie aan het vertalen van lectuur in andere plaatselijke talen. Jim Smith vertelt: „Door nieuwe woorden en uitdrukkingen op te schrijven, stelde ik met veel moeite een Tairuma woordenboek en grammaticaregels op, die ik gebruikte om studieartikelen van De Wachttoren te vertalen. Ik was vaak tot laat in de avond bezig met het overtypen van vertaalde artikelen om uit te delen aan mensen die de vergaderingen bezochten. Later vertaalde ik een traktaat en een brochure in het Tairuma. Dankzij die publicaties leerden veel mensen in Kerema de waarheid kennen.”

Ook werden er publicaties in het Hula en Toaripi gemaakt. Omdat het onmogelijk leek in elke taal publicaties te drukken, concentreerden de broeders zich later op de twee handelstalen: Hirimotu en Tokpisin. Hirimotu, een vereenvoudigde vorm van het Motu, werd door veel mensen langs de kust gesproken. „We hebben heel wat moeite gedaan om de geschreven vorm van deze taal te verbeteren”, zegt Don Fielder. De Wachttoren en onze andere publicaties in het Hirimotu hebben er zelfs veel toe bijgedragen dat de taal zich ontwikkeld heeft tot de huidige vorm.” Tokpisin, een mix van Engels, Duits, Kuanua en andere talen, wordt veel gesproken in de hooglanden, kuststreken en eilanden in het noorden van het land. Hoe is de prediking in dat diverse gebied op gang gekomen?

HET GOEDE NIEUWS BEREIKT HET NOORDEN

In juni 1956 verhuisde het pasgetrouwde pioniersechtpaar Ken en Rosina Frame als eerste Getuigen naar New Ireland, een eiland in de Bismarckarchipel in het noordoosten van Papoea-Nieuw-Guinea. Ken, die boekhouder was, werkte bij een grote handelsonderneming in Kavieng, de belangrijkste stad op het eiland. Ken vertelt: „Voordat we Sydney verlieten, kregen we de raad om mensen eerst aan ons te laten wennen en dan pas in het openbaar te gaan prediken. Rosina was een goede naaister en had al gauw heel wat klanten. We gaven hun informeel getuigenis, en binnen korte tijd was er een groepje geïnteresseerden dat elke week discreet bij ons thuis bijeenkwam.

Anderhalf jaar later kwam John Cutforth ons als kringopziener bezoeken, en hij vroeg of hij de film Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij kon laten zien. Ik sprak met de eigenaar van de plaatselijke bioscoop, en hij ging ermee akkoord om onze gratis ’zendingsfilm’ kosteloos te vertonen. Zijn personeel moet reclame voor de film hebben gemaakt, want toen we bij de bioscoop arriveerden, zag het bij de ingang zwart van de mensen en moest de politie ons helpen ons een weg naar binnen te banen. De vertoning werd door ruim 230 mensen bijgewoond, naast degenen die door de open ramen een glimp probeerden op te vangen. Hierna gingen we openlijker prediken.”

In juli 1957 werd er een gemeente opgericht in Rabaul (New Britain), een mooi havenstadje tussen twee actieve vulkanen in. De gemeente Rabaul kwam bijeen in de achtertuin van een huis dat door speciale pioniers werd gehuurd. „Elke avond kwamen ruim honderd mensen naar het huis om de Bijbel te bestuderen”, zegt Norman (Norm) Sharein, een pionier. „We verdeelden hen in groepjes van ongeveer twintig en gingen onder de bomen bij het licht van lampen met hen studeren.”

Toen de gemeente haar eerste kringvergadering hield, werden zeven personen bij een plaatselijk strand gedoopt. Vijf van hen gingen kort daarna pionieren. Maar waar konden ze het best dienen? Het Australische bijkantoor kwam met het antwoord: Madang.

In Madang, een kustplaats in het noordoosten van het hoofdeiland, waren de „velden” rijp om geoogst te worden (Joh. 4:35). De kleine groep verkondigers daar kon het aantal geïnteresseerden maar nauwelijks aan. Toen Matthew Pope, een pionier uit Canada, met zijn gezin hier aankwam en een huis kocht met een aantal hutjes in de achtertuin, werd de weg geopend om meer pioniers hiernaartoe te sturen.

Er kwamen acht pioniers uit Rabaul om het gebied rond Madang te bewerken. Een van hen, Tamul Marung, kocht een fiets en reisde vervolgens met de boot naar Basken, zijn geboorteplaats, 48 kilometer ten noorden van Madang. Na in Basken te hebben gepredikt, fietste hij naar Madang terug en predikte onderweg. Daarna ging hij weer naar Basken, richtte er een gemeente op, en pionierde daar nog 25 jaar. Intussen trouwde hij en stichtte een gezin. Zijn dochter en achternicht hebben later op Bethel gediend.

John en Lena Davison kwamen in Madang in contact met Kalip Kanai, een leraar uit Talidig, een dorpje tussen Basken en Madang. Al gauw gingen John en Lena geregeld naar Talidig om met Kalip en zijn familie te studeren. Dat maakte de schoolinspecteur, die katholiek was, woedend. Hij schakelde de politie in om Kalip en zijn familie uit hun huizen te zetten. Maar die lieten zich daar niet door afschrikken en verhuisden naar Bagildig, een nabijgelegen dorp, waar dit groepje uiteindelijk uitgroeide tot een bloeiende gemeente. Later bouwden ze een grote Koninkrijkszaal, die ook als congreshal gebruikt werd. Nu zijn er in de provincie Madang zeven gemeenten en twee groepen.

In diezelfde periode hadden Jim Baird en John en Magdalen Endor veel succes in Lae, een grote kuststad zo’n 210 kilometer zuidoostwaarts. „Bijna elke avond studeerden we bij ons thuis met grote groepen mensen. Binnen een halfjaar gingen tien van onze Bijbelstudies mee in de dienst”, vertelt John. Eind 1958 kwamen ruim 1200 mensen kijken naar een vertoning van de film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie in een bioscoop in Lae. Velen van hen waren contractarbeiders die het goede nieuws mee terug namen naar hun afgelegen bergdorpen.

Ook landinwaarts vanaf Lae deden dappere verkondigers goed werk. In Wau had de ijverige Jack Arifeae, een forse broeder met een rond gezicht, een bloeiende gemeente in zijn huis opgericht. Zo’n dertig leden van de Kukukukustam — ooit beruchte kannibalen — bestudeerden eveneens de Bijbel en maakten goede geestelijke vorderingen.

In het nabijgelegen Bulolo wekte de ijverige prediking van Wally en Joy Busbridge de woede op van de New Tribes Mission, die de regio als hun exclusieve gebied bezagen. Onder druk van de zendingspost stelde de werkgever van Wally hem een ultimatum: „Geef je geloof op, of je bent je baan kwijt.” Wally en Joy verhuisden naar Lae en bleven prediken. Later gingen ze in de volletijddienst, en ze hebben jarenlang in de reizende dienst gestaan.

De inwoners van Popondetta, een plaatsje ten zuidoosten van Lae, hoorden het goede nieuws van Jerome en Lavinia Hotota, die vanuit Port Moresby naar hun eigen provincie waren teruggekeerd. Jerome was een heel ondernemend type en gebruikte de Bijbel op een overtuigende manier, terwijl Lavinia een hartelijke vrouw was die oprechte persoonlijke belangstelling voor anderen had. Ze begonnen met prediken en zoals te verwachten was, stonden de anglicaanse bisschop en een grote groep van zijn volgelingen binnen de kortste keren bij hen voor de deur en eisten dat ze stopten met prediken. Maar Jerome en Lavinia lieten zich niet intimideren. Ze bleven prediken en richtten een kleine maar ijverige gemeente op.

Tegen 1963 had het goede nieuws Wewak bereikt, een kustplaats in het afgelegen noordoosten van Papoea-Nieuw-Guinea. Karl Teynor en Otto Eberhardt, twee Duitse aannemers, werkten overdag aan het plaatselijke ziekenhuis en studeerden ’s avonds en in de weekends met ruim honderd geïnteresseerden. De plaatselijke pastoor, die razend was vanwege hun prediking, verzamelde een menigte en gooide de motors van Karl en Otto in de zee. Een medeplichtige van de pastoor, een prominent dorpshoofd, had een zoon die later een Getuige werd. Omdat de man onder de indruk was van de verbeteringen in de leefstijl van zijn zoon, verzachtte zijn houding en gaf hij de Getuigen toestemming om te prediken in de dorpen waar hij hoofd van was.

BIJKANTOOR GEOPEND

Terwijl de geestelijkheid met het ’Getuigenprobleem’ worstelde, ondernamen de broeders stappen om op het hoogste niveau ’het goede nieuws wettelijk te bevestigen’ (Fil. 1:7). En op 25 mei 1960 werd de International Bible Students Association, een wettelijke corporatie die in veel landen door Jehovah’s Getuigen wordt gebruikt, door de regering officieel geregistreerd. Hierdoor konden de broeders grond van de staat krijgen om Koninkrijkszalen en andere gebouwen ter ondersteuning van het Koninkrijkswerk te bouwen.

Later dat jaar werd er in Papoea-Nieuw-Guinea ook een bijkantoor van het Wachttorengenootschap opgericht. John Cutforth werd aangesteld als bijkantoordienaar. Maar er waren bijna geen gebouwen te huur, dus waar zou het bijkantoor gevestigd moeten worden?

Het antwoord op die vraag werd duidelijk toen er een nieuw echtpaar arriveerde: Jim en Florence Dobbins. Jim had tijdens de Tweede Wereldoorlog in Papoea-Nieuw-Guinea bij de Amerikaanse marine gediend. Daarna waren hij en Florence in de waarheid gekomen, en ze hadden zich ten doel gesteld hun dienst uit te breiden. „In 1958 kwam een broeder uit Port Moresby bij ons in Ohio op bezoek en liet ons dia’s van Papoea-Nieuw-Guinea zien”, vertelt Jim. „Later vonden we een dia die hij per ongeluk bij ons had laten liggen. Daarop stond een van de mooiste landschappen die we ooit gezien hadden. ’We sturen hem wel op’, zei mijn vrouw. Maar ik antwoordde: ’Nee, we gaan ’m brengen.’”

Een jaar later verhuisden Jim en Florence met hun dochters, Sherry en Deborah, naar een betonnen huisje in Six Mile, een buitenwijk van Port Moresby. Niet lang daarna had John Cutforth het met Jim over een locatie voor het bijkantoor.

„Ik heb heel Port Moresby afgezocht naar een plaats om het bijkantoor te vestigen, maar er is niets te vinden”, klaagde John.

„En ons huis dan?”, antwoordde Jim. „Jullie mogen de voorste drie kamers hebben. Mijn gezin en ik kunnen in het achterste gedeelte wonen.”

Al snel werden de nodige regelingen getroffen, en op 1 september 1960 werd het huis van de familie Dobbins officieel geregistreerd als het eerste bijkantoor van Papoea-Nieuw-Guinea.

’VERBIED DE GETUIGEN’

Onze tegenstanders waren niet blij met al die ontwikkelingen. In 1960 zetten de kerken van de christenheid, de bond van teruggekeerde militairen (RSL) en de plaatselijke media samen een campagne op touw om Jehovah’s Getuigen te belasteren en te verbieden.

De situatie werd op de spits gedreven toen de broeders een folder over Jehovah’s Getuigen en bloedtransfusies aan een aantal artsen, kerkleiders en regeringsfunctionarissen gaven. Zoals gewoonlijk waren de leiders van de christenheid de eersten die reageerden. Op 30 augustus 1960 stond in de South Pacific Post de vette kop: „Kerken kwaad over bloedvraagstuk”. In het begeleidende artikel schilderden kerkleiders de Getuigen af als „de antichrist [en] een vijand van de Kerk”.

Latere artikelen beweerden onterecht dat Jehovah’s Getuigen gezagsondermijnend waren en dat ze belastingontduiking, spijbelen, cargo cults en zelfs slechte hygiëne promootten. Andere berichten beschuldigden hen er valselijk van een naderende zonsverduistering te hebben gebruikt om angst te kweken en „eenvoudige, inheemse bewoners in hun macht te krijgen”. In een redactioneel artikel werd zelfs afkeurend over de Getuigen gezegd dat ze „samen met dorpelingen aten, werkten en woonden”. De South Pacific Post bekritiseerde hen omdat ze onderwezen dat „alle mensen gelijk zijn” en beweerde dat de Getuigen „een grotere bedreiging dan het communisme” waren.

Uiteindelijk deed de RSL op 25 maart 1962 een beroep op de koloniale autoriteiten om de Getuigen te verbieden. Maar de Australische regering verwierp het verzoek openlijk. „Die verklaring had in het hele land een goede uitwerking”, zegt Don Fielder. „Onbevooroordeelde mensen konden zien dat de beweringen van onze tegenstanders gewoon niet klopten.”

NAAR DE HOOGLANDEN

Diezelfde maand begonnen Tom en Rowena Kitto vanuit Port Moresby aan een zware tocht van een aantal weken. Ze gingen het goede nieuws brengen naar maagdelijk gebied: de ruige hooglanden van Nieuw-Guinea.

Dertig jaar daarvoor waren Australische goudzoekers de hooglanden ingegaan en hadden er een beschaving van ongeveer een miljoen mensen ontdekt die volledig afgesneden was van de buitenwereld. De bewoners waren helemaal onder de indruk van die blanke mensen en dachten dat ze geesten van voorouders waren die uit de dood waren teruggekeerd.

De goudzoekers werden op de voet gevolgd door zendelingen van de christenheid. „Toen de zendelingen hoorden dat we kwamen, verboden ze de dorpsbewoners naar ons te luisteren”, vertelt Rowena. „Maar hun waarschuwing bleek goede reclame te zijn. De mensen uit de hooglanden zijn namelijk nieuwsgierig van aard en stonden dan ook al enthousiast op ons te wachten.”

Tom en Rowena begonnen een winkeltje in Wabag, tachtig kilometer ten noordwesten van Mount Hagen. „De geestelijken verboden de mensen bij ons te kopen, aan ons te verkopen of met ons te spreken en zetten hen zelfs onder druk om ons huurcontract te verbreken”, zegt Tom. „Maar na verloop van tijd beseften de dorpsbewoners dat we anders waren dan de andere blanken die ze kenden. Het opvallendste verschil was dat we vriendelijk tegen ze waren. Ze werden zelfs vaak tot tranen bewogen door onze vriendelijke daden, en ze zeiden dat ze wilden dat we bleven!”

GEDULDIG ONDERWIJS HEEFT RESULTAAT

Vanaf 1963 kwam een groot aantal Getuigen uit het buitenland om te helpen met de prediking in de hooglanden. Ze trokken langzaam van oost naar west en bewerkten uiteindelijk de hele regio. In veel gebieden werden groepen en gemeenten opgericht.

In Goroka (in het oostelijke deel van de hooglanden) vergaderde een kleine gemeente in het begin in een particulier huis. Later bouwden ze een bescheiden vergaderplaats met materialen uit de jungle. Vervolgens maakten ze in 1967 een mooie Koninkrijkszaal met veertig stoelen. „Ik zei nog voor de grap dat het wel tot Armageddon zou duren eer die zaal gevuld zou zijn”, vertelt George Coxsen, die tien jaar in de hooglanden heeft gediend. „Maar ik zat er helemaal naast! Binnen twaalf maanden bezochten zo veel mensen onze vergaderingen dat we een tweede gemeente moesten oprichten!”

Verder naar het oosten, in de buurt van Kainantu, bestudeerde Norm Sharein de Bijbel met ruim vijftig dorpsbewoners die elke dag naar zijn hut kwamen. De pioniers Berndt en Erna Andersson hebben later tweeënhalf jaar voor die groep gezorgd. „De mensen wasten zich zelden, droegen bijna geen kleren, konden niet lezen of schrijven en waren volledig in demonisme verwikkeld”, vertelt Erna. „Maar met veel geduld en liefdevolle hulp konden sommigen van hen al gauw 150 Bijbelteksten uit hun hoofd opzeggen en uitleggen.”

Berndt en Erna ontwikkelden een hechte band met hun groep. „Toen we hoorden dat we overgeplaatst zouden worden naar Kavieng, kwamen de vrouwen om me heen staan en begonnen ze vreselijk te huilen!”, zegt Erna. „Om de beurt streelden ze mijn armen en gezicht terwijl de tranen over hun wangen stroomden. Ik ging telkens naar onze hut om te huilen terwijl Berndt hen probeerde op te beuren, maar ze waren ontroostbaar. Toen we uiteindelijk vertrokken, rende een grote groep de berg af achter onze auto aan, terwijl de vrouwen de hele tijd huilden. Ik vind het nog steeds moeilijk om de hartverscheurende emoties te beschrijven die ik die dag voelde. We zien er echt naar uit die lieve broeders en zusters in de nieuwe wereld terug te zien!” Andere pioniers zetten het werk van Berndt en Erna voort, en er werd in Kainantu een voorbeeldige gemeente opgericht.

KONINKRIJKSZAADJES DRAGEN VRUCHT

In het begin van de jaren zeventig had er zich in Mount Hagen, zo’n 130 kilometer ten westen van Goroka, een groepje Getuigen gevestigd. Deze plaats stond bekend om zijn grote weekmarkt, die duizenden dorpelingen van heinde en ver aantrok. „We verspreidden honderden stuks lectuur op die markt”, zegt Dorothy Wright, een dappere pionierster. Als de mensen naar hun dorpen teruggingen, namen ze de Koninkrijksboodschap met zich mee naar afgelegen gebieden die de verkondigers in die tijd niet konden bereiken.

Later werden Jim Wright, de zoon van Dorothy, en zijn pionierspartner, Kerry Kay-Smith, toegewezen aan Banz, een streek in het pittoreske Waghi-dal ten oosten van Mount Hagen waar thee en koffie geteeld wordt. Hier kregen ze te maken met zware tegenstand van de zendingsposten. Kinderen werden opgehitst om stenen naar hen te gooien en hen de dorpen uit te jagen. Toen Kerry naar een andere toewijzing verhuisde, bleef Jim in zijn eentje in Banz pionieren. Hij vertelt: „Vaak lag ik ’s nachts wakker in mijn rieten hutje, en dan bad ik: ’Jehovah, wat doe ik hier toch?’ Pas vele jaren later kreeg ik antwoord op die vraag.”

Jim vervolgt: „In 2007 reisde ik van Australië naar Banz voor een districtscongres. Vlak bij de plek waar mijn rieten hutje gestaan had, stond nu een mooie nieuwe Koninkrijkszaal die omgevormd kon worden tot een tijdelijke congreshal met duizend zitplaatsen. Toen ik het terrein opliep, kwam een broeder naar me toe gerend, omhelsde me en begon op mijn schouder te huilen. Toen de broeder, Paul Tai, zich eindelijk vermande, legde hij uit dat ik 36 jaar geleden met zijn vader gestudeerd had. Paul had later de studieboeken van zijn vader gelezen en de waarheid aanvaard. Hij was nu ouderling.

Tijdens het congresprogramma werd ik geïnterviewd en vertelde ik over de vervolging die we in de vroege dagen in Banz hadden meegemaakt. Bijna niemand kon zijn tranen bedwingen. Na afloop kwamen verschillende broeders naar me toe, omhelsden me en boden in tranen hun excuses aan. Toen ze klein waren hadden ze me uit hun dorp verjaagd, stenen naar me gegooid en me uitgescholden. Ook Mange Samgar, een ouderling, kwam naar me toe. Hij was de lutherse predikant die de jongetjes had opgestookt! Dit congres was echt een geweldige reünie!”

ZAADJES ONTKIEMEN IN AFGELEGEN GEBIEDEN

Hoewel veel mensen in Papoea-Nieuw-Guinea de waarheid leerden kennen door rechtstreeks contact met de Getuigen, trokken anderen voordeel van waarheidszaadjes die op een andere manier in afgelegen gebieden terechtkwamen (Pred. 11:6). Zo begon het bijkantoor rond 1970 geregeld velddienstberichten te ontvangen van een onbekend persoon uit een niet-bestaande gemeente in een onbekend dorp aan de afgelegen Sepik. Het bijkantoor vroeg Mike Fisher, een kringopziener, om op onderzoek uit te gaan.

Mike vertelt: „Om bij het dorp te komen, reisde ik tien uur met een gemotoriseerde kano op smalle waterwegen door een van muggen vergeven jungle. Uiteindelijk ontmoette ik laat op de dag onze mysterieuze correspondent. Deze man was jaren daarvoor in een ander gebied uitgesloten. Hij was naar zijn dorp teruggekeerd, had berouw gekregen van zijn zonden en was tot anderen gaan prediken. Ruim dertig mensen in het dorp noemden zich Jehovah’s Getuigen. Een aantal van hen kwam in aanmerking voor de doop. Kort daarna werd de berouwvolle man hersteld, en de groep werd officieel door het bijkantoor erkend.”

In 1992 hoorde een andere kringopziener, Daryl Bryon, van een afgelegen dorp in het binnenland waar mensen naar verluidt belangstelling hadden voor de waarheid. „Om het dorp te bereiken reed ik tachtig kilometer met de auto het binnenland in, liep ik anderhalf uur door de dichte jungle en peddelde daarna nog eens anderhalf uur met een kano stroomopwaarts”, legt Daryl uit. „Tot mijn verbazing stond daar op de rivieroever omgeven door hoge bergen een gloednieuw gebouw met het bordje ’Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen’.

Zo’n 25 geïnteresseerden kwamen elke zondag in de zaal bijeen en bestudeerden het boek U kunt voor eeuwig in een paradijs op aarde leven. Omdat ze Getuigen beweerden te zijn, vroeg ik hun of ze betelnoot kauwden. ’Nee hoor’, antwoordden ze. ’Daar zijn we een jaar geleden mee gestopt toen we in de waarheid kwamen!’ Het is onnodig te zeggen dat ik enthousiast was toen het bijkantoor deze groep aan mijn kring toevoegde.”

ZENDELINGENGOLF

In de jaren tachtig en negentig kreeg het werk in Papoea-Nieuw-Guinea een flinke impuls door de komst van een groot aantal Gileadzendelingen, afgestudeerden van de Bedienarenopleidingsschool en speciale pioniers uit Australië, Canada, Duitsland, Engeland, Filippijnen, Finland, Japan, Nieuw-Zeeland, Verenigde Staten, Zweden en andere landen. Dat bleek vaak een dubbele zegen te zijn, want sommigen van die predikers trouwden later met een Getuige die al net zo ijverig was.

De meeste nieuwkomers volgden na aankomst in het land twee of drie maanden lang een taalcursus Tokpisin of Hirimotu. Ze besteedden elke ochtend aan het leren van de taal en gingen ’s middags in de dienst om te oefenen. Door die cursus konden velen van hen binnen een paar maanden Bijbelstudies leiden en lezingen houden.

Doordat ze zelf een nieuwe taal moesten leren, konden ze geduldig en meelevend zijn als ze mensen onderwezen die analfabeet waren. Op die manier hebben ze heel wat geïnteresseerden kunnen helpen elementaire leesvaardigheden te leren, waardoor ze Gods Woord konden lezen (Jes. 50:4). Het aantal verkondigers groeide van tweeduizend in 1989 tot zo’n drieduizend in 1998, een toename van 50 procent in slechts negen jaar!

Hoewel veel van die evangeliepredikers later vanwege gezondheidsproblemen of om andere redenen Papoea-Nieuw-Guinea moesten verlaten, lieten ze iets duurzaams achter. Er wordt namelijk nog steeds met veel genegenheid aan hun getrouwheid en liefdevolle werk gedacht (Hebr. 6:10).

BOUWPROJECTEN BEVORDEREN GROEI

Naarmate het aantal Koninkrijksverkondigers toenam, kwam er ook meer behoefte aan Koninkrijkszalen, congreshallen en een groter bijkantoor. Hoe is in die behoefte voorzien?

Vóór 1975 reserveerde het ministerie van Grondbezit geregeld nieuwe lappen grond voor religieus gebruik. Kerken die interesse hadden konden een stuk grond aanvragen en hun pleidooi houden voor het Bureau voor Grondbeheer. De kerk met de sterkste argumenten kreeg de grond kosteloos maar moest er binnen een redelijke periode een gebouw op zetten.

Ondanks hevige tegenstand van de geestelijken van de christenheid kreeg de International Bible Students Association in 1963 een uitstekend stuk grond in Port Moresby. Het perceel lag tegen een helling en had een prachtig uitzicht op Koki Market en de azuurblauwe Koraalzee. Op deze grond werden een bijkantoor van twee verdiepingen en een Koninkrijkszaal gebouwd. Later kregen de broeders nog meer grond in het district Port Moresby toegewezen (in Sabama, Hohola, Gerehu en Gordon) waarop Koninkrijkszalen werden gebouwd.

Het stuk grond in Gordon, dat een opvallende locatie had in de buurt van het centrum, was oorspronkelijk gereserveerd voor de bouw van een anglicaanse kathedraal. „Maar tijdens de openbare hoorzitting zei de voorzitter van het Bureau voor Grondbeheer tegen de anglicaanse voorganger dat het bestuur er niet mee ingenomen was dat de kerk veel grond had aangevraagd en die vaak had gebruikt voor commerciële doelen”, vertelt Ron Fynn, die 25 jaar in Papoea-Nieuw-Guinea heeft gediend. „De voorzitter voegde eraan toe dat de anglicanen geen land meer zouden krijgen totdat het bestuur het erover eens was dat ze hun huidige percelen voor het beoogde doel gebruikten.

Na dit te hebben gezegd, richtte de voorzitter zich tot mij en vroeg me welke grond wij nodig hadden. Ik zei dat onze eerste keus de ’kathedraal’-grond in Gordon was. De anglicaanse geestelijke sprong meteen op om bezwaar te maken, maar de voorzitter zei streng dat hij weer moest gaan zitten. Ik maakte mijn betoog af. Tot grote verbazing van alle aanwezigen kreeg onze gemeente het stuk land toegewezen.”

Op die grond werden een Koninkrijkszaal en een bijkantoor van vier verdiepingen gebouwd. Het nieuwe bijkantoor werd op 12 december 1987 ingewijd. Het oude pand bij Koki Market werd verkocht. Van 2005 tot 2010 werd er gebouwd aan een uitbreiding van het bijkantoor: er kwamen een woongebouw van vier verdiepingen, een Koninkrijkszaal en een vertaalafdeling bij. Die gebouwen werden op 29 mei 2010 opgedragen.

Momenteel zijn er 89 Koninkrijkszalen en andere vergaderplaatsen verspreid over heel het land. Veel vergaderplaatsen in landelijke gebieden worden nog steeds gebouwd met plaatselijke materialen uit de jungle. Maar in grotere dorpen en steden worden moderne bouwmaterialen gebruikt. Veel van deze nieuwere zalen zijn te danken aan het bouwprogramma voor landen met beperkte middelen, dat sinds 1999 in Papoea-Nieuw-Guinea functioneert.

VOLHARDEN ONDANKS MOEILIJKHEDEN

De diverse godsdiensten in Papoea-Nieuw-Guinea hadden afspraken met elkaar gemaakt over het gebied van hun zendingsposten. Elke kerk had haar eigen gebied en verwachtte dat andere godsdiensten daar uit de buurt bleven. Maar Jehovah’s Getuigen vertellen het goede nieuws natuurlijk aan alle mensen die willen luisteren, waar ze ook wonen. Dat standpunt en de positieve reactie van heel wat mensen maakten de geestelijken woedend.

„Toen ik naar het eilandje Kurmalak (ten westen van New Britain) was verhuisd, kreeg ik vrijwel meteen bezoek van een anglicaanse priester”, vertelt Norm Sharein. „’U hebt niet het recht in mijn parochie te prediken’, zei hij. ’De mensen zijn hier al christelijk!’

Later kwam een van mijn Bijbelstudies in de stortregen en op woeste zee paniekerig in zijn boomstamkano naar de kust peddelen. Hij riskeerde zijn leven door zich met zo’n weer buiten te wagen. Hij trok zijn kano op het strand en vertelde me terwijl hij naar adem snakte dat er een hele groep katholieken onder aanvoering van een catechist onderweg was om me in elkaar te slaan. Ik kon nergens naartoe vluchten, dus bad ik Jehovah om wijsheid en kracht.

Toen hun boot aankwam, stapte er zo’n vijftien man uit. Hun gezichten waren rood geschilderd, wat absoluut geen goed teken was. In plaats van te wachten tot ze bij mij waren, liep ik naar hen toe. Vlak daarvoor was ik nog bang, maar nu was de angst verdwenen. Toen ik dichterbij kwam, begonnen ze me uit te schelden, in de hoop dat ik hun een reden zou geven om me te slaan, maar ik bleef kalm.

Er was ondertussen nog een Bijbelstudie van me gekomen, een oudere man die feitelijk de eigenaar van het eiland was. Met de beste bedoelingen zei hij tegen de mannen: ’Jehovah’s Getuigen vechten niet. Kom op, sla hem maar! Dan zul je ’t zien!’

’Aan wiens kant staat hij eigenlijk?’, dacht ik bij mezelf, in de hoop dat hij zijn mond zou houden.

Na een paar minuten met de mannen te hebben geredeneerd, stelde ik voor dat ze vertrokken, en als blijk van goede wil stak ik mijn rechterhand naar hun leider uit. Verbaasd keek hij naar de andere mannen, die net zo verbaasd naar hem keken. Vervolgens schudde hij me de hand. Daarmee verdween de spanning, en we gaven elkaar allemaal een hand. Daarna vertrokken ze, tot mijn grote opluchting! Ik moest denken aan Paulus’ woorden aan Timotheüs: ’Een slaaf van de Heer behoeft niet te strijden, maar moet vriendelijk zijn jegens allen, iemand die zich onder het kwade in bedwang houdt’” (2 Tim. 2:24).

Berndt Andersson vertelt dat toen hij in een dorp in de hooglanden was, er een lutherse predikant met zo’n zeventig man uit een ander dorp kwam om de Getuigen weg te jagen en hun Koninkrijkszaal te vernielen. Berndt bracht de groep van hun stuk door hen tegemoet te lopen. Hij vroeg de predikant waarom de lutherse zendingspost beweerde dat Gods naam Anutu was, een plaatselijke naam die sommige zendelingen van de christenheid overgenomen hadden. De predikant zei dat die naam in de Bijbel stond, dus vroeg Berndt waar. De predikant opende zijn bijbel, en toen duidelijk werd dat hij geen tekst kon vinden met die naam, nodigde Berndt hem uit Psalm 83:18 te lezen. Nadat Berndt hem geholpen had het boek Psalmen te vinden, begon de predikant de tekst hardop voor te lezen. Toen hij bij de naam Jehovah kwam, klapte hij de bijbel dicht en riep: „Dat is een leugen!” Hij besefte te laat dat hij net zijn eigen bijbel veroordeeld had. Na dat voorval gingen veel van zijn volgelingen anders over de Getuigen denken.

Soms werden Koninkrijkszalen in de jungle door religieuze tegenstanders platgebrand. Dat gebeurde in het dorp Agi, in de provincie Milne Bay. Maar in dit geval had een van de daders, die op het moment van de brandstichting dronken was, oprecht spijt. Hij ging later zelfs naar de broeders toe, aanvaardde een Bijbelstudie en werd pionier. Bovendien mocht hij in het pioniershuis naast de herbouwde zaal gaan wonen. Zo werd hij conciërge op de plek waar hij het delict begaan had!

Tegenwoordig is de religieuze vervolging zo goed als opgehouden. „We zitten nu in een periode van vrede”, zegt Craig Speegle. „Maar er is een ander probleem ontstaan: geweld, dat vaak veroorzaakt wordt door gangsters en dieven die raskols worden genoemd. Als broeders en zusters in gevaarlijke gebieden gaan prediken, werken ze dan ook in groepjes en houden ze elkaar in het oog.”

Volgens de zendelingen Adrian en Andrea Reilly is het een voordeel om als Getuigen bekend te staan. Adrian zegt: „Of je nu gaat prediken of boodschappen gaat doen, het is altijd verstandig lectuur bij je te hebben. Dat is uiteraard geen garantie voor je veiligheid, maar het kan een voordeel zijn omdat het je identificeert als een prediker van Jehovah. Op een keer had ik autopech in een gevaarlijk deel van Lae. Ik was alleen, en binnen de kortste keren stond er een bende jongeren om me heen die er gevaarlijk uitzagen. Maar twee van hen herkenden me omdat ik kort daarvoor met hen over de Bijbel had gesproken, en ze namen het voor me op. Dus in plaats van me te beroven of me iets aan te doen, duwde de hele groep tot mijn grote verbazing en opluchting mijn kapotte auto helemaal tot aan het zendelingenhuis, bijna een halve kilometer verderop.”

Bij een andere gelegenheid kwamen er op een markt raskols gewapend met messen op een zuster af en fluisterden: „Geef ons je tas.” Ze gaf haar tas meteen, waarop ze wegrenden. Een paar minuten later kwamen ze terug, verontschuldigden zich en gaven haar de tas met volledige inhoud terug. Wat was de reden? Toen ze haar tas hadden geopend en haar bijbel en Redeneren-boekje hadden gezien, voelden ze zich schuldig over wat ze hadden gedaan.

VERSCHILLENDE PREDIKINGSMETHODEN

„We predikten overal waar we maar mensen tegenkwamen”, vertelt Elsie Thew, die samen met haar man, Bill, van 1958 tot 1966 in Papoea-Nieuw-Guinea heeft gediend. „We spraken met mensen in hun dorp, in hun huis, in hun tuin, op de markt en op junglepaden. We praatten met vissers op stranden en rivieroevers. In het begin namen we ook een wereldkaart mee zodat we mensen in de meer afgelegen gebieden konden laten zien waar we vandaan kwamen. Dat was belangrijk omdat we soms met het vliegtuig gingen, en de dorpelingen, die niets van de buitenwereld af wisten, dachten dat we uit de hemel waren gekomen! Dus lieten we hun zien dat we gewoon uit een ander deel van dezelfde wereld als die van hen kwamen.”

Veel van de dorpen langs de kust en de talrijke rivieroevers kunnen alleen maar per boot of kano bereikt worden. Steve Blundy vertelt: „Broeder Daera Guba van Hanuabada (Port Moresby) was een oudere man die veel ervaring met boten had. Hij had onder zijn huis twee uitgeholde boomstammen liggen, dus hielpen mijn pionierspartner en ik hem aan het nodige timmerhout om een puapua, een soort catamaran, te bouwen. Het zeil maakten we van canvas. Met Daera als kapitein en twee of drie andere broeders uit Hanuabada als bemanningsleden, maakten we heel wat tochten naar kustdorpen in de buurt van Port Moresby.”

Eind jaren zestig diende Berndt Andersson met zijn vrouw op New Ireland, een prachtig eiland zo’n 650 kilometer ten noordoosten van het hoofdeiland. Berndt schrijft: „Bewoners van de kleinere nabijgelegen eilanden kwamen vragen of we hen wilden bezoeken. Maar daar hadden we een boot voor nodig, en gezien onze kleine maandelijkse vergoeding leek dat een onmogelijke droom. We hadden wel wat planken in een schuurtje staan, maar lang niet genoeg om een boot mee te bouwen. Dus legden we de kwestie in gebed aan Jehovah voor. Toen stuurde een broeder in Lae zomaar ineens tweehonderd Australische dollars om ons te helpen de kleinere eilanden te bezoeken. Daarvan konden we een boot bouwen, die we Pioneer noemden. Maar we hadden nog steeds geen motor. Opnieuw zorgde die lieve broeder voor het nodige geld, zodat we een kleine buitenboordmotor konden kopen. Nu konden we toch die pittoreske eilanden gaan bezoeken!”

Rond 1990 maakte een kringopziener, Jim Davies, samen met drie andere broeders plannen om te gaan prediken in een vluchtelingenkamp dat ver stroomopwaarts langs de Fly lag, helemaal bij de grens met Indonesië. De broeders hadden huisvesting geregeld bij een geïnteresseerde vrouw van wie de man veel verantwoordelijkheid in het kamp had. „De tocht op de Fly duurde bijna twee uur in een gemotoriseerde boomstamkano”, zegt Jim. „Rond negen uur ’s morgens kwamen we aan bij een open plek in de jungle, waar we een onverharde weg zagen die naar het afgelegen kamp leidde. Daar wachtten we op vervoer.

Om vijf uur ’s middags verscheen er eindelijk een voertuig. We laadden onze spullen in, stapten in de auto en na nog geen honderd meter gereden te hebben ging de stuurinrichting stuk! Onze chauffeur ging heel kalm op zoek naar het probleem, en met een stuk gevonden ijzerdraad verdween hij onder de auto en bond hij de losgeraakte onderdelen aan elkaar. ’Hier komen we niet ver mee’, dacht ik. Maar ik had het mis. De draad hield het de hele rit, die wel vijf uur duurde en waarbij we vanwege de slechte weg constant de vierwielaandrijving ingeschakeld hadden. Bovendien bleven we vaak in de modder steken en dan moesten we het voertuig eruit duwen. We kwamen die avond om tien uur aan, moe en onder de modder.

Drie dagen lang gaven we getuigenis in het kamp, dat een groot stuk jungle besloeg, en we verspreidden al onze lectuur. Ook ontmoetten we een uitgesloten man die de wens uitte naar Jehovah terug te keren. Het was geweldig later te horen dat hij inderdaad teruggekomen is. Ook zijn vrouw en een aantal van zijn kinderen zijn nu in de waarheid. Hetzelfde geldt voor de geïnteresseerde vrouw en haar man die zo vriendelijk waren ons huisvesting te bieden.”

KRINGWERK LANGS DE SEPIK

De Sepik, die ruim 1100 kilometer lang is, slingert als een lange, bruine slang van de hooglanden naar de zee. Op sommige plaatsen is hij zo breed dat je vanaf de ene oever de andere bijna niet kunt zien. De rivier is een belangrijke verkeersader, waarvan de broeders en zusters, en ook kringopzieners, geregeld gebruikmaken. Warren Reynolds, een kringopziener, vertelt over een tocht die hij en zijn vrouw, Leann, maken om gemeenten langs deze imposante waterweg te bezoeken.

Hij schrijft: „’s Ochtends vroeg vertrekken Leann en ik in Wewak met onze drieënhalve meter lange aluminium boot vastgesnoerd op de imperiaal van onze auto. Na een rit van drie uur, waarvan we het grootste gedeelte de vierwielaandrijving moeten inschakelen, parkeren we onze auto voor een paar dagen bij de rivier. Het doel is de ongeveer dertig verkondigers in vier dorpen langs de zijrivieren van de Sepik te bezoeken.

We laden onze boot vol met de bagage, starten de buitenboordmotor van 25 pk en beginnen aan onze tocht stroomopwaarts. Een uur later varen we de Yuat op, een zijrivier van de Sepik, en reizen nog eens twee uur voordat we bij het dorp Biwat aankomen. Daar worden we warm onthaald door de broeders en zusters en hun Bijbelstudies. Onze boot wordt uit het water gesleept en bij iemand thuis gelegd. Na te hebben genoten van een gerecht met bakbananen en kokosmelk vertrekken we allemaal voor een tocht van twee uur door moerassige jungle. De verkondigers lopen voorop en helpen ons met het dragen van onze spullen. Uiteindelijk komen we aan bij het dorpje Dimiri, waar we onze dorst lessen met kokosmelk en ons muskietennet en bed installeren in een paalwoning die gemaakt is van materialen uit de jungle. Na een avondmaaltijd van gebakken yam gaan we dan eindelijk naar bed.

In dit gebied wonen veertien verkondigers in drie dorpen. De volgende dagen prediken we in elk dorp en vinden we veel geïnteresseerden. Het geeft ons ook vreugde te zien dat twee Bijbelstudies hun huwelijk legaliseren en goedgekeurd worden als Koninkrijksverkondigers. De andere verkondigers verzorgen een eenvoudig bruiloftsdiner van yam, sago, wat eetbare bladeren en twee kippen.

Op zondag is het geweldig te zien dat 93 dorpsbewoners de openbare lezing bijwonen! Na de vergadering pakken we onze rugzakken weer in en lopen in de middagzon terug naar Biwat, waar we onze bagage bij een Bijbelstudie laten en beginnen te prediken. Heel wat mensen aanvaarden lectuur, en sommigen een Bijbelstudie. Die avond eten we bij een Bijbelstudie en gaan dicht bij elkaar rond het vuur zitten; de rook houdt de zwermen muggen op een afstandje.

De volgende dag gaan we vroeg in de ochtend onze boot halen, duwen hem weer de rivier op en vertrekken in de ochtendmist. Geamuseerd kijken we naar alle vogels en de vissen die in het water rondspartelen. Gezinnen op bamboevlotten volgeladen met producten om op de plaatselijke markt te verkopen, varen langzaam de andere kant op.

Als we bij de auto terug zijn, gooien we de brandstoftank van de boot weer vol en vullen we ons drinkwater en de andere voorraden aan. Dan gaan we opnieuw de rivier op, deze keer om de veertien verkondigers in Kambot te bezoeken. Twee uur later komen we na een tropische stortbui helemaal doorweekt aan. Vanuit Kambot gaan we stroomopwaarts, nu met onze boot vol verkondigers, naar een groot dorp dat aan beide kanten van de rivier ligt. We prediken tot laat in de middag tot die dankbare mensen. Op de terugweg geven we getuigenis aan mensen die op hun drijvende bamboesteigers staan. Ze hebben ons ’s morgens stroomopwaarts zien varen en hebben gewacht tot we terugkomen. Omdat de meeste mensen in dit afgelegen gebied geen geld hebben, tonen ze hun waardering voor ons bezoek en de traktaten die we bij hen achterlaten door voedsel te geven: kokosnoten, pompoenen, gerookte vis, bananen. Als de zon ondergaat, zijn we weer in Kambot en bereiden we het gekregen voedsel.

In Kambot is de vergaderplaats net als alle huizen in de omgeving op palen gebouwd. In het regenseizoen, als het hele gebied overstroomd is, peddelen de mensen met hun kano’s tot vlak voor de trap van de vergaderplaats. We sluiten ons bezoek af met een openbare lezing, die wordt bijgewoond door 72 aanwezigen. Sommigen van hen hebben wel vijf uur gelopen om hier te komen.

Als we weer bij onze auto komen, snoeren we de boot op het dak vast en beginnen we aan de drie uur durende rit naar huis. Onderweg denken we aan onze lieve broeders en zusters die aan de Sepik wonen. We denken ook aan Jehovah’s liefde voor hen, die blijkt uit de moeite die zijn organisatie doet om ervoor te zorgen dat ze geestelijk goed gevoed worden. Wat een voorrecht deel te mogen uitmaken van zo’n geweldige familie!”

STRIJD TEGEN GODDELOZE GEESTEN

Hoewel een groot aantal mensen in Papoea-Nieuw-Guinea belijdt christen te zijn, houden velen ook nog vast aan traditionele opvattingen, zoals voorouderverering en angst voor boze geesten. En de laatste jaren is er volgens een reisgids „een sterke heropleving van zwarte magie en toverij”. Ziekte en sterfgevallen worden dan ook vaak toegeschreven aan toverdokters en geesten van voorouders.

In zo’n milieu is de Bijbelse waarheid echt bevrijdend. Bovendien hebben zelfs sommige toverdokters de kracht van Gods Woord ingezien, hun praktijken opgegeven en de waarheid aanvaard. Hier volgen twee voorbeelden:

Soare Maiga woonde in een dorp zo’n vijftig kilometer van Port Moresby en genoot veel ontzag door zijn spiritistische krachten. Maar hij werd nieuwsgierig naar het geloof van Jehovah’s Getuigen en begon een groepsbijbelstudie bij te wonen. Binnen korte tijd aanvaardde hij de waarheid en stopte hij met zijn oude gebruiken. Maar toen hij probeerde zijn spiritistische bezittingen weg te doen, kwamen ze op de een of andere mysterieuze manier steeds weer terug! Toch was Soare vastbesloten ’de Duivel te weerstaan’, dus deed hij op een dag alle spullen in een zak, hing er een zware steen aan en gooide die bij Port Moresby in de zee (Jak. 4:7). Die keer kwamen zijn spullen niet terug. Deze moedige man werd vervolgens een ijverige Getuige van de ware God, Jehovah.

Kora Leke maakte gebruik van toverkunst en kruiden om zieken te genezen. Maar toen hij de Bijbel begon te bestuderen, moest hij een strijd voeren om af te komen van een geest die hem bij zijn toverij had geholpen. Net als Soare was Kora vastbesloten zich los te maken van de demonen, en met Jehovah’s hulp lukte hem dat. Later diende hij als gewone en als speciale pionier. Zelfs toen hij al oud was en zijn benen het lieten afweten, bleef deze getrouwe broeder het goede nieuws bekendmaken.

Maar hoe kon Kora bij zijn favoriete getuigenisplek komen? De broeders brachten hem daarnaartoe in een kruiwagen, het meest praktische middel dat voorhanden was. Later was een vindingrijke broeder die op het bijkantoor diende zo vriendelijk een rolstoel voor hem te maken met het stalen frame van een gewone stoel, wielen van een fiets en canvas voor de zitting. Dankzij dit nieuwe vervoermiddel was Kora veel zelfstandiger, en hij maakte er heel goed gebruik van! Zulke ouderen zijn echt een inspirerend voorbeeld, en Jehovah moet heel blij met hen zijn! — Spr. 27:11.

MENSEN LEREN LEZEN EN SCHRIJVEN

„Alle dingen die eertijds werden geschreven, werden tot ons onderricht geschreven”, zegt Romeinen 15:4. Het is duidelijk dat God wil dat zijn aanbidders kunnen lezen. Vandaar dat Jehovah’s Getuigen in Papoea-Nieuw-Guinea zoals al eerder gezegd heel veel moeite hebben gedaan om mensen lezen en schrijven te leren.

Uiteraard kan het, vooral voor ouderen, een hele klus zijn om nog te leren lezen en schrijven, maar als iemand bereidwillig is, zal het hem meestal wel lukken. En Gods Woord kan een krachtige uitwerking hebben op de meest eenvoudige en ongeletterde mensen.

Neem bijvoorbeeld Save Nanpen, een jonge man die aan de bovenloop van de Sepik woonde. Toen hij naar Lae verhuisde, kreeg hij een cultuurschok omdat hij voor het eerst in zijn leven dingen van de moderne wereld zag. Ook ontmoette hij Jehovah’s Getuigen, die de Koninkrijkshoop met hem deelden. Zijn hart werd geraakt, hij begon de vergaderingen te bezoeken en al gauw kwam hij ervoor in aanmerking ongedoopte verkondiger te worden. Maar hij aarzelde om de volgende stap te nemen en zich te laten dopen. Hij had Jehovah namelijk beloofd dat hij zich niet zou laten dopen voordat hij zelf de Bijbel kon lezen. Dus studeerde hij hard, en hij bereikte zijn geestelijke doelen.

Analfabetisme komt nog steeds veel voor, maar in een aantal gebieden zijn er nu scholen, en kinderen van Getuigen gaan daarnaartoe. Onze jongeren blinken zelfs vaak uit in lezen en schrijven. Dat is in grote mate te danken aan de goede opvoeding van hun ouders en de opleiding op gemeentevergaderingen, zoals de theocratische bedieningsschool.

DE BIJBELSE WAARHEID VERANDERT LEVENS

De apostel Paulus schreef: „De wapenen van onze oorlogvoering zijn niet vleselijk, maar krachtig door God tot omverwerping van sterk verschanste dingen” (2 Kor. 10:4). Soms kan slechts één Bijbeltekst een krachtige uitwerking hebben, zoals het geval was bij Elfreda. Toen iemand haar Gods naam in haar Wedautalige bijbel liet zien, raadpleegde ze een encyclopedie, die bevestigde wat de Bijbel over Gods naam zegt. ’Jehovah’s Getuigen onderwijzen de waarheid’, dacht ze. Maar haar man, Armitage, wilde niets met de Getuigen te maken hebben. Hij was een dronkenlap die rookte en betelnoot kauwde, en hij was opvliegend van aard.

Toen Armitage met pensioen ging, verhuisde hij samen met Elfreda van Lae naar Alotau in de provincie Milne Bay, waar geen Getuigen waren. Elfreda had zich ondertussen op De Wachttoren en Ontwaakt! geabonneerd en studeerde per brief met Kaylene Nilsen, een pionierster. „Elfreda stuurde me trouw elke week haar antwoorden”, zegt Kaylene.

Later werden Geordie en Joanne Ryle, die van Gilead waren afgestudeerd, toegewezen aan Milne Bay. Ze bezochten Elfreda om haar aan te moedigen en samen met haar in de velddienst te gaan. „Armitage vroeg of ik de Bijbel met hem wilde studeren”, vertelt Geordie. „Wegens zijn reputatie had ik zo mijn twijfels over zijn echte motief. Maar na een maand met hem te hebben gestudeerd, wist ik dat hij oprecht was. Later werd hij gedoopt, en uiteindelijk werd hij dienaar in de bediening.” Nu zijn er drie generaties van zijn familie in de waarheid, en Kegawale Biyama, een kleinzoon van hem die al eerder werd aangehaald, dient in het bijkantoorcomité in Port Moresby.

Toen Don en Shirley Fielder in Hula pionierden, begonnen ze een Bijbelstudie met Alogi en Renagi Pala. „Alogi was een dief en was altijd met anderen aan het vechten”, schrijft Don. „Hij leed aan een tropische ziekte waardoor zijn huid er afzichtelijk uitzag, en een gedeelte van zijn mond was weggevreten door een tropische zweer. Hij en zijn vrouw kauwden betelnoot, waardoor de ruimte tussen hun zwart geworden tanden vaak bloedrood was. Alogi was de laatste van wie je zou verwachten dat hij tot de waarheid getrokken werd. Toch raakten hij en zijn vrouw in de waarheid geïnteresseerd. Als ze onze vergaderingen bezochten, gingen ze stilletjes achterin zitten.”

Don vertelt verder: „In een halfjaar tijd zagen we Alogi een verbluffende transformatie ondergaan. Hij stopte met stelen, vechten en ruziën, en hij en Renagi gingen hun uiterlijk verzorgen en begonnen op de vergaderingen antwoord te geven. Ook begonnen ze het goede nieuws aan anderen te vertellen. Zij en een handjevol anderen werden de eerste verkondigers in het gebied van Hula.”

Abel Warak woonde op New Ireland en had lepra gehad. Nu had hij geen gevoel meer in zijn handen en voeten. Toen hij voor het eerst in contact kwam met de waarheid, kon hij amper lopen en had hij zijn levenslust verloren. Maar de waarheid veranderde zijn instelling en levensopvatting compleet en gaf hem weer vreugde en energie. Na verloop van tijd ging hij zelfs pionieren. Abel had altijd gevist om zijn dagelijkse kost aan te vullen, maar omdat zijn voeten nu gevoelloos waren, kon hij niet meer op het rif lopen. Dus kochten de broeders en zusters kniehoge rubberen laarzen voor hem. Ook leerde hij fietsen, waardoor hij het goede nieuws verder weg kon prediken. Soms fietste hij wel 100 kilometer om een nabezoek te brengen, en bij één gelegenheid fietste hij 145 kilometer naar een geïnteresseerde om hem voor de Gedachtenisviering uit te nodigen.

Soms heeft „de kennis van Jehovah” zelfs mensen met beestachtige trekken geholpen grote veranderingen aan te brengen (Jes. 11:6, 9). In 1986 bijvoorbeeld kwamen zo’n zestig mensen uit twee dorpen in de buurt van Banz naar een districtscongres in Lae en gingen op de voorste rijen zitten. Deze bewoners van de hooglanden waren altijd vijanden geweest die elkaar steeds te lijf gingen. Maar toen ze het goede nieuws van speciale pioniers hadden gehoord, besloten ze vrede te sluiten. Zulke ervaringen doen denken aan de woorden in Zacharia 4:6: „’Niet door een krijgsmacht, noch door kracht, maar door mijn geest’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” Diezelfde geest heeft ook veel oprechte mensen ertoe aangezet zich naar de morele normen van de Bijbel te schikken.

RESPECT VOOR HET HUWELIJK

In veel landen wordt in de plaatselijke cultuur gewoonlijk niet veel waarde gehecht aan de Bijbelse kijk op het huwelijk, en zelfs de kerken van de christenheid gaan daarin mee (Matth. 19:5; Rom. 13:1). Dat is ook in Papoea-Nieuw-Guinea het geval. Veel echtparen die ongehuwd samenwoonden of een polygame relatie hadden, hebben dan ook grote veranderingen in hun leven aangebracht om Jehovah te behagen. Neem bijvoorbeeld Francis en zijn vrouw, Christine.

Toen Francis ontslag nam uit het leger, gingen hij en zijn vrouw uit elkaar. Christine en hun twee kinderen gingen terug naar haar geboortedorp op het eiland Goodenough (provincie Milne Bay) en hij keerde terug naar Mount Hagen. Daar ging Francis uiteindelijk samenwonen met een andere vrouw en haar kinderen. Ze bezochten de Assemblies of God Church. Na verloop van tijd kwam Francis’ partner in contact met de Getuigen en begon ze de Bijbel te bestuderen. Later kreeg ook Francis belangstelling, en al snel bezochten ze allebei de vergaderingen.

Francis wilde verkondiger worden, maar daarvoor moest hij wat aan zijn huwelijkssituatie doen. Na onder gebed over de kwestie te hebben nagedacht, sprak hij er met zijn partner over. Zij en haar kinderen verhuisden vervolgens naar een ander huis, en Francis ging Christine opzoeken, bij wie hij ondertussen zes jaar weg was. Het is begrijpelijk dat Christine en haar familie nogal verbaasd waren om Francis te zien. Aan de hand van de Bijbel legde Francis hun allemaal op een vriendelijke manier uit dat hij wilde doen wat juist was in Jehovah’s ogen. Hij vroeg vervolgens aan zijn vrouw of ze met de kinderen mee naar Mount Hagen wilde komen zodat ze weer een gezin konden vormen. Iedereen was verbaasd dat hij zo veranderd was. Christine aanvaardde de uitnodiging van haar man, die op zijn beurt de familieleden van zijn vrouw een financiële vergoeding gaf voor alles wat ze de afgelopen zes jaar voor zijn gezin hadden gedaan.

Nadat Christine naar Mount Hagen verhuisd was, begon ook zij de Bijbel te bestuderen, wat betekende dat ze moest leren lezen. Ondertussen stopte ze met betelkauwen en roken. Francis en Christine zijn nu opgedragen aanbidders van Jehovah.

KINDEREN DIE HUN SCHEPPER EREN

Door moedig vast te houden aan hun door de Bijbel gevormde geweten hebben veel kinderen in Papoea-Nieuw-Guinea een schitterend getuigenis gegeven. Begin 1966 bijvoorbeeld zei een onderwijzeres van de basisschool tegen zeven kinderen van plaatselijke Getuigen dat ze de week daarna tijdens een ceremonie de vlag zouden moeten groeten. Toen dat moment aangebroken was, weigerden alle zeven kinderen in het bijzijn van zo’n driehonderd leerlingen de vlaggengroet te brengen. Het gevolg was dat ze van school werden gestuurd, hoewel hun ouders schriftelijk om vrijstelling van die ceremonie hadden gevraagd. Een ouderling in de plaatselijke gemeente legde de zaak voor aan regeringsfunctionarissen in zowel Papoea-Nieuw-Guinea als Australië.

Op 23 maart kreeg het schoolbestuur een telefoontje van de Australische bewindvoerder over Papoea-Nieuw-Guinea, die hen gelastte de kinderen onmiddellijk weer op de school toe te laten. De ware aanbidding had een kleine wettelijke overwinning behaald. Tegenwoordig respecteert de regering van Papoea-Nieuw-Guinea nog steeds het recht van kinderen om op grond van hun geweten te weigeren de vlag te groeten.

„Kleine kinderen en zuigelingen” kunnen Jehovah ook op andere manieren eren (Matth. 21:16). Kijk maar naar Naomi uit de hooglanden. Haar ouders, Joe en Helen, waren niet in de waarheid. Rond haar derde woonde Naomi een jaartje in Lae bij de zus van haar moeder, een ijverige Getuige. Naomi’s tante nam haar geregeld mee in velddienst, en droeg haar dan in een doek die ze over haar schouders bond. Op die manier, en ook door de plaatjes in het Bijbelverhalen-boek, raakte Naomi bekend met de Koninkrijkshoop.

Toen Naomi weer bij haar ouders was, pakte ze een publicatie van de Getuigen, stapte naar buiten en klopte vervolgens hard op de deur. „Kom weer naar binnen”, riepen haar ouders. Toen ze naar binnen stapte, zei het meisje: „Hallo. Ik ben een van Jehovah’s Getuigen, en ik kom met u over de Bijbel praten.” Terwijl Joe en Helen verbaasd toekeken, vervolgde Naomi: „De Bijbel zegt dat het Paradijs hier op aarde zal komen; en één koning, Jezus, zal over ons regeren. Alles wat we om ons heen zien, is door Jehovah gemaakt.”

Joe en Helen waren stomverbaasd. „Wat zullen de buren wel niet denken!”, riep Joe naar zijn vrouw. „Je kunt haar morgen maar beter binnen houden.”

De volgende dag, toen haar ouders buiten zaten, klopte Naomi luid op de muur van haar slaapkamer. „Kom maar naar buiten”, zei Joe. Naomi kwam tevoorschijn en vuurde de volgende presentatie af: „Hallo. Ik ben een van Jehovah’s Getuigen, en ik kom tot u prediken. Goede mensen zullen voor eeuwig op aarde leven. Maar mensen die boos worden en slechte dingen doen komen niet in het Paradijs.” Helen, die helemaal van haar stuk was gebracht, barstte in tranen uit, en Joe ging woedend naar bed.

Die avond bladerde Joe, die nieuwsgierig geworden was, door zijn oude King James-​bijbel en kwam toevallig de naam Jehovah tegen. De volgende ochtend ging hij niet naar zijn werk, maar schreef hij een brief aan de Getuigen en reed vervolgens veertig kilometer naar Mount Hagen om die bij de Koninkrijkszaal achter te laten.

De broeders bezochten Joe en Helen thuis en troffen regelingen voor een geregelde Bijbelstudie. Ook leerden ze Helen lezen. Uiteindelijk werd zowel Joe als Helen gedoopt, en Helen kon andere Bijbelstudies helpen om te leren lezen — allemaal omdat een klein meisje Jehovah zo graag wilde loven.

INSPANNINGEN OM VERGADERINGEN BIJ TE WONEN

In veel delen van de wereld moeten broeders en zusters drukke snelwegen of overvolle metro’s trotseren om naar gemeentevergaderingen en congressen te gaan. Maar in Papoea-Nieuw-Guinea ligt het probleem vaak bij het gebrek aan goede wegen en vervoer. Heel wat gezinnen moeten dan ook ten minste een deel van de tocht te voet of met een kano afleggen. Veel verkondigers lopen bijvoorbeeld met hun kinderen meer dan 150 kilometer over glibberige, rotsachtige bergen om het jaarlijkse congres in Port Moresby bij te wonen. Die zware tocht van een week leidt hen langs de wereldberoemde Kokoda Trail, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog veel bittere gevechten hebben plaatsgevonden. Ze hebben dan ook nog hun voedsel, kookgerei, kleren en andere spullen voor het congres bij zich.

De broeders en zusters op het afgelegen atol Nukumanu bezoeken gewoonlijk de jaarlijkse congressen in Rabaul, achthonderd kilometer naar het westen. Jim Davies vertelt: „Om er zeker van te zijn dat ze op tijd aankomen, vertrekken ze soms al zes weken van tevoren vanwege de onbetrouwbare bootverbinding. Ook is het nooit zeker wanneer je weer terug kunt. Eén keer maakte de enige boot die naar Nukumanu ging een omweg langs Australië om reparaties uit te voeren, maar toen hadden de eigenaars van de boot financiële problemen. Als gevolg daarvan duurde het meer dan een halfjaar eer de broeders en zusters weer thuis waren! Nu was dat natuurlijk een uitzonderlijk geval, maar vertragingen van een paar weken zijn niet ongewoon, waardoor de gestrande verkondigers bij geloofsgenoten of familieleden moeten logeren.”

HET SCHITTERENDE VOORBEELD VAN ZENDELINGEN

Het kan voor zendelingen een hele aanpassing zijn om in een ander land te dienen waar de levensstandaard misschien lager is dan thuis. Maar zoals velen hebben laten zien, is zo’n aanpassing mogelijk en wordt die vaak gewaardeerd door de plaatselijke bevolking. Een vrouw in Papoea-Nieuw-Guinea zei over de twee zendelingenzusters die met haar studeerden: „Hun huid is wit, maar hun hart is hetzelfde als dat van ons.”

Sommige zendelingen dienen in het reizende werk. Om gemeenten te kunnen bezoeken, moeten ze soms genoegen nemen met wat er aan vervoermiddelen beschikbaar is. Edgar Mangoma bijvoorbeeld bediende kringen waartoe de rivier de Fly en Lake Murray behoorden. „Als ik de twee gemeenten op het meer bediende, ging ik met een kano — soms met en soms zonder motor. In het laatste geval kostte het me wel acht uur om van de ene naar de andere gemeente te komen. Meestal gingen er drie of vier broeders met me mee, hoewel ze wisten dat ze het hele eind terug moesten peddelen nadat ze me hadden afgezet. Ik had echt veel waardering voor hen!”

Het goede voorbeeld van de zendelingen, onder andere hun nederigheid en liefde voor mensen, heeft tot een prachtig getuigenis geleid. „De dorpsbewoners waren stomverbaasd dat ik bij geïnteresseerden logeerde en samen met hen at”, schreef een kringopziener. „Sommige plaatselijke mensen zeiden zelfs tegen me: ’Jullie aanbidding van God is echt. Onze predikanten gaan niet op die manier met ons om.’”

Vinden buitenlandse zusters het moeilijk zich aan te passen aan het leven in Papoea-Nieuw-Guinea? „De eerste paar maanden had ik het heel zwaar”, vertelt Ruth Boland, die samen met haar man, David, in de reizende dienst stond. „Vaak wilde ik het opgeven. Maar ik ben blij dat ik dat niet gedaan heb, want ik ben de broeders en zusters gaan waarderen en van ze gaan houden. Mijn man en ik begonnen steeds minder van onszelf te denken en anderen steeds hoger in te schatten. De vreugde die we begonnen te ervaren was ongekend. Op materieel gebied hadden we niks, maar geestelijk waren we rijk. En we zagen in zo veel dingen Jehovah’s hand — niet alleen in verband met de verspreiding van het goede nieuws, maar ook in ons eigen leven. Als je materieel niks hebt, dan vertrouw je echt op Jehovah en zie je zijn zegeningen.”

BURGEROORLOG OP BOUGAINVILLE

In 1989 ontketende het smeulende vuur van een oude afscheidingsbeweging uiteindelijk een regelrechte burgeroorlog. Tijdens het twaalfjarige conflict raakten zo’n 60.000 mensen ontheemd en 15.000 mensen kwamen om. Ook veel verkondigers moesten hun huis verlaten, en de meesten van hen vestigden zich in andere delen van Papoea-Nieuw-Guinea.

Kort voordat Dan Ernest, een pionier, het eiland zou verlaten, werd hij gevangengenomen door de soldaten van de BRA (Bougainville Revolutionary Army) en naar een grote opslagplaats gebracht. Dan vertelt: „Binnen werd ik opgewacht door een generaal van de BRA die een uniform vol medailles droeg en een zwaard aan zijn zij had hangen.

’Ben jij Dan Ernest?’, vroeg hij.

’Ja’, antwoordde ik.

’Ik heb gehoord dat je spion bent geweest voor de regeringstroepen’, zei hij.

Ik begon uit te leggen dat Jehovah’s Getuigen zich afzijdig houden van de conflicten die zich in een land afspelen, maar hij onderbrak me en zei: ’Dat weten we! We hebben jullie in de gaten gehouden. Andere godsdiensten ondersteunden de partij die leek te gaan winnen. Jullie zijn de enige godsdienst die volledig neutraal is gebleven.’ Hij voegde eraan toe: ’De mensen hier zijn door deze oorlog onrustig en bang en hebben behoefte aan jullie vertroostende boodschap. We willen dat jullie op Bougainville blijven en doorgaan met prediken. Maar als jullie moeten gaan, zal ik ervoor zorgen dat al jullie bezittingen veilig van het eiland af komen.’ Twee weken later, toen mijn vrouw en ik verhuisden naar een nieuwe pionierstoewijzing op het eiland Manus, hield de generaal zijn woord.”

Het bijkantoor deed veel moeite om contact te houden met de verkondigers in het oorlogsgebied en kon ondanks een zeeblokkade voedsel, medicijnen en lectuur naar hen sturen. Een kringopziener die het gebied bezocht, berichtte: „De oorlogslittekens zijn overal te zien, maar de broeders en zusters zijn nog steeds druk bezig met de prediking en houden hun vergaderingen. Er worden veel Bijbelstudies geleid.”

Uiteindelijk bereikten de strijdende partijen in 2001 een vredesakkoord, waarmee Bougainville en nabijgelegen eilanden de status van een autonome provincie kregen. Momenteel wonen er geen Getuigen op Bougainville, maar het buureiland Buka heeft een actieve gemeente van 39 verkondigers.

RABAUL VERWOEST DOOR EEN VULKAAN

De stad Rabaul heeft een grote haven die eigenlijk de caldeira van een oude vulkaan is. In september 1994 kwamen actieve vulkaanopeningen rond de haven tot uitbarsting, waardoor Rabaul verwoest werd en het leven van de mensen in de provincie helemaal veranderde. De Koninkrijkszaal en het aangrenzende zendelingenhuis werden verwoest. Eén broeder met een hartprobleem stierf toen hij voor de uitbarsting wegvluchtte, maar verder kwamen er geen Getuigen om. De broeders en zusters volgden een evacuatieplan dat al een aantal jaren op het mededelingenbord in de Koninkrijkszaal hing en ze werden allemaal in gebieden kilometers verderop in veiligheid gebracht.

Het bijkantoor kwam onmiddellijk in actie om de slachtoffers te helpen en hulpgoederen te regelen. Geschonken kleding, klamboes, medicijnen, benzine, diesel en andere spullen werden opgestuurd, samen met rijst en taro van een buurgemeente. De hulpverlening verliep zelfs zo soepel dat plaatselijke ambtenaren en anderen positieve commentaren gaven.

Twee dagen na de uitbarstingen kwamen zo’n zeventig verkondigers en hun kinderen bijeen in een verlaten school. Toen de ouderlingen aankwamen, vroegen de verkondigers: „Hoe laat begint de boekstudie?” Ondanks de ontberingen werden het vergaderingsbezoek en de prediking nooit nagelaten (Hebr. 10:24, 25). De meeste broeders en zusters verhuisden naar nabijgelegen groepen, en één werd daardoor een gemeente. De gemeente Rabaul hield uiteindelijk op te bestaan.

Het provinciale bestuur beloofde dat alle godsdiensten die onroerend goed waren kwijtgeraakt, grond zouden krijgen in Kokopo, een stad zo’n 24 kilometer van Rabaul. Maar hoewel andere godsdiensten grond kregen, ontvingen de Getuigen niets. Ongeveer zeven jaar na de uitbarsting ging een broeder uit Afrika voor de afdeling stadsplanning werken. Toen hij zag dat de Getuigen oneerlijk behandeld waren, koos hij meteen een geschikt perceel in Kokopo uit en hielp de broeders met de aanvraag, die werd goedgekeurd. Een vrijwilligersteam hielp bij de bouw van een Koninkrijkszaal en een zendelingenhuis. Het oorspronkelijke onrecht dat hun was aangedaan, bleek uiteindelijk zelfs een zegen te zijn. De grond die eerder aan de kerken was toegewezen lag namelijk op een steile heuvel. Maar het perceel dat de broeders kregen, was ideaal gelegen in het centrum van de stad.

ONTWIKKELINGEN IN HET VERTAALWERK

„In een land met ruim achthonderd talen is het heel belangrijk een of meerdere voertalen te hebben zodat mensen met elkaar kunnen communiceren”, zegt Timo Rajalehto, lid van het bijkantoorcomité en opziener van de Vertaalafdeling. „Eenvoudige handelstalen, zoals het Tokpisin en Hirimotu, zijn daar ideaal voor. Ze zijn relatief makkelijk als tweede taal te leren, en voor alledaagse dingen zijn ze een prima communicatiemiddel. Maar je kunt er niet zo makkelijk gecompliceerde begrippen mee overbrengen. Onze vertalers worstelen dus vaak met bepaalde termen.

Zo ontdekten we bijvoorbeeld dat er in het Tokpisin geen geschikt woord was om ’beginsel’ weer te geven. Dus voegden onze vertalers twee woorden in het Tokpisin samen om het woord stiatok (stuurtaal) te vormen, dat beschrijft hoe beginselen werken door mensen in de juiste richting te ’sturen’. De uitdrukking werd door de media overgenomen en wordt nu vaak gebruikt door mensen die de taal spreken.”

De Wachttoren werd vanaf 1958 in het Motu uitgegeven, en vanaf 1960 in het Tokpisin. Studieartikelen werden in Sydney (Australië) gedrukt op losse vellen papier die aan elkaar werden geniet en vervolgens naar Port Moresby werden vervoerd. In 1970 werd het tijdschrift uitgebreid tot 24 bladzijden, en de oplage steeg tot ruim 3500. In januari 1972 werd voor het eerst een 24 bladzijden tellende uitgave van Ontwaakt! uitgegeven. Momenteel voorziet het bijkantoor in een halfmaandelijkse Wachttoren en een kwartaaluitgave van Ontwaakt! in het Tokpisin en een maandelijkse studie-uitgave en elk kwartaal een publieksuitgave van De Wachttoren in het Hirimotu.

Onlangs hebben we bepaalde traktaten in een aantal nieuwe talen vertaald, waaronder het Enga, Jiwaka, Kuanua, Melpa en Orokaiva”, zegt Timo Rajalehto. „Waarom hebben we dit gedaan, want de mensen die deze talen spreken, spreken toch ook Tokpisin of Engels, of allebei? We wilden zien hoe mensen zouden reageren als ze de Koninkrijksboodschap in hun moedertaal lazen. Zouden de lezers nu belangstelling voor de waarheid krijgen en positiever over de Getuigen gaan denken?

Het antwoord is absoluut ja! We hebben inderdaad heel wat positieve commentaren van het publiek gehad. Er zijn Bijbelstudies opgericht, en zelfs sommige vroegere tegenstanders hebben hun houding tegenover de Getuigen veranderd. Als mensen een publicatie in hun moedertaal krijgen, maakt dat diepe indruk.”

Momenteel bestaat de Vertaalafdeling uit 31 mensen, inclusief de vertaalteams voor het Hirimotu en Tokpisin. In december 2009 was iedereen blij naar nieuwe vertaalkantoren te verhuizen.

GEHOLPEN DOOR DE PIONIERSSCHOOL

Voor veel aanbidders van Jehovah is de Pioniersschool een hoogtepunt in hun leven. De school helpt hen niet alleen geestelijk te groeien maar rust hen ook toe om betere pioniers te worden. Hier volgen enkele commentaren van sommigen die de school hebben bijgewoond:

Lucy Koimb: „De school heeft me geholpen in te zien dat de volletijddienst een van de beste dingen is die ik met mijn leven kan doen.”

Michael Karap: „Vóór de school had ik veel nabezoeken maar geen Bijbelstudies. Nu heb ik veel studies!”

Ben Kuna: „De school heeft me geleerd meer op Jehovah’s manier te denken.”

Siphon Popo: „Ik heb in heel mijn leven nog nooit zo hard gestudeerd! En ik heb geleerd niet gehaast te studeren.”

Julie Kine: „De school heeft me geleerd een juiste kijk op materiële dingen te hebben. We hebben echt niet zo veel nodig als anderen zeggen.”

Dan Burks, lid van het bijkantoorcomité, merkte op: „Als pioniers productiever worden, worden ze ook gelukkiger en ijveriger. We zijn er zeker van dat nog honderden pioniers in ons land voordeel zullen trekken van de Pioniersschool. Uiteraard zullen ook de verkondigers en geïnteresseerden in het gebied daar profijt van hebben.”

SAMEN IN LIEFDE GROEIEN

Jezus Christus zei: „Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt” (Joh. 13:35). In Papoea-Nieuw-Guinea heeft christelijke liefde mensen verenigd ondanks taalverschillen, raciale diversiteit, allerlei stamculturen en economische ongelijkheid. Als oprechte mensen zo’n liefde zien, worden ze ertoe bewogen te zeggen: „God is met jullie.”

Zo dacht de eerder genoemde Mange Samgar erover, een buseigenaar en voormalig lutherse predikant uit Banz. Hoe kwam hij tot die conclusie? Om een districtscongres in Lae te kunnen bijwonen, huurde de plaatselijke gemeente een van Manges bussen. „Omdat hij nieuwsgierig was naar de Getuigen, ging hij met de bus mee”, vertelden Steve and Kathryn Dawal, die op het congresterrein waren toen de bus arriveerde. „Mange was enorm onder de indruk van de organisatie en van de eenheid die er ondanks de verschillende rassen en stammen onder Jehovah’s volk bestaat. Tegen de tijd dat hij met de bus vol Getuigen weer naar huis ging, was hij ervan overtuigd dat hij de waarheid gevonden had. Later zijn hij en zijn zoon ouderling geworden.”

Zuster Hoela Forova, een jonge weduwe die als gewone pionier dient en voor haar moeder zorgt die ook weduwe is, woonde in een huis dat dringend een opknapbeurt nodig had. Al twee keer had ze wat bijeengeschraapt geld aan een familielid gegeven om timmerhout te kopen, maar ze had er nooit wat van teruggezien. De plaatselijke Getuigen die haar trieste situatie kenden, knapten haar huis in slechts drie dagen op. Hoela liep die drie dagen aan één stuk door te huilen, volledig overrompeld door de liefde van de broeders en zusters. Het project was ook een groot getuigenis. Een diaken van de plaatselijke kerk merkte enthousiast op: „Het is ongelofelijk dat mensen die niet om geld vragen en alleen maar met hun lectuurtas rondlopen, in drie dagen een huis kunnen bouwen!”

De apostel Johannes schreef: „Kindertjes, laten wij liefhebben, niet met het woord noch met de tong, maar met de daad en in waarheid” (1 Joh. 3:18). Als gevolg van zo’n liefde, die op vele manieren tot uiting komt, blijft het werk in Papoea-Nieuw-Guinea vooruitgaan. De 3672 verkondigers leiden 4908 Bijbelstudies en in 2010 woonden 25.875 mensen de herdenking van Christus’ dood bij — inderdaad een krachtig bewijs dat Jehovah het werk blijft zegenen! — 1 Kor. 3:6.

Zo’n zeventig jaar geleden kwam een handjevol moedige broeders en zusters naar dit verbazingwekkende, mysterieuze land. Ze brachten de waarheid mee die mensen vrijmaakt (Joh. 8:32). De volgende decennia sloten veel andere Getuigen — plaatselijke en uit het buitenland — zich bij hen aan. Ze zagen zich voor schijnbaar onoverkomelijke hindernissen gesteld: dichte wouden, van malariamuggen vergeven moerassen en slechte of helemaal geen wegen, maar ook armoede, stammentwisten, grote invloed van spiritisme en soms gewelddadige tegenstand van de geestelijken van de christenheid en hun aanhangers. Ook hadden broeders en zusters te maken met analfabetisme en de uitdaging te prediken tot duizenden verschillende stammen die ruim achthonderd talen spreken! Hun onzelfzuchtige bijdrage aan het Koninkrijkswerk wordt enorm gewaardeerd door degenen die hen opvolgden en verder hebben gebouwd op het fundament dat was gelegd.

Jehovah’s aanbidders in Papoea-Nieuw-Guinea hebben echter nog steeds met veel van die uitdagingen te maken. Maar bij God zijn alle dingen mogelijk (Mark. 10:27). Met volledig vertrouwen in Jehovah zijn de broeders en zusters in dit diverse land er dan ook zeker van dat hij nog veel meer rechtvaardige mensen „tot een zuivere taal [zal] doen overgaan, opdat zij allen de naam van Jehovah aanroepen, ten einde hem schouder aan schouder te dienen” (Zef. 3:9).

[Voetnoten]

^ ¶2 Groenland is het grootste eiland ter wereld. Australië wordt als continent gerekend, niet als eiland.

^ ¶5 In dit verslag zullen we de huidige naam Papoea-Nieuw-Guinea gebruiken, en niet de vroegere benamingen.

^ ¶66 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; nu niet meer leverbaar.

[Inzet op blz. 88]

„Bobogi, waar heb je dit allemaal geleerd?”

[Inzet op blz. 100]

’Hij ging ermee akkoord om onze film kosteloos te vertonen’

[Inzet op blz. 104]

„Geef je geloof op, of je bent je baan kwijt”

[Inzet op blz. 124]

Toen ze de inhoud van haar tas zagen, voelden ze zich schuldig over wat ze gedaan hadden

[Inzet op blz. 149]

„Hun huid is wit, maar hun hart is hetzelfde als dat van ons”

[Kader/Illustratie op blz. 80]

Een overzicht van Papoea-Nieuw-Guinea

 

Papoea-Nieuw-Guinea ligt op de oostelijke helft van het eiland Nieuw-Guinea. Het land omvat ook 151 kleinere eilanden en is qua oppervlakte bijna even groot als Spanje. Het binnenland wordt gedomineerd door ruige bergketens; langs de kust vind je dichte regenwouden en moerassen.

Bevolking

Van de 6,7 miljoen inwoners bestaat 99 procent uit Papoea’s en Melanesiërs. De rest zijn Polynesiërs, Chinezen en blanken. De meeste mensen zijn belijdend christen.

Taal

Papoea-Nieuw-Guinea is het land met het grootste aantal talen ter wereld, namelijk 820. Dat is 12 procent van alle talen in de wereld. Naast hun inheemse taal spreken de meeste mensen nog Tokpisin, Hirimotu of Engels.

Middelen van bestaan

Zo’n 85 procent van de bevolking leidt een traditioneel leven, wat inhoudt dat ze in kleine dorpen wonen en hun eigen groenten verbouwen. In de hooglanden worden koffie en thee als marktgewassen geteeld. Ook mineralen, gas, olie en bosbouwproducten spelen een belangrijke rol in de economie.

Voedsel

De belangrijkste voedingsmiddelen zijn onder andere zoete aardappelen, taro, cassave, sago en bananen, die rauw of gebakken worden gegeten. Ook groenten, tropische vruchten en vlees of vis uit blik zijn geliefd. Varkensvlees is voor speciale gelegenheden.

Klimaat

Er zijn twee seizoenen: het natte en het minder natte. Omdat Papoea-Nieuw-Guinea dicht bij de evenaar ligt, heerst er aan de kust een tropisch klimaat, maar in de hooglanden is het koeler.

[Kader/Illustraties op blz. 83, 84]

’Ik heb mijn verlegenheid overwonnen’

ODA SIONI

GEBOREN 1939

GEDOOPT 1956

BIJZONDERHEDEN De eerste plaatselijke pionier. Hij dient nu als speciale pionier in de gemeente Hohola Motu (Port Moresby).

▪ MIJN oudere zus had Tom en Rowena Kitto zien prediken op de houten steigers van Hanuabada en vroeg me of ik naar hun vergaderingen wilde gaan om wat meer te weten te komen over dat ’nieuwe geloof’. In die tijd werden de vergaderingen gehouden in het huis van Heni Heni Nioki, iemand uit het dorp die Bijbelstudie kreeg.

Ik was dertien en was heel verlegen. Ik ging naar het huis van Heni Heni, waar zo’n veertig dorpsbewoners waren bijeengekomen. Ik ging stilletjes achterin zitten en maakte me zo klein mogelijk. Wat ik hoorde, stond me wel aan, dus ging ik steeds terug. Na een tijdje vroeg Heni Heni me of ik Tom Kitto wilde vertalen van het Engels naar het Motu, wat de meeste aanwezigen spraken.

Een paar jaar later, toen ik in een plaatselijk ziekenhuis ging werken om opgeleid te worden tot arts, nam John Cutforth me apart en redeneerde vriendelijk met me: „Als je arts wordt, kun je mensen van lichamelijke kwalen genezen, maar als je een geestelijke arts wordt, kun je ze helpen eeuwig leven te krijgen.” Die week begon ik te pionieren.

Mijn eerste toewijzing was Wau. Ik had die plaats kort daarvoor bezocht en had er een aantal mensen gevonden die belangstelling voor de waarheid hadden. Eén man, Jack Arifeae, vroeg me om een toespraak te houden in de plaatselijke lutherse kerk. Ik koos als onderwerp Gods wet over bloed. Ik had de volle aandacht van de zeshonderd parochianen, want velen van hen geloofden dat als je iemands bloed at, zijn geest bezit kon nemen van je lichaam. De predikant was ziedend en zei tegen de aanwezigen dat ze niets met me te maken mochten hebben. Maar velen waren blij met wat ze hoorden en maakten vorderingen in de waarheid.

Ongeveer een jaar later werd ik toegewezen aan Manu Manu, zo’n vijftig kilometer ten noordwesten van Port Moresby. Daar ontmoette ik Tom Surau, een dorpshoofd, die me uitnodigde om in zijn dorp te komen prediken. Na drie dagen met de dorpsbewoners te hebben gestudeerd, hakten ze hun houten beeld van de Maagd Maria in stukken en gooiden die in de rivier.

Mensen die stroomafwaarts woonden verzamelden de stukken, namen ze mee naar de katholieke priesters in hun dorp en schreeuwden: „Ze hebben Maria vermoord!” Twee priesters kwamen naar me op zoek. Een van hen liep recht op me af en sloeg me met de vuist in mijn gezicht, waarbij hij met zijn ring mijn wang openhaalde. Toen de dorpsbewoners me kwamen verdedigen, zetten de priesters het op een lopen.

Ik ging naar Port Moresby om de wond te laten hechten en een aanklacht bij de politie in te dienen. De priesters kregen later een boete en werden uit hun ambt gezet. Ik ging terug naar het dorp en richtte er een groep op. Met Jehovah’s hulp heb ik mijn verlegenheid overwonnen.

[Illustratie]

De eerste vergaderingen werden gehouden in het huis van Heni Heni

[Kader op blz. 86]

Het wantok-systeem

De term wantok, dat in het Tokpisin „one talk” of „één taal” betekent, duidt op een sterke culturele band tussen mensen van dezelfde etnische groep die dezelfde taal spreken. Die band brengt zowel rechten als plichten met zich mee. Zo wordt er verwacht dat mensen in de materiële behoeften voorzien van hun oudere wantoks (mensen die hun taal spreken) of van degenen die geen werk hebben of niet kunnen werken. Dat is voor velen een uitkomst omdat er maar weinig sociale voorzieningen zijn.

Maar het systeem heeft ook een keerzijde. Als Bijbelstudies bijvoorbeeld een standpunt voor de waarheid innemen, worden ze soms door familieleden verstoten. In zulke gevallen moeten nieuwelingen op Jehovah vertrouwen als ze werkloos of behoeftig zouden worden (Ps. 27:10; Matth. 6:33). „Het wantok-systeem kan broeders en zusters ook behoorlijk onder druk zetten om te veel omgang te hebben met familieleden die geen Getuigen zijn, onder wie uitgeslotenen”, zegt Kegawale Biyama, lid van het bijkantoorcomité. „En tijdens verkiezingen worden Getuigen die familie zijn van een kandidaat vaak onder druk gezet om hun neutraliteit geweld aan te doen.” Maar ze schipperen natuurlijk niet.

[Kader/Illustratie op blz. 91]

Hij heeft het hart van velen gewonnen

Tijdens zijn zendingsdienst in Papoea-Nieuw-Guinea heeft John Cutforth het hart van velen gewonnen. Hier volgen een paar opmerkingen van andere zendelingen en mensen met wie hij heeft samengewerkt (Spr. 27:2).

Erna Andersson: „John zei tegen ons: ’Een echte zendeling wordt alles voor alle mensen. Als mensen je een boomstronk geven om op te zitten, ga er dan op zitten; het is het beste dat ze kunnen geven. Als ze je een bed van ruwe planken aanbieden, slaap er dan op; ze zijn zo vriendelijk geweest het te maken. Als ze je iets vreemds te eten geven, eet het; het is met liefde bereid.’ John was een schitterend voorbeeld van een opofferingsgezinde zendeling.”

Awak Duvun: „In de tijd van de koloniale overheersing heeft John het vooroordeel tussen zwarten en blanken niet alleen bestreden maar ook volledig laten verdwijnen! ’Zwart of blank — het maakt niets uit!’, zei hij vaak. Hij hield van iedereen.”

Peter Linke: „Op een middag kwam John na bijna de hele dag te hebben gereisd moe en onder het stof bij ons in Goroka aan. Maar na het avondeten zei hij: ’Ik heb vandaag nog niets voor iemand anders gedaan.’ Hoewel het al donker werd, sjokte hij nog naar een gezin in de buurt om hen aan te moedigen. Hij was altijd met anderen bezig. Iedereen hield van hem.”

Jim Dobbins: „John leerde ons net als Jezus eenvoudig te leven en eenvoudig te onderwijzen met gebruik van illustraties die iedereen kon begrijpen. Dat hielp ons te communiceren met mensen die niet konden lezen of schrijven.”

[Kader/Illustratie op blz. 101]

„We zullen ons geloof nooit opgeven!”

KALIP KANAI

GEBOREN 1922

GEDOOPT 1962

BIJZONDERHEDEN Een van de eersten in het gebied Madang die de waarheid aanvaardden. Verteld door zijn zoon Ulpep Kalip.

▪ MIJN vader was een nederig man die diep over dingen nadacht. Als hij met een probleem te maken kreeg, luisterde hij altijd aandachtig en analyseerde hij de kwestie voordat hij uiteindelijk zijn mening gaf.

Op mijn vijftiende werd ik in het ziekenhuis van Madang opgenomen omdat een haai mijn been net onder de knie had afgebeten. Toen mijn vader me kwam bezoeken, ontmoette hij John Davison. „In de nieuwe wereld kan Jehovah je zoon een nieuw been geven”, zei John. Dat wekte de belangstelling van mijn vader, en hij begon de Bijbel serieus te bestuderen en ontwikkelde al snel een sterk geloof.

Omdat mijn vader en zijn familieleden de katholieke kerk verlieten, werd de politie opgestookt om ons uit onze huizen te jagen. Onze twaalf huizen, die omringd werden door weelderige bloementuinen, waren nog geen jaar oud. De politie gooide brandende fakkels op de rieten daken, die meteen in brand vlogen. We wilden snel onze bezittingen redden, maar de vlammen en de rook dreven ons naar buiten. We huilden toen we onze huizen in vlammen zagen opgaan.

Verdrietig liepen we naar Bagildig, een naburig dorp, waar het dorpshoofd zo vriendelijk was ons in een hutje met één kamer te laten wonen. Daar sprak mijn vader ons toe: „Jezus werd vervolgd, dus kunnen we verwachten dat mensen ook ons zullen vervolgen. Maar we zullen ons geloof nooit opgeven!”

[Kader/Illustratie op blz. 107, 108]

Hij was blij dat hij naar de ’verkeerde’ school was gegaan

MICHAEL SAUNGA

GEBOREN 1936

GEDOOPT 1962

BIJZONDERHEDEN Begon in september 1964 met de speciale pioniersdienst en staat in Papoea-Nieuw-Guinea het langst in die tak van dienst.

▪ IN 1959 verhuisde ik naar Rabaul om een opleiding te volgen. Toen ik hoorde dat de Getuigen een school hadden, ging ik naar het huis van de ’leraar’, Lance Gosson, in de veronderstelling dat ik naar een school voor beroepsonderwijs ging. Lance nodigde me uit mee te doen met de Bijbelstudie die elke woensdag werd gehouden. Ondanks het misverstand aanvaardde ik de uitnodiging. Ik was heel erg blij met wat ik leerde, vooral dat Gods naam Jehovah is en dat er „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” zullen zijn (2 Petr. 3:13). Ik werd op de ochtend van 7 juli 1962 gedoopt, enorm dankbaar dat ik naar de verkeerde school was gegaan.

Diezelfde dag woonde ik een vergadering bij voor geïnteresseerden voor de pioniersdienst. John Cutforth, de districtsopziener, benadrukte dat de velden wit waren om geoogst te worden en dat er meer werkers nodig waren (Matth. 9:37). Zodra ik kon, ging ik in de vakantiepioniersdienst, zoals de hulppioniersdienst toen werd genoemd. In mei 1964 ging ik in de gewone en in september in de speciale pioniersdienst.

Ik herinner me een voorval toen ik in de buurt van Rabaul predikte. Een Tolai-man vroeg me of hij mijn bijbel zelf mocht vasthouden om een tekst te lezen. Toen ik hem de bijbel gaf, scheurde hij die aan flarden en gooide die op de grond. In plaats van boos te worden, meldde ik het voorval bij de politiecommissaris, die meteen een agent stuurde om de man te arresteren. De commissaris zei tegen de man: „U bent een slecht mens. U hebt Gods wet en de wet van de regering overtreden. U moet morgen een nieuwe bijbel voor de man kopen, anders moeten we u opsluiten.” De commissaris zei vervolgens dat ik de volgende ochtend om tien uur naar het politiebureau moest komen om het geld voor de bijbel op te halen. Toen ik die ochtend terugkwam, lag het geld al klaar. Sinds dat voorval zijn veel mensen van de Tolai-stam in de waarheid gekomen.

Bij een andere gelegenheid was ik met een groepje in een gebied ten westen van Wewak Koninkrijksnieuws-traktaten aan het verspreiden. De rest van de groep was al wat verderop aan het werk. Een plaatselijk dorpshoofd was erachter gekomen waar ze mee bezig waren en verzamelde de traktaten die zij verspreid hadden. Hij moet geweten hebben dat ik eraan kwam, want hij stond me midden op de weg op te wachten met zijn handen op zijn heupen. Ik vroeg of er een probleem was. Hij hield de traktaten voor mijn neus en zei: „Ik ben hier de baas, en ik wil niet dat jullie deze verspreiden.”

Ik nam ze van hem aan. Ondertussen waren er dorpelingen om ons heen komen staan. Ik vroeg hun: „Als jullie in je tuin willen werken of willen gaan vissen, moeten jullie daar dan officieel toestemming voor vragen?”

„Natuurlijk niet!”, zei een vrouw.

Toen vroeg ik de dorpsbewoners: „Willen jullie dit lezen?”

„Ja”, zeiden ze. Dus deelde ik de Koninkrijksnieuws-traktaten zonder problemen opnieuw uit. Maar later moest ik me tegenover een vergadering van zo’n twintig dorpshoofden verdedigen. Gelukkig stemden ze allemaal op twee na ten gunste van onze prediking.

[Kader/Illustratie op blz. 112]

’Hebben ze je hart opgegeten?’

AIOKOWAN

GEBOREN 1940

GEDOOPT 1975

BIJZONDERHEDEN Een van de eersten van de Enga-stam die de waarheid leerden kennen.

▪ TOEN Tom en Rowena Kitto naar Wabag (provincie Enga) kwamen, verspreidden de plaatselijke missies leugens over hen. Zo beweerden ze dat Tom en Rowena lijken opgroeven en ze opaten. Zulke verhalen maakten me echt bang.

Op een dag vroeg Tom aan mijn vader of hij een jonge vrouw kende die Rowena zou kunnen helpen met het huishouden. Mijn vader wees naar mij. Ik was doodsbang, maar mijn vader stond erop dat ik de baan aannam.

Later vroegen Tom en Rowena me: „Wat gebeurt er volgens jou met mensen als ze sterven?”

„Goede mensen gaan naar de hemel”, antwoordde ik.

„Heb je dat in de Bijbel gelezen?”, vroegen ze.

„Ik ben nooit naar school gegaan, dus ik kan niet lezen”, zei ik.

Ze leerden me lezen, en langzaamaan ging ik de Bijbelse waarheid begrijpen. Toen ik ermee stopte naar de katholieke kerk te gaan, vroeg een van de kerkleiders me: „Waarom kom je niet meer naar de kerk? Heeft dat blanke koppel je hart opgegeten?”

„Ja,” antwoordde ik, „mijn hart is nu bij hen omdat ik weet dat ze me de waarheid leren.”

[Kader/Illustratie op blz. 117]

„Voor een kip mag je ’t hebben”

AWAIWA SARE

GEBOREN 1950

GEDOOPT 1993

BIJZONDERHEDEN Leerde de waarheid kennen in een afgelegen gebied en dient nu als dienaar in de bediening in de gemeente Mundip.

▪ TOEN ik bij een vriend logeerde, zag ik het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt liggen. Ik las een paar hoofdstukken en vroeg hem of ik het mocht houden. „Voor een kip mag je ’t hebben”, antwoordde hij.

Ik ging akkoord met die ruil, nam het boek mee naar huis en las het aandachtig. Al gauw vertelde ik anderen over de schitterende dingen die ik geleerd had, hoewel ik twee keer bij de kerkleiders moest komen, die zeiden dat ik moest stoppen met prediken!

Kort daarna schreef ik naar het bijkantoor om te vragen hoe ik in contact kon komen met de plaatselijke Getuigen. Ze brachten me in contact met Alfredo de Guzman, die me voor een districtscongres in Madang uitnodigde.

Ik verscheen op het congres in mijn afgedragen kleren en met een lange zwarte baard. Toch behandelde iedereen me vriendelijk en respectvol. Tijdens het programma moest ik huilen omdat ik werd geraakt door wat ik hoorde. De volgende dag kwam ik gladgeschoren naar het congres.

Na het congres kwam Alfredo naar mijn dorp, vanuit Madang twee uur rijden en nog eens vijf uur te voet. Mijn familie en vrienden bestookten hem met vragen, en hij beantwoordde ze allemaal aan de hand van de Bijbel.

Nu heeft de gemeente Mundip 23 verkondigers, en ruim 60 mensen komen naar de vergaderingen.

[Kader/Illustratie op blz. 125, 126]

„Wat heb je ter verdediging aan te voeren?”

MAKUI MAREG

GEBOREN 1954

GEDOOPT 1986

BIJZONDERHEDEN Heeft jarenlang gepionierd op een eiland waar ze de enige getuige was.

▪ IN 1980 nam ik een traktaat aan van een pionier in Madang en nam het mee naar het eiland Bagabag, op zes uur varen daarvandaan. De inhoud stond me wel aan, dus schreef ik naar het bijkantoor om meer informatie. Kort daarna kreeg ik een brief van Badam Duvun, een pionierster in Madang, waarin ze me uitnodigde voor een districtscongres. Ik logeerde twee weken bij haar en begon de Bijbel te bestuderen. Ook bezocht ik alle vergaderingen in de plaatselijke Koninkrijkszaal. Toen ik weer thuis was, zette ik mijn studie voort, maar dan per brief.

Al gauw begon ik zelf studie te geven aan twaalf andere gezinnen op Bagabag. We kwamen geregeld bijeen in het huis van mijn oom en hielden dan vergaderingen zoals ik dat in Madang had gezien. Dat maakte mijn vader, een vooraanstaand lid van de lutherse kerk, razend. „Ik ken Jahweh, maar ik ken geen Jehovah”, schreeuwde hij. Ik opende mijn Tokpisin-bijbel en liet hem de voetnoot zien bij Exodus 3:15, waar over Gods naam wordt gesproken. Mijn vader stond met zijn mond vol tanden.

Drie keer liet hij mij voor de kerkleiders verschijnen om mijn geloof te verdedigen. Een van die bijeenkomsten werd in de grootste kerk van het eiland gehouden. Er waren meer dan honderd aanwezigen. De sfeer was gespannen. „Wat heb je ter verdediging aan te voeren?”, vroeg de voorzitter. „Ik wil gewoon Mattheüs 6:33 volgen en Gods koninkrijk op de eerste plaats stellen”, antwoordde ik, terwijl ik mijn bijbel stevig vasthield. Mijn vader sprong overeind. „Probeer je ons de les te lezen?”, brulde hij woedend. Een van mijn ooms stond op en wilde me slaan, maar een ander familielid kwam me te hulp. Het werd één grote chaos. Uiteindelijk mocht ik gaan.

Maar de narigheid was nog lang niet voorbij. Droevig genoeg had een van de vrouwen die onze vergaderingen bijwoonden, een ziek kind dat stierf. Sommigen in de gemeenschap gaven mij de schuld en zeiden dat het kind was gestorven omdat ik de moeder een nieuw geloof leerde. Mijn vader bedreigde me met een ijzeren staaf en joeg me het huis uit. Samen met mijn tante, Lamit Mareg, die eveneens de waarheid had aanvaard, vluchtte ik naar Madang. Kort daarna lieten we ons allebei dopen.

Na een tijdje werd mijn vader heel ziek. Ik liet hem bij mij in Madang wonen en verzorgde hem tot aan zijn dood. In die periode verzachtte zijn houding tegenover mijn geloof. Voordat hij stierf drong hij er bij me op aan naar Bagabag terug te keren om tot de bewoners te prediken. Dat deed ik in 1987. Mijn familie was zo vriendelijk een huisje voor me te bouwen. Ik heb daar twaalf jaar gepionierd, en veertien jaar lang was ik er de enige Getuige.

Later keerde ik terug naar Madang om samen met Lamit te pionieren. In 2009 kwamen zes personen van Bagabag naar Madang voor de jaarlijkse herdenking van Christus’ dood. Ik ben nooit getrouwd en ben blij dat ik mijn ongehuwde staat heb kunnen gebruiken om Jehovah volledig te dienen.

[Kader/Illustraties op blz. 141, 142]

Jehovah heeft me opgevangen

DORAH NINGI

GEBOREN 1977

GEDOOPT 1998

BIJZONDERHEDEN Leerde op jonge leeftijd de waarheid kennen en werd door haar familie verstoten. Is later gaan pionieren en dient nu op Bethel.

▪ TOEN ik zeventien was, vond ik het boek U kunt voor eeuwig in een paradijs op aarde leven. Ik besefte al snel dat ik iets heel speciaals had gevonden. Ik begreep dat het een boek van Jehovah’s Getuigen moest zijn, want toen ik vier was hadden twee Getuigen met me gesproken over Gods belofte van een paradijs op aarde.

Kort nadat ik het Eeuwig leven-​boek had gevonden, zeiden mijn adoptieouders dat ik maar terug moest gaan naar mijn familie in de kustplaats Wewak omdat ze zelf vijf kinderen hadden. Toen ik daar aankwam, ging ik bij de broer van mijn vader wonen.

Ik wilde graag de Getuigen ontmoeten en vond de Koninkrijkszaal. Toen ik binnenkwam, werd net het slotlied aangekondigd. Maar Pam, een zendelinge uit de Verenigde Staten, sprak met me af om de Bijbel te bestuderen. Ik genoot enorm van wat ik leerde, maar na slechts drie keer gestudeerd te hebben, kwam ik in aanvaring met mijn oom.

Toen ik na een vergadering op zondag naar huis ging, zag ik rook uit de voortuin van mijn oom opstijgen. Hij was al mijn bezittingen, waaronder mijn Bijbelstudieboeken, aan het verbranden. Toen hij me zag, riep hij: „Als je bij dat geloof wil horen, dan moeten ze ook maar voor je zorgen.” Omdat ik bij mijn oom niet langer welkom was, had ik geen andere keus dan naar het huis van mijn biologische ouders te gaan, die in een dorp op zo’n twee uur rijden van Wewak woonden.

Toen ik bij mijn vader kwam, zei hij in mijn bijzijn tegen mijn broers en zussen: „Wie is dit meisje? We kennen haar niet. We hebben haar weggegeven toen ze drie was.” Ik begreep dat ook hij me niet wilde, dus ging ik weg en logeerde waar ik maar onderdak kreeg.

Ongeveer twee jaar later ontmoette ik in het dorp van mijn ouders twee speciale pioniers. Ik zei tegen hen: „Zeg alsjeblieft tegen Pam dat ik niet vergeten ben wat ze me geleerd heeft, maar het lukt me niet om naar haar toe te gaan.” Kort daarna kon ik toch naar Wewak om Pam te ontmoeten, en ik ging door met mijn studie. In die periode heb ik bij drie verschillende gezinnen gelogeerd, maar omdat ik met de Getuigen omging werd ik bij elk gezin het huis uitgezet. Pam was zo vriendelijk ervoor te zorgen dat ik bij een Getuigengezin in Wewak kon wonen. Ik werd in 1998 gedoopt en begon in september 1999 met de gewone pioniersdienst. In 2000 werd ik uitgenodigd om naar Bethel te komen. Hier heb ik het voorrecht samen te werken met het Tokpisin-vertaalteam.

Hoewel mijn eigen familie me heeft afgewezen, wat me diep gekwetst heeft, heeft mijn geestelijke familie het gemis meer dan voldoende gecompenseerd. Een van mijn lievelingsteksten is Psalm 27:10: „Ingeval mijn eigen vader en mijn eigen moeder mij werkelijk verlieten, zou toch Jehovah zelf mij opnemen.”

[Illustratie]

Lectuur in het Tokpisin

[Kader/Illustraties op blz. 147, 148]

„Jehovah is onze grootste Onderwijzer”

JOHN TAVOISA

GEBOREN 1964

GEDOOPT 1979

BIJZONDERHEDEN Als kind door zijn leraren en klasgenoten wreed behandeld en daardoor gedwongen na slechts twee jaar van school te gaan. Dient nu als kringopziener.

▪ IK BEN geboren in het dorp Govigovi in de provincie Milne Bay. Mijn vader begon de Bijbel te bestuderen toen ik zeven was, en hij onderwees me wat hij leerde.

Rond die tijd begon ik naar een openbare school te gaan. Toen mijn twee leraren, die anglicaans waren, erachter kwamen dat ik met de Getuigen omging, begonnen ze me het leven zuur te maken. Mijn klasgenoten deden hetzelfde, en gingen me zelfs met stokken te lijf. Daardoor werd ik gedwongen om na twee jaar al van school te gaan.

Ongeveer een jaar later zag ik een van de leraren op de plaatselijke markt. „Je bent een pientere jongen en je zou het heel goed hebben gedaan op school”, zei hij. „Maar door je geloof zul je uiteindelijk een ondergeschikte van je klasgenoten worden.” Toen ik mijn vader vertelde wat de leraar had gezegd, antwoordde hij: „Als de wereld je niet opleidt, zal Jehovah dat doen.” Daardoor voelde ik me een stuk beter.

Mijn vader en een speciale pionier gaven me het kostbaarste onderwijs dat er bestaat: de kennis die tot eeuwig leven leidt (Joh. 17:3). Mijn moedertaal was Dawawa, maar ze onderwezen me de Bijbelse waarheid in het Hirimotu, dat mijn tweede taal werd, en in het Tokpisin, dat mijn derde werd. Op mijn vijftiende werd ik gedoopt. Twee jaar later begon ik te pionieren.

In 1998 werd ik uitgenodigd voor de Bedienarenopleidingsschool. Omdat ik maar een beetje Engels sprak, wees het bijkantoor me als voorbereiding op de school toe aan een Engelse gemeente in Port Moresby. Zo werd Engels mijn vierde taal.

Na mijn graduatie werd ik toegewezen aan de gemeente Alotau in de provincie Milne Bay. Zes maanden later werd ik tot mijn grote verrassing aangesteld als kringopziener. Mijn eerste kring omvatte New Britain, New Ireland, Manus en andere nabijgelegen eilanden. In 2006 trouwde ik met mijn lieve vrouw, Judy. We hebben eerst een jaar als speciale pioniers gediend en gingen toen samen in de kringdienst.

Als ik gemeenten bezoek, zeg ik vaak tegen jongeren: „Jehovah is onze grootste Onderwijzer. Laat je dus door hem onderwijzen, want hij kan je toerusten om echt een succesvol leven te leiden.” Dat is beslist een belangrijke les die ik geleerd heb.

[Illustratie]

John en Judy

[Tabel/Illustraties op blz. 156, 157]

TIJDBALK — Papoea-Nieuw-Guinea

1930

1935 Pioniers onderweg met de Lightbearer prediken in Port Moresby.

1940

1950

1951 Tom en Rowena Kitto komen in Port Moresby aan.

1956 Pioniers verhuizen naar New Ireland en New Britain.

1957 John Cutforth maakt plaatjespreken.

1960

1960 De International Bible Students Association wordt geregistreerd.

1962 Tom en Rowena Kitto verhuizen naar de hooglanden.

1965 Er wordt een bijkantoor gebouwd in Koki (Port Moresby).

1969 In Haima wordt het internationale „Vrede op aarde”-congres gehouden.

1970

1975 Papoea en Nieuw-Guinea worden Papoea-Nieuw-Guinea.

1977-1979 Gewelddadige menigten verwoesten Koninkrijkszalen in de provincie Milne Bay.

1980

1987 Een nieuw bijkantoor wordt ingewijd.

1989 Op Bougainville breekt een burgeroorlog uit.

1990

1991 De Wachttoren wordt in het Tokpisin en het Hirimotu simultaan met de Engelse editie uitgegeven.

1994 Er wordt een ziekenhuiscontactcomité gevormd.

1994 Vulkaanuitbarstingen verwoesten Rabaul (New Britain).

1999 Het bijkantoor krijgt een Koninkrijkszalenbouwbureau.

2000

2002 Er wordt een congreshal gebouwd in Gerehu (Port Moresby).

2010

2010 Een uitbreiding van het bijkantoor wordt ingewijd.

2020

[Grafiek/Illustratie op blz. 118]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Aantal verkondigers

Aantal pioniers

3500

2500

1500

500

1955 1965 1975 1985 1995 2005

[Kaarten op blz. 81]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

PAPOEA-NIEUW-GUINEA

PORT MORESBY

Wewak

Sepik

Kambot

Dimiri

Biwat

Yuat

Wabag

Mount Hagen

Banz

Wahgi-dal

HOOGLANDEN VAN NIEUW-GUINEA

Lake Murray

Fly

Basken

Talidig

Bagildig

Madang

Goroka

Kainantu

Lae

Bulolo

Wau

Kerema

Savaiviri

Golf van Papoea

Popondetta

Kokoda Trail

Hula

Agi

Govigovi

Alotau

KORAALZEE

Manus

Bismarckarchipel

BISMARCKZEE

Bagabag

New Britain

Rabaul

Kokopo

Kurmalak

New Ireland

Kavieng

SOLOMONZEE

Goodenough

Buka

Bougainville

Nukumanu

Evenaar

Haima

Six Mile

Hanuabada

Port Moresby Harbour

Koki Market

Sogeriplateau

Ioadabu

[Paginagrote illustratie op blz. 74]

[Illustratie op blz. 77]

„Lightbearer”

[Illustratie op blz. 78]

De eerste plaatselijke verkondigers (van links naar rechts): Bobogi Naiori, Heni Heni Nioki, Raho Rakatani en Oda Sioni

[Illustratie op blz. 79]

Hanuabada met op de achtergrond Port Moresby

[Illustratie op blz. 82]

Shirley en Don Fielder kort voor hun aankomst

[Illustratie op blz. 85]

De eerste Koninkrijkszaal, in Haima (Port Moresby)

[Illustratie op blz. 87]

John Cutforth

[Illustratie op blz. 89]

Een nagetekende plaatjespreek

[Illustraties op blz. 90]

Rechts: John Cutforth onderwijst met behulp van plaatjes; onder: een broeder draagt een bord met plaatjes voor de prediking in jungledorpen

[Illustratie op blz. 92]

Alf Green, David Walker en Jim Smith

[Illustraties op blz. 93]

Links: Shirley, Debbie en Don Fielder; rechts: Don en zijn kano

[Illustratie op blz. 96]

Jim Smith en Glenn Finlay

[Illustratie op blz. 97]

Stephen Blundy die de baai van Kerema oversteekt

[Illustratie op blz. 99]

Rosina en Ken Frame

[Illustratie op blz. 102]

Matthew en Doris Pope

[Illustraties op blz. 103]

Het huis van Magdalen en John Endor was de eerste vergaderplaats in Lae

[Illustratie op blz. 109]

De hooglanden

[Illustratie op blz. 110]

Tom en Rowena Kitto voor hun winkeltje en huis in Wabag

[Illustratie op blz. 113]

Erna en Berndt Andersson

[Illustratie op blz. 114]

Kerry Kay-Smith en Jim Wright

[Illustratie op blz. 115]

Mike Fisher op de Sepik

[Illustraties op blz. 123]

De Koninkrijkszaal in Agi werd door brandstichters platgebrand maar later herbouwd en uitgebreid

[Illustratie op blz. 127]

Elsie en Bill Thew

[Illustratie op blz. 128]

Een „puapua” met volle zeilen

[Illustratie op blz. 128]

De „Pioneer” die door Berndt Andersson werd gebouwd

[Illustraties op blz. 131]

Onderweg op de Sepik

[Illustraties op blz. 132, 133]

Links: Kringopziener Warren Reynolds en zijn vrouw, Leann, bezoeken het dorp Biwat; boven: openbare lezing tijdens zijn bezoek aan het dorp Dimiri

[Illustratie op blz. 135]

Soare Maiga

[Illustratie op blz. 135]

Kora Leke

[Illustratie op blz. 136]

Save Nanpen

[Illustratie op blz. 139]

Geordie en Joanne Ryle

[Illustratie op blz. 145]

Sommigen van deze kinderen werden van school gestuurd omdat ze de vlag niet groetten

[Illustraties op blz. 152, 153]

Links: Rabaul met in de verte de vulkaan Tavurvur; onder: de Koninkrijkszaal in Rabaul die in 1994 werd verwoest

[Illustratie op blz. 155]

Het vertaalteam (2010)

[Illustraties op blz. 161]

Het bijkantoor in Papoea-Nieuw-Guinea

Bijkantoorcomité: Dan Burks, Timo Rajalehto, Kegawale Biyama, Craig Speegle